direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied herziening 2020, Defensie Pijpleiding
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1203-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO) exploiteert verscheidene kerosine transportleidingen in Nederland die onderdeel uit maken van het NATO pijpleidingnetwerk. Het netwerk omvat onder andere de 6" P11 transportleiding, ook bekend als KB6, tussen de depots 5KLD (Klaphek) en 5BED (Best). De capaciteit van de bestaande KB6 (ø6"- 168 mm) leiding is te klein, waardoor op termijn het gehele leidingtracé zal worden vergroot naar een ø10" (273 mm) leiding.

Vooruitlopend hierop zal in het tracé Ammerzoden – Vlijmen de bestaande 6" leiding worden vervangen door een nieuwe 10" leiding, inclusief het realiseren van een nieuwe kruising met de Maas. Deze is nodig in verband met de ondiepe ligging in de vaarwegen van Rijkswaterstaat, wat een risico oplevert. De Inspectie voor Leefomgeivng en Transport ziet toe op deze kwestie en wil dat deze ondiepe ligging uiterlijk medio 2021 is opgeheven. De nieuwe leiding komt deels buiten het bestaande leidingtracé te liggen.

Het nieuwe tracé loopt vanaf de kern Ammerzoden (gemeente Maasdriel), via Bokhoven (gemeente 's-Hertogenbosch), naar Vlijmen (gemeente Heusden). Om het nieuwe tracé planologisch mogelijk te maken en de leiding na aanleg planologisch te beschermen wordt voor elk van deze gemeenten een nieuw bestemmingsplan gemaakt. Van belang is dat een deel van het tracé het plangebied van Provinciaal Inpassingsplan Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat kruist (gemeente 's-Hertogenbosch). Een bestemmingsplan voor dit deel mag pas worden vastgesteld als het Inpassingsplan onherroepelijk is. Dit is (op het moment van het schrijven van deze toelichting) nog niet het geval.

Aan de zijde van de gemeente Maasdriel loopt het tracé over een lengte van 160 meter door het plangebied van het Provinciaal Inpassingsplan (PIP) 'Bommelerwaard' van de provincie Gelderland. Voor dit gedeelte van het leidingtracé wordt een PIP gemaakt.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied gemeente Ammerzoden

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1203-VG01_0001.png"

Afbeelding 1-1 Het oude tracé (lichtblauwe/roze lijn) en het nieuwe tracé (groene/blauwe lijn)

Het nieuwe tracé komt ten oosten van de kern Bokhoven te liggen en volgt binnen het plangebied van de gemeente Maasdriel daarom een andere weg naar de Maas. Het tracé wordt hier deels aangelegd door middel van een open ontgraving (blauwe lijn) en deels via een boring (groene lijn), ter hoogte van de kruising met de waterkering en de Maas. Het tracé wordt zoveel mogelijk langs perceelsgrenzen gelegd en doorkruist geen woondoeleinden. Ten zuiden van Bokhoven sluit de leiding weer aan op het bestaande tracé.
De oude leidingdelen worden, nadat de nieuwe leiding is aangelegd en aangesloten, buiten gebruik gesteld en zoveel mogelijk verwijderd. Op de kaart in figuur 1-1 is ook aangegeven, waar de oude leiding fysiek wordt verwijderd en waar deze door gevuld met bentoniet of dämmer en onklaar gemaakt.

1.3 Geldende ruimtelijke plannen

De percelen van het huidige en het toekomstige tracé van de leiding liggen in de volgende gemeentelijke ruimtelijke plannen:

  • 'Buitengebied herziening 2016', vastgesteld op 26 juni 2019;
  • paraplubestemmingsplan parkeren 2018, vastgesteld op 6 juni 2018.

Een klein deel van het tracé loopt door het plangebied van de volgende provinciale inpassingsplannen, zonder daarin overigens positief te zijn bestemd:

  • 'inpassingsplan tuinbouw Bommelerwaard', vastgesteld 28 september 2016 door de provincie Gelderland.
  • 'reparatie inpassingsplan tuinbouw Bommelerwaard', vastgesteld op 27 september 2017 door de Provincie Gelderland.


De gemeente Maasdriel is niet bevoegd om de bestemming van gronden in deze inpassingsplannen te wijzigen. Daarom wordt voor dit onderdeel van het tracé een provinciaal inpassingsplan gemaakt.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk twee wordt de huidige situatie weergegeven. In hoofdstuk drie komt het relevante beleidskader op verschillende niveaus aan de orde. Hoofdstuk vier beschrijft het plan. Hoofdstuk vijf bevat een onderbouwing van de haalbaarheid van de ontwikkeling in relatie tot verschillende sectorale aspecten. Hoofdstuk zes is de waterparagraaf. Hoofdstuk zeven bevat een toelichting op de juridische planopzet en hoofdstuk acht en negen zien op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

2.1 Huidige situatie

Het gebied van het nieuwe tracé ligt ten zuidoosten van de kern Ammerzoden en ten zuidwesten en zuiden van het tuinbouwgebied Bommelerwaard. Het gebied is voornamelijk agrarisch in gebruik. De leiding doorkruist de waterkering, uiterwaarden, oevers en de rivier de Maas.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1203-VG01_0002.png"

figuur 2-1 luchtfoto plangebied (www.ruimtelijkeplannen.nl)

Omdat de leiding geheel ondergronds komt te liggen verandert er qua uiterlijk aanzien niet of nauwelijks iets aan de omgeving, met uitzondering van de afsluiterput die beperkt zichtbaar zal zijn.

2.2 Ontwikkelingen in de omgeving

In de omgeving van het plangebied zijn geen relevante ontwikkelingen aan de orde.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) komt voort uit de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen we in gebieden komen tot betere, meer geïntegreerde keuzes. De NOVI is op 15 september 2020 vastgesteld.

Vier prioriteiten
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
    Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, hogere rivierafvoeren, wateroverlast en langere perioden van droogte. Nederland is in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt maatregelen in de leefomgeving, bijvoorbeeld voldoende groen en ruimte voor wateropslag in onze steden. Voordeel is dat daarmee tegelijk de leefomgevingskwaliteit verbeterd wordt en het kansen biedt voor natuur.

    In 2050 heeft Nederland een duurzame energievoorziening. Dit vraagt ruimte, onder meer voor windmolens en zonnepanelen. Wind op zee heeft de voorkeur, maar ook op land zijn windmolens nodig. Door deze zoveel mogelijk te clusteren, voorkomen we versnippering over het landschap en benutten we de ruimte zo efficiënt mogelijk. Voorwaarde is steeds dat bewoners echt goed betrokken zijn en invloed hebben op het gebruik, en waar dat kan meeprofiteren in de opbrengsten.
    De aanleg van zonneparken in het landschap moeten we zoveel mogelijk beperken. Het Rijk plaatst bij voorkeur eerst zoveel mogelijk zonnepanelen op daken en gevels. Het Rijk zet zich in voor het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Dit vraagt goede verbindingen via weg, spoor, lucht, water en digitale netwerken en een nauwe samenwerking met onze internationale partners, zowel met onze directe buren als met andere landen in Europa en over de wereld, ook op defensieterrein. We zetten in op een sterk en innovatief vestigingsklimaat met een goede quality of life: een leefomgeving die de inwoners volop voorzieningen biedt op het gebied van wonen, bewegen, recreëren, ontmoeten en ontspannen.
    Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam, en circulair. We zetten in op het gebruik van duurzame energiebronnen en op verandering van productieprocessen, zodat we niet langer afhankelijk zijn van eindige, fossiele bronnen.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio’s
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio’s nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio’s behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Tegelijk willen we de leefbaarheid en klimaatbestendigheid in steden en dorpen verbeteren. Schonere lucht, voldoende groen en water en genoeg publieke voorzieningen waar mensen kunnen bewegen (wandelen, fietsen, sporten, spelen), ontspannen en samenkomen. Daarbij hoort een uitstekende bereikbaarheid en toegankelijkheid, ook voor mensen met een handicap. We zorgen dat de leefomgevingskwaliteit en – veiligheid verder toeneemt. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio’s geborgd. Niet alleen groei heeft onze aandacht. Ook in gebieden met bevolkingsdaling versterken we de vitaliteit en leefbaarheid.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. Dit levert ook een noodzakelijke positieve bijdrage aan het verbeteren van de biodiversiteit. Bodemdaling moet worden aangepakt. Verhoging van het waterpeil is in bepaalde veenweidegebieden op termijn noodzakelijk. Met de betrokken regio’s en gebruikers wordt afgesproken waar en hoe dit zorgvuldig zal gebeuren. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

Afwegingsprincipes
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen.
Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI zoeken we naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat onze leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Conclusie
Het bestemmingsplan draagt bij aan het beleid geformuleerd in de omgevingsvisie.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen.

Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.

Conclusie
Het bestemmingsplan draagt bij aan het nationaal belang van een hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Sinds 1 juli 2017 geldt een nieuwe laddersystematiek. De voormalige drie treden van de ladder zijn vervangen door twee eisen bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling;
  • indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

De gemeenten moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken motiveren volgens de nieuwe laddersystematiek. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten.

Een stedelijke ontwikkeling is een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Conclusie
De aanleg van de DPO-Leiding is geen stedelijke ontwikkeling. de Laddertoets hoeft dan ook niet te worden doorlopen.

3.1.4 Besluit externe veiligheid buisleidingen (bevb)

In Nederland ligt ongeveer 300.000 km buisleiding voor het transport van stoffen waaronder aardgas, brandstoffen, drinkwater en afvalwater. Hiervan is ruim 18.000 km buisleidingen bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is gericht op de buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen, omdat deze categorie een potentieel extern veiligheidsrisico met zich meebrengt. Het Bevb en de bijbehorende regeling zijn van toepassing op buisleidingen met een extern veiligheidsaspect, zoals hogedrukaardgasleidingen, brandstofleidingen categorieën K1, K2 en K3 en overige leidingen met gevaarlijke stoffen. Vanaf 1 juli 2014 geldt de Regeling externe veiligheid buisleidingen ook voor het transport van andere chemische stoffen dan aardgas en aardolieproducten, waaronder stikstof.

