direct naar inhoud van Motivering
Plan: Kom Gendringen, locatie Veldweg 12A-16
Status: ontwerp
Plantype: TAM-omgevingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1509.OP000002-ON01

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor de locatie aan de Veldweg 12A-16 in Gendringen is een plan ontwikkeld.

De initiatiefnemers willen de huidige monumentale boerderij aan de Veldweg 14-16 opknappen. Momenteel is de boerderij gekoppeld aan een schuur. De schuur wordt gedeeltelijk gesloopt. De monumentale woning en deels monumentale schuur worden gerenoveerd. De westzijde van de schuur wordt geheel vernieuwd door middel van een nieuwe gevel. In de schuur wordt een gemeenschappelijke ruimte gerealiseerd en op de verdieping een appartement.

Daarnaast willen initiatiefnemers op het achterterrein van de monumentale boerderij 13 nieuwe grondgebonden levensloopbestendige woningen realiseren en de naastgelegen woning aan de Veldweg 12a verbouwen naar een seniorenwoning en een appartement op de verdieping.

Op grond van het geldende omgevingsplan van rechtswege zijn de plannen van de initiatiefnemers niet bij recht mogelijk. Gezien het feit dat er geen binnenplanse mogelijkheden opgenomen zijn, moet het geldende omgevingsplan gewijzigd worden.

In het voorliggende TAM-IMRO omgevingsplan wordt het geldende omgevingsplan, dat van toepassing is op bovengenoemde locatie, gewijzigd. Hiermee wordt een juiste set aan planologische bouw- en gebruiksregels toegekend aan het plangebied, teneinde de plannen van initiatiefnemers mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing

Ligging

Het plangebied ligt aan de Veldweg 12a-16 in Gendringen. De locatie betreft een bestaande woonwijk in Gendringen. Binnen het plangebied komen de percelen voor die kadastraal bekend staan als:

  • gemeente Gendringen;
  • sectie K;
  • perceelnummers 83 (deels), 3327, 3328, 3329, 3337 (deels) en 3338.

Het plangebied ligt aan de Veldweg, waarop de ontsluiting plaatsvindt. De Veldweg is een doorgaande straat die het plangebied met het centrum van Gendringen verbindt, waar diverse centrum functies zich bevinden.

In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied door middel van een rode ster globaal weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: PDOK Viewer)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 globaal weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto weergegeven waarop het plangebied te zien is. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de bestaande woningen aan de Oosterstraat, aan de oostzijde door het bestaande woonperceel aan de Veldweg 12a, aan de zuidzijde door de Veldweg en aan de westzijde door een stuk open groene gronden en de bestaande woningen aan de Beukenstraat. Zie de geometrie behorende bij dit TAM-IMRO omgevingsplan voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0002.png"

Figuur 1.2: Begrenzing plangebied (bron: Cyclomedia)

1.3 Huidig planologisch kader

Elke gemeente heeft met de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 een omgevingsplan van rechtswege, welke bestaat uit een tijdelijk en nieuw deel. Het tijdelijke deel van het omgevingsplan bestaat uit:

  • (ruimtelijke) regels uit verschillende vervallen instrumenten, zoals bestemmingsplannen;
  • rijksregels over activiteiten (aangeduid als de bruidsschat).

Het nieuwe deel van het omgevingsplan is eerst nog leeg, met uitzondering van eventuele voorbereidingsbesluiten op basis van het overgangsrecht. De regels in het nieuwe deel komen deels tot stand door bestaande regels uit het tijdelijk deel om te zetten naar het nieuwe deel. Daarnaast neemt de gemeente in het nieuwe deel nieuwe regels op voor ruimtelijke ontwikkelingen en beleid. Het wijzigingen/vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan kan ook thematisch gebeuren. Deze overgangsfase duurt tot eind 2031.

Op grond van het omgevingsplan van rechtswege gelden voor het plangebied de functies 'Wonen', 'Tuin' en 'Verkeer en verblijf' die in het bestemmingsplan 'Gendringen-Noord 2006' en het bestemmingsplan 'Woningbouwplanning Fase 1 en 2' zijn opgenomen, als onderdeel van het omgevingsplan van rechtswege. Zie hieronder (figuur 1.3 en 1.4) voor de uitsnedes van de geldende plankaart en verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede plankaart omgevingsplan van rechtswege, onderdeel 'Bestemmingsplan Gendringen-Noord 2006' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0004.png"

Figuur 1.4: Uitsnede plankaart omgevingsplan van rechtswege, onderdeel 'Bestemmingsplan Woningbouwplanning Fase 1 en 2' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Bestemmingsplan 'Gendringen-Noord 2006'

Onder dit bestemmingsplan zijn aan het plangebied de bestemming 'Wonen' en 'Verkeer en verblijf' toegekend.

Binnen de bestemming 'Wonen' zijn de aangewezen gronden bestemd voor onder meer woningen. Er mag uitsluitend ten dienste van de bestemming worden gebouwd en het aantal bestaande woningen mag niet toenemen. Ondergeschikt aan het wonen zijn binnen de bestemming 'Wonen' diverse functies toegestaan, o.a. aan-huis-verbonden beroepen, erven en tuinen, paden, parkeervoorzieningen en gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Binnen de bestemming 'Verkeer en verblijf' zijn de aangewezen gronden bestemd voor wegen, straten en pleinen, parkeervoorzieningen, voet- en rijwielpaden, groenvoorzieningen en water en straatmeubilair met de daarbij behorende: bouwwerken geen gebouwen zijnde. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de bouwhoogte van overige bouwwerken ten hoogste 4 meter mag bedragen.

Bestemmingsplan 'Woningbouwplanning fase 1 en 2'

Onder dit bestemmingsplan zijn aan een deel van het plangebied (zie figuur 1.4) de bestemming 'Wonen' en 'Tuin' toegekend.

Binnen de bestemming 'Wonen' zijn de aangewezen gronden bestemd voor onder meer woningen. Ter plaatse van het bouwvlak en de bouwaanduiding 'twee-aaneen' zijn twee woningen die aaneen zijn gebouwd of twee vrijstaande woningen toegestaan. Daarbij dient de geldende maatvoering in acht genomen te worden, waarbij de bouw- en goothoogte maximaal respectievelijk 9 en 6 meter mogen bedragen. Hieraan ondergeschikt zijn aan huis verbonden beroepsactiviteiten, tuinen en erven, parkeer-, speel-, en groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, straatmeubilair en nutsvoorzieningen naast de woningen toegestaan.

Verder zijn binnen de bestemming 'Tuin' tuinen, wegen, paden, erkers en erfafscheidingen toegestaan. Voor het bouwen van erkers gelden de volgende voorwaarden:

  • maximale diepte erker 1,5 meter;
  • de diepte van de voortuin voor 2,5 meter onbebouwd blijft;
  • voorzover aan de voorgevel wordt gebouwd, de breedte maximaal 2/3 van de voorgevel van de woning is;
  • de bouwhoogte maximaal 3 meter danwel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw + 0,25 meter is.

Tevens zijn bouwwerken, geen gebouw zijnde toegestaan. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:

  • De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen is maximaal:
    • 1. voor (het verlengde van) de voorgevel van de woning 1 m;
    • 2. achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw 2 m.
  • Overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn niet toegestaan.

Gelet op het vorenstaande biedt het geldende omgevingsplan van rechtswege op basis van de huidige bouw- en gebruiksregels geen mogelijkheden om de plannen van initiatiefnemers mogelijk te maken. Derhalve is een wijziging op het omgevingsplan noodzakelijk. Zoals reeds beschreven voorziet voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan aan een set aan planologische bouw- en gebruiksregels voor het plangebied, waarmee de plannen van initiatiefnemers mogelijk worden gemaakt. Hierin wordt tevens aangetoond dat aan de vereisten van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL) wordt voldaan.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige TAM-IMRO omgevingsplan 'Kom Gendringen, locatie Veldweg 12A-16' bestaat naast deze motivering uit de volgende stukken:

  • geometrie (identificatie NL.IMRO.1509.OP000002-ON01);
  • bijlagen bij de motivering;
  • regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het voorliggende TAM-IMRO omgevingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving van het plan gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid en de van toepassing zijnde regelgeving vanuit het Rijk, de provincie en gemeente. In hoofdstuk 4 worden de omgevingsaspecten belicht en wordt er gemotiveerd waarom sprake is van een ETFAL. In hoofdstuk 5 vindt de juridische verantwoording van voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan plaats en in hoofdstuk 6 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie zijn binnen het plangebied een monumentale boerderij, bestaande uit twee woningen, een woning en een open groene ruimte aanwezig. Er waren ook bijbehorende bouwwerken en groenvoorzieningen aanwezig, maar de bijbehorende bouwwerken zijn gesloopt en het meeste groen is verwijderd.

Zoals reeds beschreven, vindt de ontsluiting van het plangebied op de Veldweg plaats. De maximale toegestane snelheid op de Veldweg bedraagt 30 km/u. Langs de Veldweg is voldoende openbare parkeergelegenheid aanwezig.

Verder zijn in de nabijheid van het plangebied met name woningen aanwezig. In de woningen is het toegestaan om ondergeschikt aan het wonen een aan-huis-verbonden bedrijf te exploiteren. Daar zijn een aantal van aanwezig in de omgeving van het plangebied. Deze vormen van bedrijf en beroep aan huis hebben een beperkte milieutechnische uitstraling, zodat er voor de voorgenomen nieuwe ontwikkeling geen rekening mee gehouden hoeft te worden.

In figuur 2.1 is de huidige situatie van het plangebied met een vogelvlucht weergegeven en in figuur 2.2 is een aanzicht op het plangebied vanaf de Veldweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0005.png"

Figuur 2.1: vogelvlucht plangebied (bron: Cyclomedia)

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0006.png"

Figuur 2.2: aanzicht plangebied vanaf de Veldweg (bron: Google Maps, streetview)

2.2 Toekomstige situatie

Zoals in hoofdstuk 1 beschreven is, willen de initiatiefnemers de huidige monumentale boerderij aan de Veldweg 14 en 16 opknappen. De boerderij met daarin de twee woningen aan de straatzijde, blijft behouden en ook een deel van de schuur die onderdeel is van het monument. De rest van de schuur wordt gesloopt. Ter plaatse van de te slopen schuur wordt een nieuwe gevel geplaatst, passend bij de boerderij en nieuwbouwplannen. Hierin wordt een gemeenschappelijke ruimte gerealiseerd met een doorgang naar naastgelegen parkeerplaatsen. Tevens wordt op de verdieping een klein appartement gerealiseerd die geschikt is voor een klein huishouden. Verder wordt het gemeentelijk monument grondig gerenoveerd, waardoor deze behouden blijft voor het nageslacht.

Daarnaast willen de initiatiefnemers op het achterterrein van de monumentale boerderij 13 nieuwe grondgebonden en levensloopbestendige woningen realiseren en de naastgelegen woning aan de Veldweg 12a verbouwen, in de vorm van een seniorenwoning (levensloopbestendig) op de begane grond en een appartement op de verdieping.

Per saldo wordt binnen het plangebied 15 woningen toegevoegd.

In figuur 2.3 is de beoogde situatie van het plangebied weergeven door middel van een situatietekening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0007.png"

Figuur 2.3: situatietekening beoogde situatie plangebied (bron: PLAN ARCHITECTEN)

Om ruimte vrij te maken voor de 13 nieuwe woningen zijn de voormalige bijbehorende bouwwerken achter het monumentale pand gesloopt en het meeste groen is verwijderd. In figuur 2.4 zijn de bouwwerken die zijn gesloopt weergegeven met een grijze kleur.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0008.png"

Figuur 2.4: de te slopen bouwwerken binnen het plangebied (bron: PLAN ARCHITECTEN)

Voor de nieuwe woningen is het volgende bouwprogramma gekozen:

  • één vrijstaande woning;
  • vier 2-onder-1-kap woningen;
  • acht rijwoningen.

Voor wat betreft de vorm en uitstraling is gekozen voor schuurwoningen met een lage kap. Vaak worden hierbij natuurlijke materialen als hout en hennep, in combinatie met veel glas, gebruikt. Echter moet dit nog nader worden bepaald. Het bewonen van de schuurwoningen past bij het wonen rondom de bestaande boerderij. In verband met het behoud en de bescherming van de monumentale status van de bestaande boerderij mogen op de woningen geen dakkapellen worden geplaatst. De woningen krijgen een bouwhoogte van 7,5 meter, aan de achterzijde een goothoogte van maximaal afgerond 3,5 meter en aan de voorzijde maximaal 5 meter. De woningen worden allemaal levensloopbestendig gebouwd, en ook gasloos. Het opwarmen van de woningen geschiedt via een warmtepomp en middels zonnepanelen wordt er energie opgewekt. Daarmee voldoen ze aan de hedendaagse duurzaamheidsvereisten. Dit betekent dus in ieder geval 'Bijna Energie Neutraal Gebouwen' (BENG). Omdat de woningen al voldoen aan BENG, kunnen bewoners hun woning eenvoudiger energieneutraal maken in de toekomst. Bijvoorbeeld door het plaatsen van extra zonnepanelen. In figuur 2.5 zijn enkele inspiratie beelden opgenomen van de beoogde nieuwe woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0009.png"

Figuur 2.5: impressie beelden beoogde woningen (bron: PLAN ARCHITECTEN)

In het midden van het plangebied zal een informeel parkje gerealiseerd worden, waar zitbankjes zullen komen. Daarnaast wordt een nieuwe speelveld gerealiseerd aan de westzijde van het plangebied. Dit wordt gedaan in overleg met de buurt en toekomstige bewoners. Mede doordat de woonkamers van de woningen aan de zijde van het parkje zullen komen te liggen en men langs de woningen moet lopen om met kinderen op het speelveld spelen, zal men elkaar regelmatig tegenkomen. Hierdoor kan er een sterke sociale samenhang tussen de bewoners ontstaan. Hierbij worden nieuwe planten toegevoegd, waarmee het verlies aan groen door het vrijmaken van het plangebied voor het beoogde plan getracht wordt te herstellen.

Tot slot worden er parkeerplaatsen gerealiseerd. Er worden twee parkeerkoffers met 17 parkeerplaatsen aan de zijde van de Veldweg gerealiseerd, en één parkeerkoffer aan de Oosterstraat. Daarmee wordt de parkeerbehoefte van het voorgenomen binnen het plangebied opgevangen.

In figuur 2.6 zijn enkele inspiratie beelden opgenomen van het speelveld en parkeerplaatsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0010.png"

Figuur 2.6: impressie beelden beoogde speelveld en parkeerplaatsen (bron: BiedtRuimte)

Hoofdstuk 3 Beleid en regelgeving

3.1 Rijksbeleid en instructieregels rijk

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • 1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Toets

Het huidige woningtekort en de toename van het aantal inwoners en huishoudens vraagt een groei van de woningvoorraad (vooral in en bij de stedelijke regio’s) in een fijne, leefbare omgeving. Tussen 2019 en 2035 moet de woningvoorraad met circa 1,1 miljoen woningen worden vergroot. De primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving, de woningvoorraad en de leefbaarheid ligt bij gemeenten en provincies. Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Het is de rol van het Rijk om de kaders te stellen, te stimuleren, eventueel te sanctioneren, waar nodig middelen ter beschikking te stellen – bijvoorbeeld via de huurtoeslag, hypotheekrenteaftrek of de regeling woningbouwimpuls voor gemeenten – en met gemeenten en provincies samen te werken om (bovenlokale, inclusief grensoverschrijdende) knelpunten op te lossen en realisatie van de nationale belangen te waarborgen.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de herontwikkeling van een reeds bebouwde locatie in een bestaand stedelijk gebied, waarbij o.a. twee appartementen worden toegevoegd op de verdieping van het bestaande monumentale pand en te behouden woning en tevens 13 grondgebonden levensloopbestendige woningen op het terrein erachter. Tevens komt er een gemeenschappelijke ruimte voor de bewoners.

Zoals reeds is beschreven, ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving en de woningvoorraad bij de gemeenten en provincies. In de navolgende paragrafen wordt de in dit TAM-IMRO omgevingsplan besloten ontwikkeling getoetst aan het provinciale- en gemeentelijke beleid. Daarin wordt aangetoond dat de plannen van de initiatiefnemers binnen het provinciale- en gemeentelijke beleid ten aanzien van wonen passen.

Concreet voorziet het plan in nieuwe grondgebonden en levensloopbestendige woningen voor ouderen en twee appartementen voor kleine huishoudens. De betaalbaarheid van de woningen zal worden geborgd middels de doelgroepenverordening van de gemeente, waarin maximale verkoopprijzen zijn opgenomen. Door realisatie van betaalbare levensloopbestendige woningen voor ouderen kan doorstroom plaatsvinden in de woningmarkt, aangezien ouderen vaak nog een te grote woning hebben die leeg zal komen te staan, als ze verhuizen naar het plangebied. De kleine appartementen zijn geschikt voor starters, waar ook vraag naar is.

3.1.2 Instructieregels Rijk

De Omgevingswet werkt door in vier algemene maatregelen van bestuur (AMvB's):

  • 1. het Omgevingsbesluit (Ob);
  • 2. het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl);
  • 3. het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal);
  • 4. het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl).

In deze AMvB's staan regels voor het praktisch uitvoeren van de wet. Het Rijk geeft in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (afdeling 5.1 Bkl). Bovenlokale belangen werken daarmee door in de vaststelling en wijziging van een omgevingsplan.

Ten aanzien van de instructieregels wordt onderscheid gemaakt tussen drie soorten instructieregels: 'betrekken bij', 'rekening houden met' en 'in acht nemen'. De eerste twee geven gemeenten ruimte voor eigen overwegingen. De laatste - ‘in acht nemen’ - is dwingend. Voor de volgende onderwerpen gelden rijksinstructieregels:

  • waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2 Bkl);
  • beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3 Bkl);
  • beschermen van gezondheid en milieu, waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit (paragraaf 5.1.4 Bkl);
  • beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed, waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking (paragraaf 5.1.5 Bkl);
  • het behoud van ruimte voor toekomstige functies voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden (paragraaf 5.1.6 Bkl);
  • het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten, waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën (paragraaf 5.1.7 Bkl);
  • het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8 Bkl).

Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.

Toets

Het voorliggende TAM-IMRO omgevingsplan houdt rekening met instructieregels uit hoofdstuk 5 van het Bkl. In deze motivering wordt onder andere ingegaan op de uitvoerbaarheid van het project ten aanzien van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, ten aanzien van (externe) veiligheid, waterbelangen en de bescherming van gezondheid en het milieu.

De volgende instructieregels zijn voor onderhavig project van toepassing:

  • paragraaf 5.1.2 Bkl Waarborgen van veiligheid (zie paragraaf 4.8);
  • paragraaf 5.1.3 Bkl Beschermen waterbelangen (zie paragraaf 4.9);
  • paragraaf 5.1.4 Bkl Beschermen van gezondheid en milieu, waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit (zie paragrafen 4.11, 4.4, 4.6 en 4.1);
  • paragraaf 5.1.5 Bkl Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed, waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking (zie paragrafen 2.2, 3.1.3 en 4.2).
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. In artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staat dat de Ladder wordt toegepast bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.

Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak over de Ladder (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724). De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of er een nieuw of groter beslag op de ruimte is. Het gaat dus om een stedelijke ontwikkeling die een nieuw of groter planologisch beslag legt op de ruimte. Of, als er alleen een wijziging van de gebruiksfunctie is, op een andere manier wezenlijke ruimtelijke effecten heeft. Voor de Ladder is van belang in hoeverre het plan:

  • in vergelijking met het vorige plan, voorziet in een functiewijziging;
  • en welk planologisch beslag op de ruimte het plan mogelijk maakt in vergelijking met het vorige plan. Daarbij gaat het enerzijds over bestaande bebouwing en ook over de bebouwing die op grond van het geldende omgevingsplan nog gebouwd kan worden, inclusief verleende omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit waarbij is afgeweken van het omgevingsplan.

Ook als de Ladder niet van toepassing is moet gemotiveerd worden dat er in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties behoefte is aan de ontwikkeling.

Toets

In het voorliggende TAM-IMRO omgevingsplan wordt per saldo 15 extra woningen toegevoegd.

