direct naar inhoud van 5.2 Agrarisch
Plan: Bûtengebiet en doarpen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0081.04BP0002-VA02

5.2 Agrarisch

In paragraaf 5.1 Algemeen zijn de opbouw van deze paragraaf en de opbouw en systematiek van de bestemmingen toegelicht.

5.2.1 Toelichting op de bestemming

De gronden met de bestemming 'Agrarisch' hebben als hoofdfunctie het agrarisch gebruik van de gronden. Dit geldt voor zowel de agrarische bouwpercelen als voor de onbebouwde agrarische gronden.

Bestemmingsomschrijving

Onder de algemeen toegestane activiteiten binnen de bouwpercelen vallen de melkveebedrijven, schapenhouderijen, paardenfokkerijen, akker- en tuinbouwbedrijven en intensieve veehouderijbedrijven. Door middel van specifieke aanduidingen wordt een onderscheid gemaakt tussen intensieve veehouderijbedrijven en de overige landbouwbedrijven. De volwaardige intensieve bedrijven zijn aangeduid als “specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf”. De overige bedrijven zijn aangeduid als "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf". Er zijn twee gemengde bedrijven in plangebied aanwezig. Deze hebben de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel gemengd agrarisch bedrijf”. Het uitgangspunt voor het onderscheid tussen beide type bedrijven is opgenomen in paragraaf 5.2.2.3 Onderscheid grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven.

Binnen het agrarisch bouwperceel vindt de agrarische bedrijfsvoering plaats en is de bedrijfswoning gesitueerd. Daar waar twee bedrijfswoningen aanwezig zijn, heeft het perceel de aanduiding ''tweede bedrijfswoning". Indien het perceel voorzien is van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is geen bedrijfswoning mogelijk. Deze aanduidingen zijn afgestemd op de bestaande situatie. Het uitgangspunt voor het verkrijgen van een tweede bedrijfswoning is opgenomen in paragraaf 5.2.2.7 Tweede bedrijfswoning.

Aanvullend op de agrarische bedrijvigheid binnen het bouwvlak, zijn bij het bedrijfswonen de volgende aan het wonen ondergeschikte functies mogelijk:

  • aan huis verbonden beroepen;
  • kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Volledig bedrijfseigen mestbewerking/-verwerking en mestraffinage in minivergisters is mogelijk binnen de bestemming agrarisch. Het uitgangspunt is toegelicht in paragraaf 5.2.2.11 Mestvergisting en -raffinage.

Buiten de bouwvlakken kan de bestemming Agrarisch voor verschillende agrarische doeleinden gebruikt worden. In principe zijn binnen deze bestemming alle vormen van grondgebonden agrarische productie toegestaan. Een aantal specifieke bestaande functies is apart aangeduid. In de regels en op de verbeelding zijn hiervoor de volgende aanduidingen opgenomen:

  • windturbine;
  • ijsbaan;
  • mestsilo;
  • molen.

In het plangebied komt een aantal cultuurhistorisch waardevolle elementen voor. Het betreft de volgende elementen:

  • specifieke vorm van waarde - kruinige percelen;
  • specifieke vorm van waarde - steilrand/microreliëf;
  • specifieke vorm van waarde - houtwallen.

Aan deze waarden is voor bepaalde werkzaamheden een vergunningplicht gekoppeld. Voor een beschrijving van de waarden zie paragraaf 4.10.1 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan.

Bouwregels

De agrarische bouwpercelen zijn aangeduid op de verbeelding door middel van een bouwperceel met een daarbinnen gelegen bouwvlak. Het bouwperceel omvat het eigenlijke boerenerf, inclusief de tuin bij de bedrijfswoning en de voor opslag in gebruik zijnde gronden. Het bouwvlak is toegekend aan de gronden waar daadwerkelijk gebouwd mag worden en behelst daarmee de daadwerkelijke netto bouwruimte. In onderstaand figuur is het verschil tussen bouwperceel en bouwvlak weergegeven.


Bouwvlak/bouwperceel

De aanduiding voor agrarische bedrijven bestaat uit een aanduiding 'bouwperceel' en een aanduiding 'bouwvlak'.

Het bouwvlak (de dikke lijn in onderstaand figuur) bepaalt de omvang van de bouwmogelijkheden. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht. Daarnaast vindt in veel gevallen in de directe omgeving van de gebouwen de mestopslag of opslag van andere landbouwproducten plaats. Dit alles is gesitueerd binnen het bouwvlak.

De gemeente wil voorkomen dat er vóór de voorgevels van bedrijfswoningen bedrijfsbebouwing wordt opgericht. Dit is niet wenselijk alleen vanuit stedenbouwkundig oogpunt, maar ook om het veelal karakteristieke aangezicht van een boerenerf te beschermen. Vandaar dat de bij het agrarisch bedrijf behorende gronden buiten het bouwvlak zijn gelaten, maar wel deel uitmaken van het bouwperceel (de getande lijn in onderstaand figuur).
 

afbeelding "i_NL.IMRO.0081.04BP0002-VA02_0018.jpg"

Figuur 16 Bouwvlak/bouwperceel

In de regels is de omvang van de bouwmogelijkheden bepaald op grond van de omvang van het bouwvlak. Alle bebouwing moet binnen het bouwvlak gerealiseerd worden. Het uitgangspunt voor de bouwpercelen is opgenomen in paragraaf 5.2.2.1 Oppervlakte agrarisch bouwpercelen.