Het Bevb bevat regels voor het vastleggen van deze leidingen en haar externe veiligheidsaspecten in bestemmingsplannen. Voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen, reeds bestaand of nieuw, geldt dat het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) gemeenten verplicht deze leidingen op te nemen in het bestemmingsplan met een belemmeringenstrook van 5 meter ter weerszijden van de leiding. Verder dient op grond van het Bevb voor alle leidingen rekening te worden gehouden met de risiconormering die voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen geldt.

Conclusie
Het bestemmingsplan sluit aan op het Bevb, in die zin dat een belemmeringenstrook aan weerszijden van de leiding is opgenomen. In paragraaf 5.8 wordt verder ingegaan op het aspect 'Externe veiligheid'.

3.1.5 Structuurvisie Buisleidingen 2012 - 2035

De Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035 is vastgesteld op 12 oktober 2012. In deze visie is opgenomen hoe het Rijk voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen.

In de Structuurvisie wordt een hoofdstructuur van verbindingen aangegeven waarlangs ruimte moet worden vrijgehouden, om ook in de toekomst een ongehinderde doorgang van buisleidingtransport van nationaal belang mogelijk te maken. Hiermee wordt zeker gesteld dat ook de komende 20 à 30 jaar nieuwe doorgaande buisleidingverbindingen kunnen worden gerealiseerd ten behoeve van de levering van aardgas en het vervoer van grondstoffen en chemische stoffen aan en tussen haven- en industrieclusters in het binnen- en buitenland. Anderzijds wordt hiermee duidelijkheid geboden aan zowel initiatiefnemers die buisleidingen wensen te realiseren als aan gemeenten, doordat buisleidingen van nationaal belang in een vooraf begrensde buisleidingenstrook dienen te worden aangelegd.

In de Structuurvisie zijn tien uitgangspunten gehanteerd:

  • 1. Creëren van optimale randvoorwaarden buisinfrastructuur;
  • 2. Zuinig gebruik van de ruimte;
  • 3. Voorkomen van negatieve gevolgen voor de omgeving;
  • 4. Alleen leidingen van (inter)nationaal belang;
  • 5. Alleen leidingen voor gevaarlijke stoffen;
  • 6. Alleen aanleg in aangegeven stroken;
  • 7. Gebruik bestaande verbindingen met het buitenland;
  • 8. Geen aankoop van gronden;
  • 9. Geen aanleg van buisleidingen door het Rijk;
  • 10. Aangewezen buisleidingstroken vrijwaren in bestemmingsplannen.

Voor deze leidingen, reeds bestaand of nieuw, geldt dat het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) gemeenten verplicht deze leidingen op te nemen in het bestemmingsplanmet een belemmeringenstrook van 5 meter ter weerszijden van de leiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding. Verder dient op grond van het Bevb voor alle leidingen rekening te worden gehouden met de risiconormering die voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen geldt (zie hiervoor paragraaf 5.8 Externe veiligheid).

Conclusie
Het bestemmingsplan sluit aan bij de hierboven genoemde uitgangspunten.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Provinciale Staten van Gelderland hebben op 19 decmeber 2019 de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld, met als hoofdthema een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Dit doet de provincie door zich bij het uitvoeren van taken te richten op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met hulp van 7 onderwerpen geeft de provincie hier richting aan:

  • energietransitie
  • klimaatadaptatie
  • circulaire economie
  • biodiversiteit
  • bereikbaarheid
  • economisch vestigingsklimaat
  • woon- en leefklimaat.

Vanuit de Omgevingsvisie 2014 worden enkele belangrijke zaken voortgezet. Sinds de Omgevingsvisie 2014 zijn gebieden en functies aangewezen, die blijven voortbestaan onder deze nieuwe omgevingsvisie. Dit gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden.

Zowel de bestaande leiding als de nieuwe leiding lopen door gronden met de aanduiding 'Groene ontwikkelingszone' en 'Gelders natuurnetwerk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1203-VG01_0003.png"

figuur 3 - 1: uitsnede kaart GNN

Het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) worden beschermd tegen aantasting van de kernkwaliteiten: dat zijn de natuurwaarden, de potentiële waarden en de omgevingscondities. Het GNN is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Het uitgangspunt is dat in het GNN geen nieuwe initiatieven plaatsvinden, behalve ontwikkelingen van een groot algemeen of provinciaal belang of waarvoor geen alternatieven bestaan. In de GO is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals de weidevogelgebieden en de rustgebieden voor winterganzen. De provincie treft maatregelen vanwege de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen, leefgebieden, een gunstige staat van instandhouding en het Natuurnetwerk Nederland. De provincie beschermt de achttien Natura2000 gebieden die in het GNN liggen. Verder richt het beleid zich op behoud van de basiskwaliteit van landschappen in Gelderland.

Het aanleggen van de leiding leidt niet tot enige effect: ter plaatse van het GNN wordt de leiding via een gestuurde boring aangelegd en ook in de gebruiksfase is er geen effect. In paragraaf 5.7.1 wordt dit onderwerp verder uitgewerkt.

Externe veiligheid
De provincie richt zich op het wegnemen en voorkomen van risicovolle situaties. De provincie streeft bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen naar een maximale beperking van het groepsrisico. Hiervoor moet externe veiligheid vroeg in het proces worden meegewogen en worden betrokken bij de relevante beleidsvelden.
In paragraaf '5.9' 'Kabels en leidingen' van deze toelichting wordt dit aspect behandeld.

Ladder Duurzame ontwikkeling
In het kader van een goede ruimtelijke ordening hanteert de provincie in de omgevingsvisie de zogenaamde duurzaamheidsladder, een processchema dat initiatieven met betrekking tot stedelijke functies, begeleidt naar een optimale locatiekeuze. De Gelderse ladder vloeit voor uit Besluit ruimtelijke verordening en is in de omgevingsvisie verbijzonderd.

In hoofdstuk 4.2 van de toelichting wordt ingegaan op de nut en noodzaak van de verlegging van de leiding, op de keuze voor het nieuwe tracé en op de wijze van uitvoering. Het verleggen van een DPO leiding voorziet niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de ladder kan daarom ook achterwege blijven.

Conclusie
Het bestemmingsplan sluit aan bij de hierboven genoemde uitgangspunten

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening (geonsolideerder versie d.d. 19 december 2018) richt zich, net als de Omgevingsvisie, op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.

Volgens artikel 2.39 van de Omgevingsverordening is een andere bestemming dan natuur binnen het Gelders natuurnetwerk op voorhand uitgesloten omdat dit per definitie leidt tot verlies van oppervlakte natuur. Van een ‘andere bestemming dan natuur’ is ook sprake als de planvoorschriften worden verruimd. Dit is in dit concrete geval aan de orde, omdat de aanleg van een nieuwe brandstofleiding mogelijk wordt gemaakt en deze planologisch wordt beschermd via een dubbelbestemming.

In beginsel is een dergelijke nieuwe ontwikkeling dus niet mogelijk, tenzij aangetoond wordt dat er geen reële alternatieven zijn en dat het gaat om een groot openbaar belang. Als aan beide criteria wordt voldaan, is de ontwikkeling mogelijk, onder de voorwaarde dat mitigatie en gelijkwaardige compensatie van de negatieve effecten plaatsvindt. Als voorbeeld van een groot openbaar belang wordt onder andere het transport van olie of gas genoemd.

In dit geval vindt geen aantasting van het GNN plaats, omdat de leiding hier door middel van een ondergrondse boring wordt aangelegd.

Conclusie
De ontwikkeling past binnen de provinciale regels.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Maasdriel

Deze Structuurvisie (vastgesteld 20-10-2011) is een actualisatie van de gemeentelijke StructuurvisiePlus 2004-2015. De Structuurvisie moet fungeren als een document op hoofdlijnen, dat kaderstellend is voor de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Maasdriel. De Structuurvisie vertaalt de nieuwste beleidsmatige visies en uitgangspunten door in ruimtelijk beeld (het zogenaamde ‘ruimtelijk casco’), met bijbehorend uitvoeringsprogramma (het ‘projectenplan’).

Het uiteindelijke, ruimtelijke beeld van de gemeente Maasdriel wordt de komende jaren ingevuld door het uitvoeren en uitwerken van tientallen projecten. Hierbij gaat het zowel om woningbouw (in alle segmenten en prijscategorieën) en ontwikkeling van bedrijventerreinen en glastuinbouwconcentratiegebieden, als om recreatieve initiatieven en landschaps- en natuurontwikkeling. Naast de verschillende plannen en projecten die al ‘op de plank liggen’, biedt de Structuurvisie ruim baan voor tal van nieuwe initiatieven, van particulier tot publiek en van individueel en op perceelsniveau tot integraal en gebiedsoverstijgend.

In de visie (ruimtelijke casco) wordt uiteengezet dat de duidelijke structuur en de variatie van verschillende buurten en wijken in de kernen behouden en waar mogelijk versterkt dient te worden. Waardevolle open plekken (bijvoorbeeld groengebieden binnen de bebouwde kom) dienen vrij te blijven van bebouwing. Er dient rekening gehouden te worden met karakteristieke doorkijken naar het landschap, de aanwezigheid van monumenten en de structuur van het rivierenlandschap. Uitgangspunt voor de bestaande kernen en linten is inbreiden voor uitbreiden. Bestaande uitbreidingen, die reeds planologisch vastliggen, dienen afgerond te zijn voordat nieuwe uitbreidingen in aanmerking komen.

In de Structuurvisie staat verder beschreven hoe rekening moet worden gehouden met cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden. Met deze waarden is en wordt rekening gehouden bij de aanleg van de DPO leiding.

Conclusie
Het bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het beleid geformuleerd in de ruimtelijke structuurvisie, en sluit aan bij de hierboven genoemde uitgangspunten.