Op grond van de uitspraken van de Raad van State wordt de toevoeging van 11 extra woningen niet gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De toevoeging van 12 extra woningen wordt daarentegen wel gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Derhalve wordt geconcludeerd dat in voorliggend plan sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 5.129g Bkl. Dat betekent dat de Ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing is.

Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet er rekening worden gehouden met de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling. De behoefte moet worden beoordeeld op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Van geval tot geval zal moeten worden bezien welk schaalniveau bij de behoefte past, in de leniging waarvan de door het plan mogelijk gemaakte stedelijke ontwikkeling voorziet, gelet op de aard en omvang daarvan (uitspraken van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:715 (Beek), van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:798 (Asten) en van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2921 (Geldermalsen)).

De behoefte van de ontwikkeling is de aantoonbare vraag naar de ontwikkeling verminderd met het bestaande aanbod. Daaronder wordt ook meegerekend het aanbod dat feitelijk nog niet is gerealiseerd, maar wel in een omgevingsplan of omgevingsvergunning is vastgelegd. Het gaat om de kwantitatieve en de kwalitatieve behoefte. De kwalitatieve behoefte is de behoefte aan het specifieke karakter van de stedelijke ontwikkeling.

Als de stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied is gepland, moet aangetoond worden dat binnenstedelijk geen ruimte is om in die behoefte te voorzien.

Stedelijk gebied

De Ladder is beleidsneutraal vanuit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) omgezet naar de
Omgevingswet. Het begrip stedelijk gebied is echter in het Bkl anders gedefinieerd dan in het Bro. Voor de beleidsneutrale omzetting schrijft artikel 5.129g Bkl voor dat de extra Ladder afweging moet plaatsvinden buiten het stedelijk gebied en stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van het stedelijk gebied.

De grens van het stedelijk gebied wordt bepaald door de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het omgevingsplan en de aard van de omgeving. Het plangebied is gelegen in de bebouwde kom van Gendringen, en is reeds voorzien van een stedelijke functie. Hierdoor wordt geconcludeerd dat het plangebied deel uitmaakt van een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing en stedelijke functies, waardoor sprake is van een bestaand stedelijk gebied.

Wanneer de behoefte aan de ontwikkeling wordt aangetoond, wordt er voldaan aan de Ladder en hoeft er niet naar de beschikbaarheid en geschiktheid van andere locaties gekeken te worden. Deze laddertoets voorziet verder dan ook alleen nog in de behoeftetoets voor de beoogde woningen.

Ruimtelijk verzorgingsgebied en behoefte

Op basis van de woonvisie van de gemeente Oude IJsselstreek vormen senioren een belangerijke doelgroep. Starters vormen ook een belangrijke doelgroep, omdat er weinig betaalbare woningen beschikbaar zijn.

Zoals eerder beschreven, worden er met dit plan in totaal 15 woningen gerealiseerd. Hiervan zijn 13 nieuwbouwwoningen, grondgebonden en levensloopbestendig. Twee van de woningen betreffen appartementen binnen de bestaande bebouwing. De woningen worden levensloopbestendig gebouwd en met de voorgevel georiënteerd op het informele parkje dat binnen het plangebied wordt aangelegd. Dit biedt ruimte voor ontmoeting en bevordert saamhorigheid.

Aangezien de woningen binnen het plangebied betaalbaar zullen zijn en er 'hofjeswoningen' worden gerealiseerd, zijn de woningen zowel geschikt voor senioren als starters die in een vertrouwde omgeving naast elkaar willen wonen en elkaar een handje willen helpen met het dagelijkse leven. Een gelijksoortig concept is in Gendringen nog niet gerealiseerd. Op basis van de vele positieve berichten van potentiële kopers blijkt dat iedereen uit de kern Gendringen komt. Omdat wordt voorzien in een concrete behoefte die besproken wordt in de gemeentelijke woonvisie en veel animo is voor de woningen uit de kern Gendringen, wordt geacht dat het ruimtelijke verzorgingsgebied beperkt is tot de gemeente Oude IJsselstreek.

Bij de Ladderonderbouwing wordt niet enkel kwalitatief getoetst, maar vindt er ook een kwantitatieve toets plaats. Echter zijn in de woonvisie geen aantallen woningen opgenomen, waar in de gemeente Oude IJsselstreek behoefte naar is. Enkel alleen dat er behoefte is naar bepaalde woonvormen.

Daarom wordt voor aantallen gekeken naar de Regionale Woonagenda 2023-2030, vastgesteld door de Achterhoekse gemeenten samen met de provincie Gelderland. De aanleiding voor het vaststellen van deze agenda, is de Nationale woon- en bouwagenda waarover in de volgende paragraaf wordt beschreven.

De Regionale Woonagenda voor de Achterhoek bevat de volgende programmalijnen:

  • De Achterhoek wil in 2 stappen 8.390 tot 11.500 nieuwe woningen toevoegen, waarvan 60% betaalbaar, inclusief 28% sociale huur.
  • De Achterhoek investeert in de kwaliteit van de bestaande voorraad, onder andere door verbetering van 7.000 sociale huurwoningen en 24.000 particuliere woningen.
  • De Achterhoek wil een plek zijn voor iedereen, voor starters, ouderen, werknemers en arbeidsmigranten en andere aandachtsgroepen.
  • De Achterhoek wil dit realiseren via gebiedsgerichte integrale opgaven en structureert dit de komende jaren langs vier regionale programmalijnen. Elke programmalijn bevat de regionale beleidsdoelen en de aanpak die de regio Achterhoek voor ogen heeft:
    • 1. vergroten differentiatie woningaanbod in vitale kernen en buurten;
    • 2. vergroten aanbod van stedelijke woonmilieus;
    • 3. goed en bereikbaar wonen rondom mobiliteitsknooppunten;
    • 4. ruimte voor nieuwe woonconcepten in een toekomstbestendig landelijk gebied.

Middels de in dit TAM-IMRO omgevingsplan besloten ontwikkeling worden per saldo 15 nieuwe betaalbare en levensloopbestendige woningen toegevoegd binnen het plangebied. Daarmee wordt er bijgedragen aan het verwezenlijken van de nationale doelstelling om meer woningen te realiseren, tevens aan de regionale doelstelling om 8.390 tot 11.500 nieuwe woningen te realiseren. Hiervan is 60% betaalbaar. Omdat de woningen gasloos worden gebouwd met een warmtepomp, zijn ze in ieder geval BENG. De bewoners kunnen de woningen in de toekomst daarom eenvoudig energieneutraal maken, door bijvoorbeeld extra zonnepanelen te nemen. Het plan voorziet dus tevens in een bijdrage aan het verwezenlijken van de gemeentelijke doelstelling om in 2030 energieneutraal te zijn en voor 50% minder gebruik te maken van primaire grondstoffen.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de behoefte aan voorliggend plan bewezen is en aan de Ladder voor duurzame verstedelijking voldaan wordt.

3.1.4 Nationale woon- en bouwagenda

Nederland heeft behoefte aan een toegankelijk, betaalbaar woonlandschap van goede kwaliteit. De opgave is complex: ze vraagt om een gerichte inspanning van alle betrokkenen. Samen met belangrijke partners in het woonveld, zoals medeoverheden, woningcorporaties en marktpartijen, bundelt het Rijk de krachten om de geconstateerde problemen en oorzaken aan te pakken en de doelstellingen van de Nationale Woon- en Bouwagenda te realiseren.

Meer dan voorheen neemt het Rijk hierbij de rol op zich van normsteller en bewaker van nationale doelen die gerealiseerd moeten worden. De Nationale Woon- en Bouwagenda stelt het Rijk in staat om de diverse bouw- en woonopgaven samen en in samenhang met andere belangen aan te pakken, te financieren en te monitoren. Zo wordt gebouwd aan een samenleving waarin het rechtvaardig en prettig wonen is.

In figuur 3.1 is een infographic opgenomen van de nationale woon- en bouwagenda.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0011.png"

Figuur 3.1: Infographic Nationale woon- en bouwagenda (bron: Volkshuisvesting Nederland)

De agenda kent drie kerndoelen:

  • 1. Beschikbaarheid: voldoende woningen voor iedereen. De bouw van 900.000 woningen tot en met 2030, met als streven twee derde betaalbaar.
  • 2. Betaalbaarheid: woonlasten sluiten beter aan bij het inkomen. Het aantal huishoudens dat te hoge woonlasten draagt ten opzichte van het inkomen neemt af.
  • 3. Kwaliteit: voldoende woningen voor aandachtsgroepen en ouderen, perspectief voor kwetsbare wijken en duurzame huisvesting bereikbaar voor iedereen.

Met de zes onderliggende programma’s van de Nationale Woon- en Bouwagenda wordt invulling gegeven aan het realiseren van de doelstellingen:

  • 1. Programma Woningbouw.
  • 2. Programma Betaalbaar wonen.
  • 3. Programma Een thuis voor iedereen.
  • 4. Programma Wonen en zorg voor ouderen.
  • 5. Programma Versnelling verduurzaming gebouwde omgeving.
  • 6. Nationaal programma Leefbaarheid en veiligheid.

Toets

Om de beoogde doelen te halen worden er prestatieafspraken gemaakt met alle gemeenten, provincies, corporaties en het Rijk. Deze prestatieafspraken worden weer vervat in o.a. regionale woonagenda's, die worden vastgesteld door de Gedeputeerde Staten van de provincie, daarnaast worden afspraken vastgelegd in beleidsnota's, visies en overige regelgeving per gemeente. Verdere toetsing van het voornemen vindt plaats in paragraaf 3.2 en 3.4, aan respectievelijk het provinciaal en gemeentelijk beleid op het gebied van wonen.

3.1.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het Rijksbeleid er geen belemmeringen zijn voor voorliggend plan.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel in instructieregels provincie

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Op 19 december 2018 is de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld door de Provinciale Staten van provincie Gelderland. In deze visie beschrijft de provincie welke richting de provincie op wil op het gebied van energie, klimaat, water, voedsel en ook hoe de provincie de omgeving wil inrichten. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, legt de provincie bij het uitvoeren van haar taken de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities geeft de provincie hier richting aan:

  • 1. energietransitie;
  • 2. klimaatadaptatie;
  • 3. circulaire economie;
  • 4. biodiversiteit;
  • 5. bereikbaarheid;
  • 6. economisch vestigingsklimaat;
  • 7. woon- en leefklimaat.

In onderstaande alinea's wordt nader ingegaan op de van relevant zijnde ambities voor voorliggend plan, te weten: energietransitie; klimaatadaptatie en; woon- en leefklimaat.

Energietransitie

De provincie wil dat Gelderland in 2050 klimaatneutraal is. Dit moet worden bereikt door grootschalige besparing en opwekking uit verschillende duurzame bronnen van energie, zoals wind, zon, waterkracht, biomassa en bodemenergie. De provincie stimuleert innovatie en het uitrollen van bewezen technieken.

Een tussendoel in 2030 is het realiseren van 55% broeikasgasreductie in Nederland.

Klimaatadaptatie

De provincie wil dat Gelderland in 2050 ook klimaatbestendig is. Dat betekent goed voorbereid zijn en toegerust op de gevolgen van klimaatverandering, droogte, hittestress en overstromingsgevaar. Hierbij zijn de in 2020 in beeld gebrachte risico's en kansen van het veranderend klimaat en opgestelde strategieën de leidraad voor het handelen van de provincie.

Woon- en leefklimaat

De provincie wil dat het aanbod aan woningtypen en woonmilieus in Gelderland passend is bij de diversiteit aan woningvraag en dat voor een ieder passende, duurzame woning aanwezig is. Daarbij benut de provincie de bestaande bebouwde omgeving optimaal met voldoende ruimte voor klimaatadaptieve maatregelen.

Daarnaast wil de provincie dat alle nieuwbouw aardgasloos wordt aangelegd en zoveel mogelijk circulair wordt gebouwd. In 2035 zijn alle (bestaande) wijken van het aardgas afgesloten en in 2050 zijn alle woningen in Gelderland klimaatneutraal.

Toets

Voor de herontwikkeling van het plangebied is een stedenbouwkundig ontwerp opgesteld. Hieruit blijkt dat alleen de noodzakelijke verharding aangelegd zal worden ten behoeve van de bereikbaarheid van de woningen en parkeerplaatsen. Er is hierdoor meer dan voldoende ruimte voor het realiseren van groenvoorzieningen.

Door de vele groene ruimte en voorzieningen kan er meer water binnen het plangebied worden vastgehouden. Dit vermindert hittestress en voorkomt droogte, wat leidt tot een gunstige klimaatadaptatie binnen het plangebied. Gelet hierop wordt gesteld dat voorliggend plan een steentje zal bijdragen aan de ambitie van de provincie om Gelderland tegen 2050 klimaatbestendig te maken.

Daarnaast wordt gesteld dat het voorliggende plan een steentje zal bijdragen aan de ambities van de provincie met betrekking tot de energietransitie en het woon- en leefklimaat. Dit omdat de woningen gasloos opgeleverd zullen worden. Om te voorzien in de huishoudelijke energiebehoefte, zal er energie moeten worden opgewekt. Om dit te bewerkstelligen krijgen de woningen zonnepanelen. Vaak wekken zonnepanelen meer energie op dan dat er daadwerkelijk gebruikt wordt. De eventuele overtollige energie kan dan worden teruggeleverd aan de energiemaatschappij die deze kan doorverkopen aan derden.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 1 mei 2024 is de nieuwe Omgevingsverordening Gelderland in werking getreden. De provinciale omgevingsverordening vormt samen met de waterschapsverordening en het gemeentelijke omgevingsplan één van de zes kerninstrumenten binnen het stelsel van de Ow, namelijk de decentrale algemene regels.

Hoewel de Ow tot het vaststellen van een omgevingsverordening verplicht, bevat die wet weinig tot geen regels over de inhoud van de omgevingsverordening. Zo kent de Ow bijvoorbeeld - anders dan voor het Rijk - voor de provincie geen verplichting tot het stellen van instructieregels.

De verordening bevat regels over:

  • de fysieke leefomgeving;
  • activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen;
  • de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.

Eén van de verbeterdoelen van de stelselherziening bij inwerkingtreding van de Ow is het vergroten van de inzichtelijkheid en daarmee van het gebruiksgemak van de wet- en regelgeving voor de fysieke leefomgeving. Dat doel wordt nagestreefd door integratie van wet- en regelgeving: alle regels over de fysieke leefomgeving worden gebundeld in één gebiedsdekkende regeling per bestuurslaag. Op provinciaal niveau brengt de Omgevingsverordening Gelderland alle provinciale regels over de fysieke leefomgeving in Gelderland (artikel 2.4 Ow) inzichtelijk bij elkaar.

Fysieke leefomgeving binnen de omgevingsverordening

Wat allemaal onder de term 'fysieke leefomgeving' wordt verstaan, is opgenomen in een (uitgebreide) opsomming in artikel 1.2 van de Ow. In het kader van de omgevingsverordening zijn met name die (deel)aspecten van de fysieke leefomgeving van belang, waarvoor aan het provinciaal bestuur, het gemeentebestuur en het waterschapsbestuur een bepaalde taak of bevoegdheid is toegekend of die het provinciaal bestuur zelf als van provinciaal belang heeft aangemerkt. De provinciale taken voor de fysieke leefomgeving zijn expliciet genoemd in artikel 2.18 van de Ob.

In de Kadernota Gaan voor gaaf worden vijf provinciale belangen of kwaliteiten genoemd, waarop de focus ligt in de omgevingsverordening:

  • 1. natuur en landschap en (wereld)erfgoed;
  • 2. (grond-, drink- en zwem-)water en waterveiligheid;
  • 3. milieu, inclusief energietransitie, klimaatadaptatie en circulaire economie;
  • 4. bereikbaarheid; en
  • 5. kwaliteit van de inrichting van de fysieke leefomgeving.

Doel van de omgevingsverordening

Uitgangspunt voor de gestelde regels en de toepassing daarvan vormen de ambities van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, de vertaling van die ambities in de Kadernota Gaan voor Gaaf en de maatschappelijke doelen, genoemd in artikel 1.3 van de Ow.

De Ow gaat ervan uit dat gemeenten in eerste instantie verantwoordelijk zijn om keuzes te maken bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties en bij het reguleren van de impact activiteiten op de nabije omgeving (subsidiariteitsbeginsel). Dat uitgangspunt is bij het stellen van regels in deze verordening gerespecteerd: de omgevingsverordening bevat alleen regels over belangen en ambities die niet doelmatig of doeltreffend door de gemeenten en/of de waterschappen kunnen worden geborgd respectievelijk gerealiseerd.

De regels in de omgevingsverordening zijn dus gericht op het borgen van bovenlokale en bovenregionale belangen en op de doorwerking van provinciaal beleid. Of een belang in het kader van de fysieke leefomgeving van provinciale aard is, wordt bepaald in de Ow (provinciale taken en bevoegdheden) en aanvullend in deze verordening of in provinciaal beleid, waaronder de omgevingsvisie. In aansluiting bij 'hogere regelgeving' binnen het stelsel van de Ow opent elke afdeling of paragraaf van deze verordening met een oogmerk-bepaling, waarin expliciet het provinciale belang is aangegeven met het oog waarop de regels uit die afdeling of paragraaf zijn gesteld.

De meeste gestelde regels bevatten afwegingsruimte. Die afwegingsruimte is ingebakken in de beoordelings- en instructieregels of wordt uitdrukkelijk geboden met de mogelijkheid om (maatwerk)voorschriften te stellen.

Typen regels in de omgevingsverordening

Voor het beschermen van provinciale belangen bevat de omgevingsverordening verschillende typen regels. De belangrijkste drie typen regels zijn de algemene regels, de instructieregels en de beoordelingsregels:

  • 1. Algemene regels richten zich rechtstreeks tot burgers en bedrijven. Het gaat om verboden of geboden, vaak met een vergunning- of meldingsplicht voor activiteiten in bepaalde gebieden zoals een grondwaterschermingsgebied, stiltegebied of een beperkingengebied rondom een provinciale weg.
  • 2. Instructieregels richten zich tot bestuursorganen: Gedeputeerde Staten en de besturen van gemeenten en waterschappen. De meeste instructieregels gaan over de inhoud van het gemeentelijke omgevingsplan. Diezelfde regels gelden ook voor het projectbesluit.
  • 3. Beoordelingsregels richten zich tot het bevoegd gezag en bieden een afwegingskader bij het toetsen van een aanvraag om een omgevingsvergunning of van een melding.

Verder bevat de verordening nog enkele andere typen regels, zoals bijvoorbeeld begripsbepalingen, procedurele bepalingen, allerlei informatieplichten (monitoring, verslaglegging, jaarrapportage) en overgangsrecht.

De aard van de in deze verordening gestelde regels maakt dat sommige typen regels niet worden vastgesteld door Provinciale Staten, maar door Gedeputeerde Staten. Dit betreft veelal regels die sterk op de concrete uitvoering gericht zijn. De Omgevingswet noemt zelf een aantal voorbeelden, zoals het corrigeren van de geometrische begrenzing van werkingsgebieden, uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften (artikel 2.13, tweede lid). Ook kan gedacht worden aan de in de binnen het stelsel soms toegekende bevoegdheden tot het stellen van 'nadere regels' of 'maatwerkregels'. Aanvullend op de rechtstreeks in de wet geregelde gevallen, wordt de delegatie van regelgevende bevoegdheden aan Gedeputeerde Staten geregeld in een afzonderlijk delegatiebesluit. Een voorbeeld is het stellen van nadere regels over het leggen van kabels en leidingen binnen het beperkingengebied van een provinciale weg.

Toets

Het plangebied ligt volgens de Omgevingsverordening Gelderland binnen meerdere gebiedsaanwijzingen, te weten:

  • Gelderse streek Liemers;
  • glastuinbouwbedrijf buiten een glastuinbouwontwikkelingsgebied en;
  • werkgebied van de Faunabeheerseenheid Gelderland.

Daarnaast geldt er een omgevingswaarde van het waterschap van Rijn en IJssel, omdat het plangebied binnen het beheergebied van het waterschap ligt.