De situering van de bouwvlakken is, rekening houdend met de bestaande planologische rechten, mede zodanig gekozen dat voorkomen kan worden dat er vóór de voorgevels van bedrijfswoningen bedrijfsbebouwing wordt opgericht. Dit is niet alleen gedaan vanuit stedenbouwkundig oogpunt, maar ook om het veelal karakteristieke aangezicht van een boerenerf te beschermen. Daarnaast is met het bouwvlak rekening gehouden met de ligging in het landschap en met de omgevingsaspecten. Daarmee is bij recht zoveel mogelijk ruimtelijke kwaliteit nagestreefd bij het bepalen van de ligging van het bouwvlak. Het uitgangspunt voor de situering van de bouwpercelen is opgenomen in paragraaf 5.2.2.5 Bouwhoogte en uitstraling van agrarische bedrijfsgebouwen.

Voor de toegestane bebouwing binnen het bouwvlak is een bouwschema opgenomen (zie artikel 3.2 Bouwregels).

Afwijkingen

In de regels zijn zowel afwijkingen op de bouwregels als de gebruiksregels opgenomen. Alle afwijkingen (artikel 3.3.1 t/m 3.3.12) worden afzonderlijk aangehaald.

Artikel 3.3.1 Bouwen bedrijfswoning buiten bouwvlak

In bepaalde situaties kan het voorkomen dat een uitbreiding van een beeldbepalend boerderijpand niet binnen het bouwvlak gerealiseerd kan worden. Er is daarom een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om dit wel toe te staan. Voor waardevolle voormalige boerderijpanden geldt dat de uiterlijke verschijningsvorm (bestaande hoofdvorm en nokrichting) niet gewijzigd mogen worden (zie uitgangspunt in paragraaf 5.2.2.2 Vergroting bouwperceel).

Artikel 3.3.2 Tweede bedrijfswoning

In gevallen kan het voorkomen dat er een noodzaak bestaat tot het realiseren van een tweede bedrijfswoning. De uitgangspunten zijn vertaald naar de criteria voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid (zie uitgangspunt: in paragraaf 5.2.2.7 Tweede bedrijfswoning).

Artikel 3.3.3 Oppervlakte bedrijfsgebouw

Voor het bouwen of het vergroten van de oppervlakte van een bedrijfsgebouw groter dan 500 m2 is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Aan het toestaan van een bedrijfsgebouw groter dan 500 m2 is de verplichting van een erfinrichtingsplan gekoppeld, zodat binnen de bouwvlakken bij recht, aanvullend op de welstandseisen, eisen met betrekking tot ruimtelijke kwaliteit gesteld kunnen worden (zie uitgangspunt in paragraaf 5.2.2.6 Oppervlakte bedrijfsgebouwen en zie ook paragraaf 5.39 Erfinrichtingsplan).

Artikel 3.3.4 Vergroten oppervlakte bedrijfswoning

Met een afwijking is het mogelijk om een bedrijfswoning tot 250 m2 toe te staan. Randvoorwaarde is dat er sprake moet zijn van een goede inpassing.

Artikel 3.3.5 Afwijkende bouwvormen

Met een afwijking is het mogelijk een serrestal te bouwen.

Artikel 3.3.6 Vergroten goothoogte bedrijfsgebouwen

Ten behoeve van het houden van vee mag de goothoogte worden verhoogd naar 6,50 m. Gestapelde stallen zijn niet toegestaan.

Artikel 3.3.7 Vergroten goothoogte koelloodsen

Ten behoeve van de opslag van akkerbouwproducten mag de goothoogte van een koelloods worden verhoogd naar 8,00 m.

Artikel 3.3.8 Afwijken dakhelling bedrijfsgebouwen

Voor het toestaan van afwijkende bouwvormen, het vergroten van de goothoogte en het afwijken van dakhellingen zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen (voor de uitgangspunten zie paragraaf 5.2.2.5 Bouwhoogte en uitstraling van agrarische bedrijfsgebouwen).

Artikel 3.3.9 Opslag buiten bouwvlak

Sleufsilo's en kuilvoerplaten mogen 50 m buiten het bouwvlak worden gebouwd.

Artikel 3.3.10 Opslag mest buiten bouwvlak

Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om (in uitzonderingsgevallen) mest buiten het bouwvlak op te slaan (zie voor een nadere toelichting paragraaf 5.2.2.12 Mestoplag).

Functies

Daarnaast kunnen via een afwijkingsprocedure de volgende functies mogelijk gemaakt worden binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak (zie voor toelichtingen paragraaf 5.37 Afwijkingen):

Artikel 3.5.5 Tweede huishouden

Met een afwijkingsprocedure kan toegestaan worden dat een bedrijfswoning al dan niet in combinatie met interne bouwactiviteiten wordt gebruikt voor meer dan één huishouden. Hieraan zijn voorwaarden verbonden. Onder andere moet de huisvesting van een tweede huishouden noodzakelijk zijn voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf dan wel in verband met de continuïteit en duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf.

Artikel 3.5.7 Opgaande teelten

Met een afwijkingsprocedure kan op specifieke plaatsten opgaande teelten worden toegestaan (voor een nadere toelichting zie paragraaf 5.2.2.13 Opgaande beplanting).

Wijzigingsbevoegdheden

Binnen de bestemming zijn voor een aantal ontwikkelingen wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Dit zijn ontwikkelingen die de gemeente de benodigde flexibiliteit geven voor bepaalde, voorzienbare situaties, die zich binnen de komende planperiode naar alle waarschijnlijkheid voor zullen gaan doen en die een goede ruimtelijk-planologische afweging vergen. De volgende wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen:

Artikel 3.7.1 Vergroten bouwvlak tot 3,00 hectare

De uitgangspunten ten aanzien van het vergroten van bouwpercelen zijn vertaald naar de wijzigingscriteria. Voor een nadere toelichting op deze uitgangspunten zie paragraaf 5.2.2.2 Vergroting bouwperceel.