3.4 Waterschap Rivierenland

De doelen van het waterschap voor de periode van 2016 tot 2021 staan beschreven in het waterbeheerplan ”Koers houden, kansen benutten”.

Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

Het beheerprogramma van het Waterschap omvat alle watertaken van het Waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. Met dit programma blijft het Waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, voldoende en schoon water te hebben en het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma tracht het Waterschap zich dynamisch op te stellen en mee te bewegen met veranderingen in de omgeving. Daarnaast wil het Waterschap kansen benutten die zich voordoen in de regio. Speerpunten uit het programma zijn:

  • Veilig rivierengebied: Het Waterschap gaat veel dijken verbeteren en boezemkades versterken. Daarnaast heeft het ook oog voor oplossingen door een aangepast ruimtelijke inrichting en door risicobeheersing (bijv. evacuatie).
  • Watersysteem: Het Waterschap gaat door op de ingeslagen weg en blijft anticiperen op klimaatveranderingen. Het zorgt voor een robuust en ecologisch gezond watersysteem dat voldoende water van goede kwaliteit biedt aan landbouw, natuur, stedelijk gebied en recreatie.
  • Waterkwaliteit: Het Waterschap zal het afvalwater duurzaam en doelmatig zuiveren door o.a. centralisatie van zuiveringen en van slibverwerkingen.

De doelstellingen uit het waterbeheerprogramma sluiten aan bij de opgave waar het Waterschap de komende planperiode voor staat. Zo wil het Waterschap het beheergebied in 2021 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moet de primaire waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot.

Een andere doelstelling, en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren.

Daarnaast zal ook binnen het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de waterkwaliteit worden verbeterd.

Als laatste heeft het Waterschap de ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur te verbeteren.

Het Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor en werkt aan een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar 'Rivierenland'. Bij alle in- en uitbreidingsplannen adviseert en toetst het Waterschap op hydrologische effecten, waarbij het hydrologisch neutraal ontwikkelen het uitgangspunt is.

Kortom, een planinitiatief mag niet leiden tot een verandering in de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse en in de directe omgeving. Daarnaast is het streven om het schone en het verontreinigde water zoveel mogelijk te scheiden.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Algemeen

Het nieuwe tracé van de brandstofleiding komt ten oosten van de kern Bokhoven te liggen, waardoor het huidige tracé binnen de gemeente Maasdriel opschuift naar het zuidoosten. Het tracé wordt hier aangelegd door middel van een open ontgraving en door een HDD boring, ter hoogte van de kruising van de waterkering ten noorden van de Maas en de Maas zelf. De oude leiding onder de Maas en in de uiterwaarden wordt daarna buiten gebruik gesteld en (voor zo ver fysiek mogelijk) verwijderd. In het bestemmingsplan wordt de planologische regeling voor het tracé van de oude leiding verwijderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1203-VG01_0004.png"

Figuur 4 - 1 ligging nieuwe leiding.

4.2 Nut en noodzaak initiatief

De transportleidingen zijn voor een groot deel aangelegd in de jaren ‘50 en ’60 en hebben op enkele locaties een dekking die niet aan de huidige regels en standaarden voldoet. DPO heeft een inventarisatie uitgevoerd naar de ligging van het huidige leidingnetwerk om de risico's van ondiepe buisleidingen op structurele wijze in kaart te brengen en om deze, eventueel middels aanvullende maatregelen, te beheersen. Uit deze inventarisatie bleek dat de ondiepe ligging in de vaarwegen van Rijkswaterstaat een groot risico vormt, waarvoor op korte termijn een oplossing moet komen.

Verder is de capaciteit van de bestaande leiding onvoldoende, waardoor deze wordt vervangen door een grotere leiding. Het transportnetwerk voor brandstof, in beheer bij DPO, is van nationaal belang. De goede werking moet worden gegarandeerd.

Er is een tracéstudie uitge voerd naar de meest gunstige locatie voor de nieuwe leiding. De tracéstudie is als bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd. Op basis van deze studie is het huidige tracé tot stand gekomen. De nieuwe leiding komt deels buiten het bestaande leidingtracé te liggen.

Het nieuwe tracé loopt vanaf de kern Ammerzoden (gemeente Maasdriel), via Bokhoven (gemeente 's-Hertogenbosch), naar Vlijmen (gemeente Heusden).

4.3 Verwijderen bestaande leiding/ Buiten gebruik

Na het aanleggen en in bedrijf nemen van de nieuwe leiding zal het bestaande uit bedrijf genomen leidingdeel, daar waar dat fysiek mogelijk is, worden verwijderd. Resterende leidingdelen worden gevuld met dammer. Op bijlage 3 is het nieuwe tracé te zien, maar ook de leidingdelen die worden verwijderd, danwel door opvulling onklaar worden gemaakt.

Met Rijkswaterstaat worden aparte afspraken gemaakt voor het verwijderen van de twee aanwezige zinkers in de Maas en de tijdelijke maatregel die is genomen (zinkermatten boven de in bedrijf zijnde leiding).

Met de beide Waterschappen (Rivierenland ten noorden van de Maas, Aa en Maas ten zuiden van de Maas) worden aparte afspraken gemaakt over het al of niet verwijderen van de besteaande leidingen uit de waterkeringen. In het geval deze niet verwijderd mogen worden, dan zullen deze leidingdelen worden gevuld met dammer of een vergelijkbare substantie en achterblijven. De planologische regelingen in de bestaande bestemmingsplannen worden in het voorliggende bestemmingsplan wegbestemd.

Daar waar de leiding in particuliere gronden ligt, worden afspraken gemaakt met de perceeleigenaren over het aanleggen van de nieuwe en het verwijderen van de oude leiding. Naar verwachting kan de oude leiding binnen het grondgebied van de gemeente Maasdriel volledig worden verwijderd.

Hoofdstuk 5 Milieu- en andere deelaspecten

Bij de besluitvorming over het al dan niet toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling, moet worden onderzocht welke milieuaspecten daarbij een rol kunnen spelen. Het is daarnaast van belang om milieubelastende functies (zoals bepaalde bedrijfsactiviteiten) ruimtelijk te scheiden van milieugevoelige functies zoals woningen. Andersom moet in de ruimtelijke ordening nadrukkelijk rekening gehouden worden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu. Milieubelastende situaties moeten voorkomen worden. In dit hoofdstuk worden de relevante milieu- of andere aspecten beschreven.

5.1 Milieueffectrapportage

Besluit milieueffectrapportage

Voor alle uit te voeren activiteiten in een gebied moet worden getoetst of deze activiteiten belangrijke negatieve effecten kunnen hebben op het milieu en of daarvoor een m.e.r.(beoordelings)plicht geldt.

In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) is de m.e.r.-procedure geregeld. In paragraaf 7.2 staat beschreven voor welke plannen en besluiten het maken van een milieueffectrapport (MER) verplicht is. In artikel 7.2 Wm staat beschreven dat bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit me.r.) activiteiten worden aangewezen:

  • 1. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor geldt een m.e.r.-plicht;
  • 2. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Hiervoor geldt een m.e.r.beoordelingsplicht.

De m.e.r.-plichtige en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten zijn opgenomen in respectievelijk bijlagen C en D van het Besluit m.e.r.. Hierbij zijn drempelwaarden genoemd, waaraan getoetst moet worden om te beoordelen of er sprake is van een m.e.r.-plicht, een m.e.r.-beoordelingsplicht of een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

De verplaatsing (wijziging) van de leiding is een activiteit die voorkomt op de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994. Categorie D 8.1 van onderdeel D van de bijlage noemt de activiteit 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas), olie of CO2- stromen ten behoeve van geologische opslag of de wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van chemicaliën'. Kerosine is een halfzware olie en valt onder deze activiteit. Een m.e.r.-beoordeling is nodig in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 1 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied (waaronder Natura 2000 of Nederlands Natuurnetwerk). 

Artikel 7.2a Wet milieubeheer

Naast artikel 7.2 (beschreven activiteiten) moet er op grond van artikel 7.2a Wm ook een m.e.r.-procedure doorlopen worden bij de voorbereiding van een plan waarvoor op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming (Wnb) een passende beoordeling moet worden gemaakt. Dat is het geval wanneer activiteiten die in het plan zijn opgenomen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, kunnen leiden tot significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied. Artikel 2.7 Wnb maakt ook duidelijk dat er geen verplichting geldt om een passende beoordeling te maken, wanneer het gaat om plannen die verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied.

Voor het nieuwe tracé zijn bestemmingsplanwijzigingen nodig binnen de gemeenten Maasdriel, 's-Hertogenbosch en Heusen en een wijziging van het inpassingsplan Bommelerwaard van de provincie Gelderland.

De aanleg van de leiding zorgt voor een beperkte toename van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied 'Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek'. Op het moment van het starten van de ruimtelijke procedures hield dit in dat significante effecten op dat gebied als gevolg van de vaststelling van het plan/de plannen niet op voorhand konden worden uitgesloten en dat een passende beoordeling nodig was (artikel 2.7 Wet natuurbescherming). Op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer was in dat geval ook een milieueffectrapportage voor plannen (plan-m.e.r.) nodig.

Milieueffectrapport

Voorafgaand aan het maken van het milieueffectrapport is een Notitie Reikwijdte en Detailniveau (zie Bijlage 5 Nota reikwijdte en detailniveau, verder NRD) opgesteld en, met het voornemen als bedoeld in artikel 7.9 Wet milieubeheer bekendgemaakt.
Er zijn zienswijzen ingediend op het voornemen en de NRD, die bij het opstellen van het MER zijn betrokken.

- reactie Rijkswaterstaat over mogelijke samenloop met projecten rivierverruiming en Kaderrichtlijn Water: DPO heeft naar aanleiding van de zienswijze overleg gevoerd met RWS. De aanleg van de leiding beperkt niet eventuele rijksprojecten.