In onderstaande alinea's vindt de toetsing aan de desbetreffende artikelen behorende bij de gebiedsaanwijzingen en omgevingswaarde plaats. Zie ook figuur 3.2 hieronder voor een uitsnede van de kaart van de Omgevingsverordening Gelderland, waarop de geldende gebiedsaanwijzingen en omgevingswaarden zichtbaar zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0012.png"

Figuur 3.2: Uitsnede kaart Omgevingsverordening Gelderland (bron: Omgevingsloket, regels op de kaart)

Artikel 5.40 (Beschermen landschap Gelderse streken: Liemers)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op locaties binnen de Gelderse streek Liemers wordt bij een nieuwe activiteit of ontwikkeling rekening gehouden met de voor die streek vastgestelde kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen van het landschap als bedoeld in bijlage Kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen landschap Gelderse streek Liemers.

Gelet op de ligging van het plangebied in bestaand stedelijk gebied wordt geconcludeerd dat de kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen van de Gelderse streek Liemers voor voorliggend plan niet relevant zijn.

Artikel 5.78 (eenmalige uitbreiding bestaand glastuinbouwbedrijf)

Een omgevingsplan kan, gerekend vanaf 29 juni 2005, eenmalig een uitbreiding van een glasopstand tot maximaal vijf hectare toelaten van een bestaand glastuinbouwbedrijf buiten een glastuinbouwontwikkelingsgebied, als in de toelichting op het omgevingsplan wordt aangetoond dat:

  • a. de uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het bedrijf;
  • b. verplaatsing naar een glastuinbouwontwikkelingsgebied bedrijfseconomisch niet haalbaar is;
  • c. deze uitbreiding zich verdraagt met de ter plaatse relevante omgevingskwaliteiten als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid.

Er is geen sprake van een glastuinbouwbedrijf binnen het plangebied. Tevens wordt er geen nieuw glastuinbouwbedrijf opgericht. Artikel 5.78 van de Omgevingsverordening van provincie Gelderland is niet relevant voor voorliggend plan.

Artikel 2.1 (faunabeheereenheid)

  • 1. Binnen de provincie Gelderland is er één faunabeheereenheid.
  • 2. Het werkgebied van Faunabeheereenheid Gelderland omvat het hele grondgebied van de provincie Gelderland, met uitzondering van Kroondomein Het Loo.
  • 3. De faunabeheereenheid heeft tot taak:
    • a. het coördineren van de uitvoering van het faunabeheerplan; en
    • b. het adviseren van Gedeputeerde Staten over faunabeleid.

Artikel 2.2 (nadere regels faunabeheerplan)

  • 1. Een faunabeheerplan wordt elke zes jaar herzien.
  • 2. In aanvulling op artikel 6.2 van het Omgevingsbesluit bevat een faunabeheerplan:
    • a. een beschrijving van de handelingen van het huidige en voorgaande faunabeheerplan;
    • b. de gegevens en bescheiden die op grond van de Omgevingsregeling worden verstrekt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit die nodig is voor de uitvoering van het faunabeheerplan voor de onderdelen:
      • het beperken van de omvang van populaties van in het wild levende dieren;
      • het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers.
  • 3. Op verzoek van de faunabeheereenheid kan de termijn waarbinnen een faunabeheerplan wordt herzien, worden verlengd met ten hoogste één jaar.

Gesteld wordt dat voorliggend plan in overeenstemming is met het faunabeheerplan van Gelderland. Alvorens de werkzaamheden plaatsvinden die betrekking hebben op het slopen en bouwen, wordt middels een quickscan flora en fauna de eventuele aanwezige bedreigde en beschermde flora- en fauna binnen het plangebied in kaart gebracht en de eventuele benodigde vervolgstappen bepaald. Hierop wordt in paragraaf 4.3 nader ingegaan.

Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan voldoet aan artikel 2.1 en 2.2 van de Omgevingsverordening van provincie Gelderland.

Artikel 5.63 Regionale woonagenda
Lid 1 Per regio stellen de gemeentebesturen samen met Gedeputeerde Staten een regionale woonagenda op.
Lid 2 geeft aan waarover de afspraken moeten worden gemaakt.

Artikel 5.64 (doorwerking regionale woonagenda)
Lid 1 Een omgevingsplan laat nieuwe woningen alleen toe als die ontwikkeling past binnen de regionale woonagenda.

Het plangebied valt binnen de Regionale Woonagenda Achterhoek 2020-2030. In paragraaf 3.3.2 wordt hierop nader ingegaan.

3.2.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan bijdraagt aan meerdere ambities die zijn opgenomen in de omgevingsvisie Gaaf Gelderland. Tevens wordt geconcludeerd dat voorliggend plan niet in strijd is met de Omgevingsverordening van provincie Gelderland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Structuurvisie Achterhoek 2012

De zeven Achterhoekse gemeenten hebben samen met de woningcorporaties en de provincie onder het motto 'Alleen ga je sneller, samen kom je verder', een gezamenlijke visie op het wonen in de Achterhoek neergelegd voor de periode 2010-2020. De ambitie van de regio Achterhoek luidt daarbij als volgt:

  • Iedereen die wil, kan zijn woonwens in de Achterhoek waarmaken.
  • De Achterhoek is onderscheidend in kwaliteit.
  • Het aantal woningen past bij de kwantitatieve woningvraag.
  • Ontspanning op de woningmarkt betekent kansen benutten en risico's beperken.

De grootste opgave is het realiseren van een omslag in denken: van decennia van groei van de bevolking naar stabilisatie en uiteindelijk krimp. De woningvoorraad wordt maximaal afgestemd op de veranderende lokale vraag van woningzoekenden. De locatie en woonomgeving zijn essentiële kwaliteitskenmerken waarop de Achterhoek zich kan onderscheiden. Centrumplannen voor de grotere kernen dragen bij aan vitale kernen en voegen hiermee kwaliteit toe aan de regio. Deze plannen krijgen prioriteit. Grootschalige uitlegplannen passen niet bij een situatie van krimp.

Om de kwalitatieve uitgangspunten in de regionale woonvisie waar te maken zijn de gemeenten met elkaar een binnenregionale verdeling overeengekomen. In de Regionale woonvisie voor de Achterhoek is opgenomen dat in de gemeente Oude IJsselstreek de lokale woningvoorraad tot 2020 met 685 woningen mag toenemen.

Toets

De Regionale Structuurvisie Achterhoek 2012 gaat uit van krimp in de regio. Recenter onderzoek toont echter aan dat er wel een actuele vraag is naar meer woningen en dat er van krimp geen sprake meer is. Desalniettemin is dit beleidsstuk opgenomen, omdat deze onderdeel is van het geldende beleid.

De voorgenomen ontwikkeling past wel binnen de regionale structuurvisie. Zo is er in onderhavig plan sprake van een plan wat bijdraagt aan vitale kernen en het toevoegen van kwaliteit in de regio. Door het realiseren van betaalbare, levensloopbestendige woningen voor ouderen, is het voor deze doelgroep mogelijk om hun huidige woning die vaak nog te groot is te verlaten in ruil voor een kleinere woning en nog steeds in de Achterhoek te blijven wonen.

3.3.2 Regionale woonagenda Achterhoek 2023-2030

Op 16 februari 2023 heeft de gemeenteraad van Oude IJsselstreek de Regionale woonagenda Achterhoek 2023-2030 ('Goed wonen in een vitale regio') vastgesteld als opvolger van de Regionale woonagenda 2015-2025. De directe aanleiding hiervoor zijn de veranderingen op de woningmarkt, in woonbehoeftes en de wens om wonen meer dan voorheen te bezien als een integrale gebiedsopgave. De vorige regionale woonagenda (2015) ging uit van een krimpscenario. De bevolking in de Achterhoek neemt inmiddels toe en ook de woonbehoeftes veranderen. Er komen meer ouderen, kleine huishoudens en starters vinden moeilijk een plek op de woningmarkt. Alle reden om het bestaande beleid op wonen te actualiseren en doelstellingen aan te passen.

Deze nieuwe agenda kent vier programmalijnen:

  • 1. Vergroten woningvoorraad en versnelling productie

De ambitie is om 11.500 extra woningen te realiseren in de Achterhoek. Hiermee wil de regio haar woningvoorraad flink en versneld uitbreiden. Het streven is om 1.200 woningen per jaar te realiseren. De gemeenten, de provincie en het Rijk maken in de Regionale Woondeal onder voorwaarden afspraken om tot en met 2030 in ieder geval 8.390 woningen te bouwen in de Achterhoek (waarvan 1.500 woningen in de gemeente Oude IJsselstreek).

  • 2. Investeren in kwaliteit bestaande woningvoorraad

De ambitie is om zoveel mogelijk woningen kwalitatief en energetisch te verbeteren. Met verbeteren wordt verduurzamen, levensloopbestendig maken en/of herstructurering bedoeld.

  • 3. De Achterhoek, een plek voor iedereen

Er wordt fors geïnvesteerd in een toename van betaalbare woningen. Hiermee wordt ingezet op een evenwichtig woningaanbod in de regio. De Achterhoekse gemeenten geven elkaar de ruimte om te bouwen passend bij de lokale behoefte, tegelijkertijd wordt gezamenlijke verantwoordelijkheid genomen om de extra vraag van jonge huishoudens, starters, ouderen, arbeidskrachten en aandachtsgroepen te kunnen beantwoorden. Er wordt daarbij zoveel mogelijk aangesloten bij de ambities van het Rijk om tot en met 2030 tweederde van de nieuwbouw in het betaalbare segment toe te voegen. Daarbij wordt het volgende nieuwbouwprogramma gehanteerd bij projecten van twintig of meer woningen: 28% sociale huur, 32% betaalbare koop tot € 355.000,- (prijspeil 2022) en middenhuur (tot € 1.000,- per maand of minder). Voor starters ligt de betaalbaarheidsgrens vast op maximaal € 250.000,- (prijspeil 2022). Bij minder dan twintig woningen vindt maatwerk plaats, met inachtneming van de gewenste kwaliteit zoals opgenomen in de regionale woonagenda. Elke gemeente is verantwoordelijk dat over het gemeentelijk totaal de verdeling in betaalbaarheid gehaald wordt.

  • 4. Wonen als integrale gebiedsopgave

Vanuit de regionale woonagenda worden regionale woonstrategieën benoemd. Woonstrategieën zijn regionale aanpakken om op integrale wijze invulling te geven aan de woningbouw en transformatieopgaven in alle Achterhoekse gemeenten, passend bij de gebiedseigen opgaven en context. Het gaat daarbij om de volgende woonstrategieën

  • i. Vergroten differentiatie woningaanbod in vitale kernen en buurten.
  • ii. Vergroten aanbod van stedelijke woonmilieus.
  • iii. Goed en bereikbaar wonen rondom mobiliteitsknooppunten.
  • iv. Ruimte voor nieuwe woonconcepten in een toekomstbestendig landelijk gebied.

Toets

De voorgenomen ontwikkeling voorziet o.a. in de realisatie van in totaal 15 extra woningen in Gendringen die allemaal betaalbaar zijn, waarvan in ieder geval 13 grondgebonden woningen standaard levensloopbestendig gebouwd zullen worden. Daarmee wordt voorzien in de behoefte naar meer levensloopbestendige woningen binnen de gemeente Oude IJsselstreek. Daarnaast wordt middels voorliggend plan de doorstroming van de woningmarkt bevordert, aangezien bewoners hun huidige woning moeten verlaten die bewoond kunnen worden door mensen met behoefte aan een grotere woning, zoals (grote) gezinnen.

3.3.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan niet in strijd is met de Regionale Structuurvisie Achterhoek 2012. Tevens wordt geconcludeerd dat voorliggend plan in overeenstemming is met de Regionale woonagenda Achterhoek.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025

De gemeenteraad van Oude IJsselstreek heeft op 12 mei 2011 de Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025 vastgesteld. De Structuurvisie geeft richting aan het ruimtelijke, economische en maatschappelijke beleid van de gemeente en laat in grote lijnen zien hoe Oude IJsselstreek zich tot het jaar 2025 zal gaan ontwikkelen. De gemeente Oude IJsselstreek wil zich graag verder ontwikkelen als een dynamische gemeente. Deze boodschap blijft voor de komende jaren een belangrijk uitgangspunt voor het gemeentelijke woonbeleid. Hierbij zijn het Kwalitatief Woon Programma (KWP3), en de opvolger van de regionale woonvisie en de lokale vertaling daarvan kaders voor wonen in de gemeente. Naast het motto 'de juiste woning op de juiste plaats', spelen onder andere kwaliteit van de leefomgeving en de leefbaarheid hierbij een belangrijke rol. Achteruitgang en verloedering van de woon- en leefomgeving moet worden tegengegaan. De bijstelling van de bouwopgave voor de gemeente vraagt om aanpassing van beleid en bestaande bouwplannen. De juiste woning op de juiste plek is hierbij leidend.

De gemeente Oude IJsselstreek kiest waar mogelijk voor inbreiding. Met wijkverbeteringsplannen en geplande nieuwbouwplannen, ziet de gemeente kansen voor het realiseren van meer variatie en onderscheid in het woonaanbod. Hiermee probeert de gemeente Oude IJsselstreek iedereen die woont of wil wonen in de gemeente te voorzien van een passende woning.

Toets

Zoals reeds beschreven, heeft de voorliggende ontwikkeling betrekking op het opknappen van een bestaande monumentale boerderij, de realisatie van een gemeenschappelijke ruimte voor bewoners, de realisatie van 13 levensloopbestendige grondgebonden woningen, en op het toevoegen van twee appartementen. Eén appartement wordt gerealiseerd op de verdieping van de bestaande woning aan de Veldweg 12A, waarbij de begane grond wordt verbouwd naar een levensloopbestendige woning. Het andere appartement wordt gerealiseerd boven de monumentale boerderij.

Het plangebied ligt in het bestaande stedelijk gebied. Hierdoor is er sprake van een inbreidingslocatie. Met het plan wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt door het opknappen van de monumentale boerderij en wordt er voorzien in een actuele behoefte aan meer betaalbare levensloopbestendige woningen voor ouderen. Gelet hierop wordt geacht dat voorliggend plan van meerwaarde zal zijn voor de gemeente Oude IJsselstreek.

3.4.2 Toekomstvisie Oude IJsselstreek

De toekomstvisie is tot stand gekomen door vele ontmoetingen en bijeenkomsten met inwoners, ondernemers, organisaties en verenigingen. De termen 'leven' en 'het maken' lopen als een rode draad door de toekomstvisie. Oude IJsselstreek heeft zichzelf zeven opgaven gesteld waarmee ze een antwoord kan bieden op maatschappelijke uitdagingen en waarmee de gemeente en de gemeenschap verder kunnen groeien.

  • 1. Benut de stroom van de Oude IJssel

De gemeente zet de komende jaren in op het benutten van alle kansen die de Oude IJssel als zone biedt. Het gebied op en rondom de rivier kan een vliegwiel zijn voor toerisme en recreatie, bedrijvigheid, klimaatvraagstukken en wonen.

  • 2. Florerende Smart Industrie

Een bloeiende en concurrerende lokale economie heeft een aanzuigende werking op mensen en kapitaal waarmee demografische ontwikkelingen kunnen worden gekeerd en wonen een boost krijgt. Drie duidelijke clusters dragen bij aan een robuust economisch systeem. Werken op De Rieze, innoveren op het DRU Industriepark en innovatieve en hightech maakindustrie rond Varsseveld. Gemeente Oude IJsselstreek zet zich daarmee de komende jaren nog beter op de kaart en zet in op het ontwikkelen van het nieuwe Varsseveld Industriepark (het VIP).

  • 3. Vitaal platteland

Het agrarisch buitengebied is een belangrijke en karakteristieke pijler in de gemeente. De landbouwsector is voor de gemeente als plattelandsgemeente een cruciale sector, zowel qua economische omvang als qua ruimtebeslag in het buitengebied. Het platteland zal zich het komende decennium ontwikkelen tot een multifunctioneel buitengebied.

  • 4. De allernieuwste energie

In de gemeente vinden ontwikkeling plaats op vele fronten, van woningbouw tot het ontwikkelen van industrie en bereikbaarheid. Bij al die ontwikkelingen wordt er optimaal gebruik gemaakt van de meest duurzame en nieuwste vormen van energie. De gemeente wil energieneutraal zijn in 2030.

  • 5. Groene parels

Van de Slangenburg tot de Vennebulten en van het Zwarte Veen tot de Anholtse bossen vormen landgoederen, oude bossen en natuurgebieden een groene parelketting door Oude IJsselstreek. De opgave ‘Groene Parels’ zet in op het verder versterken van dit karakteristieke landschap.

  • 6. Gezond oud worden én gezond jong zijn

Oude IJsselstreek is de plek waar mensen zich kunnen ontplooien, gezond kunnen leven en regie op hun eigen leven hebben. In de basis benutten de gemeente vooral de kracht van de maatschappij om een plek te maken waar mensen hun leven lang fijn en gezond kunnen wonen. Om de kracht uit de samenleving optimaal te benutten worden er voldoende aanleidingen voor ontmoeting, duurzaam gedrag, leren, spel en bewegen geboden.

  • 7. Het Witte Vel

Vanaf de eerste gesprekken is duidelijk geweest dat de Toekomstvisie een levend document moet zijn. Er zullen zich tal van zaken voordoen die de gemeente dwingen deze Toekomstvisie bij te stellen. Hobbels en beren op de weg, maar juist ook kansen, versnellingen en innovaties. Om in de Toekomstvisie ook letterlijk de ruimte te geven om in te springen op nieuwe ontwikkelingen heeft de gemeente ‘Het Witte Vel’ vanaf het begin eraan toegevoegd. Een nog blanco hoofdstuk dat symbool staat voor de prachtige onzekerheid van de toekomst en al het moois dat daaruit voort gaat komen.

Toets

De beoogde woningen worden gasloos gebouwd. Om te voorzien in de energiebehoefte krijgen de woningen een warmtepomp en zonnepanelen. Daarmee wordt geacht dat de woningen voldoende toekomstbestendig zijn.
Dit woonconcept maakt dat ouderen langer (meer)zelfstandig kunnen wonen. Het gezamenlijke parkje (waar ook buitenfitness mogelijk is) en de gemeenschappelijke ruimte zorgt voor contact onderling. Bekend is dat sociale contacten, ontmoetingen bijdragen aan het welzijn en daarmee aan gezond oud worden.

3.4.3 Woonvisie 2018 gemeente Oude IJsselstreek

De Woonvisie 2018 is vastgesteld in de gemeenteraad van 14 december 2017. Met de Woonvisie wordt een lokale uitwerking van de Regionale Woonagenda geformuleerd, waar mogelijk gebruik makend van de nieuwste inzichten uit het in 2017 uitgevoerde AWLO (Achterhoeks Woonwensen en Leefbaarheids-Onderzoek). De belangrijkste onderwerpen van deze Woonvisie zijn:

  • De sociale huurvoorraad:

In de sociale huurvoorraad ligt de focus op betaalbaarheid, maximale wachttijd voor woningzoekenden en een monitor op de omvang en samenstelling van de doelgroep.

  • Woonzorg:

Het terrein Woonzorg bestaat uit ouderen die niet langer zelfstandig thuis kunnen wonen (de grootste en flink groeiende groep op dit terrein) en bijzondere doelgroepen. De focus ligt op het in kaart brengen van de ontwikkeling van vraag en aanbod voor ouderen, het langer thuis blijven (levensloopbestendig maken van woningen), is er voldoende intramurale capaciteit, is er behoefte aan woonvormen tussen intramuraal en langer thuis blijven en hoe wordt dit gerealiseerd?

  • Verduurzaming:

De gemeente Oude IJsselstreek wil een ruime bijdrage leveren aan het realiseren van de klimaat-, energie- en duurzaamheidsdoelstellingen die zijn vastgelegd op wereld-, landelijke- en regionale schaal. In 2030, dus over 12 jaar (!), moet de gemeente Oude IJsselstreek energieneutraal zijn en wordt er 50% minder gebruik gemaakt van primaire grondstoffen.

  • Woningvoorraad en waarde behoud:

Het gaat om het gereed maken voor de toekomst van de bestaande voorraad en het voorkomen van waardeverlies door het stimuleren van verduurzaming en levensloopbestendigheid. Het uitnemen van woningen aan onderkant van de woningmarkt moet worden voorbereid waarbij (beperkt) terugbouwen door toevoeging van ontbrekende kwaliteiten mogelijk wordt gemaakt.