Artikel 3.7.2 Nieuw bedrijfskavel agrarisch bedrijf

Tijdens de looptijd van het bestemmingsplan kan er de behoefte zijn om een nieuw agrarisch bouwperceel mogelijk te maken. De uitgangspunten die gehanteerd worden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid zijn vertaald in de wijzigingscriteria. Voor een nadere toelichting op de uitgangspunten zie paragraaf 5.2.2.4 Nieuwvestiging agrarische bedrijven.

Artikel 3.7.3 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bedrijfskavel

Indien een agrarisch bedrijf geheel of gedeeltelijk is beëindigd, dan kan het bouwperceel met het daarbinnen gelegen bouwvlak geheel of gedeeltelijk worden verwijderd. Hiermee kan de verbeelding aangepast worden aan ontwikkelingen die leiden tot een andere invulling van een perceel.

Artikel 3.7.4 Wijziging situering bedrijfskavel

Er kunnen zich situaties voordoen dat er geen sprake is van vergroting van de bedrijfsproductie, maar dat het gewenst is het perceel anders in te richten. Er moet wel een aantoonbare bedrijfstechnische noodzaak zijn voor de wijziging van de situering van het bouwperceel. Er mag geen sprake zijn van een onevenredige afbreuk op waardevolle zichtlijnen op dorpssilhouetten.

Artikel 3.7.5 Wijziging situering windturbine

Voor de verplaatsing van een windturbine is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Hieraan zijn voorwaarden verbonden. Zo mag de windturbine niet meer dan 30 meter van de huidige locatie worden verplaatst.

Artikel 3.7.6 Wijziging naar natuur

Nieuwe natuur kan met deze wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt worden. De natuurfunctie kan ten eerste toegekend worden aan gronden die al beperkingen kennen, waardoor voortgezet agrarisch gebruik niet meer reëel is. Ten tweede kan de wijzigingsbevoegdheid toegepast worden voor gronden die grenzen aan natuurgebieden of liggen in ecologische verbindingszones.

Artikel 3.7.7 Wijzigen bedrijfskavel naar wonen met compensatie

Artikel 3.7.8 Wijzigen naar wonen met compensatie in relatie tot bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijen'

Voor het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing voor wonen met toepassing van de ruimte voor ruimte regeling is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Dit wordt toegelicht in de paragrafen 5.2.2.9 Hergebruik vrijkomende (agrarische) bebouwing en 5.2.2.10 Ruimte-voor-ruimte-regeling.

Artikel 3.7.9 Wijzigen bedrijfskavel naar wonen zonder compensatie

Als een agrarisch bedrijf de activiteiten beëindigd heeft, dan kan de agrarische bestemming gewijzigd worden naar een woonbestemming. De bedrijfswoning moet daarbij in gebruik worden genomen als gewone woning. De wijziging kan niet worden toegepast indien omliggende bedrijven daardoor in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt worden.

Artikel 3.7.10 Vergroten bestemmingsvlakken voor het wonen.

De bestemming agrarisch kan gewijzigd worden naar de bestemming Wonen of Wonen - Voormalige boerderijpanden ten behoeve van het vergroten van bestemmingsvlakken voor het wonen. Dit kan alleen voor gronden die grenzen aan één van deze bestemmingen. Voor woonpercelen geldt (na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid) een maximum van 5000 m2 om te voorkomen dat er grote woonpercelen ontstaan. Er mag geen sprake zijn van een onevenredige afbreuk op waardevolle zichtlijnen op dorpssilhouetten.

Artikel 3.7.11 Wijzigen bedrijfskavel naar bedrijven

Agrarische percelen kunnen gewijzigd worden naar de volgende functies: Agrarisch - Paardenhouderijbedrijf, Bedrijf - 2 of Horeca. Dit zijn functies die, onder voorwaarden, passend zijn in het buitengebied. Al deze functies moeten binnen de bestaande bedrijfsbebouwing gerealiseerd worden, waarbij de karakteristieke hoofdvorm bewaard blijft. Nieuwbouw is mogelijk na sloop van beeldverstorende bebouwing. Er mag maximaal 50% teruggebouwd worden. Bij het wijzigen naar de bestemming 'Horeca' wordt een specifieke aanduiding aangebracht, namelijk "horecabedrijf vrijgekomen agrarisch bedrijf". Omliggende functies (agrarische bedrijvigheid of woningen) mogen niet belemmerd worden door de functiewijziging.

Artikel 3.7.12 Nieuwe zorgboerderijen

Tot slot kan er op een voormalig agrarisch bouwperceel een zorgboerderij gevestigd worden, waarbij de bestaande karakteristieke verschijningsvorm van het perceel gehandhaafd blijft. De zorgfunctie moet in bestaande, voormalig agrarisch gebruikte bebouwing gerealiseerd worden. Nieuwbouw is, na sloop van de bestaande bebouwing, mogelijk.

Artikel 3.7.13 Verlenging Kletsefeart

Er zijn plannen om de Kletsefeart te verlengen. Om deze verlenging mogelijk te maken, is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Hiervoor kan de agrarische bestemming gewijzigd worden in een waterbestemming.