- reacties Waterschap Rivierenland en Aae en Maas: aandacht voor bepaalde onderwerpen in het MER (klimaatadaptatie, beschermde geibieden Keur, risico's grondwater).

- reactie toekomstige landbouwcamping nabij Engelenmeer: deze ontwikkeling wordt als autonome ontwikkeling in het MER beschouwd.

Het MER is als bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd.

De uitkomst van het MER is dat de aanleg en het gebruik van de nieuwe DPO-leiding niet zorgt voor belangrijke nadelige milieugevolgen en dat het bevoegd gezag een besluit kan nemen op het bestemmingsplan, waarbij alle milieuinformatie in beeld is.

Het MER is met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Er zijn geen zienswijzen op het ontwerp bestemmingsplan en/of het MER ingediend.

Advies commissie voor de milieueffectrapportage

De commissie voor de milieueffectrapportage (verder: de commissie) heeft op 12 januari 2021 een advies uitgebracht over het MER (bijlage 13). De Commissie vindt dat de bijlagerapporten (waaronder bodem, grondwater, archeologie, ecologie, veiligheid over het te realiseren tracé gedegen en zorgvuldig zijn opgesteld. De commissie mist in het MER essentiële informatie over hoe de keuzes tot stand zijn gekomen voor het uiteindelijke tracé, de aanlegmethode en het al of niet verwijderen van de bestaande leiding.

Verder mist de commissie een alaternatief waardoor de effecten van de emissies van stikstof op het nabij gelegen Natura 2000-gebied 'Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek' worden voorkomen.

Addendum MER

In een addendum is alsnog ingegaan op de tekortkomingen die de commissie in haar advies heeft gesignaleerd. Het Addendum is als bijlage 14bij deze toelichting gevoegd. De keuzes die hebben geleid tot het voorliggende tracé, de methode van aanleg en het al of niet verwijderen van de bestaande leiding zijn hierin uitgewerkt en te herleiden. Voor wat betreft stikstof is een vergunning in voorbereiding.De combinatie planMER en Addendum bevat alle essentiele informatie nodig om een onderbouwd besluit te kunnen nemen.

5.2 Archeologie

De gemeente Maasdriel beschikt over een eigen archeologische beleidskaart, waarop door middel van een categorisering de binnen de gemeente aanwezige dan wel verwachte archeologische waarden zijn aangegeven. Aan de hand van deze categorisering kan worden bepaald of archeologisch onderzoek noodzakelijk is voor een bepaalde ontwikkeling.

Bureauonderzoek
Het tracé loopt door een gebied dat voornamelijk is gevormd door de invloed van de Maas. Er is deels een hoge, deels een lage archeologische verwachting vastgesteld. IDDS archeologie heeft in mei 2018 een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor het gehele tracé, dus niet alleen het gedeelte binnen de gemeente Maasdriel. Dit onderzoek is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.

Hieronder volgen de adviezen en conclusies van het onderzoek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1203-VG01_0005.png"

Figuur - weergave onderzoeksgebied (bron: archeologisch onderzoek)

In het onderzoek wordt geconcludeerd dat voor de gestuurde boringen binnen het gehele tracé, inclusief het gedeelte binnen de gemeente Maasdriel, geen vervolgonderzoek nodig is.

Voor de open ontgravingen en voor de in- en uittredeputten van de gestuurde boringen wordt vervolgonderzoek geadviseerd. Omgevingsdienst Rivierenland acht een archeologische begeleiding hier de beste vorm van vervolgonderzoek. In eerste instantie dient er een actieve begeleiding uitgevoerd te worden, waarbij een (geo)archeoloog met kennis van de lokale ondergrond bij de ontgraving aanwezig is. Mocht dit niet zinvol blijken, dan kan eventueel nog worden afgeschaald naar een passieve begeleiding. Voorafgaand aan het uitvoeren van de archeologische begeleiding moet een Programma van Eisen (PvE) worden opgesteld en goedgekeurd door het bevoegd gezag. De vraagstelling dient zich vooral te richten op de fysieke ondergrond en mogelijke aquatische en terrestrische archeologica in de (fossiele) rivierbedding, inclusief de oude Maaskade.


Conclusie

Vanwege mogelijk aanwezige archeologische waarden moeten de werkzaamheden binnen de gemeente Maasdriel onder archeologische begeleiding worden uitgevoerd. Hiervoor wordt een programma van eisen gemaakt, dat ter besluitvorming aan de gemeente zal worden voorgelegd.

Eventuele archeologische waarden zijn hiermee voldoende beschermd.

5.3 Luchtkwaliteit

In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is vastgelegd onder welke voorwaarden bestuursorganen de bevoegdheden uit lid 2 mogen uitoefenen. De ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van een bestemmingsplan. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan is opgenomen in artikel 5.16 lid 2 als een bevoegdheid waarbij de luchtkwaliteit in de besluitvorming moet worden meegewogen.

Als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt - al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt “niet in betekenende mate” bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, hetgeen inhoudt dat door het project de luchtkwaliteit met minder dan 3% verslechtert;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

De 3%-grens van een project dat 'niet in betekenende mate bijdraagt', is ook omgezet in een getalsmatige grens. Als deze getalsmatige grens (hieronder) niet wordt overschreden, wordt er onder deze 3%-grens gebleven.

  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij één ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij twee ontsluitingswegen (voorschrift 3A.1)
  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij één ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen (voorschrift 3A.2)

De beoogde ontwikkeling, het aanleggen van een brandstofleiding en het wegbestemmen verwijderen of onklaar maken van de bestaande leiding valt niet onder één van de hiervoor genoemde gevallen.

Voor de aanleg van de DPO-leiding wordt materieel ingezet met een verbrandingsmotor. Dit leidt tot emissie van luchtverontreinigende stoffen, zij het in beperkte mate en gedurende een beperkte tijd.
In en in de omgeving van het plangebied heerst een goede luchtkwaliteit: de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 én PM2.5 bedragen in 2020 resp. 17, 20 en 12 µg/m3 ter plaatse van het meest nabije NSL-rekenpunt langs de N831 (bron: NSL-monitoringstool - Rekenpunt 15558372).
De wettelijke grenswaarden voor deze stoffen zijn 40 µg/m3 voor NO2 en PM10 en 25 µg/m3 voor PM2.5 De beperkte emissie van luchtverontreinigende stoffen tijdens de aanleg van de DPO-leiding zal in geen geval leiden tot een overschrijding van grenswaarden. Het gebruik van de DPO-leiding draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit.

Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de planontwikkeling.

5.4 Bodem

Om te beoordelen of de bodem geschikt is voor het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling is een is een milieukundig (water)bodemonderzoek, asbestonderzoeken verhardingsonderzoek (zie Bijlage 9 Bodemonderzoek) verricht in het plangebied binnen de gemeente Maasdriel (Tracé Maaskruising DPO Ammerzoden/Bokhoven).

  • Het verkennend bodemonderzoek beoogt het verkrijgen van inzicht in aard, plaats van voorkomen en concentraties van eventueel aanwezige verontreinigende stoffen in de bodem;
  • Het doel van het asbestonderzoek is het vaststellen of op de onderzoekslocatie een verontreiniging met asbest in de bodem aanwezig i';
  • Het doel van het waterbodemonderzoek is het verkrijgen van inzicht in de chemische kwaliteit van het vrijkomende slib (inclusief de onderliggende bodem) en de daarmee samenhangende toepassingsmogelijkheden;
  • Het doel van het verhardingsonderzoek is:
    • 1. Het vaststellen van de dikte, opbouw en teerhoudendheid (chemische kwaliteit) van de asfaltverharding, teneinde de hergebruik- dan wel afzetmogelijkheden van het vrijkomende asfalt te bepalen;
    • 2. Het indicatief vaststellen van de dikte, opbouw en chemische kwaliteit van het aanwezige funderingsmateriaal teneinde de hergebruik- dan wel afzetmogelijkheden van het vrijkomende funderingsmateriaal te bepalen;
    • 3. Het indicatief vaststellen van de chemische kwaliteit van de bodem onder het aanwezige funderingsmateriaal teneinde de hergebruik- dan wel afzetmogelijkheden van de vrijkomende grond te bepalen.

Uit het onderzoek blijkt dat de gehalten aan verontreinigende stoffen in bodem en grondwater voornamelijk lager dan of gelijk zijn aan de achtergrondwaarde (grond) of streefwaarde (grondwater), dan wel de rapportagegrens. Van een beperkt aantal stoffen overschrijdt het gehalte de achtergrondwaarde (grond) of streefwaarde (grondwater) en is lager dan of gelijk aan de tussenwaarde, zijnde licht verontreinigd.

Conclusie:

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.5 Water

Algemeen

Artikel 5.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht tot het opnemen van 'een beschrijving van de wijze waarop in het ruimtelijk plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding' in de toelichting van dit ruimtelijke plan. Deze watertoets is daarom een verplicht onderdeel van elke planologische procedure.

Doel van de watertoets is het waarborgen van waterhuishoudkundige doelstellingen door waterbelangen al in een vroeg stadium bij de planvorming te betrekken. De waterhuishoudkundige aspecten omvatten onder meer veiligheid voor water, wateroverlast, waterkwaliteit en verdroging

Het plangebied valt onder het beheer van Waterschap Rivierenland. Het Waterschap is betrokken bij de voorbereidingen van het bestemmingsplan en de aanleg van de nieuwe leiding. Voor de bemaling van de putten, van waaruit de boringen worden gestuurd, worden watervergunningen aangevraagd.

Het beleid van de gemeente Maasdriel voor de waterhuishouding sluit aan op het landelijke en provinciale beleid. In samenwerking met de gemeente Zaltbommel en het Waterschap Rivierland is het 'Waterplan Bommelerwaard' opgesteld.