Toets

Aangezien de woningen betaalbaar en levensloopbestendig zullen zijn, zijn ze uitermate geschikt voor ouderen met een zorgvraag. Hier is in de gemeente Oude IJsselstreek veel behoefte naar. De betaalbaarheid wordt geborgd door de doelgroepenverordening die de gemeente heeft vastgesteld. Met de doelgroepenverordening is het mogelijk het woonbeleid juridisch te verankeren en kan er gestuurd worden op de betaalbare opgave, zoals bedoeld in de Regionale Woonagenda Achterhoek 2023-2030.

De nieuwe woningen worden standaard gasloos gebouwd en krijgen een warmtepomp en zonnepanelen om te voorzien in de energiebehoefte. Daarmee voldoen de woningen aan de vereiste van 'Bijna Energie Neutraal Gebouwen (BENG).

Indien gewenst kunnen de woningen energieneutraal worden gemaakt door extra zonnepanelen te nemen. Dit is een keuze van de toekomstige bewoners.

Gelet op het vorenstaande wordt middels voorliggend plan een steentje bijgedragen aan het verwezenlijken van de gemeentelijke doelstelling om in 2030 energieneutraal te zijn en voor 50% minder gebruik te maken van primaire grondstoffen.

3.4.4 Lokale kwaliteitscriteria woningbouw Oude IJsselstreek

In de Kwalitatieve toetsingscriteria voor woningbouw wordt aanbevolen om lokaal een kader vast te stellen over de ruimtelijke inpassing van nieuwbouw binnen de bebouwde kom en in het buitengebied. In 2021 heeft de gemeenteraad vervolgens de 'Lokale kwaliteitscriteria woningbouw Oude IJsselstreek' vastgesteld. De 'Lokale kwaliteitscriteria woningbouw Oude IJsselstreek' vormt samen met de 'Kwalitatieve toetsingscriteria voor Woningbouw' de kaders voor nieuwe woningbouwplannen. Met het vaststellen van de Lokale kwaliteitscriteria en de (regionale) Kwalitatieve toetsingscriteria beschikt de gemeente over een compleet kader waarmee nieuwe woningbouwplannen kunnen worden getoetst en kan de gemeente sturen op gewenste ontwikkelingen op de woningmarkt.

Uit de 'Lokale kwaliteitscriteria woningbouw Oude IJsselstreek' blijkt dat de aantoonbare (woning)behoefte voor de komende jaren vooral bij het toevoegen van starters- en levensloopgeschikte woningen ligt, de gemeente wil hier dan ook extra op inzetten. Voor het starterssegment ligt de nadruk logischerwijs met name bij de betaalbaarheid. De levensloopgeschikte woningen zijn voor de doelgroep senioren bedoeld, daarbij gaat het om woningen waarbij (minimaal) alle basisvoorzieningen op de begane grond of gelijkvloers aanwezig zijn. Het bouwen van woningen op locaties met leegstaand vastgoed heeft de voorkeur. Vanuit het oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik gaat woningbouw op inbreidingslocaties voor op uitbreiding aan de randen van de kernen.

Toets

Voorliggend plan heeft betrekking op de herontwikkeling van een locatie binnen bestaand stedelijk gebied, waarbij wordt voorzien in de behoefte aan meer betaalbare levensloopbestendige woningen voor ouderen. De betaalbaarheid wordt geborgd door de doelgroepenverordening die de gemeente heeft vastgesteld. Aangezien wordt voorzien in een concrete behoefte binnen de gemeente Oude IJsselstreek en sprake is van een inbreidingslocatie, is voorliggend plan in overeenstemming met de 'Lokale kwaliteitscriteria woningbouw Oude IJsselstreek'.

3.4.5 Visie wonen en zorg 55+

De aanleiding voor het opstellen van deze visie zijn diverse ontwikkelingen. Het aantal ouderen in Oude IJsselstreek neemt snel toe. Hun behoeften, wensen en beelden over ouder worden en wonen zijn divers. De meeste ouderen genieten van het ouder worden en worden ouder zonder te (willen) verhuizen. Ze zijn gehecht aan hun woning, buurt en woonplaats. Een deel van hen heeft intensieve zorg nodig in een verpleeghuis omdat het thuis niet langer gaat. Een deel wil nog een keer hun woondroom waarmaken en voorbereid zijn voor de volgende levensfase.

Naar de toekomst toe groeit het aantal thuis wonende ouderen harder dan het aantal ouderen in het verpleeghuis. De betrokken organisaties en gemeente willen klaar staan. Ze willen op de juiste manier kunnen reageren op wat komen gaat.

Het maken van een woonzorgvisie komt ook voort uit bestuurlijke afspraken tussen Aedes, ActiZ, VNG, Taskforce Wonen en Zorg, ZN, ministerie BZK en VWS. Hierin is verwoord dat alle gemeenten medio 2021 een woonzorgvisie moeten hebben.

Hoe is het om in Oude IJsselstreek oud te worden, nu en straks? En wat kunnen de gemeente, inwoners en organisaties betrokken bij ouderen, met elkaar doen om te zorgen dat mensen in Oude IJsselstreek op een prettige manier oud kunnen worden? Daar gaat deze visie over. Deze visie vormt de verbinding tussen enerzijds de woonopgaven in Oude IJsselstreek en anderzijds de opgaven in het sociaal domein en de bijbehorende visiedocumenten, netwerken en inspanningen.

Toets

De visie gaat in op drie thema's te weten:

  • 1. Zorgzame buurten en wijken.
  • 2. Vergroten aanbod van woon(zorg)vormen voor ouderen.
  • 3. Versterken zelfredzaamheid en eigen regie.

Voorliggend plan haakt met name in op de thema 'Vergroten aanbod van woon(zorg)vormen voor ouderen'. Dit door realisatie van betaalbare en levensloopbestendige woningen. Daarmee is voorliggend plan in overeenstemming met de 'Visie wonen en zorg 55+'.

3.4.6 Visie op landschap, natuur en groene kernen

De Visie op Landschap, Natuur en Groene Kernen (VLNGK) biedt een gewenste toekomstbeeld. De visie is in een interactief proces met bewoners, maar ook organisaties en verenigingen tot stand gekomen. De visie geeft richting aan de gewenste ontwikkeling van het landschap voor zowel het buitengebied als de kernen. De visie gaat in op de wijze waarop de kenmerkende landschappen voor de toekomst verder versterkt worden, in samenhang met de ontwikkelingen die de komende jaren spelen. Ook gaat de visie in op de gewenste groenstructuur in de kernen. De gemeente realiseert de visie niet alleen, een groot aantal zaken pakt zij zelf op, maar de visie moet vooral ook anderen stimuleren om mee te werken aan een groene en gezonde leefomgeving.

Toets

Het plangebied is op de visiekaart niet aangeduid als locatie voor specifieke doelstellingen. Daarnaast ligt het niet in een Groene Ontwikkelingszone of een Gelders Natuurnetwerk. Het plan heeft betrekking op de herontwikkeling van een locatie in bestaand stedelijk gebied. Gelet op dat het plangebied reeds bebouwd is, zullen er geen negatieve effecten zijn voor het landschap. De eventuele effecten voor de natuur als gevolg van voorliggend plan wordt nader op ingegaan in paragraaf 4.3 met behulp van een quickscan flora & fauna.

Voor wat betreft de groenstructuur in de kernen geldt dat het plangebied niet binnen een hoofdroute of entree van Gendringen ligt. Het plan heeft derhalve geen invloed op de groenstructuur van Gendringen. Binnen het plangebied is voldoende ruimte om groen aan te planten, zodat hemelwater beter kan worden vastgehouden en hittestress kan worden verminderd. Geacht wordt hiermee dat voorliggend plan in overeenstemming is met de 'Visie op Landschap, Natuur en Groene Kernen'.

3.4.7 Oude IJsselstreek Klimaatbestendig - Klimaatagenda 2022-2026

Het klimaat verandert en weersomstandigheden worden extremer. Als de gemeente Oude IJsselstreek veilig, leefbaar en aantrekkelijk wil blijven voor toekomstige generaties, dan moet de leefomgeving zodanig ingericht worden dat mensen zich voldoende kunnen weren tegen de weersextremen. De gemeente Oude IJsselstreek heeft daarom de Klimaatagenda 2022 - 2026 opgesteld, waarin de visie en ambities voor een klimaatbestendige inrichting en de maatregelen voor 2022 tot en met 2026 zijn opgenomen.

Toets

De relevante aspecten omtrent klimaatbestendige ontwikkelingen (overstromingen, wateroverlast, droogte en hittestress) zijn reeds getoetst in de voorgaande paragrafen. Geacht wordt dat middels voorliggend plan voldoende klimaatadaptieve maatregelen genomen kunnen worden.

3.4.8 Welstandsnota

De historische linten van Gendringen zijn ontstaan langs de oudere hoofdwegen. Ze bestaan uit vrijstaande bebouwing met tuinen en open ruimtes daartussen. Verder van de kern verwijderd zijn er grotere ruimtes tussen de gebouwen met doorzichten naar het landschap. De nog onbebouwde percelen zijn in gebruik als weide of moestuin. Kenmerkend voor de openbare ruimte is de afwisseling in het ruimtelijk beeld en het van oorsprong eenvoudige karakter van de inrichting.

De bebouwing langs de historische linten is meestal ruimer opgezet dan in de kern. Gezien vanaf de kern naar het landelijk gebied is er meer nieuwere bebouwing in de linten opgenomen. Hier vindt men ook voortuinen en straatbomen. De afstand van de bebouwing tot de weg varieert. Langs de Anholtseweg bevinden zich de meeste grote villa's, gericht op de weg. De bebouwing van de Veldweg en de Grotestraat is meestal van agrarische oorsprong en staat relatief dicht op de weg.

De oude begraafplaats tussen de Wiekenseweg en de Walseweg is een karakteristieke plek, bepaald door haar ligging en de oude poort, de beukenhaag en de oude bomen.

Specifiek voor het plangebied zijn de kenmerken van het bebouwingsbeeld. Het bebouwingsbeeld is afwisselend, mede als gevolg van het individuele karakter van de bebouwing. Traditionele kenmerken van de architectuur overheersen. De hoofdmassa is eenvoudig van opzet. De meeste panden zijn opgebouwd uit een of twee lagen met een stevige kap en bij de agrarische bebouwing een lage gootlijst. Verschillende dakvormen komen naast elkaar voor. De nokrichting is daarbij afwisselend evenwijdig aan de weg of staat daar haaks op. Karakteristieke details zijn plinten, kroonlijsten en soms speklagen, segmentbogen en luiken. Het gebruik van aardkleuren voor de hoofdmaterialen en een lichte kleur voor de kozijnen en lijsten overheerst. Deze overeenkomsten verzachten de verschillen tussen de panden.

Historische bebouwingslinten ondergaan vaak een geleidelijk veranderingsproces van functiewisseling, aanpassing en verdichting. Incidenteel kan zich een ingrijpende en onbedoelde verandering van het bebouwingsbeeld voordoen. De aanleg van toeritten en parkeerplaatsen op voorterreinen kan in sommige gevallen leiden tot relatief grote verhardingsoppervlakken en een stenig karakter van de omgeving. Ook kunnen de aan- en bijbouwen naast de zijgevels de open ruimtes verstoppen.

Toets

Onderstaande welstandscriteria gelden specifiek voor het plangebied. Als een bouwplan niet aan deze specifieke welstandscriteria voldoet, kan een nadere beoordeling plaatsvinden op basis van de algemene welstandscriteria. Wellicht dat dit alsnog leidt tot een positief welstandsoordeel.

Situering

  • Nieuwbouw baseren op de gegroeide kleinschaligheid, openheid en diversiteit.
  • Nieuwbouw sluit aan bij de ritmiek van de bestaande bebouwing in de omgeving.
  • De parcellering, de positie en de oriëntatie van de oorspronkelijke bebouwing zijn richtinggevend bij nieuwbouw.
  • Bedrijfsbebouwing staat op het achtererf.
  • Het overwegend half open bebouwingbeeld van herkenbare individuele panden wordt in stand gehouden.
  • Panden zijn gericht naar de openbare ruimte.

Massa en Vorm

  • Nieuwe bebouwing zal in harmonie met de bestaande bebouwing ontworpen moeten worden.
  • De bouwmassa is compact en op zichzelf staand.
  • Het toepassen van een kapvorm is uitgangspunt voor het bouwplan.
  • De bouwmassa bestaat uit één of twee bouwlagen met kap.
  • De bestaande samenhang en afwisseling in de vormgeving van de kappen in de omgeving is richtinggevend.
  • Ondergeschikte aanbouwen of uitbreidingen op het achterterrein zijn mogelijk.

Gevels

  • Bij verbouw en renovatie is respect voor de oorspronkelijke stijl, gevelopbouw en materiaal- en kleurgebruik essentieel.
  • De onderpui en de bovengevel vormen architectonisch een samenhangend geheel.
  • De onderzijde (plint) en de bovenzijde (goot of kroonlijst) geven een horizontale geleding en bakenen het gevelvlak af.
  • Zijgevels die duidelijk zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte worden behandeld als voorgevel.
  • De architectonische eenheid van het oorspronkelijke pand blijft uitgangspunt in geval van splitsing.
  • De individualiteit van de panden blijft bij samenvoeging gehandhaafd.
  • Bij verbouw en renovatie wordt aangesloten bij de richting en de maatverhoudingen van de bestaande gevelopeningen.
  • De plaatsing en behandeling van de hoofdentree krijgt bijzondere aandacht.
  • Bij historische gebouwen geen panelen of collectoren aan de voorkant.

Materiaalgebruik

  • Bij verbouw of renovatie het oorspronkelijk materiaalgebruik tot uitgangspunt nemen. Bij voorkeur bakstenen en gebakken dakpannen toepassen.
  • Glas, spiegelende oppervlakken, kunststof en trespa worden niet toegepast bij beplating van gevels.

Kleurgebruik

  • Bij verbouwing of renovatie het oorspronkelijke kleurgebruik tot uitgangspunt nemen.
  • Voor de hoofdmaterialen worden aardkleuren toegepast, in combinatie met donkere of rode dakpannen.
  • In lichte kleur geschilderde gevels en stucwerk worden toegestaan indien deze kenmerkend zijn voor de omgeving en in getemperd kleurniveau worden toegepast.

Detaillering

  • Bij renovatie rekening houden met de kenmerkende ornamentiek zoals overstekken, dak- gevellijsten, siermetselwerk en speklagen.
  • Specifieke detaillering van gevelopeningen, balkonhekken, deurluifels en dergelijke met aandacht ontwerpen.
  • Gevelreclame aan panden met een commerciële functie past binnen de structuur en de detaillering van de gevel.

Afwerking erven

  • Bij voorkeur hagen toepassen, al dan niet voorzien van open en donker geschilderd hekwerk.
  • De inritten laten de groenstructuur en het wegprofiel intact.
  • De inritten naar erven en achterterreinen zijn beperkt van afmeting en worden uitgevoerd in grind of klinkermateriaal.

Voorafgaand aan de aavraag omgevingsvergunning heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de initiatiefnemer en de welstands- en/of monumentencommissie. De initiatiefnemer heeft in dit plan rekening gehouden met de gegeven feedback, in die zin dat de woningen op eenduidige wijze in schuurarchitectuur moeten worden gerealiseerd.

Over het algemeen geldt dat de welstandtoets pas verder plaatsvindt bij de aanvraag omgevingsvergunning. Aangezien rekening in dit plan is gehouden met de gegeven feedback, wordt geacht dat er geen belemmeringen zullen zijn.

3.4.9 Conclusie

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat voorliggend plan in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid verwoord in de 'Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025','Toekomstvisie Oude IJsselstreek', 'Woonvisie 2018 gemeente Oude IJsselstreek', 'Lokale kwaliteitscriteria woningbouw Oude IJsselstreek', 'Visie wonen en zorg 55+', 'Visie op landschap, natuur en groene kernen', 'Oude IJsselstreek Klimaatbestendig - Klimaatlagen', klimaatagenda 2022-2026' en de 'Welstandsnota'.

Hoofdstuk 4 Aspecten fysieke leefomgeving

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke manier bij de voorgenomen activiteiten rekening is gehouden met diverse aspecten uit de fysieke leefomgeving om te komen tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een aantal aspecten zijn nadere onderzoeken uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken zijn opgenomen in dit hoofdstuk. De rapportages zijn als bijlage aan deze ruimtelijke motivering toegevoegd.

4.1 Bodem

Wanneer ontwikkelingen plaatsvinden m.b.t. de fysieke leefomgeving is het van belang om te weten of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie en/of activiteit. De bodemkwaliteit mag geen gezondheidsrisico opleveren voor gebruikers van de bodem. In deze paragraaf wordt omschreven hoe bij voorliggend project rekening zal worden gehouden met het aspect bodem.

Voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie moet worden getoetst aan paragraaf 5.1.4.5.1 van het Bkl. Deze paragraaf bevat regels voor het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. De instructieregels zijn mede gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid en van het milieu, in het bijzonder van de bodemkwaliteit. Een bodemgevoelige locatie is in ieder geval een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Tot een bodemgevoelige locatie hoort ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw.

Uit artikel 5.89g van het Bkl volgt dat deze paragraaf van toepassing is op o.a. een bodemgevoelig gebouw en definieert het als een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn. Deze paragraaf is niet van toepassing op bijbehorende bouwwerken tot 50 m².

Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden opgenomen in het definitieve omgevingsplan (art. 5.89i Bkl). Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen.

Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 Aanvullingsbesluit Bodem).

Toets

Middels voorliggend plan worden in totaal 15 extra woningen binnen het plangebied mogelijk gemaakt. Woningen zijn bodemgevoelige gebouwen aangezien een woning de bodem raakt, waarin personen langer dan twee uur per dag aanwezig zijn. Derhalve is op 18 december 2023 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door De Klinker B.V. en als Bijlage 1 opgenomen bij deze motivering. Hetzelfde bureau heeft ook een asbestinventarisatie verricht die als Bijlage 2 is opgenomen bij deze motivering. Voor de concrete inhoud van het bodemonderzoek en de asbestinventarisatie wordt kortheidshalve verwezen naar Bijlage 1 en Bijlage 2. In onderstaande alinea's worden de belangrijkste resultaten/conclusies beschreven.

Verkennend (asbest)bodemonderzoek

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat:

  • de bodem bestaat overwegend uit matig fijn tot matig grof, zwak tot sterk siltig, zwak tot matig humeus zand;
  • van nature is de bodem plaatselijk zwak tot matig roesthoudend en plaatselijk sterk grindig;
  • het grondwaterniveau bevindt zich ten tijde van het onderzoek op circa 1,7 m-mv.

Druppelzones schuur 1

Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • ter plaatse van schuur I heeft het asbestverdachte dak aan weerszijden geen deugdelijke dakgoot en is het terrein onder de druppelzone niet verhard;
  • in de bodem is op zintuiglijke wijze geen asbesthoudend plaatmateriaal aangetroffen. Wel bevat de bodem plaatselijk sporen puin;
  • analytisch in de bodem van de zuidelijke druppelzone een berekend asbestgehalte van 51,4 mg/kg ds. aangetroffen. Het gehalte aan asbest overschrijdt daarmee de concentratie aan asbest voor nader onderzoek (½ interventiewaarde). Conform het stroomschema ODA nader onderzoek niet nodig (mits de afwatering als bron kan worden gezien), maar is een sanering wél noodzakelijk;
  • in de bodem van de noordelijke druppelzone is een berekend gehalte aan asbest van 289,5 mg/kg ds. aangetroffen. De concentratie overschrijdt ruimschoots de restnormconcentratie voor asbest. Voor deze druppelzone geldt eveneens een saneringsnoodzaak;
  • de hypothese, ‘de locatie is verdacht op de aanwezigheid van asbest’ dient aangenomen te worden.

Druppelzone schuur 2

Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • ter plaatse van schuur II heeft het asbestverdachte hellend dak aan de westzijde geen deugdelijk dakgoot en is het terrein onder de druppelzone niet verhard;
  • in de bodem is op zintuiglijke wijze geen asbesthoudend plaatmateriaal aangetroffen;
  • analytisch in de bodem van de druppelzone een berekend asbestgehalte van 9,35 mg/kg ds. aangetroffen. Er zijn analytisch geen respirabele vezels aangetoond. Het gehalte aan asbest overschrijdt daarmee de restconcentratienorm van 100 mg/kg ds. uit het Besluit bodemkwaliteit niet;
  • de hypothese, ‘de locatie is verdacht op de aanwezigheid van asbest’ dient echter aangenomen te worden, echter is er geen sanering noodzakelijk.