Artikel 3.7.14 Verbreden vaart naar Dekemastate

De gronden met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied vaart Dekemastate" kunnen gewijzigd worden naar de bestemming water. Daarbij kan de vaar richting Dekemastate weer aangelegd worden. Daarbij dient zoveel mogelijk aangesloten te worden bij historisch gegroeide landschapsstructuur.

Artikel 3.7.15 Wijzigen naar wonen verplaatsen agrarisch bedrijf Martenawei

Langs de Martenawei is een initiatief om een agrarisch bedrijf te verplaatsen. Ter compensatie kunnen 5 woonhuizen gerealiseerd worden tussen de Martenawei 2 en 4. De bestaande boerderij wordt in ieder geval gewijzigd naar de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden". Op deze manier blijft het boerderijpand behouden. Als er ook woningbouw wordt gerealiseerd dan moeten alle bouwwerken, met uitzondering van het te behouden boerderijpand, en verharding van het perceel worden verwijderd en moet het perceel als zodanig ingericht worden dat woningbouw ter plaatse mogelijk is. Als er geen woningbouw wordt gerealiseerd dan moet ten minste de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing bestaande uit de ligboxstal en de mest- en sleufsilo's worden verwijderd.

5.2.2 Uitgangspunten

Ten aanzien van bebouwing ten behoeve van agrarische bedrijven (met een agrarische bestemming) zijn de volgende onderwerpen van belang:

5.2.2.1 Oppervlakte agrarisch bouwpercelen

5.2.2.2 Vergroting bouwperceel

5.2.2.3 Onderscheid grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven

5.2.2.4 Nieuwvestiging agrarische bedrijven

5.2.2.5 Bouwhoogte en uitstraling van agrarische bedrijfsgebouwen

5.2.2.6 Oppervlakte bedrijfsgebouwen

5.2.2.7 Tweede bedrijfswoning

5.2.2.8 Nevenactiviteiten (niet-agrarisch) bij agrarische bedrijven

5.2.2.9 Hergebruik vrijkomende (agrarische) bebouwing

5.2.2.10 Ruimte-voor-ruimte-regeling

5.2.2.11 Mestvergisting en -raffinage

5.2.2.12 Mestoplag

5.2.2.13 Opgaande beplanting

5.2.2.1 Oppervlakte agrarisch bouwpercelen

Uitgangspunt voor de agrarische bouwpercelen zijn de bestaande rechten. In het geldende bestemmingsplan zijn agrarische bedrijven op de plankaart indicatief aangegeven, waarbij met pijlen de meest wenselijke uitbreidingsrichtingen staan aangegeven. Voor deze bedrijven gold een bouwperceel van 1 hectare, met dien verstande dat de breedte ten hoogste 100 meter en de diepte ten hoogste 150 meter mag bedragen. Binnen dit denkbeeldige bouwperceel mocht in totaal 6000 m2 aan bebouwing (waarvan maximaal 1000 m2 kas) gerealiseerd worden.

In dit bestemmingsplan zijn de agrarische bedrijven met een bouwperceel en bouwvlak op de verbeelding vastgelegd. Uitgangspunt is 1,5 hectare (dit is de netto ruimte; bouwvlak (zie paragraaf 5.2.1 Toelichting op de bestemming). Daar waar sprake is van een agrarische activiteit die maar net het hobbymatige karakter overstijgt, of een situatie waarin de agrarische activiteit maar een deel van de totale bedrijfsactiviteiten betreft, of situaties waar sprake is van een al jarenlange onveranderde kleinschalige omvang van de bedrijvigheid, is maatwerk toegepast en zijn de bouwvlakken kleiner van omvang.

Voor elk bedrijf is naar de bestaande uitbreidingsrichting gekeken en deze is vastgelegd. Vervolgens is dit aan de agrariërs voorgelegd. Vervolgens zijn aanpassingen gedaan die tot een verregaande mate van maatwerk heeft geleid. Dit schept duidelijkheid voor zowel de burger als de overheid. Immers, de bebouwingsmogelijkheden zijn op de verbeelding vastgelegd, waardoor alle partijen weten waar ze aan toe zijn. Dit vergroot de toepasbaarheid van het bestemmingsplan.

5.2.2.2 Vergroting bouwperceel

Vergroting van het bouwperceel en bouwvlak is onder voorwaarden mogelijk via een wijziging naar een oppervlakte met een maximum van 3 hectare. Overwegingen die hieraan ten grondslag liggen zijn:

  • de toenemende ruimtebehoefte van bedrijven als gevolg van bijvoorbeeld schaalvergroting. Het bestemmingsplan moet voor zeker tien jaar in ontwikkelingsruimte voorzien;
  • de druk, óók vanuit milieuoptiek, om de bedrijfsmatige activiteiten (zoals voeder- en mestopslag) zoveel mogelijk op de bouwpercelen te concentreren;
  • de ruimte die agrariërs nodig hebben voor het oprichten van een agrarische neventak, waarmee een (soms noodzakelijk) aanvullend inkomen kan worden verworven en die past binnen het streven naar plattelandsvernieuwing;
  • de noodzaak om aan de steeds groter wordende landbouwvoertuigen de nodige manoeuvreer- en opslagruimte te bieden.

Voorwaarde bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is dat er binnen het gegeven bouwvlak geen ruimte meer is om de uitbreiding te realiseren. Er moet ook sprake zijn van langdurige vergroting van de productieomvang en de noodzakelijkheid van de uitbreiding moet worden aangetoond. Hiermee wordt voorkomen dat bedrijven onnodig uitbreiden en dat er onnodig bebouwing in het landelijk gebied gerealiseerd wordt, die in de nabije toekomst zijn nut weer verliest.