Het belangrijkste uitgangspunt is dat nieuwe ontwikkelingen geen belemmering mogen vormen voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water in het deel- stroomgebied. Daarnaast is het van belang dat bij inpassing wordt voorkomen dat afwenteling op andere delen van het deelstroomgebied plaatsvindt. Verder dient bij nieuwe ontwikkelingen hemelwater, afkomstig van 'schoon' afvoerend oppervlak, waar mogelijk, geïnfiltreerd te worden. De ontwikkeling past binnen deze beleidsuitgangspunten.

Dijkveiligheid
De waterkeringen worden haaks gekruist met korte horizontaal gestuurde boringen. Hierdoor zijn eventuele toekomstige dijkversterkingen tot op zekere hoogte mogelijk. De in- en uittredepunten dienen echter wel met het oog op de toekomstige plannen van de waterschappen te worden vastgesteld.

Veiligheid vaarroute/uiterwaarden
De kruising met de rivier de Maas zal worden uitgevoerd conform de regels uit de NEN 3651 en Richtlijn Boortechnieken. Hierdoor zal bij handhaving van het huidige vaarwegprofiel de dekking afdoende zijn en worden voldaan aan de vigerende veiligheidseisen. Een deel van de leiding wordt in de uiterwaarden in open ontgraving aangelegd. De uiterwaarden worden nu gebruikt als landbouwgrond. Het risico op schade door (graaf- )werkzaamheden van derden is bij een in open ontgraving aangelegde leiding groter dan bij middels horizontaal gestuurde boring aangelegde leiding, vanwege het feit dat deze minder diep ligt dan een geboorde leiding. Wanneer bijvoorbeeld een lekkage zou ontstaan in dit tracedeel en de uiterwaarden bij hoog water onder water komt te staan is een calamiteit moeilijker te beheersen. De bereikbaarheid is beperkter en de lekkende kerosine kan in het oppervlaktewater (rivier) terecht komen. Er zijn echter tal van mogelijkheden om dit risico te beperken (bijv. verhoging dekking).

Zoekgebieden maatregelen Kaderrichtlijn Water

Rijkswaterstaat werkt aan een maatregelenpakket ter uitvoering van de Kaderrichtlijn Water. In een verkenning zijn enkele maatregelen voor de regio Zuid-Nederland onderzocht. Het gaat bijna uitsluitend om het realiseren van geulen langs de Maas. Hiervoor zijn zoekgebieden aangewezen. In onderstaande afbeelding zijn de zoekgebieden (in rood) met de mogelijke geulen (in blauw) weergegeven in relatie tot het plangebied voor het nieuwe tracé van de DPO-leiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1203-VG01_0006.png"

Figuur zoekgebieden KRW-maatregelen Zuid-Nederland (bron: KRW-maatregelen derde tranche Zuid-Nederland, Antea december 2018).

Uit deze afbeelding blijkt dat de leiding binnen de zoekgebieden ligt en komt te liggen, maar niet overlappen met de mogelijke locatie van de aan te leggen KRW-geulen.

Reserveringsgebied rivierverruiming Maas

Een deel van het traject, waarvoor onderhavig inpassingsplan is opgesteld, is gelegen in het gebied waar op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) een lange termijnreservering voor verruiming van de rivier de Maas geldt. Uit overleg met Rijkswaterstaat is gebleken dat de diepteligging van de leiding door het reserveringsgebied voor de rivierverruiming zodanig is, dat hierdoor bij eventuele toekomstige rivierverruimingen geen problemen kunnen ontstaan. Volgens Rijkswaterstaat kan een een eventuele verruiming ook tot gevolg hebben dat de bestaande dijk moet worden verlegd. Hierover is overleg geweest met de beheerder van de dijk, het Waterschap Rivierenland. Het Waterschap houdt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag voor de nieuwe leiding rekening met eventuele toekomstige dijkversterkingen. Een dijkverlegging is vanuit het Waterschap niet aan de orde en wordt in de beoordeling ook niet meegenomen.

Conclusie :

Het aspect water vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.6 Niet gesprongen explosieven

Op basis van de Arbo-wetgeving en de Openbare Orde en Veiligheid moeten de risico's van mogelijk niet gesprongen explosieven voorafgaand aan de voorgenomen werkzaamheden in kaart worden gebracht, waarbij de risico's zoveel mogelijk moeten worden ingeperkt. In het gebied van het nieuwe DPO tracé onder de Maas en in Ammerzoden is een vooronderzoek gedaan naar mogelijk niet gesprongen explosieven (zie Bijlage 5 Onderzoek niet gesprongen explosieven).

Het doel van dit vooronderzoek CE is het vaststellen of er in de geraadpleegde bronnen indicaties zijn waaruit blijkt dat (delen van) het onderzoeksgebied tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken is (zijn) geweest bij oorlogshandelingen waardoor er (mogelijk) CE op/in de (water)bodem zijn achtergebleven. Indien er indicaties zijn dat (delen van) de onderzoeksgebieden betrokken (zijn) is geweest bij oorlogshandelingen dan wordt het (de) verdachte gebied(en) horizontaal afgebakend en worden de volgende zaken vastgesteld:

  • Soort(en) aan te treffen CE;
  • Hoeveelheid aan te treffen CE;
  • Verschijningsvorm aan te treffen CE;
  • Maximale en minimale diepteligging CE.

Op basis van de geraadpleegde bronnen, de beoordeling en evaluatie van de indicaties is vastgesteld dat er oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden in het onderzoeksgebied waarbij CE (kleinkalibermunitie, handgranaten, geweergranaten, geschutmunitie, enz.) zijn ingezet. Dit betekent dat het gebied verdacht is op de aanwezigheid van explosieven. Omdat er in het onderzoeksgebied naoorlogs weinig zichtbare ontwikkelingen hebben plaatsgevonden is het advies detectiewerkzaamheden te laten uitvoeren op de plaats waar de gestuurde boringen zullen plaatsvinden. De detectiewerkzaamheden zijn noodzakelijk tot en met de diepte waarop de explosieven kunnen worden aangetroffen.

Conclusie

In het gebied komen mogelijk niet gesprongen explosieven voor. Het advies is om detectiewerkzaamheden te laten uitvoeren op de locatie van de gestuurde boringen, tot en met een diepte waarop nog explosieven kunnen worden aangetroffen.

5.7 Ecologie

5.7.1 Gebiedsbescherming

De Wet natuurbescherming bevat regels voor het beschermen van bijzondere gebieden, zoals Natura 2000-gebieden en gebieden die behoren tot het Natuurnetwerk Nederland (NNN), in de provincie Gelderland het 'Gelders Natuurnetwerk' genaamd.

Het plangebied heeft geen status als beschermd Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Nederlandse Natura 2000-gebied is het 'Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek', binnen de gemeente 's-Hertogenbosch.

De ontwikkeling omvat het aanleggen en gebruiken van een brandstofleiding. Zoals in paragraaf 5.1 l is aangegeven, veroorzaakt de aanleg van de brandstofleiding (over het gehele tracé van Ammerzoden tot Vlijmen) een geringe toename van stikstofdepositie op het genoemde Natura 2000-gebied. In verband hiermee is een voortoets uitgevoerd, in combinatie met een berekening van de mogelijke stikstofdepositie (zie bijlage 7). Uit de berekening blijkt dat de aanlegactiviteiten zorgen voor een tijdelijke kleine toename op het Natura 2000-gebied. In de voortoets is ook aandacht besteed aan mogelijke andere effecten dan stikstof (geluid, verdroging, enz.).

Op 5 juni 2020 is een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming ingediend. Het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, het bevoegd gezag voor dit project, heeft de aanvraag afgewezen. De reden is dat uit de voortoets voldoende blijkt dat significante effecten op het Natura 2000-gebied op voorhand kunnen worden uitgesloten, waardoor een vergunningplicht niet aan de orde is. Het besluit is in bijlage 2 bij de regels toegevoegd.

GNN

Een klein deel van het plangebied maakt wel, zij het beperkt, deel uit van het GNN (zie ook paragraaf 3.2.2). Er wordt geen inbreuk gemaakt op de kernkwaliteiten van dit gebied, omdat de leiding via een gestuurde boring ruim onder het GNN wordt aangelegd. Hierdoor ontstaat geen strijdigheid met de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.

Conclusie :

Het aspect gebiedsbescherming vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.7.2 Soortenbescherming

Er is een Quickscan Ecologie uitgevoerd voor de werkzaamheden voor het aanleggen van een nieuwe DPO-leiding binnen (onder meer) het gebied van de gemeente Maasdriel (zie Bijlage 6 quick scan en nader onderzoek ecologie). Uit de quickscan blijkt het volgende.

De verspreidingsgegevens en het oriënterend veldbezoek geven een onvoldoende duidelijk beeld van het (mogelijk) voorkomen van beschermde diersoorten. Een nadere veldinspectie is vereist voor eekhoorn, bunzing, hermelijn, jaarrond beschermde vogels en vleermuizen.

Op basis van het bureauonderzoek en het oriënterend veldbezoek worden onderstaande conclusies worden getrokken:

  • In het plangebied worden geen beschermde planten, amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden verwacht, derhalve kunnen negatieve effecten op deze soortgroepen worden uitgesloten;
  • Het gebruik van het plangebied en omgeving door beschermde grondgebonden zoogdieren (eekhoorn, bunzing en hermelijn), vleermuizen (baardvleermuis, gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis) en algemene en jaarrond beschermde broedvogels (boomvalk, buizerd, havik, ransuil en sperwer) kan niet worden uitgesloten. De werkzaamheden leiden echter niet tot negatieve effecten voor deze soortgroepen, mits buiten de winterperiode, uitsluitend overdag en op minimaal 20 meter afstand van de potentiële vleermuisverblijfplaatsen gewerkt wordt. Een nader onderzoek en/of ontheffing is dan niet aan de orde.
  • In het plangebied zijn algemene broedvogels aanwezig. Omdat de werkzaamheden worden uitgevoerd in het broedseizoen moet een ecologisch werkprotocol (EWP) worden opgesteld om verstoring en/of beschadiging van nesten (en daarmee knelpunten met de Wnb) te voorkomen.