Druppelzone schuur 3

Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • ter plaatse van schuur III heeft het asbestverdachte dak aan de weerszijden geen deugdelijk dakgoot en/of is het terrein onder de druppelzone niet verhard;
  • in de bodem is op zintuiglijke wijze geen asbesthoudend plaatmateriaal aangetroffen;
  • analytisch in de bodem van de druppelzone van het zuidelijk dakvlak een berekend asbestgehalte van 45,2 mg/kg ds. aangetroffen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat hiervan een concentratie van 29,0 mg/kg ds. aan respirabele vezels betreft. De concentratie aan respirabele vezels ligt ruim boven 10 mg/lg ds. hierdoor dient op basis van het stroomschema er een sanering noodzaak;
  • in de bodem van de druppelzone van het noordelijk dakvlak is een concentratie van 152 mg/kg ds. gemeten. Het gehalte overschrijdt daarmee ruimschoots de restnormconcentratie voor asbest en dient de druppelzone te worden gesaneerd;
  • de hypothese ‘de locatie is verdacht op de aanwezigheid van asbest’ dient aangenomen te worden.

Druppelzone schuur 4

Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • ter plaatse van schuur IV heeft het asbestverdachte dak aan de weerszijden geen deugdelijk dakgoot en/of is het terrein onder de druppelzone niet verhard;
  • in de bodem is op zintuiglijke wijze geen asbesthoudend plaatmateriaal aangetroffen. Wel is de bodem ter plaatse zwak puinhoudend;
  • analytisch in de bodem van de druppelzone een berekend asbestgehalte van 31,8 mg/kg ds. aangetroffen, daarbij zijn respirabele vezels aangetoond. Het gehalte aan asbest overschrijdt daarmee de restconcentratienorm uit het Besluit bodemkwaliteit niet. Echter is in het grondmengmonster asbestdelen >20 mm aangetroffen. Deze delen zijn conform NEN 5898 niet meegenomen in de uiteindelijke berekening van het asbestgehalte in het grondmengmonster waardoor het gehalte aan asbest naar verwachting hoger zal liggen. Geadviseerd wordt om de druppelzones eveneens te saneren.
  • door het aantreffen van asbest dient de hypothese, ‘de locatie is verdacht op de aanwezigheid van asbest’ aangenomen te worden.

(Voormalige) Boomgaard

Uit de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat:

  • in de toplaag (tot 0,3 m-mv) geen gehalten aan chloorbestrijdingsmiddelen (OCB) boven de achtergrondwaarden zijn aangetoond;
  • de hypothese, ‘de locatie is verdacht op de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen’ kan daarmee verworpen worden.

Overig terrein

Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • plaatselijk is het perceel (erf) verhard met een asfaltverharding. Het asfalt is niet teerhoudend;
  • onder de asfaltverharding is geen fundering aanwezig;
  • visueel is in de bodem van het overig terrein geen asbestverdacht materiaal waargenomen. De bodem is plaatselijk wel zwak baksteenhoudend en/of bevat het resten baksteen, resten/ sporen kooldeeltjes en resten dakpan;
  • de (baksteen, kooldeeltjes en/of dakpanhoudende) bovengrond ter plaatse van boring 13 is sterk verontreinigd met lood, matig verontreinigd met zink en licht verontreinigd met cadmium, kwik en PAK (10 VROM);
  • in de overige bovengrondmengmonsters is maximaal een licht verhoogd gehalte aan zware metalen (cadmium, lood, zink) en PAK (10 VROM) gemeten;
  • in de ondergrond van het overige terrein zijn geen verhoogde concentraties aangetroffen;
  • in het grondwater zijn geen verhoogde gehalten aangetroffen;
  • de hypothese ‘de locatie is onverdacht op de aanwezigheid van verontreinigingen’ dient door het aantreffen van verontreinigingen verworpen te worden.

Geadviseerd wordt middels een nader onderzoek de omvang en ernst van de matige tot sterke verontreinigingen met individuele zware metalen (lood en zink) nader in kaart te brengen.

Derhalve heeft De Klinker B.V. op 7 mei 2024 een nader bodemonderzoek uitgevoerd, waarin de omvang en ernst van de matige tot sterke verontreinigingen met individuele zware metalen (lood en zink) in kaart is gebracht. Het nader bodemonderzoek is als bijlage opgenomen bij deze motivering. Voor de concrete inhoud van het nader bodemonderzoek wordt kortheidshalve verwezen naar Bijlage 3. In onderstaande alinea's worden de belangrijkste resultaten/conclusies beschreven.

Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • de bodem op de onderzoekslocatie bestaat overwegend uit matig fijn tot matig grof, zwak tot matig siltig zand;
  • op zintuiglijke wijze is plaatselijk een bijmenging met baksteen, dakpan, grind en/of kooldeeltjes aangetroffen;
  • de in het verkennend onderzoek aangetroffen lood en zinkverontreiniging ter plaatse van boring 13 zijn in horizontale en verticale richting (globaal) afgeperkt;
  • er wordt ingeschat dat ter plaats van boring 13 circa 70 m3 grond verontreinigd is met lood en zink. De grond wordt geclassificeerd als bodemklasse ‘Sterk verontreinigd’;
  • de verontreiniging met lood en zink is in zowel horizontale als in verticale richting globaal afgeperkt tot de bodemklasse wonen/industrie;
  • de aangetroffen verontreiniging zijn waarschijnlijk ontstaan voor 1987.

De aangetroffen verontreinigingen geven mogelijk belemmeringen bij de uitvoering van de geplande herinrichting. Er dient voorafgaand een melding gedaan te worden in het Digitaal Stelsel Omgevingsweg (DSO). Hierbij dient een melding gedaan te worden voor de milieubelastende activiteit (mba) saneren of voor de mba graven in grond met een bodemkwaliteit > interventiewaarde. Er geldt hiervoor een proceduretijd van 4 weken. Als de melding is goedgekeurd, kan worden gestart met de werkzaamheden.

Grondwerkzaamheden in sterk verontreinigde grond dienen uitgevoerd te worden door een aannemer welke is gecertificeerd voor de BRL7000 en begeleid te worden door een adviesbureau welke is gecertificeerd voor de BRL6000.

Asbestinventarisatie

De uitgevoerde asbestinventarisatie is 05-06-2024 akkoord bevonden door de omgevingsdienst. Er mag worden gesloopt.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'bodem' geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van voorliggende ontwikkeling, mits voorafgaand de geplande herinrichting een melding wordt gedaan in het DSO voor de mba 'saneren of graven in grond met een bodemkwaliteit > interventiewaarde'. Pas als de melding is goedgekeurd kan worden gestart met de geplande herinrichting. Derhalve is een verbod opgenomen in de regels van voorliggend TAM IMRO omgevingsplan die toeziet op het feit dat eerst een melding gedaan moet worden alvorens nieuwe bouwwerken gebouwd mogen worden en de daarvoor bestemde gronden in gebruik genomen mogen worden.

4.2 Archeologie & Cultuurhistorie

De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie van deze wetgeving is behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.

Cultureel erfgoed

Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met bepaalde uitgangspunten. Het Rijk geeft hiervoor instructieregels (artikel 5.130 lid 2 Bkl). Deze gaan over:

  • ontsiering, beschadiging of sloop van beschermde monumenten of archeologische monumenten;
  • verplaatsing van beschermde monumenten;
  • gebruik van monumenten ter voorkoming van leegstand;
  • aantasting van de omgeving van een beschermd monument;
  • conserveren en in stand houden van archeologische monumenten.

Archeologische resten

Het gemeentelijk beleid voor archeologie en cultuurhistorie staat veelal opgenomen in de archeologische beleidskaart en cultuurhistorische waardenkaart. Dit document schrijft per gebied voor welke onderzoekverplichtingen ter plaatse gelden. Wanneer een project binnen een archeologisch waardevol gebied ligt wordt hieraan getoetst.

Toets

Archeologie

Binnen het projectgebied zullen (graaf)werkzaamheden plaatsvinden om de nieuwbouw woningen te realiseren. Het plangebied heeft een oppervlak van circa 4.500 m2. Het onderzoeksgebied heeft een oppervlak van circa 3.500 m2. De exacte verstoringsdiepte van de gronden door realisatie van de nieuwbouw is momenteel niet exact bekend. Echter met het oog op vorstvrij funderen dient minimaal rekening gehouden te worden met een verstoringsgdiepte van circa 80 cm onder het maaiveld.

De cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Oude IJsselstreek laat zien dat de bestaande woning binnen het plangebied als gemeentelijk monument staat geregistreerd. Op de archeologische beleidskaart van de Gemeente Oude IJsselstreek ligt het plangebied in een zone met een gematigde archeologische verwachting (categorie 5). Binnen deze zone is archeologisch onderzoek verplicht bij bodemingrepen dieper dan 30 cm onder het maaiveld en bij plangebieden groter dan 1.000 m2. Het onderzoeksgebied heeft een totale oppervlakte van circa 3.500 m2, waarmee de vrijstellingsgrens van het verstoringsoppervlak wordt overschreden. De bodemingrepen zullen circa tot 80 cm onder het maaiveld bedragen, in verband met vorstvrij funderen en waardoor vrijstellingsgrens van de verstoringsdiepte eveneens wordt overschreden. Een archeologisch onderzoek is noodzakeljik.

Op 24 april 2024 is derhalve door Hamaland Advies een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het archeologisch onderzoek is als Bijlage 4 opgenomen bij deze motivering, waarbij de boorstaten als Bijlage 5 zijn opgenomen.

In het archeologisch onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen twee onderzoeken, te weten:

  • 1. bureauonderzoek;
  • 2. booronderzoek.

Onderstaand worden de belangrijkste conclusies per onderzoek beschreven. Voor de concrete inhoud van het onderzoek wordt kortheidshalve verwezen naar Bijlage 4.

Bureauonderzoek

Het plangebied bevindt zich in het dal van de Oude IJssel op een hoger gelegen terrasrestrug welke is afgedekt met dekzand. In het dal van de Oude IJssel heeft de bewoning vooral op de rivierduinen en de hoger gelegen rivierterrassen plaatsgevonden. Hier was men veilig voor overstromingen, en waren de vruchtbare gronden en water binnen bereik. Het is daardoor aannemelijk dat er in het plangebied vindplaatsen uit de periode Laat Paleolithicum - Mesolithicum kunnen worden verwacht. De ontdekking van een Flint-Ovalbeil uit het Neolithicum in de nabijheid van het plangebied bevestigt dit beeld.

De geraadpleegde historische kaarten laten zien dat het plangebied vanaf in ieder geval begin 19e eeuw in gebruik is geweest als landbouwgrond. In het nabijgelegen historische centrum van Gendringen zijn meerdere archeologische onderzoeken uitgevoerd welke bewoningssporen laten zien uit de periode Vroege Middeleeuwen - Nieuwe tijd. Op grond van het uitgevoerde cartografisch onderzoek blijkt dat begin 20ste eeuw bebouwing wordt gerealiseerd aan de zuidkant van het plangebied. Volgens de huidige eigenaar is de oudste boerderij rond 1880 door zijn overgrootvader gerealiseerd. Rond 1950 is de aanbouw gerealiseerd. De bebouwing is nog steeds aanwezig en is geclassificeerd als gemeentelijk monument.

Booronderzoek

In het plangebied is sprake van een uniforme bodemopbouw. Deze bestaat uit een 20 tot 30 cm dikke subrecente bouwvoor van grijsbruine gevlekte zandige klei met baksteenpuin. Onder de subrecente bouwvoor is in boring 1, 2 en 3 een bruingrijze gevlekte ploegvoor aanwezig eveneens met baksteenpuin, kiezels en brokjes steenkool (boring 2). In boring 4 en boring 5 ontbreekt deze laag. De ploegvoor gaat geleidelijk over in de natuurlijke afzettingen welke bestaan uit grijze iets zandige klei van de Formatie van Echteld. De top van deze natuurlijke afzettingen is aangetroffen op dieptes variërend van 25 cm onder het maaiveld in boring 4 tot 70 cm onder het maaiveld in boring 2. De basis van het bodemprofiel bestaat uit grijs fijn dekzand waarvan de top aanwezig is tussen 90 cm onder het maaiveld in boring 4 en 155 cm onder het maaiveld in boring 1. In geen van de boringen is sprake van bodemvorming als gevolg van menselijk handelen in het verleden. De in het plangebied aangetroffen bodems betreffen ooivaaggronden.

Selectieadvies

Gelet op het vorenstaande wordt een vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht. Er zijn geen aanwijzingen voor archeologische vindplaatsen in het plangebied. Eventuele bewoningssporen bevinden zich naar verwachting op de hogere delen van de rivierterrasrestrug aan de oostzijde van het plangebied waar zich ook de historische kern van Gendringen bevindt. De kans is zeer gering dat met de voorgenomen bodemingrepen behoudenswaardige archeologische vindplaatsen verloren gaan.

Selectiebesluit

Op 8 januari 2025 heeft de gemeente Oude IJsselstreek de beoordeling ontvangen van het conceptrapport versie 1.2. Het conceptrapport is op 7 januari 2025 namens de gemeente beoordeeld door de Regioarcheoloog (dhr. D. Kastelein) van de ODA. Er zijn geen opmerkingen op het rapport. Het advies uit het rapport om geen vervolgonderzoek uit te laten voeren kan worden overgenomen. De tijdens het vooronderzoek aangetroffen bodemgesteldheid geeft geen aanleiding om een archeologische vindplaats binnen het plangebied te vermoeden.

Erfgoed

Binnen het plangebied is een monumentale boerderij aanwezig met een schuur die voor een deel onderdeel is van het monument. Om de boerderij en schuur te mogen verbouwen, dient advies te worden verkregen van de welstandscommissie.

De welstandcommissie heeft meerdere keren een advies uitgebracht. Op 23 mei 2024 is het meest actuele advies uitgebracht. De commissie is akkoord voor wat betreft de aanpak van de monumentale boerderij, onder de voorwaarde dat de dakramen in vorm een verticaler karakter hebben (de hoogte van het dakraam dient groter te zijn dan de breedte van het dakraam). Dit moet blijken uit de bouwkundige tekening. Het principe voor het plaatsen van vijf woningen rechts van de boerderij in de vorm van schuurwoningen is akkoord bevonden door de commissie. Het plan voor de nieuwbouw dient nog wel ter beoordeling aan de commissie te worden voorgelegd. Het advies van de welstandscommissie is als Bijlage 6 opgenomen bij deze motivering.

Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'archeologie & cultuurhistorie' geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Natuur

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Natura 2000-gebieden

Het gebiedsbeschermingsdeel van de Omgevingswet heeft als doel het beschermen van Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijngebieden) in Nederland. Projecten die significante gevolgen voor deze gebieden kunnen hebben, zijn in beginsel – zonder vergunning – niet toegestaan. Ook het vaststellen van plannen is niet toegestaan, indien het betreffende plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Naast directe effecten (bijv. ruimtebeslag), dient ook gekeken te worden naar indirecte effecten als gevolg van externe werking (bijv. door geluid, licht en stikstofdepositie). De eerste stap in de toetsing is vaak een voortoets. Als significante gevolgen in de voortoets niet op voorhand met zekerheid kunnen worden uitgesloten, dan is een passende beoordeling noodzakelijk. In dat geval is voor een project een Omgevingsvergunning noodzakelijk.

Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt in hoofdstuk 11 de bescherming van Natura 2000-gebieden. Dit zijn speciale beschermingszones op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De minister wijst deze gebieden aan. Voor de Natura 2000-gebieden stelt de minister instandhoudingsdoelstellingen op voor:

  • de leefgebieden van vogels;
  • de natuurlijke habitats of habitats van soorten;

De provincies stellen voor de Natura 2000-gebieden een beheerplan op. In het beheerplan staan maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de instandhoudingsdoelstellingen worden bereikt.

Nederland past een vergunningenstelsel toe. Hierdoor is in ons land een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Vergunningen worden verleend door provincies of door het ministerie van LNV. Natura 2000-gebieden mogen geen significante schade ondervinden. Dit houdt in dat bepaalde plannen en projecten, op zichzelf óf in combinatie met andere plannen en projecten, de natuurwaarden waarvoor de gebieden zijn aangewezen niet significant negatief mogen beïnvloeden. Elke ontwikkeling in of nabij een Natura 2000-gebied dient te worden onderworpen aan een 'voortoets'. Uit de voortoets moet blijken of kan worden uitgesloten dat de gewenste werkzaamheden/ontwikkelingen een (significant) negatief effect hebben (op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten). Voor alle Natura 2000-gebieden dient een beheerplan te zijn opgesteld waaruit duidelijk wordt welke activiteiten wel en niet zonder vergunning mogelijk zijn in en nabij die gebieden.

Natuurnetwerk Nederland

In het Besluit kwaliteit leefomgeving is het ruimtelijk beleid op rijks-, provinciaal, en gemeentelijk niveau vastgesteld, waarin onder andere de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is verankerd (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). De EHS werd officieel geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan en is daarna opgenomen in de Nota Ruimte, welke inmiddels vervangen is door de Nationale omgevingsvisie (NOVI). Kaderstellende regels ten aanzien van o.a. NNN/EHS zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Bij geplande ingrepen die binnen het NNN/EHS vallen moet het belang van de natuurbescherming worden afgewogen tegen andere belangen, indien de voorgenomen ingreep negatief uitwerkt op de aanwezige natuurwaarden. De kern van de afweging vormt het 'nee, tenzij'-principe. Dit wil zeggen dat schadelijke ingrepen niet zijn toegestaan, tenzij er andere belangen zijn die de ingreep rechtvaardigen. In dat geval zijn compenserende maatregelen voorgeschreven.

Concrete beleidsregels ten aanzien van de NNN in Overijssel zijn opgenomen in de vigerende provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Overijssel.

Soortenbescherming

In de Omgevingswet (Bal; Besluit activiteit leefomgeving) is de soortenbescherming in Nederland geregeld. In de wet zijn lijsten opgenomen met beschermde soorten. In de Omgevingswet worden drie verschillende beschermingsregimes gehanteerd waaraan verschillende verbodsbepalingen zijn gekoppeld:

  • soorten Vogelrichtlijn (artikel 11.37 t/m artikel 11.40 Bal);
  • soorten Habitatrichtlijn (artikel 11.46 t/m artikel 11.48 Bal);
  • andere soorten (artikel 11.54 Bal).

Tevens geldt een specifieke zorgplicht op grond van de Omgevingswet. Een flora- en fauna-activiteit kan nadelig zijn voor bijvoorbeeld natuurbescherming. Iemand die dat weet of kan weten, moet zich altijd houden aan de specifieke zorgplicht bij het verrichten van de activiteit (artikel 11.27, Bal). De specifieke zorgplicht geldt bij alle dier- en plantensoorten, dus bij (inter)nationaal beschermde soorten én bij andere soorten. Of dier- en plantensoorten nu wettelijk beschermd zijn of niet, iedereen moet voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. De wet erkent daarmee de intrinsieke waarde van in het wild levende soorten.

Toets

Ten behoeve van dit TAM-IMRO omgevingsplan wordt gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaarden die door Natuurbank Overijssel is uitgevoerd op 26 april 2024, en opgenomen als Bijlage 7 bij deze motivering. Onderstaand worden de belangrijkste resultaten / conclusies beschreven. Voor de concrete inhoud wordt kortheidshalve verwezen naar Bijlage 7.

Gelders Natuurnetwerk Nederland (GNN)

Het plangebied behoort niet tot het GNN. Vanwege de ligging van het plangebied buiten het GNN, hoeft voorliggend plan niet te worden getoetst aan de provinciale beleidsregels ten aanzien van het GNN. GNN heeft immers geen externe werking.