De uitbreiding van het bouwvlak moet landschappelijk ingepast zijn. Daarom moet de uitbreiding vergezeld gaan van een erfinrichtingsplan (zie ook paragraaf 5.39 Erfinrichtingsplan). Hierin moet aangetoond worden dat met de inrichting rekening gehouden is met het landschapstype, de landschapsstructuren, dat er sprake is van passende bebouwing en dat er voldoende afstand bewaard wordt tot omliggende ruimtelijke elementen.

Voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt toepassing gegeven aan de methodiek van de Nije Pleats van de provincie, waarbij ook de eis van plaatsgebondenheid van het bedrijf bepalend is.

Het uitgangspunt staat in paragraaf 3.4 Provinciaal beleid.

5.2.2.3 Onderscheid grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven

Grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid

Het onderscheid tussen grondgebonden en intensieve agrarische (niet-grondgebonden) bedrijven heeft ruimtelijke redenen. In de eerste plaats kenmerken volwaardige intensieve bedrijven zich in het algemeen door een grootschalige intensieve bebouwing, zonder een directe relatie met het omliggende agrarische gebied. De bouwpercelen hebben in sommige gevallen een bijna industrieel karakter. De grondgebonden bedrijven hebben daarentegen een directe relatie met de omliggende gronden voor ruwvoerproductie, mestafzet en eventueel beweiding.

Het is wenselijk dat melkveehouderijen grondgebonden blijven; grondgebonden wil zeggen dat bedrijven aan een bepaalde plek in het landelijk gebied gebonden zijn vanwege hun functionele afhankelijkheid van de grond in de omgeving (ruwvoer en mest). Hierdoor kan een redelijke verhouding blijven bestaan tussen de omvang van de ‘pleats’ en de schaal van het landschap. Dit komt de inpassing van bedrijven ten goede. Hiermee ontstaat ook een ‘natuurlijke’ bovengrens aan de bedrijfsomvang van een melkveehouderij. Een melkveehouderij zou anders een forse schaalsprong kunnen maken zonder over meer cultuurgrond te beschikken. Ruwvoer zal in dat geval over grotere afstanden moeten worden aangevoerd en de mest zal moeten worden afgevoerd. Ook werkt het in de hand dat de veestapel onbegrensd toeneemt, en de milieuemissies de toegestane milieugebruiksruimte (verder) overschrijden. Daarmee wordt het ook moeilijker om ecologische doelen te realiseren zoals doelen uit de Kaderrichtlijn Water en voor de Natura 2000 gebieden. Zo’n melkveehouderij gaat steeds meer op een intensieve veehouderij lijken; bijkomend gevolg is dat zo’n melkveehouderij met een afnemend maatschappelijk draagvlak geconfronteerd zal worden. Een dergelijke ontwikkeling is ongewenst. Zowel vanuit een oogpunt van milieu (mestgebruik, ammoniakuitstoot, verkeer- en vervoerbewegingen) als met het oog op het beheer en onderhoud van het landschap, is hete wenselijk dat er een relatie is tussen de omvang van een XXL melkveehouderij en de hoeveelheid grond die het bedrijf in de omgeving in beheer/gebruik heeft. Een melkveehouderij die niet meer plaatsgebonden is (footloose), wordt beschouwd als een vorm van intensieve veehouderij.

Bij grondgebonden bedrijven is dus het ruwvoer voor een aanzienlijk deel afkomstig van de bij het bedrijf behorende grond, en er voldoende grond die aansluit op het bouwblok voor een goede bedrijfsvoering.

Aan de hand van de volgende indicatoren/gegevens kan aangetoond worden of er sprake is van grondgebondenheid:

  • voldoende areaal grond in omgeving voor ruwvoerproductie, mestafzet en eventueel weidegang,
  • ligging van stallen ten opzichte van aangrenzende gronden;
  • type stalsysteem en feitelijke inrichting stal;
  • milieuvergunning/melding;
  • meitellingen.


Richtlijn bepalen grondgebondenheid

Om enigszins een handvat te bieden is hieronder een richtlijn weergeven voor grondgebondenheid. De criteria die zijn aangegeven, zijn geen harde ondergrenzen.

Een richtlijn voor grondgebondenheid is dat een bedrijf binnen een straal van 10 km over voldoende grond beschikt om voor 75% te kunnen voorzien in eigen ruwvoer en mestafzet, waarbij minstens 40% van de grond als huisbedrijfskavel aansluit op het bouwblok. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt is een bedrijf 100% voorzienend. Bij 75% zelfvoorzienendheid resulteert dit in een maximum veebezetting van ongeveer 3 GVE per hectare. Omgerekend komt dit uit op 0,3 tot 0,4 hectare per GVE. Dit zijn algemene richtlijnen. Een veehouder die veel ruwvoer per ha produceert (‘scherp boert’), heeft minder oppervlakte grond nodig als een veehouder die minder efficiënt produceert. Maatwerk is daarom van belang.