Een EWP is in de maak en wordt in het bestek verwerkt; de aannemer wordt verplicht volgens dit protocol te werken. Het EWP is van toepassing op de soortgroepen algemene broedvogels en vleermuizen. Ook worden de randvoorwaarden uit de quickscan opgenomen in het EWP.

Zorgplicht 

Voor alle soorten, ongeacht bescherming via natuurwetgeving of niet, geldt de zorgplicht waarbij eenieder voldoende zorg in acht neemt voor de in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. (artikel 1.11 Wnb).

Minst kwetsbare periode

Een groot deel van eventuele schade aan de mogelijk aanwezige soorten is te voorkomen door buiten de kwetsbare periode van deze soorten te werken, dat wil zeggen buiten de voortplantingsperiode en de overwinteringsperiode. Voor deze periode zijn alleen richtdata te geven omdat deze sterk worden beïnvloed door de weersomstandigheden.

Als richtlijn kan worden aangehouden dat de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd in de periode september tot en met oktober. Als het plangebied in deze periode ongeschikt is gemaakt als overwinteringsbiotoop van amfibieën en broed biotoop van algemene broedvogels kunnen de werkzaamheden ook buiten deze periode worden uitgevoerd.

Bescherming bomen en struweel

Tijdens de werkzaamheden moeten bomen en struweel nabij het tracé voldoende worden beschermd door middel van een afzetting. Op deze manier wordt voorkomen dat het plangebied na afloop van de werkzaamheden minder geschikt is voor beschermde soorten door een afname van schuil mogelijkheden.

Alleen binnen werkterrein

De werkzaamheden moeten zich beperken tot het aangewezen werkterrein. Het stallen van materiaal en materieel is ook alleen binnen het werkterrein toegestaan. Hiermee wordt voorkomen dat het omliggende gebied verstoord wordt. Terreinen waar een verbod tot betreding geldt, moeten zichtbaar worden gemarkeerd om aan te geven dat betreding niet is toegestaan.

Vleermuizen 

Om de mogelijk aanwezige, foeragerende en langs vliegende vleermuizen niet te verstoren mag in de periode april tot en met november enkel tussen zonsopkomst en –ondergang worden gewerkt.

Algemene broedvogels (ook jaarrond beschermde soorten)

Voor algemene broedvogels geldt dat de eventueel in gebruik zijnde broedlocaties/nesten alleen tijdens het broedseizoen beschermd zijn. Verstoring van deze nesten is niet toegestaan en er is ook geen ontheffing mogelijk. Door buiten het broedseizoen te werken, kunnen negatieve worden effecten worden voorkomen. Het broedseizoen is een globale periode (doorgaans tussen 15 maart en 15 augustus), ook broedgevallen buiten deze periode zijn beschermd.

Als de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd, moet op tijd worden gestart met het nemen van voorzorgsmaatregelen zodat voorkómen kan worden dat vogels binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden tot broeden komen. Een voorbeeld van een dergelijke maatregel is het kort maaien (en houden) van de vegetatie. Daarnaast moet een ter zake kundige voorafgaande aan de start van de werkzaamheden controleren of broedgevallen aanwezig zijn en te beoordelen of mogelijk aanwezige broedgevallen door de werkzaamheden verstoord kunnen worden.

Er is nader onderzoek nodig naar enkele soorten ( eekhoorn, bunzing, hermelijn, jaarrond beschermde vogels en vleermuizen). Het mogelijk voorkomen van beschermende soorten is niet op voorhand een belemmering voor de voortgang van de bestemmingswijziging . Als in het nader onderzoek wordt vastgesteld dat beschermde soorten in het plangebied voorkomen is het op voorhand aannemelijk dat ontheffing kan worden verkregen in het kader van dwingende redenen voor groot openbaar belang.

Conclusie

Onder de voorwaarden die in het Ecologische Werkprotocol worden opgenomen, leiden de werkzaamheden niet tot een verstoring van beschermde soorten. Een ontheffing op grond van de Wet natuurbeschemring is niet aan de orde en de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan op dit punt is verzekerd.

5.8 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de omvang van het overlijdensrisico als gevolg van activiteiten met gevaarlijke stoffen. De mate van externe veiligheid wordt bepaald door de grootte van het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico worden als volgt omschreven:

  • Plaatsgebonden risico: Risico op een plaats, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval waarbij een gevaarlijke stof betrokken is (uitgedrukt in 'grenswaarde');
  • Groepsrisico: Cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding (uitgedrukt in 'oriëntatiewaarde').

Op grond van het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen (Bevb), dat ziet op transportleidingen voor gevaarlijke stoffen buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, is een kwantitatieve risicoanalyse (verder: QRA) uitgevoerd (zie Bijlage 10 Risicoanalyse leiding) voor de nieuwe leiding met een diameter van 10 inch, bestemd voor het transport van K2 en K3 vloeibare aardolieproducten. Deze analyse gaat over het gehele tracé van de leiding, dus ook voor zover gelegen buiten het grondgebied van de gemeente Maasdriel.

De QRA is nodig om te kunnen bepalen of leidingen voldoen aan de externe veiligheidseisen uit het Bevb. De QRA wordt gebruikt om beslissingen te nemen over de aanvaardbaarheid van risico's in relatie tot onder andere het leidingtracégebied van de transportleiding. De resultaten van de kwantitatieve risicoanalyse zijn getoetst aan de vastgestelde grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (artikel 11 Bevb) en een oriëntatiewaarde (ORW) voor het groepsrisico (artikel 12 Bevb).

Plaatsgebonden risico (artikel 11 Bevb)

Uit de QRA blijkt dat er geen 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico wordt berekend. Dit betekent dat er niet hoeft te worden gekeken naar mogelijke kwetsbare objecten binnen de PR-10-6 en wordt voldaan aan artikel 11, eerste lid Bevb, in relatie tot het voorliggende bestemmingsplan. 

Groepsrisico (artikel 12 Bevb)

Het groepsrisico is berekend op basis van de maatgevende kilometer van het tracé (het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar).

Het aantal fatale slachtoffers tijdens dag en/of nacht is lager dan 10. In deze berekening is rekening gehouden met geprojecteerde kwetsbare objecten binnen de invloed van het nieuwe tracé.

In onderstaande figuur is het berekeningsresultaat weergegeven, afgezet tegen de 'oriëntatiewaarde' (gele lijn):

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1203-VG01_0007.png" : Figuur afbeelding berekening groepsrisico (bron: QRA d.d. 30-09-2020)

Uit de berekening blijkt dat het groepsriscio ruim onder de 0,1 maal oriëntatiewaarde blijft. Deze zeer lage verhouding ten opzichte van de door de overheid acceptabel geachte oriëntatiewaarde wordt veroorzaakt door intrinsieke parameters zoals:

  • De ligging en de omgeving van het nieuwe tracé van de leiding: het is grotendeels agrarisch gebied, zonder concentraties van woningen of personen;
  • maatregelen in het ontwerp en de werking van de leiding, zoals gronddekking en automatisch bediende afsluiters.

Bij een dergelijke waarde van het groepsrisico is volgens artikel 12 Bevb slechts een beperkte verantwoording van het groepsrisico nodig, en wel op de volgende punten:

  • de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
  • de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.

Verantwoording groepsriscio

  • Risico

Het risico bestaat dat bij graafwerkzaamheden een breuk in de leiding ontstaat. Hierdoor stroomt vloeistof uit de leiding en wordt deze ontstoken, waardoor een zogenaamde 'plasbrand' ontstaat. Een plasbrand is zichtbaar en hoorbaar en de hittestraling is duidelijk voelbaar voor eventuele aanwezigen. De effectieve strategie voor zelfredzaamheid kan door aanwezigen goed worden ingeschat: zij moeten het gebied, afgeschermd van hittestraling, ontvluchten. Aanwezigen binnen de 35 meter van de plasbrand hebben nauwelijks mogelijkheden tot zelfredzaamheid, vanwege de grote hittestraling (Scenarioboek Externe Veiligheid).

  • Mogelijkheden tot zelfredzaamheid

Bij zelfredzaamheid gaat het om de mogelijkheden voor personen in het invloedsgebied van een risicobron, om zichzelf in veiligheid te brengen in het geval van een ramp of een zwaar ongeval . Belangrijk aspect hierbij is, dat zij zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar zonder daadwerkelijke hulp van de hulpverleningsdiensten, bijvoorbeeld door te vluchten of te schuilen. De mate van zelfredzaamheid in het rampgebied is bepalend voor de omvang van de hulpverlening tijdens een ramp of een zwaar ongeval.

  • Zelfredzaam vermogen

In de nabijheid van de nieuwe leiding zijn geen objecten voorzien, waarbij sprake is van langdurig verblijf van groepen verminderd zelfredzame personen (zoals kleine kinderen, zieken en ouderen). De (toekomstige) gebruikers in de plangebieden vormen een gemiddelde bevolkingsgroep uit de samenleving, die als zelfredzaam worden beschouwd.

  • Ontvluchtingsmogelijkheden

In de gebieden die deze leiding doorkruist bevinden zich diverse doorgaande regionale wegen. De plannen bieden daarmee voldoende vluchtwegen.

  • Informatie- en alarmeringsmogelijkheiden

Het bevoegd gezag dient burgers, die binnen het invloedsgebied wonend of werkzaam zijn, te informeren over de mogelijkheden en onmogelijkheden om zichzelf in veiligheid te brengen bij een eventuele calamiteit.

Belangrijk is om na te gaan wat de mogelijkheden tot zelfredzaamheid zijn om slachtoffers bij de diverse scenario's te voorkomen en om na te gaan of het gebied zodanig ingericht is dat de zelfredzaamheid wordt bevorderd. Het is van belang dat duidelijk is waarheen gevlucht moet worden. Er moeten vluchtroutes zijn van de risicobronnen af.

Met NL-Alert kan de overheid mensen in het rampgebied en in de directe omgeving van een (dreigende) noodsituatie met een tekstbericht informeren via de eigen mobiele telefoon. Hierdoor is een snelle alarmering op de locatie mogelijk.