Natura 2000-gebied

Het plangebied behoort niet tot een Natura 2000-gebied. Gelet op de duur van de ontwikkelfase en de afstand (ca. 2,8 km) tussen het plangebied en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (NSG Hetter-Millinger Bruch, mit Erweiterung' kan een negatief effect op Natura 2000-gebied, als gevolg van de depositie van stikstofoxiden in Natura 2000-gebied, op voorhand uitgesloten worden. Het uitvoeren van een stikstofberekening is voor zowel de ontwikkel- als gebruiksfase niet noodzakelijk. Overige negatieve effecten op Natura 2000-gebied kunnen ook worden uitgesloten.

Soortenbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- en voortplantingsplaats en bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats. Het plangebied wordt door vleermuizen uitsluitend benut als foerageergebied. Voor de aanwezige beschermde soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen, omdat sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling. Mits zorgvuldig gewerkt wordt, kan overtreding van een verbodsbepaling voorkomen worden.

Zorgplicht 

In de Omgevingswet heeft de zorgplicht een belangrijkere betekenis gekregen. Geadviseerd wordt een ecologisch werkprotocol op te stellen. In dit protocol wordt beschreven op welke wijze de voorgenomen activiteiten uitgevoerd kunnen worden, met de minst schadelijke effecten voor (beschermde) planten en dieren òf hoe voorkomen kan worden dat (beschermde) dieren zich tijdens de bouw gaan vestigen in het plangebied (met nadelige gevolgen van dien).

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'natuur' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling. Ondanks dat er wordt geadviseerd een ecologisch werkprotocol op te stellen, is dit niet noodzakelijk aangezien de ecoloog het plangebied op basis van eigen onderzoek had vrijgegeven voor het slopen van bebouwing en verwijderen van planten. Er waren geen schadelijke effecten voor planten en dieren.

4.4 Geluid

Veel activiteiten in de fysieke leefomgeving hebben te maken met geluid; ze veroorzaken geluid(hinder) of worden eraan blootgesteld. Daarom worden er regels gesteld aan geluid. Deze regels gaan over het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen enerzijds en de bescherming van geluidgevoelige gebouwen en locaties anderzijds. In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geluid.

Geluidsgevoelige gebouwen

In artikel 3.20 van het Bkl zijn de geluidsgevoelige gebouwen aangewezen. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond de woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.

Onder geluidgevoelige gebouwen wordt verstaan:

  • woningen;
  • onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
  • ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen

Paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl gaat over het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen alsook het geluid veroorzaakt door wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen gelegen binnen een geluidaandachtsgebied.

Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg, spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde zoals opgenomen in de tabel in artikel 5.78t van het Bkl. Mocht er door een gemeente nog geen geluidaandachtsgebied in het omgevingsplan zijn opgenomen, dan gelden de afstanden uit artikel 17.5 Omgevingsregeling:

  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken en een maximumsnelheid van 30 km/u of minder: 100 meter;
  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een onbekende maximumsnelheid van meer dan 30 km/u geldt, en een spoorweg, bestaande uit een of twee sporen: 200 meter;
  • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken, en een spoorweg, bestaande uit drie of meer sporen: 350 meter.

In het Bkl zijn eisen gesteld aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. In onderstaande tabel zijn de standaardwaarden en grenswaarden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0013.png"

Een nieuw geluidgevoelig gebouw kan zonder meer worden toegelaten als het geluid niet hoger is dan de standaardwaarden. Meer geluid dan de standaardwaarde kan echter als aanvaardbaar beoordeeld worden (artikel 5.78u tot en met 5.78ad Bkl). Een grenswaarde is een uiterste grens waar niet van mag worden afgeweken.

Bij geluid tussen de standaardwaarde en de grenswaarde zal beschouwd moeten worden welke maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting te verlagen tot de standaardwaarden. Het bevoegd gezag kan alleen geluid tot en met de grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw toestaan als ze:

  • 1. geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn;
  • 2. de overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk beperkt zijn door het treffen van geluidbeperkende maatregelen;
  • 3. bij voorwaarde 1 en 2 geluidbeperkende maatregelen overwogen zijn die financieel doelmatig en tegen het treffen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan;
  • 4. het gecumuleerd geluid de grenswaarde niet overschrijdt;
  • 5. het gezamenlijke geluid is bepaald en de grenswaarde niet overschrijdt;
  • 6. besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen.

Er zal bij de voorbereiding van een omgevingsplan of omgevingsvergunning, onderzoek moeten worden gedaan naar de geluidbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten, wanneer deze zich binnen het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen bevinden.

Geluid door activiteiten

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) onder paragraaf 5.1.4.2.1 zijn regels voor het aspect geluid opgenomen die gelden voor milieubelastende activiteiten die geluid voortbrengen. Deze instructieregels zijn van toepassing op het moment dat een BOPA op een locatie een geluidbelastende activiteit of een geluidgevoelig gebouw planologisch mogelijk maakt. Daarmee gelden de instructieregels zowel bij het toestaan van de activiteit, als bij het toestaan van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van de activiteit.

Met uitzondering van het geluid van woonactiviteiten, zijn de instructieregels van deze paragraaf van toepassing op het geluid van alle denkbare activiteiten. Het gaat hierbij niet alleen om geluid van bedrijven en/of instellingen, maar bijvoorbeeld ook geluid afkomstig van locaties waar openbare voorzieningen zijn voorzien, zoals groen of speeltuinen. De instructieregels zijn ook van toepassing op geluid afkomstig van een locatie waar woningen met een bedrijf aan huis zijn toegelaten. Dat betekent dat het geluid dat afkomstig is van het wonen niet wordt beoordeeld, maar het geluid van de bedrijfsmatige activiteiten wel.

De instructieregels zijn niet van toepassing op tijdelijk gebouwen (minder dan 10 jaar) en op geluid afkomstig van doorgaand verkeer op wegen en spoorwegen

Toets

Wegverkeerslawaai en spoorwegen

Het plangebied ligt aan de Veldweg in Gendringen. Dit is een 30 km/u weg met een lage verkeersintensiteit. Datzelfde geldt voor de andere straten nabij deze locatie. Uit een indicatieve geluidberekening die op 21 maart 2024 is uitgevoerd door de omgevingsdienst en is opgenomen als Bijlage 8 bij deze toelichting, blijkt dat de geluidbelasting op zowel de bestaande woning als de nieuwe woningen onder de standaardwaarde van 53 dB Lden ligt. Daarmee wordt voldaan aan de standaardwaarden uit het Bkl. Nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk en de minimale eis van 20 dB voor de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie volstaat om te voldoen aan een aanvaardbaar binnenniveau.

Industrielawaai

In de nabijheid van het plangebied vinden geen bedrijfsactiviteiten plaats die mogelijk voor geluidsoverlast kunnen zorgen voor de nieuwe woningen. Met uitvoering van dit plan worden geen activiteiten toegestaan die mogelijk effect hebben op de nabijgelegen gevoelige bestemmingen. Onderzoek naar industrielawaai wordt niet noodzakelijk geacht.

Geluid door belastende activiteiten

Met de uitvoering van voorliggend plan worden nieuwe woningen welke geluidgevoelig objecten zijn mogelijk gemaakt. Echter vindt dit plaats in een bestaande woonwijk met uitsluitend andere woningen in de nabijheid van het plangebied. De instructieregels uit het Bkl zijn niet van toepassing op woonactiviteiten. Derhalve wordt een onderzoek naar geluid door belastende activiteiten niet noodzakelijk geacht.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'geluid' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling.

4.5 Luchtkwaliteit

Ter bescherming van de gezondheid zijn onder paragraaf 5.1.4.1 van het Bkl instructieregels opgenomen voor de luchtkwaliteit. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).De overheid toetst en monitort de luchtkwaliteit vooral in zogeheten aandachtsgebieden, dit zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide of fijnstof.

In een aandachtsgebied moet de overheid de omgevingswaarden in acht nemen. Dit geldt voor de besluiten, als deze zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen een aandachtsgebied. Als de gemeente activiteiten toelaat, die leiden tot gebruik van wegen, vaarwegen of spoorwegen (verkeersaantrekkende werking) of waarvoor luchtregels staan in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) moet worden voldaan aan de omgevingswaarden. Dit volgt uit artikel 5.51 van het Bkl. Hierbij gaat het om activiteiten binnen het aandachtsgebied. Maar het kan ook gaan om activiteiten in de buurt van een aandachtsgebied, als deze activiteiten zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen het nabijgelegen aandachtsgebied. Het gaat in zulke gevallen om activiteiten die relatief veel luchtvervuiling veroorzaken en over een grotere afstand effect hebben (bijvoorbeeld verkeer of bedrijfsemissies). Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt alleen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging;

De vergunningverlener toetst aan de omgevingswaarden, tenzij de activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de stikstofdioxide- (NO2) of fijnstof- (PM10) concentraties. De specifieke beoordelingsregels voor luchtkwaliteit staan in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten heeft het rijk beoordelingsregels over emissies naar de lucht en de beoordeling van de luchtkwaliteit opgenomen in het Bkl. De specifieke beoordelingsregels voor lucht staan in artikel 8.17, 8.21 en 8.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Deze gaan over:

  • beoordeling luchtkwaliteit en toetsing aan de rijksomgevingswaarden;
  • ammoniakemissies van veehouderijen;
  • geologische opslag van CO2.

Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m³. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. In artikel 5.54 staan standaardgevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een plan binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen valt, is het alsnog mogelijk om via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden. Een andere manier om aannemelijk te maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt is een kwalitatieve berekening. Met de NIBM-tool kan bekeken worden of een project in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Soms zijn detailberekeningen nodig als aanvulling op de NIBM-tool.

Toets

Het voorliggende plan betreft de realisatie van in totaal 15 woningen in de nabijheid van meerdere ontsluitingswegen. Op grond van artikel 5.53 in combinatie met artikel 5.54 van het Bkl wordt geconcludeerd dat sprake is van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Dit omdat pas bij twee ontsluitingswegen en 3.000 woningen sprake is van een project dat in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Aanvullend onderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling.

4.6 Geur

In paragraaf 5.1.4.6.1 Bkl zijn de instructieregels opgenomen die geurbelastende activiteiten en/of geurgevoelige gebouwen in elkaars nabijheid mogelijk maken. Het gaat hierbij om drie geurbronnen waarvoor regels zijn gesteld, namelijk:

  • Zuiveringstechnische werken (subparagraaf 5.1.4.6.2).
  • Het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf (subparagraaf 5.1.4.6.3).
  • Andere agrarische activiteiten.

In artikel 5.92 Bkl staat vastgelegd dat in een omgevingsplan rekening gehouden wordt met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen en dat het omgevingsplan erin voorziet dat dit aanvaardbaar is. Hierbij moet rekening worden gehouden met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten. De specifieke plaatselijke situatie kan mede bepalend zijn voor wat aanvaardbaar is en per geval verschillen. Afhankelijk van de gemeente kan lokaal beleid van toepassing zijn voor het aspect geur. Dit wordt dan vastgelegd in een Geurgebiedsvisie en Geurverordening.

Naast het toetsen van de geurbelasting door activiteiten op geurgevoelige functies, moet bij het toelaten van een nieuwe geurgevoelige functies ook worden getoetst of bedrijven in de omgeving worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Wanneer hier sprake van is moet getoetst worden aan de geldende normen waar het bedrijf aan moet voldoen. Een nieuwe geurgevoelige functie is alleen aanvaardbaar als dit er niet toe leidt dat het bedrijf daardoor niet meer kan voldoen aan de voor het bedrijf geldende normen. Dit betekent dat er sprake is van een beperking in de bedrijfsmogelijkheden.

Toets

In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen (agrarische) bedrijven die milieubelastende activiteiten uitoefenen. Er is dan ook geen sprake van eventuele geuroverlast. Het aspect 'geur' kan verder buiten beschouwing worden gelaten.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'geur' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling.

4.7 Milieubelastende activiteiten

De Omgevingswet zorgt voor een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. Het maatschappelijk doel hierbij is 'ruimte voor ontwikkeling en waarborgen voor kwaliteit'. Om dit doel te bewerkstelligen is het ruimtelijk- en milieuspoor verder geïntegreerd.

In de bijlage bij artikel 1.1. van de Ow wordt het begrip Milieubelastende activiteit (Mba) als volgt gedefinieerd: 'activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit'.

Dit heeft betrekking op alle activiteiten die mogelijk een negatief effect op het milieu kunnen hebben. Om te bepalen of er sprake is van een Mba moet een check worden gedaan of er instructieregels uit het Bkl, Bal of Bbl van toepassing zijn op het project. Hieronder vallen ook niet-bedrijfsmatige activiteiten, niet-plaatsgebonden activiteiten en tijdelijke activiteiten, dit kunnen ook beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis zijn. De instructieregels in het Bkl zijn bijvoorbeeld niet van toepassing op het wonen zelf, maar wel op beroepen en bedrijven aan huis.

Naast de instructieregels hebben gemeenten zelf de beleidsvrijheid om in het omgevingsplan aanvullende milieuregels en/of voorwaarden te stellen voor Mba's. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het houden van huisdieren of het gebruik van kachels en openhaarden.

Met het oog op een veilige en gezonde leefomgeving is het uitgangspunt: het aanhouden van voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige gebouwen en locaties. De VNG heeft gewerkt aan een hulpmiddel die kan worden toegepast voor het plannen en toetsen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen: 'Milieuzonering nieuwe stijl'.

De VNG-uitgave 'Milieuzonering nieuwe stijl' gaat uit van zones die bij een grotere afstand tot gevoelige functies en locaties (bijvoorbeeld wonen) uitgaat van een oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf. Daarbij staat het reguleren van gebruiksruimte voor geluid en geur centraal in de nieuwe systematiek voor milieuzonering. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het Besluit kwaliteit leefomgeving waar 'gebruiksruimte' een belangrijk begrip is (zie paragraaf 3.3 'Sturen op de verdeling van gebruiksruimte onder de Omgevingswet' van de Nota van toelichting bij het Bkl. De gebruiksruimte van milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) is de milieuruimte die een milieubelastende activiteit op grond van het omgevingsplan mag benutten voor het uitoefenen van de bedrijfsvoering.

Toets

Het plangebied is gelegen in een bestaand woonwijk van Gendringen, waar in overwegende mate woonfuncties aanwezig zijn. Er kan worden uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Ter plaatse van een aantal bestaande woonfuncties zijn ondergeschikte bedrijfsfuncties toegestaan (bedrijf of beroep aan huis). Gesteld wordt dat dit hoofdzakelijk administratieve werkzaamheden betreffen passend in een woonwijk met bijpassende uitstraling.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'milieubelastende activiteiten' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling.

4.8 Omgevingsveiligheid

Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. De hoofdlijnen van het (wettelijk) kader voor de omgevingsveiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden. Het betreft de volgende activiteiten:

  • activiteiten met gevaarlijke stoffen bij bedrijven. Dit zijn verschillende milieubelastende activiteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving;
  • het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen (weg, water en spoor);
  • buisleidingen met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving;
  • windturbines die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteit leefomgeving.

De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Plaatsgebonden risico

Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een Omgevingsplan in acht genomen. Met standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).

Groepsrisico

Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.

Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen (RIVM a, z.d.). Aandachtsgebieden zijn er voor brand, explosie en gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).

Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het Omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl. Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingstehuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).

Los van een eventueel voorschriftengebied kan een gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen kunnen worden opgenomen in de omgevingsvergunning.

Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:

  • beperkingen in het belemmeringengebied (voormalige belemmeringenstrook in de huidige regelgeving) van buisleidingen: par. 5.1.2.3 Bkl;
  • veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: par 5.1.2.4 Bkl;
  • veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten (par. 5.1.2.5 Bkl);
  • veiligheid rond luchthavens (par. 5.1.2.6 Bkl).

Toets

Aan hand van de kaarten met betrekking tot het thema 'Veilige omgeving' zoals opgenomen in de Atlas Leefomgeving is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op deze kaarten staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 4.1 is een uitsnede opgenomen van de risicokaart, waarop het plangebied globaal is aangegeven met een rode ster. Hieruit blijkt dat er geen risicobronnen in de nabijheid van het plangebied aanwezig zijn. De dichtstbijzijnde risicobron ligt aan de Industrieweg 29 in Gendringen op circa 800 meter afstand. Het betreft een LPG-tankstation. Het plangebied ligt ver buiten de risicocontouren van dit tankstation. Nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0014.png"

Figuur 4.1: uitsnede risicokaart (bron: Atlas Leefomgeving)

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'omgevingsveiligheid' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling.

4.9 Water

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rijn en IJssel.

In het Waterbeheerprogramma 2022-2027 van Waterschap Rijn en IJssel staat beschreven wat de doelen zijn voor de komende zes jaar in de Achterhoek en Liemers en hoe het waterschap deze wil halen. Naast het uitvoeren van kerntaken zijn het aanpassen van de leefomgeving aan de gevolgen van klimaatverandering en waterveiligheid de grootste prioriteiten. Ook een schone leefomgeving en de circulaire economie en energietransitie staan hoog op de agenda.

Voor het waterbeheerprogramma zijn de werkzaamheden van het waterschap weergegeven in vier thema's die in onderstaande alinea's beschreven worden.

Klimaatrobuust gebied

De ambitie is om richting 2050 wendbaar invulling te geven aan het beheer, het onderhoud en de inrichting van het regionaal watersysteem. Dit wordt gedaan in combinatie met aanpassingen in gebruik en inrichting van de omgeving, zodat jaarrond een optimale balans tussen te nat en te droog wordt bereikt en tegelijkertijd inwoners, bedrijven en medeoverheden voldoende weerbaar zijn tegen de onvermijdelijke gevolgen van extreem weer.

Veilig gebied

De bescherming tegen hoog water is een randvoorwaarde om veilig te kunnen wonen en werken in ons gebied. Het waterschap zorgt voor veilige dijken, nu en in de toekomst. Dat wordt gedaan door dagelijks beheer van de keringen en door continu inzicht in de keringen. Het beheer wordt op een duurzame wijze uitgevoerd en er wordt gewerkt aan behoud en verhoging van de biodiversiteit van de dijken. De ambitie is dat de keringen van het waterschap in 2050 voldoen aan de nieuwe normen voor waterveiligheid, en dat daarbij wendbaar ingespeeld wordt op ontwikkelingen.

Circulaire Economie en Energietransitie

Het waterschap wil bij het uitvoeren van haar primaire taak zoveel mogelijk bijdragen aan het beperken van klimaatverandering. Daarbij wil zij in 2050 onderdeel zijn van een 100% circulaire economie waarin de taken klimaatneutraal worden uitgevoerd.

Gezonde leefomgeving

Het waterschap zorgt voor een schoon en gezond watersysteem voor de mensen en de natuur in het gebied. Het waterschap streeft ernaar dat het water in de leefomgeving geschikt is voor verschillende maatschappelijke functies en dat het geen risico's oplevert voor de volksgezondheid. Het doel is een oppervlaktewatersysteem te bereiken dat optimaal is voor ecologisch functioneren en biodiversiteit en natuurwaarden daarbinnen en -buiten bevordert.

Toets

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het waterschap Rijn en IJssel. Er moet een watertoets worden uitgevoerd. Het waterschap kijkt op basis daarvan of bij de ruimtelijke ontwikkeling voldoende rekening is gehouden met de waterhuishouding binnen het plangebied en geeft een wateradvies.

De watertoets is uitgevoerd en opgenomen als Bijlage 9 bij deze motivering. Gebleken is dat er waterschapsbelangen worden geraakt. De normale procedure is van toepassing. In onderstaande alinea's wordt beschreven hoe binnen het plangebied rekening gehouden wordt met het water.

Het afstromend verhard oppervlak is bepaald op 2.210 m². Conform de uitgangspunten van Waterschap Rijn en IJssel dient bij de dimensionering van de waterberging uitgegaan te worden van een maatgevende bui met een herhalingstijd van T=100 + 10%, wat overeenkomt met een neerslaghoeveelheid van 80 mm.

Dit resulteert in een vereiste statische waterberging van 177 m³. Uit het principeontwerp, opgenomen als Bijlage 9, blijkt dat er 179 m³ aan berging beschikbaar is binnen het plangebied. Hiermee wordt voldaan aan de gestelde bergingseis.

Ontwerpopbouw

Het waterbergingssysteem bestaat uit drie onderdelen:

  • Wadi A (westzijde van het plan).
  • Wadi B (centraal in het plangebied).
  • IT-riool (infiltratie-/transportriolering).