Grootvee-eenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf =0,4 GVE, paard = 0,8 GVE, schaap of geit = 0,1 GVE. Eventuele aanvoer van krachtvoer van buiten het bedrijf wordt buiten beschouwing gelaten. Op basis van landbouwkundige productiegegevens en voedernormen is vastgesteld dat een veebedrijf wat betreft ruwvoer nog net zelfvoorzienend is bij een veebezetting van 2,0 GVE per ha op matige grond tot 2,5 GVE per ha op goede grond. Grondgebondenheid van veebedrijven wordt ook wel gedefinieerd op basis van het criterium wel of geen mestoverschot op bedrijfsniveau. Op basis van dit criterium worden ook maximale veebezettingen van 2,0 -2,5 GVE per ha vastgesteld
 

In het bestemmingsplan is onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet grondgebonden agrarische bedrijven. Dit onderscheid is gemaakt om te voorkomen dat grondgebonden bedrijven zonder meer omgezet kunnen worden in intensieve veehouderijbedrijven. Op zich staat de gemeente positief tegenover intensieve veehouderij als volwaardig bedrijf of als neventak tot maximaal 2.500 m2. Echter gezien de milieueffecten van intensieve veehouderij moet dit onderzocht worden in de planMER (zie paragraaf 4.2 Planmer) als dit bij recht wordt toegestaan. Dit betekent een grote onderzoekslast voor dit bestemmingsplan. Bekeken moet worden wat de impact is als alle agrarische bedrijven intensieve veehouderijbedrijven worden of een intensieve tweede tak zouden realiseren, terwijl dit in de praktijk maar bij een enkel bedrijf aan de orde zal zijn. Om de onderzoekslast van dit bestemmingsplan te beperken, zullen eventuele initiatieven geregeld worden via een aparte planologische procedure. Daarnaast zijn er de afgelopen jaren ook maar weinig initiatieven geweest en is de verwachting dat dit ook de komende jaren zo zal zijn. Daarom is er geen noodzaak om een algemene regeling op te nemen in dit bestemmingsplan.

5.2.2.4 Nieuwvestiging agrarische bedrijven

In dit bestemmingsplan is een regeling opgenomen voor het mogelijk maken van nieuwe agrarische bouwpercelen. De vraag naar vestigingsruimte voor nieuwe agrarische bedrijven zal naar verwachting beperkt zijn. In eerste instantie moet bij een aanvraag voor vestiging gezocht worden naar mogelijkheden op eerder vrijgekomen agrarische bouwpercelen.

Toch kan het gebeuren dat, gezien ook de looptijd van het bestemmingsplan, zich incidenteel de vraag voordoet voor een nieuwe agrarische bedrijfsvestiging. Zo kunnen bestaande bedrijven in bebouwde kommen milieutechnisch zó ongunstig liggen dat een nieuwe locatie nodig is. Om een nieuw bouwperceel mogelijk te maken, is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Hieraan is wel een aantal voorwaarden gekoppeld, die voorkomen dat er onnodige, extra bebouwing in het buitengebied bijkomt. Voorkomen dient te worden dat er bebouwing gerealiseerd wordt die in de toekomst weer de agrarische functie verliest. Er moet daarom bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid een reëel zicht zijn op een bestendig agrarisch bedrijf. Ook moet het wijzigingsplan vergezeld gaan van een erfinrichtingsplan, waarin de landschappelijke inpassing van het nieuwe bouwperceel vastgelegd is (zie ook paragraaf 5.39 Erfinrichtingsplan).

Om de openheid en de puntsgewijze opbouw van de kweldervlakte en het terpenlandschap in stand te houden, is een goede spreiding van bouwpercelen gewenst. Het clusteren van meerdere bouwpercelen zou ertoe leiden dat er langere lijnen aan de horizon ontstaan en dat de doorzichten tussen bouwpercelen verdwijnen. Daarom moet tussen agrarische bouwpercelen een minimale afstand van 200 meter gehanteerd worden. De openheid en puntsgewijze opbouw van het landschap zijn daarmee vastgelegd.

In het aandijkingslandschap is het ook wenselijk om erven te spreiden. Daarnaast is het in dit landschapstype gewenst om erven in het bestaande patroon langs dijken en de belangrijkste ontsluitingsroutes te concentreren. De gemeente zal daarom alleen toepassing geven aan de wijzigingsbevoegdheid geven als aan deze eisen voldaan wordt. Door eventuele nieuwe bouwpercelen langs de doorgaande ontsluitingsroutes en dijken te realiseren, blijven de kenmerken van het aandijkingslandschap gewaarborgd.

5.2.2.5 Bouwhoogte en uitstraling van agrarische bedrijfsgebouwen

Voor de agrarische bedrijfsgebouwen wordt onderscheid gemaakt tussen gebouwen voor het houden van vee (stallen) enerzijds en overige agrarische gebouwen anderzijds. Als er sprake is van bedrijfsgebouwen ten behoeve van het houden van vee, dan is de maximale goothoogte 5,00 meter. Een dergelijke maximale goothoogte voorkomt dat de mogelijkheid geboden wordt voor het stallen van vee in meerdere bouwlagen. Voor de nokhoogte wordt uitgegaan van 14 meter. Deze hoogte is gekozen in verband met de eisen die tegenwoordig aan agrarische bedrijfsbebouwing worden gesteld (onder andere vanwege klimaateisen in de stal en dierenwelzijn).

Met een omgevingsvergunning is een maximale goothoogte van 6,50 meter voor stallen mogelijk. Een dergelijke hoogte kan nodig zijn vanuit het oogpunt van dierenwelzijn. Met een omgevingsvergunning kan afgeweken worden van de "standaard" bouwvorm, zodat ook afwijkende bouwvormen, zoals serrestallen, gerealiseerd kunnen worden. Dergelijke bouwvormen kunnen een grote invloed op het landschap hebben. Daarom zijn deze stallen na een nader afwegingsmoment, indien inpasbaar, toegestaan.