  • Constructiemaatregelen

Een goede bouwkundige constructie kan extra bescherming bieden tegen de hittestraling. Verder kan de kans op secundaire branden hiermee beperkt worden. De meeste bebouwing in de omgeving van de nieuwe leiding ligt op grote afstand (> 90m) van de leiding. Ten oosten van de bebouwde kom Bokhoven ligt de leiding onder een sportveld . De meest nabij gelegen woning bevindt zich op 30 m afstand van het tracé. De leiding ligt daar op een diepte van 15 à 20 m. De kans op een calamiteit (plasbrand) op deze locatie is nihil. Ten oosten van Vlijmen wordt de bebouwde kom gepasseerd met een horizontaal gestuurde boring, waarbij de leiding op een diepte van circa 15 à 20 m ligt. Ook in dit geval is de kans op een calamiteit aldaar nihil.

  • Verzamelplaatsen

Het inrichten van gebieden als verzamelplaats op het scenario plasbrand is in dit geval niet relevant, gezien de zeer geringe bebouwingsdichtheid.

  • Mogelijkheden van de hulpverlening

Bij hulpverlening gaat het zowel om de voorbereiding op de bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval, als om het beperken van de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

De hulpverlening is in staat gedurende het eerste uren van een calamiteit de bestrijding in te zetten en de gewonden af te voeren naar de twee regionale ziekenhuizen Jeroen Bosch (locatie 's-Hertogenbosch of locatie Drunen). Om de gevolgen zoveel mogelijk te beperken, is het van belang dat de hulpverleningsdiensten niet worden belemmerd in de uitvoering van hun taken.

  • Bereikbaarheid

Het leidingtracé is bereikbaar via diverse regionale doorgaande wegen. In de nabijheid van het tracé zijn twee brandweerkazernes, te weten Brandweerlocatie Brabant-Noord, Vogelstraat 45 in 's-Hertogenbosch en Brandweerlocatie Kazerne Drunen, Burgemeester Zwaansweg in Drunen. Op basis van routeplanners zal de brandweer na melding maximaal 15 minuten nodig hebben om de locatie van een calamiteit in de leiding te bereiken.

De leiding doorkruist agrarische percelen. Het kan daarom lastig zijn om een calamiteit direct te benaderen, omdat velden doorkruist moeten worden, de wegverharding niet toereikend, afmetingen van de weg niet geschikt zijn voor brandweervoertuigen) of om een geschikte opstelplaats nabij het object te creëren (i.v.m. zetting grond, of een te slappe ondergrond).

  • Bluswatervoorzieningen

De leiding bevindt zich in het buitengebied van 's-Hertogenbosch. Gezien de aard van het gebied wordt verondersteld dat de brandweer niet overal in het plangebied snel kan beschikken over voldoende bluswater uit zowel primaire (brandkranen) of secundaire (open water) bluswatervoorzieningen om een plasbrand te blussen. Woningen zijn echter gelegen op grote afstand van de leiding. Voor bestaande overige gebouwen en bouwwerken in het buitengebied is het daarom ons inziens niet noodzakelijk dat aparte bluswatervoorzieningen worden aangelegd.

Het tracé doorkruist twee percelen die als beperkt kwetsbaar worden aangemerkt, te weten een sportveld in de gemeente Bokhoven en een toekomstige (natuur)camping aan het Engelermeer te 's-Hertogenbosch. Beide percelen liggen in de onmiddellijke nabijheid van open water (de Maas, respectievelijk het Engelermeer) waarvan bij de eventuele bestrijding mogelijk gebruik gemaakt kan worden. Er is geen opstelplaats voor de brandweer aanwezig, dus in de praktijk kan de brandweer beslissen geen gebruik te maken van dit open water. De leiding ligt op deze beide locaties diep (horizontaal gestuurde boringen), waardoor het risico op een plasbrand nihil is.

  • Bronbestrijding

De brandweer heeft geen mogelijkheden tot effectieve bronbestrijding van een plasbrand uit deze leiding, de beheerder van de buisleiding moet de toevoer afsluiten. In de leiding zijn op diverse locaties afsluiterputten aanwezig met automatisch bedienbare afsluiters, waarbij de inbloklengte minder dan 10 kilometer bedraagt. Bij het automatisch inblokken (bijvoorbeeld bij constatering dat de nominale werkdruk afwijkt van de standaard, zoals dit bij een breuk in de leiding voorkomt) gebeurt het inblokken direct.

Eventuele secundaire branden, die ontstaan zijn doordat het vuur is overgeslagen, zijn wel te bestrijden. Bebouwing rondom deze leiding staat echter op grote afstand.

  • Restrisico

De beschouwde risicobron (plasbrand) is een lokaal faalscenario, dat overal langs de route zou kunnen optreden, zij het dat de leiding in een groot deel van het tracé op een grote diepte ligt wat het risico verder beperkt. De omvang van de plasbrand (de plasbrand zelf inclusief de zone rondom met een warmtestralingsniveau van 10 kW/m2) kan oplopen tot een diameter van circa 2 x 25 m. De genoemde maatregelen kunnen de effecten van een dergelijke calamiteit mogelijk reduceren tot een omvang die beter beheersbaar is door de hulpverleningsdiensten.

Ondanks het geringe afgeleide (groeps-)risico en de reducties van het risico door de genoemde maatregelen is er altijd sprake van een restrisico. Het bevoegd gezag acht dit acceptabel.

Advies veiligheidsregio

De veiligheidsregio is formeel om advies gevraagd, zoals voorgeschreven in artikel 12 van het Besluit externe veiligheid Buisleidingen. Het advies is als bijlage 11 bij deze toelichting gevoegd. De veiligheidsregio wijst op het juiste adres van de brandweerkazerne en dat het, in tegenstelling tot wat in de QRA staat, niet mogelijk is om gebruik te maken van open water in de nabijheid. Daarvoor zou een opstelplaats voor de brandweer moeten worden aangelegd. Voor het overige onderschrijft de Veiligheidsregio de conclusies uit de QRA.

Belemmeringenstrook (artikel 14 Bevb)

Conform de bepalingen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen is aan beide zijden van de nieuwe leiding een belemmeringenstrook van 5 meter opgenomen. Binnen deze gronden geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten. Deze vergunningplicht geldt niet voor het aanleggen van de nieuwe leiding en het normale onderhoud van deze leiding, mede op basis van de resultaten van de QRA voor deze specifieke leiding.

Bij het ontwerp en de werking van de leiding is aandacht besteed aan een veilige werking van de leiding voor mens en milieu. De leiding wordt zo veel mogelijk via een gestuurde boring aangelegd, op relatief grote diepte, waardoor risico's voor mens en milieu worden beperkt door de mate van gronddekking. Verder zijn de afsluiterputten automatisch te bedienen, waardoor in geval van een calamiteit van afstand maatregelen kunnen worden genomen om risico's te beperken. Het DPO-beleid is vastgelegd en geborgd met een geïntegreerd managementsysteem op basis van:

  • ISO 14001 (Milieumanagement)
  • ISO 45001 (ARBO-management)
  • NEN 3655 (Veiligheidsbeheerssysteem buisleiding)
  • IS017025 (Laboratoriumtesten).

Verder hanteert DPO een risicomanagementsysteem, dat onderdeel uitmaakt vna het integrale managementsysteem om de beheersing van risico's zo goed mogelijk uit te voeren en incidenten met gevolgen voor mens en milieu te voorkomen.

Voor nadere uitwerking wordt verwezen naar de overige inhoud van deze paragraaf en de QRA in Bijlage 10 Risicoanalyse leiding.

Conclusie

De nieuwe leiding voldoet aan de eisen van het Besluit externe veiligheid Buisleidingen.

Er is een beperkte verantwoording van het groepsrisico uitgevoerd; Bij een calamiteit bij deze leiding is er een risico op een plasbrand. Een dergelijke plasbrand kan leiden tot ongevallen die onbeheersbaar kunnen blijken, echter de route van de leiding is zodanig gekozen dat bebouwing in de onmiddellijke nabijheid van de leiding niet aanwezig is of de leidingdekking zodanig diep is dat de kans op rest- of groepsrisico zeer gering is. De in dit rapport genoemde maatregelen kunnen de effecten van ongevallen mogelijk reduceren tot een omvang die voor de hulpverleningsdiensten beter beheersbaar worden geacht. Ondanks het geringe risico en de eventuele reducties blijft er altijd sprake van een restrisico. Het bevoegd gezag acht het restrisico acceptabel.

5.9 Kabels en leidingen

Ter oriëntatie zijn er KLIC-oriëntatie meldingen uitgevoerd, met de referenties 18O027119 en 18O027118.

De volgende raakpunten voor de aanleg van de nieuwe defensieleiding zijn hierbij geïdentificeerd:

  • Parallel aan de Baronesse van Egmondweg bevinden zich data kabels van verschillende beheerders, een drukriool van de gemeente Den Bosch en een voorziening van het waterschap AA en Maas;
  • Langs de Bokhovense Maasdijk bevinden zich diverse nutsvoorzieningen die door de aanlegmethode van de nieuwe leiding op grote diepte (-25 meter onder maaiveld) geen risicovormen.
  • Parallel aan de Harenseweg bevindt zich een riool onderdruk van het waterschap Rivierenland.

Voor de engineering worden de kritieke kabels en leidingen van derden de exacte ligging nog geverifieerd door het graven proefsleuven. De resultaten worden verwerkt op de constructietekeningen. De aannemer zal voorafgaand aan de uitvoerende werkzaamheden nog een KLIC graafmelding verrichten.

Conclusie

De aanwezigheid van kabels en leidingen is bekend en hiermee zal voldoende rekening worden gehouden bij de uitvoering van de werkzaamheden.

Hoofdstuk 6 Juridisch bestuurlijke aspecten

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de regels toegelicht. De regels geven aan waarvoor de gronden en opstallen gebruikt mogen worden en wat en hoe er eventueel gebouwd mag worden.