Om de afvoer van hemelwater van oost naar west mogelijk te maken, is Wadi B opgenomen in het midden van het plan. Deze wadi staat in verbinding met Wadi A via een overstort, uitgevoerd als IT-riool. Dit IT-riool draagt tevens bij aan de totale bergingscapaciteit. Wanneer het maximale waterpeil in Wadi A is bereikt, zal het overschot afstromen naar het gemeentelijk riool via een bestaande uitlegger aan de noordoostzijde van het plangebied.

Aanvullend onderzoek en aanbevelingen

Om de infiltratiecapaciteit en leeglooptijd van de wadi's en IT-riool aan te tonen, wordt geadviseerd om een in-situ k-waarde-onderzoek uit te voeren, evenals een bepaling van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG).

Daarnaast wordt aanbevolen om, zodra het bouwpeil definitief is vastgesteld, een hoogteplan op te stellen. Op basis daarvan kan het maximale peilhoogte van Wadi A en de benodigde overstorthoogte richting het gemeentelijk riool worden bepaald.

Om de benodigde onderzoeken en het hoogteplan juridisch-planologisch te borgen, zijn ze middels een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit TAM-omgevingsplan.

Conclusie

Er vanuit gaande dat de benodigde onderzoeken en het hoogteplan uiterlijk bij de aanvraag omgevingsvergunning door het bevoegd gezag beoordeeld en goedgekeurd worden, zijn vanuit het aspect 'water' vooralsnog geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.10 Mobiliteit en parkeren

Van een nieuwe functie moet worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij moet ook in beeld worden gebracht of er sprake is van (extra) parkeerbehoefte.

Toets

Verkeer

De realisatie van voorliggend plan zorgt voor een bepaalde verkeersaantrekkende werking. Om het aantal extra verkeersbewegingen als gevolg van het plan te berekenen, is de meest recente CROW-publicatie 'Parkeerkencijfers 2024'geraadpleegd. Hierin staan kengetallen voor het berekenen van de verkeersgeneratie bij een functie, die landelijk geaccepteerd zijn door gemeenten, provincies en het Rijk.

Er worden 13 nieuwbouw woningen en twee appartementen binnen het plangebied toegevoegd. De bestaande woningen in de momentale boerderij en in de bestaande woning aan de Veldweg 12a blijven behouden.

De 13 nieuwbouw woningen worden onderverdeeld in de volgende woningtypen:

  • acht rijwoningen;
  • een vrijstaande woning;
  • vier twee-onder-één-kap woningen.

De twee appartementen betreffen kleine appartementen.

Uitgaande van het gebiedstype 'rest bebouwde kom' met een weinig stedelijke stedelijkheidsgraad (tussen 500 en 1.000 adressen) bedraagt het maximum aantal dagelijkse verkeersbewegingen binnen het plangebied per etmaal:

  • afgerond 63 verkeersbewegingen voor de acht rijwoningen (berekening: 8*7,8);
  • afgerond 9 verkeersbewegingen voor de vrijstaande woning (berekening: 1*8,6);
  • afgerond 33 verkeersbewegingen voor de vier twee-onder-één-kap woningen (berekening: 4*8,2);
  • 12 verkeersbewegingen voor de twee appartementen (berekening: 2*6).

In de toekomstige situatie bedraagt het totaal aantal dagelijkse verkeersbewegingen derhalve afgerond 117 verkeersbewegingen per etmaal (berekening: 63+9+33+12).

De woningen worden via een eigen toegangsweg op de Veldweg aangesloten. De Veldweg is een van de doorgaande straten in Gendringen en betreft een erftoegangsweg binnen de bebouwde kom. Gelet op de kenmerken van deze weg, intensiteit en de lage snelheidsregime van 30 km/u, wordt verwacht dat de verkeersbewegingen eenvoudig afgewikkeld kunnen worden, zonder het nemen van extra veiligheidsmaatregelen.

10% van het aantal verkeersbewegingen vindt naar verwachting plaats tijdens de spits. Dit resulteert in één auto per vijf minuten. Dit kan alleen probleem zijn voor de omliggende wegen, maar zit buiten de scope van dit TAM-omgevingsplan.

Parkeren

Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door de aard en omvang van de activiteit waarin het plan voorziet.

Om de parkeerbehoefte te bepalen, is gebruik gemaakt van de kengetallen van het Gemeentelijke Verkeer- en Vervoerplan 2012 - 2020 (GVVP) van de gemeente Oude IJsselstreek. De te realiseren woningen zijn hierboven beschreven. Het gaat om:

  • acht rijwoningen;
  • een vrijstaande woning;
  • vier twee-onder-één-kap woningen;
  • twee kleine appartementen.

Volgens het GVVP bedraagt de parkeernorm, uitgaande van rest bebouwde kom, 2 parkeerplaatsen voor een vrijstaande en twee-onder-één-kap woning, 1,8 parkeerplaatsen voor rijwoningen en 1,4 parkeerplaatsen voor de kleine appartementen. Er zijn derhalve 26,8 parkeerplaatsen (berekening: 2 +(4*2) + (2x1,4) + (8*1,8), afgerond 27 parkeerplaatsen nodig binnen het plangebied.

Binnen het plangebied worden 25 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Zie ook figuur 4.2. Dat betekent dat er niet voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0015.png"

Figuur 4.2: situatietekening plangebied met 25 parkeerplaatsen (bron: Biedt Ruimte)

Omdat er niet voldaan wordt aan de parkeernorm, is op 11 november 2024 op verzoek van de initiatiefnemer door het bureau C2 Akertech een parkeermemo opgesteld. De parkeermemo is als Bijlage 11 opgenomen bij dit TAM-omgevingsplan. In de onderstaande alinea's worden de belangrijkste bevindingen en conclusie beschreven. Voor de concrete inhoud wordt kortheidshalve verwezen naar Bijlage 11.

Op basis van de parkeermemo blijkt dat twee normen te hanteren zijn. De normen die het CROW hanteert of de normen van GVVP van de gemeente zelf. Uitgangspunt is normaliter de maximale norm tenzij er geldige redenen zijn hiervan af te wijken.

Er komen steeds meer verschillende woonvormen voor ouderen, die verschillen in de wijze waarop, en de mate waarin, wordt voorzien in zorg. Voor het toepassen van de parkeerkencijfers is het met name van belang in welke mate bewoners nog in staat zijn om zelf auto te rijden. Als ze een auto hebben en gebruiken, zijn de betreffende woningen te beschouwen als een ‘gewone’ woning. Is dat niet het geval, dan is meer sprake van een woonzorgcentrum.

De verwachting is dat doordat de gezamenlijke ruimte die de nieuwe bewoners moeten bekostigen in een maandelijkse bijdragen, er 80% senioren alleen of met 2 personen per woning komen te wonen. Daarnaast is de verwachting is dat een groot deel van de toekomstige bewoners geen auto in bezit zullen hebben. Met deze wetenschap is de keuze voor een minimale norm plausibel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0016.png"

Figuur 4.3: opsomming te verwachten parkeerplaatsen (bron: C2 Akertech)

De normen vanuit het CROW komen gunstiger uit. Aangezien de getallen een indicatie geven is aannemelijk dat de behoefte zal liggen tussen de 22 en 27 parkeerplaatsen.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'Mobiliteit en parkeren' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan.

4.11 Trillingen

In paragraaf 5.1.4.4 van het Bkl staan de instructieregels over het omgevingsaspect Trillingen opgenomen. De regels zien op activiteiten, anders dan wonen, die trillingen veroorzaken in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Uit artikel 5.79 Bkl volgt dat deze paragraaf van toepassing is op trillingen door alle denkbare activiteiten. Een uitzondering op deze hoofdregel betreft de (tijdelijke) activiteiten die niet bepalend zijn voor de functie van een locatie.

De belangrijkste instructieregel is het vereiste van aanvaardbaarheid, zoals opgenomen in artikel 5.83 van het Bkl. Het eerste lid van dat artikel verplicht gemeenten om in het omgevingsplan rekening te houden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen. Dit is een concretisering van het beginsel van 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties' waar het omgevingsplan invulling aan geeft. Rekening houden met trillingen door activiteiten werkt twee kanten op: bij het mogelijk maken van activiteiten nabij bestaande trillinggevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook bij toelaten van trillinggevoelige gebouwen in de nabijheid van bestaande trillingen veroorzakende activiteiten.

Het tweede lid van artikel 5.83 Bkl bepaalt dat een omgevingsplan erin voorziet dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Het gaat hierbij, anders dan in het eerste lid, om trillingen door een individuele activiteit. Het Bkl geeft standaardwaarden aan waarmee in ieder geval wordt voldaan aan artikel 5.83, tweede lid. In afwijking van de standaardwaarden kan de gemeente aan de 'aanvaardbaarheid' ook voldoen door het gebruik van andere waarden. Ander dan het voormalige Activiteitenbesluit bevat het Bkl ook standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen. Onder trillingsgevoelige gebouwen worden gebouwen of gedeelten daarvan verstaan met een:

  • woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan (woonschepen en woonwagens uitgezonderd);
  • onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
  • gezondheidszorgfuncties met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
  • bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

Toets

In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig waarbij de bewegingen op de spoorweg door treinen tot trillinghinder kunnen leiden. De dichtstbijzijnde spoorlijn Doetinchem - Winterswijk ligt op een afstand van ruim 5 km. Het RIVM(Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) heeft hinder van trillingen gemeten bij mensen die binnen 300 meter afstand van het spoor wonen. Gelet op de onderlinge afstand met de dichtstbijzijnde spoorlijn is het daarom niet aannemelijk dat de woningen binnen het plangebied hinder zullen ondervinden van trillingen door het spoor.

Tevens is het plangebied niet gelegen aan een weg waarover het vervoer van goederen door zware voertuigen plaatsvindt, waardoor trillingshinder ontstaat.

Een onderzoek naar trillingen kan gelet op het vorenstaande achterwege blijven.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'Trillingen' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan.

4.12 Kabels en leidingen

Ondergrondse kabels en leidingen zijn belangrijk voor het transport van data, elektriciteit en stoffen zoals gas en water. Sommige ondergrondse (hoogspannings)leidingen kunnen een risico opleveren voor de omgeving. De Omgevingswet bevat regels en instrumenten om dit te voorkomen of om dit zoveel mogelijk te beperken.

Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken (Wibon)

Doel van de Wibon is gevaar of economische schade door beschadiging van ondergrondse kabels of leidingen te voorkomen. Het gaat dan om water-, elektriciteit-, gas- en telecomleidingen. Netbeheerders zijn door deze wet verplicht om informatie te geven over de ligging van hun kabels en leidingen.

Mechanisch graven of heien mag in de openbare ruimte pas als er bij het Kabels en Leidingen Informatie Centrum (KLIC) van het Kadaster (verwijst naar een andere website) een KLIC-melding is gedaan. Deze verplichting geldt voor elke graafdiepte.

Degene die de mechanische graafwerkzaamheden uitvoert of laat uitvoeren, is de grondroerder. Een grondroerder is verplicht informatie over de ligging van eventuele ondergrondse kabels en leidingen op de graaflocatie op te vragen. Dit moet gebeuren vóór de graafwerkzaamheden beginnen. Het Kadaster regelt dat de melder informatie krijgt over de ligging van eventuele ondergrondse kabels en leidingen op de graaflocatie.

Toets

Door de initiatiefnemer is een KLIC-melding gedaan. In figuur 4.4 is een uitsnede daarvan opgenomen. Zoals te zien is, liggen er geen kabels en leidingen waar de meeste graafwerkzaamheden plaatsvinden. Bij plekken waar kabels en leidingen liggen, zullen de eventuele werkzaamheden zorgvuldig worden uitgevoerd, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan de kabels en leidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.OP000002-ON01_0017.png"

Figuur 4.4: KLIC-melding (bron: Hoornstra Infrabouw)

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'Kabels en leidingen' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan.

4.13 Milieueffectrapportage

Met de Omgevingswet verandert de grondslag van de milieueffectrapportage (mer). Afdeling 16.4 van de Omgevingswet bevat de regelgeving over milieueffectrapportage. De uitwerking ervan staat in hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit.

De regels voor de milieueffectrapportage (mer) staan in afdeling 16.4 van de Omgevingswet. De uitwerking ervan staat in hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit. Het gaat hier om de implementatie van 2 richtlijnen:

  • de EU-richtlijn mer (mer-richtlijn): richtlijn over de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en private projecten;
  • de EU-richtlijn voor strategische milieubeoordeling (smb-richtlijn): richtlijn over de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's.

De regels schrijven voor bepaalde plannen, programma's en projecten een zogenoemde milieubeoordeling voor. Deze mer-procedure gaat vooraf aan het nemen van een besluit over het vaststellen van het plan of het toestaan van een project.

In een aantal situaties is het mogelijk om een plan-mer-beoordeling te doen in plaats van een milieueffectrapportage. Voor een plan-mer-plicht gelden de volgende eisen:

  • De eerste eis is dat het moet gaan om een wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plan of programma (artikel 16.34, eerste lid Omgevingswet). In de Omgevingswet is opgenomen dat een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing aan die vereisten voldoen.
  • De tweede eis is dat het plan of programma een kader vormt voor besluiten voor mer-(beoordelings)plichtige projecten (artikel 16.36 Omgevingswet) of dat er een passende beoordeling voor een plan of programma nodig is. In kolom 1 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de mer-(beoordelings)plichtige projecten opgenomen.

De inhoud van een plan bepaalt mede de eventuele mer-plicht. In een aantal gevallen is het echter mogelijk om eerst een plan-mer- beoordeling te doen. Uit een plan-mer-beoordeling blijkt of het plan of programma aanzienlijke milieueffecten heeft. Als dat niet het geval is, kan een plan-milieueffectrapportage achterwege blijven. Een plan-mer-beoordeling kan in de volgende twee situaties aan de orde zijn:

  • 1. Het plan is kaderstellend voor projecten die milieueffecten kunnen hebben, maar het gaat om projecten die niet in bijlage V bij het Omgevingsbesluit staan. Het plan is niet direct plan-mer-plichtig, maar er moet wel een plan-mer-beoordeling worden uitgevoerd. De mer-(beoordelings)plichtige projecten zijn opgenomen in kolom 1 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit.
  • 2. Het plan is kaderstellend voor projecten uit bijlage V Omgevingsbesluit. Daarnaast komen de projecten waarvoor het omgevingsplan het kader vormt niet boven de drempel van kolom 2 uit bijlage V Omgevingsbesluit. Er kan dan volstaan worden met een plan-mer-beoordeling als:
    • a. het plan een kleine wijziging van een plan of programma is;
    • b. het plan gaat over een klein gebied op lokaal niveau én als voor dat plan of programma een bestuursorgaan van een gemeente het bevoegd gezag is.

In een plan-mer-beoordeling (artikel 16.36, lid 3 en 4 Omgevingswet) toetst het bevoegd gezag of er bij het plan of programma aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Er zijn twee mogelijke resultaten:

  • Aanzienlijke milieueffecten zijn niet uitgesloten: er volgt een plan-mer en er moet een milieueffectrapport (MER) worden gemaakt.
  • Aanzienlijke milieueffecten zijn uitgesloten: er is geen plan-mer nodig en er wordt geen MER gemaakt.

Toets

De eerste vraag die beantwoord moet worden is of het project voldoet aan de omschrijving die is opgenomen in kolom 1 van bijlage V van het Ob. Voorliggend plan heeft betrekking op de realisatie van 15 woningen binnen het plangebied. Een dergelijk project wordt niet expliciet benoemd in kolom 1 van bijlage V van het Ob. Een logische aansluiting kan echter wel worden gemaakt bij nummer J11 'Stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra en de aanleg van parkeerterreinen'.

Het begrip 'Stedelijk ontwikkelingsproject' is niet gedefinieerd, wel zijn er een aantal voorbeelden van bouwprojecten dat als stedelijk ontwikkelingsproject kan worden aangemerkt. Dit betreft o.a. woningen, parkeerterreinen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) lijken de volgende aspecten relevant voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject:

  • de aard en omvang van de ontwikkeling;
  • de vormgeving en opzet;
  • de schaalgrootte;
  • de ligging;
  • de voorgenomen functie(wijziging), en;
  • de vraag of sprake is van een bestaand of van een te realiseren bouwwerk.

Wanneer sprake is van een zogenaamde 'kleine wijziging' of voor situaties waarbij het voorgenomen plan of programma betrekking heeft op 'kleine gebieden op lokaal niveau', dan is het toegestaan om eerst een plan-mer-beoordeling uit te voeren. Als uit deze plan-mer-beoordeling blijkt dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten kan hebben, bestaat er geen verplichting een plan-MER te maken (art. 16.36, lid 3, Ow). Als er niet gekozen wordt voor de plan-mer-beoordeling, dan geldt er een plan-mer-plicht.

Wanneer de ontwikkeling van zodanig kleinschalige aard is, kan het zo zijn dat geen sprake is van een project in de zin van m.e.r. onder het Ob. Dit kan in sommige gevallen gemotiveerd worden op basis van jurisprudentie.

Als een project voorziet in een (gedeeltelijke) functiewijziging, maar de bebouwde oppervlakte hetzelfde blijft, is gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject. Op basis van deze uitspraak lijken de volgende aspecten voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject relevant: (een uitbreiding) van de bebouwde oppervlakte, de opzet en de vormgeving van de ontwikkeling. Ten aanzien van de relevante aspecten kan tevens een verwijzing worden gemaakt naar de uitspraak van de Raad van State van 29 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1832).

Voorliggend plan maakt de realisatie van per saldo 15 woningen mogelijk binnen het plangebied. In de huidige situatie is er nog een monumentale boerderij binnen het plangebied aanwezig, met een schuur waarvan een deel onderdeel is van het monument. De voormalige bijbehorende bouwwerken zijn al verwijderd. In de toekomstige situatie bedraagt de bebouwde oppervlakte circa 1.022 m2. Er is hiermee een toename in de bebouwde oppervlakte.

Gelet op de toename van de bebouwde oppervlakte in de toekomstige situatie ten opzichte van de huidige situatie, in relatie tot bovenstaande uitspraak van de Raad van State, wordt geconcludeerd dat er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1, nummer J11, van Bijlage V van het OB. Op basis hiervan is een plan-mer-beoordeling noodzakelijk.

Plan-mer-beoordeling

Als gevolg van de uitvoering van voorliggend plan wordt de bestaande functie wonen binnen het plangebied uitgebreid met extra woningen. De functie wonen heeft geen effect op de milieusituatie van de omgeving. De functie wonen is immers geen functie waarbij milieubelastende activiteiten horen. Verder is in de voorgaande paragrafen vanuit diverse milieu- en omgevingsaspecten gemotiveerd dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan. Dit omdat:

  • de bodem na sanering geschikt wordt geacht voor de beoogde functie;
  • de geplande werkzaamheden geen effect hebben op de archeologische waarde van de gronden binnen het plangebied;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden van de monumentale boerderij;
  • de woningen niet voor geluidhinder zorgen voor de omgeving of een ander vorm van milieubelastende hinder;
  • ten aanzien van de waterhuishouding binnen het plangebied nog voldoende geregeld kan worden;
  • de woningen tot een bepaalde verkeersgeneratie leiden die eenvoudig afgewikkeld kan worden door middel van de bestaande infrastructuur;
  • er voldoende parkeerplaatsen worden geregeld;
  • het plan een bijdrage kan leveren aan het verhogen van de gezondheid van mensen/bewoners binnen het plangebied.

Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat voorliggend plan geen aanzienlijke milieueffecten kan hebben voor de omgeving. Er is derhalve geen plan-mer-plicht als bedoeld in artikel 16.36, lid 3, Ow.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'Milieueffectrapportage' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan.

4.14 Gezondheid

De Omgevingswet bevordert integrale besluitvorming en samenhang door alle relevante aspecten - waaronder gezondheid - in een zo vroeg mogelijk stadium te betrekken. In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:

  • het beschermen van gezondheid (is er sprake van bijzondere omstandigheden waardoor het verlenen van de vergunning leidt tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid?);
  • het bevorderen van de gezondheid, zoals bevorderen sport en ontspanning (positieve gezondheid).