Voor de goothoogte voor agrarische bedrijfsgebouwen (niet zijnde stallen) is uitgegaan van een maximale goothoogte van 6,50 meter en een maximale bouwhoogte van 14,00 meter. Met een omgevingsvergunning is een maximale goothoogte van 8,00 voor koelloodsen, aangezien een hoogte van 6,50 meter in een aantal gevallen niet toereikend is voor de afmeting van huidige koelloodsen. Met een afwijking kan per geval bekeken worden in hoeverre een dergelijke goothoogte aanvaardbaar is.

 

Op deze wijze wordt op verschillende manieren een landschappelijk aanvaardbare bouwstijl voor agrarische bedrijven voorgeschreven.

5.2.2.6 Oppervlakte bedrijfsgebouwen

De maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen is vastgelegd op 500 m2. Dit houdt in dat bedrijfsgebouwen tot deze oppervlakte altijd mogelijk zijn. Voor het toestaan van grotere bedrijfsgebouwen is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen, waaraan de verplichting van een erfinrichtingsplan is gekoppeld (zie ook paragraaf 5.39 Erfinrichtingsplan). Hierdoor is er voor het toestaan van grotere bedrijfsgebouwen meer sturing mogelijk ten aanzien van situering, inpassing en vormgeving van grotere bedrijfsgebouwen.

5.2.2.7 Tweede bedrijfswoning

Er kan in een aantal gevallen sprake zijn van de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning. Uitgangspunt voor het toestaan van tweede bedrijfswoningen is dat er een aantoonbare noodzaak is voor een tweede bedrijfswoning. Dit houdt in dat er onder meer sprake moet zijn van noodzakelijk permanent toezicht op de bedrijfsvoering. Als minimum bedrijfsomvang wordt 120 NGE gehanteerd. De tweede bedrijfswoning moet landschappelijk goed ingepast worden en moet aan de wegzijde van het bouwperceel gerealiseerd worden.

5.2.2.8 Nevenactiviteiten (niet-agrarisch) bij agrarische bedrijven

Door de veranderingen in de landbouw zijn er agrarische bedrijven die naast de standaard agrarische werkzaamheden nieuwe activiteiten ontwikkelen. De gemeente wil deze ontwikkeling beleidsmatig ondersteunen door de agrarische ondernemers zoveel mogelijk te ondersteunen bij het rendabel houden van het bedrijf.

Het bestemmingsplan biedt ruimte voor verbreding en verdieping van de agrarische bedrijven met nevenactiviteiten. De activiteiten zijn genoemd in Bijlage 1 bij de regels. Onder andere wordt ruimte geboden aan:

  • een combinatie met recreatie (kleinschalig kamperen) of logiesverstrekking bij agrarische bedrijven;
  • productiegebonden detailhandel;
  • welzijnszorg;
  • kinderopvang;
  • aan-huis-verbonden beroepen;
  • overige niet-agrarische bedrijvigheid in de VNG-categorie 1 en 2.

Voor het toestaan van bovengenoemde nevenactiviteiten (met uitzondering van de aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten) geldt een nader afwegingsmoment in de vorm van een omgevingsvergunningsprocedure waarin afgeweken wordt van de regels, gekoppeld aan ruimtelijke randvoorwaarden. Zo mag bijvoorbeeld geen sprake zijn van buitenopslag, aantasting van het straatbeeld, etc. Ook de aantrekkende werking van verkeer zal nader onderzocht moeten worden. Een nevenactiviteit moet ruimtelijk en functioneel acceptabel zijn. Anders gezegd: de nevenactiviteit zal in bedrijfseconomische en ruimtelijke zin ondergeschikt blijven aan het agrarisch bedrijf. Dit moet aangetoond worden door degene die het verzoek doet.

Overkoepelende randvoorwaarde voor activiteiten binnen het agrarisch gebied is het behoud van de kenmerkende landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De activiteit vindt plaats binnen de bestaande bebouwing.

5.2.2.9 Hergebruik vrijkomende (agrarische) bebouwing

Schaalvergroting in de landbouw, bedrijfsverplaatsing naar landen met lagere productiekosten en bedrijfsbeëindiging kunnen ertoe leiden dat agrarische bebouwing leeg komt te staan. Het streven is om op agrarische bouwpercelen het agrarisch gebruik te continueren. Het is echter niet altijd mogelijk om hieraan invulling te geven.

Om verrommeling van het landschap en verpaupering te voorkomen kan vrijkomende agrarische bebouwing na bedrijfsbeëindiging ook worden gebruikt voor:

  • niet-agrarische bedrijvigheid;
  • paardenhouderijen;
  • horeca;
  • (kleinschalige vormen van) recreatie, zorg en dienstverlening.

Bij de vestiging van deze functies moet gebruik gemaakt worden van de bestaande agrarische bebouwing. Een toename van het bebouwd oppervlak is niet toegestaan. Voorwaarde voor de vestiging van nieuwe functies is dat deze goed verenigbaar zijn met de bestaande functies in de omgeving. Er mag over en weer geen onaanvaardbare hinder ontstaan.

Agrarische bedrijfswoningen kunnen bij bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing worden gebruikt als burgerwoning, mits dit uit milieutechnisch oogpunt mogelijk is. Tevens mogen omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt door de nabijheid van een 'nieuwe' burgerwoning. Vanuit de Wet geurhinder vloeien geen belemmeringen voort, omdat daarin is gesteld dat woningen die vrij komen na een zekere datum, als bedrijfswoning aangemerkt blijven. Het is evenwel goed om bij wijziging de situatie goed in beeld te brengen om tot een gedegen afweging te kunnen komen. Daarbij speelt de milieusituatie een rol.