Dit bestemmingsplan maakt het juridisch-planologisch mogelijk om de leiding aan te leggen op het nieuwe tracé, en verwijdert de planologische regeling voor de huidige lieiding. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een dubbelbestemming en een gebiedsaanduiding (zie paragraaf 6.2). De onderliggende bestemmingen en aanduidingen uit de geldende bestemmingsplannen blijven onverkort van toepassing.

Verbeelding
Op de verbeelding is ligging van de nieuwe leiding weergegeven met aan weerszijden de bijbehorende belemmeringenstrook. Dit deel van het plangebied is voorzien van de dubbelbestemming 'Leiding - brandstof'. Daarnaast is een gebiedsaanduiding 'Overige zone - Leiding buiten gebruik' opgenomen, op het deel van het plangebied waar de bestaande leidingen worden verwijderd of onklaar gemaakt.
In de bepaling Van toepassingverklaring bestemmingsplannen die voor het gehele plangebied geldt, is vastgelegd dat de planregels van geldende ruimtelijke plannen onverkort van toepassing blijven, met uitzondering van de omgevingsvergunningplicht voor het aanleggen van de nieuwe leiding.

6.2 Opzet van de regels

In deze paragraaf wordt ingegaan op de opzet van de planregels.

De regels van het bestemmingsplan zijn verdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1. Inleidende regels
  • Hoofdstuk 2. Bestemmingsregels
  • Hoofdstuk 3. Algemene regels
  • Hoofdstuk 4. Overgangs- en slotregels

Het bestemmingsplan omvat de dubbelbestemming 'Leiding - brandstof' en de aanduiding 'Leiding - buiten gebruik'.

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
De artikelen in deze paragraaf hebben betrekking op de toepassing van de bestemmingsplanregels. In artikel 1 wordt, voor zo ver nodig, een omschrijving van de in de regels gehanteerde begrippen gegeven. Artikel 2 geeft de meet- en rekenwijze aan. Deze bepalingen gelden voor alle bestemmingen. De bepalingen, die verplicht gesteld zijn en opgenomen in de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012), zijn overgenomen in de regels.

Hoofdstuk 2 bestemmingsbepalingen
Artikel 3 Leiding - brandstof

De gronden met de dubbelbestemming 'Leiding - brandstof' zijn mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een ondergrondse brandstofleiding (inclusief voorzieningen) met de daarbij behorende belemmeringenstroken. Op deze gronden mogen in principe uitsluitend bouwwerken ten dienste van de leidingen worden gebouwd.
Er mogen alleen bouwwerken worden gebouwd ten behoeve van de overige daar voorkomende bestemming(en), als de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de verantwoordelijke leidingbeheerder. Voor de overige bestemmingen en aanduidingen zijn en blijven de onderliggende bestemmingsplannen onverkort van toepassing (zie artikel 6).

In lid 2 is een voorrangsbepaling opgenomen. Vanwege het grote belang voor de veiligheid gaat de dubbelbestemming 'Leiding - Brandstof' vóór alle andere bestemmingen, dubbelbestemmingen en aanduidingen. Op deze manier wordt de veilige werking gewaarborgd.

Paragraaf 3 Algemene regels
In de algemene bepalingen komen de anti-dubbeltelbepaling en de algemene aanduidingsregels aan de orde. Deze bepalingen gelden voor het gehele bestemmingsplan.

Artikel 4 Algemene aanduidingsregels

artikel 4.1 Overige zone - Leiding buiten gebruik

In deze regel is bepaald dat de dubbelbestemmingen voor de bestaande leiding, voor zo ver gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 2016', waarvoor de aanduiding 'overige zone - leiding buiten gebruik' is opgenomen, komen te vervallen, binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan of zoveel eerder als de leidingbeheerder aangeeft dat de bestaande leiding buiten gebruik is gesteld.

Omdat de leiding pas buiten gebruik wordt gesteld, op het moment dat de nieuwe leiding in gebruik is, moet schade of gevaar in die periode worden voorkomen. Daarom is nog een omgevingsvergunningstelsel gekoppeld aan de gronden met de genoemde aanduiding, gedurende twee jaar na het onherroepelijk worden of zo veel eerder als de leidingbeheerder formeel aangeeft dat de leiding niet meer in gebruik is.

Artikel 5 Algemene gebruiksregels

In artikel 5.1I is opgenomen dat de aanlegwerkzaamheden niet mogen leiden tot een toename van stikstofdepositie. Hierbij is een koppeling gemaakt met Àeriusbijlagen die aan het besluit op grond van de Wet natuurbescherming zijn gehecht, evenals de uitgangspunten voor de maximale emissie enz.. Wanneer aan de voorwaarden van de vergunning (of een later voor dezelfde activiteiten verleende vergunning) wordt voldaan ontstaat geen verdere toename van de stikstofdepositie en kan het bestemmingsplan in overeenstemming met de Wet natuurbescherming worden vastgesteld. Het bestemmingsplan is daarmee uitvoerbaar.

Artikel 6 Van toepassingverklaring bestemmingsplannen

In deze regels worden de onderliggende bestemmings- en inpassingsplannen van toepassing verklaard. Deze regels gelden naast de dubbelbestemming 'Leiding - brandstoff'. De dubbelbestemming heeft voorrang op overige bepalingen, zie de toelichting bij artikel 3.

Paragraaf 4 Overgangs- en slotbepalingen
In deze paragraaf zijn tot slot de algemene, overgangs- en slotregels opgenomen, die voor het gehele bestemmingsplan gelden.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) rust op de gemeente de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan als sprake is van bouwplannen, aangewezen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De gemeente kan afzien van het vaststellen van een exploitatieplan als:

• het verhaal van de kosten van de grondexploitatie op een andere manier is verzekerd;

• het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is; en

• het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels aan het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen, het inrichten van de openbare ruimte en woningbouwcategorieën niet noodzakelijk is.

Het bestemmingsplan voorziet niet in de realisering van bouwplannen zoals bedoeld in artikel 6.2.1van het Bro.

Artikel 3.1.6 Bro bepaalt dat de economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet worden onderzocht. In dit geval levert het onderzoek het volgende op. De risico's verbonden aan de realisering van het project liggen bij de initiatiefnemende partij. Dit wordt vastgelegd in een overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer. Ter beperking van eventuele risico's, waaronder planschade, voor de gemeente wordt in deze overeenkomst bovendien een garantiestelling opgenomen. De economische uitvoerbaarheid is verzekerd.

Hoofdstuk 8 Inspraak en vooroverleg

8.1 Vooroverleg en participatie

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt het ontwerpbestemmingsplan formeel toegezonden aan de betrokken instanties, zoals de Provincie Noord-Brabant en het Waterschap Aa en Maas.

In het voortraject, dat al in 2018 is gestart, zijn verschillende overleggen geweest met zowel betrokken overheden als andere belanghebbenden in het gebied, zoals eigenaren en pachters.

Op 16 januari 2018 is een startoverleg gehouden in het gemeentehuis van Maasdriel, over het tracévoorstel dat destijds aan de orde was, Ammerzoden - Bokhoven.

Bij dit overleg waren medewerkers aanwezig van:

  • gemeente 's Hertogenbosch;
  • Waterschap AA en Maas;
  • Waterscha Rivierenland;
  • Rijkswaterstaat;
  • Gemeente Maasdriel.

Later is het tracé uitgebreid met het gedeelte Bokhoven - Vlijmen. In dat kader heeft op 17 december 2018 opnieuw een overleg plaatsgevonden met dezelfde overheden als hiervoor weergegeven, uitgebreid met de gemeente Heusden en de provincie Noord-Brabant.

Op 18 februari 2019 heeft een apart overleg plaatsgevonden met het Waterschap Aa en Maas, over mogelijke samenloop tussen de DPO-leiding en de gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat, meer specifiek het project HoWaBo (Hoog Wateraanpak 's-Hertogenbosch). Dit overleg is op 18 april 2019 vervolgd, met een toelichtig op het voorkeurstracé van DPO en de wijze van kruisen van een watergang en regionale waterkering.

Op 13 december 2019 heeft een overleg plaatsgevonden met alleen Rijkswaterstaat over de mogelijke samenloop tussen de DPO-leiding en mogelijke rivierverruiming en KRW-maatregelen (Europese Kaderrichtlijn Water)

Van alle overleggen zijn verslagen gemaakt. Deze zijn, geanonimiseerd, opgenomen in bijlage 12 bij deze toelichting.

De verschillende eigenaren, pachters en andere direct belanghebbenden zijn in de periode 2018 tot nu verschillende keren benaderd voor overleg over een overeenkomst en/of schadevergoeding of anderszins. Daar waar dat aan de orde is, zijn overeenkomsten gesloten (deze zijn niet openbaar).

In het kader van de m.e.r.-procedure is het voornemen om een milieueffectrapport te maken met de Nota reikwijdte en detailniveau ter inzage gelegd en aan de betrokken bestuursorganen toegezonden. Naar aanleiding hiervan is één zienswijze ontvangen (zie ook paragraaf 5.1).

8.2 Ontwerp bestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan is met het uiteindelijke Milieueffectrapport gedurende 6 weken ter inzage gelegd. De bestemmingsplannen voor de gemeenten Maasdriel en Heusden en het provinciaal Inpassingsplan van de provincie Gelderland zijn, afhankelijk van de daar gebruikelijk publicatiedatum van de bekendmaking, min of meer gelijktijdig ter inzage gelegd.

Rijkswaterstaat heeft een zienswijze ingediend bij de provincie Gelderland op het ontwerp inpassingsplan DPO leiding Bommelerwaard. Dit gebied ligt binnen het grondgebied van de gemeente Maasdriel. De zienswijze ziet ook op het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan. In bijlage 15 is de zienswijze samengevat en voorzien van een reactie. De zienswijze leidt tot een aanpassing in de toelichting van dit bestemmingsplan in paragraaf 5.5.