Toets

Middels voorliggend plan wordt de realisatie van per saldo 15 woningen binnen het plangebied mogelijk gemaakt. Bouwplannen moeten tegenwoordig voldoen aan de meest recente (technische) eisen op het gebied van duurzaamheid, luchtkwaliteit en bouwkundige aspecten. Daarmee wordt een goed binnenmilieu verzekerd binnen het plangebied/gebouwen wat een positief effect zal hebben op de gezondheid van de toekomstige bewoners. Daarbij wordt opgemerkt dat de woningen in het groen worden ingepast en met de voorgevel georiënteerd worden op het informele parkje in het midden van het plangebied. Dit betekent dat men elkaar doorgaans zal tegenkomen wat tot onmoetingen leidt. Hierdoor zal een gevoel van saamhorigheid ontstaan wat de gezondheid ten goede kan komen.

Daarnaast gaan met de functie 'wonen' geen milieubelastende activiteiten gepaard die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van mensen in de nabijheid van het plangebied. Gesteld wordt hierdoor dat nader onderzoek omtrent gezondheid achterwege kan blijven.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'gezondheid' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling

4.15 Duurzaamheid

Duurzaamheid is een belangrijk uitgangspunt van de Omgevingswet en komt tot uiting in verschillende aspecten van de wet. Zo introduceert de Omgevingswet het begrip 'duurzame ontwikkeling' als een overkoepelend doel. Duurzame ontwikkeling wordt gedefinieerd als een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de behoeften van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Dit betekent dat bij besluitvorming rekening moet worden gehouden met langetermijneffecten. Het (wettelijk) kader voor duurzaamheid onder de Omgevingswet wordt verder ingevuld door onderliggende regelgeving, zoals het Bkl en het Bbl.

Energietransitie

Het Bbl stelt eisen aan de energiezuinigheid van nieuw te bouwen bouwwerken. Er gelden BENG-eisen voor de thermische isolatie, de luchtdichtheid en de technische bouwsystemen. De berekening dat aan de eisen wordt voldaan is onderdeel van een aanvraag omgevingsvergunning. Daarnaast moet gebruik worden gemaakt van een alternatief voor aardgas voor verwarming.

Circulariteit

Het Bbl stelt eisen aan de milieuprestatie van een woonfunctie, een kantoorgebouw en nevengebruiksfuncties daarvan (artikel 4.159 Bbl). De milieuprestatie wordt bepaald volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie gebouwen en GWW-werken.

Klimaatadaptatie en water

Voor het kader voor klimaatadaptatie en water wordt verwezen naar het beleid van het waterschap beschreven in paragraaf 4.9.

Toets

Bij de aanvraag omgevingsvergunning wordt aangetoond dat voldaan wordt aan de BENG-eisen. Ook wordt aangetoond dat er gasloos wordt gebouwd. Wat betreft de circulariteit van de te bouwen bouwwerken zal hier te zijner het e.e.a. over worden weerlegd. Voor het kader voor klimaatadaptatie en water wordt verwezen naar het beleid van het waterschap beschreven in paragraaf 4.9.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect 'duurzaamheid' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van voorliggende ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Algemeen

Op 1 januari 2024 is het omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Dit omgevingsplan bestaat uit alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en wijzigingsplannen, en uit de Bruidsschat die de gemeente van het Rijk heeft ontvangen. In deze Bruidsschat zitten onder meer regels voor milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het omgevingsplan van rechtswege en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een nieuw omgevingsplan. Op grond van artikel 2.4 en 22.6 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad het omgevingsplan van rechtswege (laten) wijzigen.

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de bestaande situatie, het relevante beleid en de relevante milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het opstellen van dit TAM-IMRO Omgevingsplan, bestaande uit een plankaart (verbeelding) en regels. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opzet van dit TAM-IMRO omgevingsplan. Daarnaast worden de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels verantwoord. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom bepaalde functies zijn aangewezen en waarom bepaalde bebouwing acceptabel is.

5.2 Toedelen van functies aan locaties

5.2.1 Toepassing TAM-IMRO

De Omgevingswet integreert wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Het DSO ondersteunt bij de uitvoering van de wet bestaat uit lokale systemen van overheden en de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals Regels op de kaart en het Omgevingsloket. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van deze TAMs is TAM-IMRO. Bij TAM-IMRO wordt het omgevingsplan gewijzigd via de – onder de Wet ruimtelijke ordening gebruikte – IMRO-standaard en de voorziening ruimtelijkeplannen.nl.

Het gebruik van TAM-IMRO is toegestaan tot en met 31 december 2025. Als het ontwerp van een TAM-IMRO omgevingsplan uiterlijk 31 december 2025 ter inzage is gelegd, mag het ook na 1 januari 2026 worden afgemaakt met TAM-IMRO.

Deze wijziging op het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Oude IJsselstreek is technisch opgesteld conform het Informatie Model Ruimtelijke Ordening (IMRO), maar is inhoudelijk uitgewerkt op basis van de vereisten volgens de Omgevingswet.

5.2.2 Werkingsgebied

De regels in dit TAM-IMRO omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie 'Veldweg 12a-16 te Gendringen', waarvan de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1509.OP000002-ON01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl. In hoofdstuk 1 van deze motivering is een overzichtskaart van het werkingsgebied c.q. plangebied opgenomen.

5.2.3 Preambule

In de preambule is opgenomen dat het TAM-IMRO omgevingsplan gelezen moet worden als hoofdstuk in het gemeentelijk omgevingsplan en de artikelen als paragrafen van dat hoofdstuk. Dit om onduidelijkheden met het omgevingsplan van rechtswege te voorkomen.

5.2.4 Inleidende bepalingen

Hoofdstuk 1 bevat inleidende bepalingen die gelden voor het gehele plangebied en bestaat uit:

  • artikel 1: dit artikel geeft aan voor welk werkingsgebied de regels van toepassing zijn. Tevens wordt aangegeven dat specifieke artikelen uit de Omgevingswet en het Omgevingsplan van rechtswege niet van toepassing zijn indien strijdigheid bestaat met de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan;
  • artikel 2: in dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen, voor een eenduidige interpretatie van deze begrippen;
  • artikel 3: dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
5.2.5 Functies en activiteiten

In Hoofdstuk 2 is opgenomen welke functies binnen het plangebied zijn toegestaan. Per toegestane functie is aangegeven waar en hoe bouwen ten behoeve van de functie is toegestaan. In paragraaf 5.2.8 wordt daar nader op ingegaan.

5.2.6 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 3 bevat de algemene bepalingen. Deze bepalingen gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • artikel 8: dit artikel geeft het toepassingsbereik aan van de regels van voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan;
  • artikel 9: in dit artikel zijn de aanvraagvereisten opgenomen ten behoeve van een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit en/of omgevingsplanactiviteit;
  • artikel 10: anti-dubbeltelregel;
  • artikel 11: in dit artikel is het overgangsrecht opgenomen ten aanzien van bestaande maatvoering voor bouwwerken;
  • artikel 12: in dit artikel zijn algemene gebruiksregels opgenomen die van toepassing zijn op het plangebied.
5.2.7 Overgangsregels

Hoofdstuk 4 bevat de overgangsregels voor bouwwerken en voor het gebruik van gronden en bouwwerken. Deze bepalingen gelden voor het gehele plangebied en staan in artikel 13.

5.2.8 Nadere toelichting op de regels

Kenmerk van de Nederlandse regelgeving op het gebied van de fysieke leefomgeving is dat er sprake is van een ‘ja, mits’-principe. Het omgevingsplan geeft voor veel functies aan onder welke voorwaarden ze voorstelbaar/inpasbaar zijn binnen het werkingsgebied of specifieke deelgebieden binnen het werkingsgebied. Het omgevingsplan vormt het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan welke functies op welke locaties binnen het werkingsgebied voorstelbaar worden geacht (en onder welke voorwaarden).

Groen

Binnen de voor 'Groen' aangewezen gronden zijn de volgende functies toegestaan:

  • groenvoorzieningen, groensingels en plantsoenen;
  • paden;
  • bijbehorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  • speelvoorzieningen, kunstwerken en ontmoetingsplekken;
  • straatmeubilaiir, en nutsvoorzieningen;
  • water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Het is verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet ten dienste staat van de toegestane functies. Teven is het verboden om bouwwerken te bouwen, tenzij wordt gebouwd voor speelvoorzieningen, kunstwerken en ontmoetingsplekken, met een maximale oppervlakte van 20 m² en een maximale bouwhoogte van 3 meter. Verder geldt voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bouwhoogte van masten en kunstwerken maximaal 10 meter mag bedragen, de bouwhoogte van speeltoestelling maximaal 4 meter, de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 2 meter. Overkappingen zijn niet toegestaan.

Tuin

Binnen de voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn de volgende functies toegestaan:

  • tuinen;
  • paden;
  • erfafscheidingen.

Het is verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet ten dienste staat van de toegestane functies. Tevens is het verboden om gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bouwen, tenzij het om erfafscheidingen gaat. Voor het bouwen van erfafscheidingen geldt dat de bouwhoogte maximaal 1 meter bedraagt voor (het verlengde van) de voorgevel van de woning en maximaal 2 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw.

Verkeer en verblijfsgebied

Binnen de voor 'Verkeer en verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn de volgende functies toegestaan:

  • verblijfsgebieden;
  • wegen en pleinen;
  • voet- en fietspaden;
  • gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  • parkeerplaatsen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - parkeren [sv-par]';
  • speel- en groenvoorzieningen en kunstwerken;
  • water en voorzieningen voor de waterhuishouding;
  • ontmoetingsplekken en straatmeubilair;
  • ondergrondse containers;
  • openbaar vervoersvoorzieningen en nutsvoorzieningen.

Het is verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet ten dienste staat van de toegestane functies. Voor het bouwen van bouwwerken geldt dat de bouwwerken ten dienste moeten staan van de toegestane functies en alleen gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde zijn toegestaan. Daarbij geldt dat de oppervlakte van de gebouwen maximaal 50 m2 bedraagt en de bouwhoogte maximaal 3 meter. Voor andere bouwwerken gelden de volgende regels:

  • overkappingen zijn maximaal 50 m2 groot en zijn maximaal 3 meter hoog;
  • de bouwhoogte van kunstwerken en bouwwerken voor verlichting, geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer is maximaal 12 meter;
  • de bouwhoogte van masten is maximaal 10 meter;
  • de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is maximaal 3 meter.

Wonen

Binnen de voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn de volgende functies toegestaan:

  • wonen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - gemeenschappelijke ruimte [sw-gr]' ook een gemeenschappelijke ruimte is toegestaan;
  • aan huis verbonden beroepsactiviteiten;
  • bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Het is verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet ten dienste staat van de toegestane functies. Tevens is het verboden om vrijstaande bouwwerken voor zelfstandige bewoning of als afhankelijke woonruimte te gebruiken, met uitzondering van mantelzorg.

Voor wat betreft het gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van een aan huis gebonden beroep geldt dat dit onder bepaalde voorwaarden bij recht is toegestaan. Aan huis verbonden bedrijf is echter vergunningsplichtig. Tevens zijn de realisatie van een bed & breakfast en bijzondere woonvorm vergunningsplichtig.

Verder geldt over het algemeen dat er gebouwd moet worden binnen het bouwvlak en mag het maximum aantal woningen niet meer bedragen dan het bestaande aantal of meer dan het aantal woningen dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is aangegeven. De woningen dienen ter plaatse van de bouwaanduiding 'vrijstaand [vrij]' vrijstaand te worden gebouwd. Ter plaatse van de bouwaanduiding 'aaneengebouwd [aeg]' moeten de woningen aaneengebouwd worden. Ter plaatse van de bouwaanduiding 'gestapeld [gs]' mag er een appartement worden gerealiseerd op de verdieping van de woning.

De bouw- en goothoogte bedraagt niet meer dan de bestaande bouw- en goothoogte, tenzij door middel van een aanduiding een andere bouw- en goothoogte is aangegeven, in welk geval de bouw- en goothoogte maximaal het aangegeven aantal mag bedragen. Hierbij dient in acht genomen te worden dat voor de voorgevel van de woningen, die op de gevellijn worden geplaatst, een afwijkende goothoogte geldt van maximaal 5 meter. Hiermee kan de gewenste uitstraling van de woningen als zijnde kapschuur gerealiseerd worden. De bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken mag binnen het bouwvlak maximaal 3 meter bedragen, in afwijking hiervan mag ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand [vrij] de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken maximaal 3,5 meter bedragen.

Dakkapellen zijn niet toegestaan binnen deze functie teneinde de monumentale status van de bestaande boerderij te behouden en beschermen.

Voor wat betreft het bouwen van bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak geldt dat uitsluitend bestaande bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan, waarbij eventuele herbouw alleen mogelijk is indien:

  • op dezelfde plek wordt gebouwd
  • de bestaande maatvoering in acht genomen wordt en
  • het bevoegd gezag een omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit bouwen.

Ondergronds bouwen is enkel toegestaan onder een hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken, waarbij de verticale diepte maximaal 3,5 meter mag bedragen.

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit te verlenen in afwijking van de bouwregels voor hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken, in die zin dat de bouwgrenzen onder bepaalde voorwaarden overschreden mogen worden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid van het plan

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving zal de overheid vaak kosten maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van openbare voorzieningen. De Omgevingswet verplicht overheden om de kosten voor werken, werkzaamheden en maatregelen naar evenredigheid te verhalen op de initiatiefnemers die profijt hebben van de aan te leggen openbare voorzieningen.

De wettelijke regeling voor kostenverhaal is niet van toepassing voor gronden die de gemeente in eigendom heeft of in erfpacht uitgeeft, omdat kostenverhaal dan wordt verrekend via de gronduitgifte of de erfpachtcanon. Voor de overige gronden (vol eigendom) bevat afdeling 13.6 van de Omgevingswet de regeling voor kostenverhaal. De wet geeft de uitgangspunten en vereisten op basis waarvan de kostenverhaalsbijdrage wordt bepaald.

Bij het opnemen van nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden in het omgevingsplan wordt gelijktijdig bepaald of een kostenverhaalsgebied moet worden aangewezen. Van belang is of er sprake is van een bouw- of gebruiksactiviteit waarvoor kostenverhaal verplicht is (artikel 13.11 Ow). In artikel 8.13 Omgevingsbesluit (Ob) zijn deze activiteiten limitatief aangewezen. Bijvoorbeeld de bouw van een woning of transformatie van gebouwen naar een andere functie, zoals een kantoor- of een winkelfunctie.

In sommige gevallen zijn de te verhalen kosten gering. Deze gevallen zijn opgesomd in artikel 8.14 Ob. Het bestuursorgaan kan besluiten in die gevallen geen kosten te verhalen (artikel 13.11 Ow). Als de activiteit niet onder deze uitzondering valt is kostenverhaal verplicht. Het bevoegd gezag dient te beoordelen of het kostenverhaal verplicht is.

Een kostenverhaalsbijdrage kan voldaan worden via afspraken die worden vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst of op basis van de regels voor een kostenverhaalsgebied in het omgevingsplan. Als kostenverhaal verplicht is wordt bij voorkeur een privaatrechtelijke anterieure overeenkomst afgesloten met een initiatiefnemer (artikel. 13.13 Ow). Deze moet zijn afgesloten voordat het omgevingsplan wordt vastgesteld. Voor aanvang van een activiteit wordt vervolgens de verschuldigde kostenverhaalsbijdrage betaald op basis van de afgesloten anterieure overeenkomst. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het opstellen van een dergelijke overeenkomst en dient met de initiatiefnemer te worden gesloten, waarmee wordt voldaan aan de verplichting de verplichting tot het verhalen van kosten.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Voorkantsamenwerking

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het wettelijke vooroverleg (op basis van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening) vervallen. Echter is er wel een algemeen artikel opgenomen waarin staat dat bestuursorganen onderling moeten afstemmen (artikel 2.2 Ow). In dat kader wordt het vooroverleg door de verschillende bestuursorganen alsnog gehanteerd.

Provincie Gelderland

Conform het door de provincie Gelderland gehanteerde beleid dient het plan voor vooroverleg te worden verzonden aan de provincie. Er is nog geen reactie verkregen.

Waterschap Rijn en IJssel

Conform de uitkomst van de watertoets is de normale waterprocedure van toepassing. Het waterschap dient de waterparagraaf te goedkeuren. Het plan zal bij de terinzagelegging naar het waterschap worden verzonden.

6.2.2 Participatie buurt

Participatie is een belangrijke pijler onder de Omgevingswet. Dit is voor aanvragen van een omgevingsvergunning zelfs wettelijk vastgelegd in artikel 7.4 van de Omgevingsregeling. In dit artikel staat dat een initiatiefnemer bij een aanvraag omgevingsvergunning dient aan te geven of inwoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. In de voorbereidingsfase van een wijziging van het omgevingsplan wordt deze lijn doorgetrokken. De formele wettelijke procedures (zienswijze en beroep) worden niet vervangen door participatie. Deze formele wettelijke procedures worden in hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid van het plan behandeld.

Op grond van artikel 10.2, lid 2 van het Omgevingsbesluit geldt een participatieverplichting bij het vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan. In het vaststellingsbesluit moet staan hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat met de resultaten gedaan is.

Op 16 december 2021 heeft de raad ingestemd met het Participatiebeleid waarin de visie wordt beschreven van de gemeente Oude IJsselstreek op participatie. Dit heeft tot gevolg dat in de voorbereidingsfase (in veel gevallen al bij het indienen van een principeverzoek) bij grotere ruimtelijke ontwikkelingen een participatieplan wordt opgesteld.

In het participatieplan wordt in ieder geval op de volgende onderwerpen ingegaan:

  • Doel van participatie (waarbij het belangrijkste doel is om plannen beter te maken).
  • Beschrijving van de maatschappelijke impact of de omvang van de impact:
    • 1. hoe groter de impact, hoe groter de groep die wordt betrokken;
    • 2. beschrijf ook de mate waarin er (tegengestelde) belangen spelen.
  • Beïnvloedingruimte van participatie:
    • 1. inwoners beslissen: intensief traject met meerdere momenten en invloed op beslissing. Argumenten beslissing komt vanuit inwoners. Initiatiefnemer faciliteert;
    • 2. inwoners co-creëren en maken onderdeel uit van het maken van een plan. Duidelijkheid vooraf over de mate van invloed en uiteindelijke besluitvorming. Inwoners zijn gelijkwaardig aan de initiatiefnemer en kunnen ook wat vinden over de uitkomsten. Uitgebreide (persoonlijke) terugkoppeling;
    • 3. inwoners geven advies of ideeën (meedenken): duidelijkheid over proces en mate van invloed, verzamelen ideeën, informeren over proces en algemene terugkoppeling met daarbij in welke mate ideeën zijn meegenomen;
    • 4. inwoners willen weten wat er staat te gebeuren (geen invloed): Duidelijk informeren en transparantie bij start, over proces en over uitkomsten.
  • Kaders voor participatie.
  • Beschrijving van de fases van het project en de rol van betrokkenen in deze fases:
    • 1. beschrijf ook hoe er wordt teruggekoppeld naar de betrokkenen in de verschillende fases van het project.

Uiteindelijk dienen de resultaten van het participatieproces te worden beschreven in een participatieverslag.

De initiatiefnemers hebben de plannen besproken met de omwonenden. In totaal hebben 19 huishoudens rondom het plangebied een uitnodiging ontvangen voor een keukentafeloverleg. Hoewel er nog enkele aandachtspunten waren, staan de omwonenden over het algemeen positief tegenover de plannen.

Daarnaast heeft er een inloopavond plaatsgevonden, die werd bezocht door ruim 100 personen. Veel aanwezigen hebben zich tijdens deze avond ingeschreven voor een huur- of koopwoning. Ook werden er plantechnische vragen gesteld, die ter plekke zijn beantwoord.

Zowel de gesprekken met de omwonenden als de reacties tijdens de inloopavond zijn vastgelegd in het participatieverslag, opgenomen als Bijlage 12 bij deze motivering.

6.2.3 Zienswijzen

Binnen 6 weken vanaf het moment van terinzagelegging van het ontwerp-omgevingsplan kan iedereen zienswijzen inbrengen. Dit kan schriftelijk of mondeling.

Het ontwerp-omgevingsplan heeft met ingang van ......... voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit omgevingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn ......... zienswijzen binnengekomen.