5.2.2.10 Ruimte-voor-ruimte-regeling

Als vrijkomende agrarische bebouwing wordt hergebruikt voor wonen is het in diverse gevallen wenselijk dat beeldverstorende bebouwing wordt gesloopt. Hierdoor wordt ‘verrommeling’ en aantasting van het veelal open landschap tegengegaan. De provincie biedt een regeling om deze sloop te stimuleren door compenserende woningbouw mogelijk te maken. Op een solitair bouwvlak wordt maximaal één nieuwe woning toegestaan, indien er minimaal 1500 m² aan beeldverstorende bebouwing van een voormalig agrarisch bedrijf. De oppervlakte van 1.500 m2 kan ook verdeeld zijn over verschillende bedrijfslocaties, waarbij per bedrijfskavel minimaal 250 m² moet worden gesloopt. Daarnaast geldt dat er geen beperkingen mogen ontstaan voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving. Deze regeling is opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid 'Wijzigen bedrijfskavel naar wonen met compensatie'. Wel is de voorwaarde opgenomen dat de realisatie van de woning moet passen binnen het Woonplan van de gemeente. Daarnaast is de wijzigingsbevoegdheid 'Wijzigen naar wonen met compensatie in relatie tot bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijen' opgenomen. De agrarische bedrijfskavel is hier al omgezet naar de bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijen'. Het is echter nog gewenst om de beeldverstorende bebouwing te slopen en hiervoor een woonhuis te realiseren. Als binnen de bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijen' hiervoor geen ruimte meer is dan kan dit geschieden op de agrarische gronden die aansluitend zijn aan de bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijen'. Dit kan dan dus door middel van de wijzigingsbevoegdheid 'Wijzigen naar wonen met compensatie in relatie tot bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijen''.

5.2.2.11 Mestvergisting en -raffinage

In een biomassa-/vergistingsinstallatie wordt onder andere biogas (methaan) geproduceerd uit organisch materiaal. Het hoofdbestanddeel bestaat uit mest met daarnaast een toevoeging van organisch materiaal, bijvoorbeeld maïs. De opgewekte energie wordt gebruikt op het eigen bedrijf of wordt geleverd aan het energiebedrijf. Ook andere toepassingen zijn mogelijk, bijvoorbeeld wijkverwarming. Het restproduct van de vergisting (het digestaat) wordt als meststof gebruikt op het (agrarisch) bedrijf of wordt eventueel verkocht. Op een agrarisch bedrijf is volledig bedrijfseigen mestbewerking/-verwerking in de vorm van minivergisters toegestaan (zie in de regels artikel 1.8 agrarisch bedrijf:).

Mestvergisting is één van de vormen van verbreding van de landbouw. Verbreding geeft de mogelijkheid aan de agrariër een verbreding van zijn inkomen te bieden en daarmee de rentabiliteit van een agrarisch bedrijf te verhogen. De gemeente staat daarom positief tegenover mestvergisting. Echter een grote mestvergister heeft een aantal milieueffecten waaronder de landschappelijk impact en daarom moet dit onderzocht worden in de planMER (zie paragraaf 4.1 Planmer). Dit betekent een grote onderzoekslast voor het opstellen van dit bestemmingsplan. Bekeken moet worden wat de impact is als bij alle agrarische bedrijven een mestvergister wordt gerealiseerd, terwijl dit in de praktijk maar bij een enkel bedrijf zal zijn. Om de onderzoekslast van dit bestemmingsplan te beperken, zullen eventuele initiatieven geregeld worden via een aparte planologische procedure. Daarnaast is het aantal grote mestvergisters bij agrarische bedrijven in de gemeente tot nu toe beperkt. De verwachting is dat de vraag niet enorm zal toenemen door de ontwikkeling van mestraffinage. Daarom is een algemene regeling voor grote mestvergisters ook geen noodzaak.

Een mestraffinage systeem kan op basis van mest, dus zonder co-producten, biogas leveren van aardgaskwaliteit en scheidt daarnaast stikstof, kalium en fosfor van elkaar. Alle organische stof wordt omgezet en de eindproducten kunnen als kunstmestvervangende producten gezien worden. Dit betekent dat er meer van de geproduceerde mineralen op een veebedrijf op eigen land aangewend kunnen worden. Een logisch vervolg is dat er minder of zelfs geen mest van een bedrijf afgevoerd hoeft te worden. Mestraffinage in de vorm van kleine vergisters is toegestaan bij een agrarisch bedrijf (zie in de regels artikel 1.8 agrarisch bedrijf:).

5.2.2.12 Mestoplag

Het kan voorkomen dat er een noodzaak is om buiten het bouwperceel mest of andere producten op te slaan. Hier kan een bedrijfseconomische of milieutechnische reden aan ten grondslag liggen. Daarom is er een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om dit (in uitzonderingsgevallen) mogelijk te maken.

5.2.2.13 Opgaande beplanting

Boomteelt, houtteelt en andere opgaande meerjarige beplanting is een vorm van agrarische productie die, met name in een open landschap, een grote ruimtelijke impact heeft. Gezien het open karakter van het landschap voert de gemeente een terughoudend beleid ten aanzien van deze vormen van agrarische productie. Er is daarom gekozen deze vormen van agrarische productie op specifieke locaties, na afwijking, toe te staan. Dit zijn locaties grenzend aan dorpsranden of grenzend aan bestaande opgaande landschapselementen. De teelt wordt niet toegestaan midden in het open landschap of op gronden die gevrijwaard moeten blijven voor de invliegfunnel van de Vliegbasis Leeuwarden en molenbiotopen.