direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan 7,Zwanburgerpolder 6, Warmond 'Buitengebied Teylingen'
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is voornemens om het agrarisch bedrijf 'Boerderij de Eenzaamheid' te verduurzamen en uit te breiden. Hiervoor wil initiatiefnemer o.a. een nieuwe koeienstal, kaasmakerij, kuilplaat en eventueel op termijn een mestplaat met overkapping realiseren op de locatie Zwanburgerpolder 6 in Warmond. Om dit mogelijk te maken wordt de jongveestal gesloopt ten behoeve van de nieuwe kaasmakerij en wordt de melkveestal verbouwd tot opslag. Om de bedrijfsvoering in de toekomst op een duurzame manier te kunnen voortzetten zal de verouderde bedrijfsbebouwing moeten plaatsmaken voor modernere bouwwerken, systemen en is een efficiëntere erfindeling noodzakelijk. Deze duurzaamheidsopgave vormt de aanleiding voor het opstellen van dit wijzigingsplan waarin wordt beoogd het bouwvak te vergroten om de bovenstaande doelstelling tot een efficiëntere bedrijfsvoering te kunnen verwezenlijken. In onderstaande afbeelding wordt een indruk gegeven van de bestaande situatie op het erf.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied behoort tot het erf van 'Boerderij de Eenzaamheid' dat is gelegen op het adres Zwanburgerpolder 6 te Warmond dat midden in het Kagerplassen gebied gelegen is. Dit landschap wordt gekenmerkt door een typisch Hollands open landschap met plassen, molens, oude lintdorpen en natuurgebieden met weidevogels. Het landschap wordt veelal beheerd door veehouderijbedrijven. De planlocatie bevindt zich in de Zwanburgerpolder waarbij het open polderlandschap hoofdzakelijk wordt beheerd door de initiatiefnemer van dit wijzigingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0001.png"

Afbeelding 1: luchtfoto plangebied en omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0002.png"

Afbeelding 2: globaal plangebied.

1.3 Geldend bestemmingsplan

1.3.1 Bestemmingsplan Buitengebied Teylingen

Voor de gronden in het bestemmingsplan vigeren het bestemmingsplan 'Buitengebied Teylingen' en het 'Paraplubestemmingsplan parkeren'.

Op grond van het bestemmingsplan 'Buitengebied Teylingen' vigeert op de planlocatie de bestemming 'Agrarisch- Grondgebonden veehouderij- waardevolle graslanden'. De gronden zijn hier o.a. bestemd voor de uitoefening van een veehouderijbedrijf. Ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning' is tevens een recreatiewoning toegestaan en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch- kuilvoerplaat is een kuilvoerplaat toegestaan. In de bouwregels is bepaald dat bebouwing uitsluitend binnen het bouwvlak mag plaatsvinden. Een uitzondering hierop betreft o.a.de kuilvoerplaat die met behulp van de bovengenoemde aanduiding is toegestaan buiten het bouwvlak.

De bouw van de nieuwe koeienstal is strijdig met het bestemmingsplan omdat het bestaande bouwvlak wordt overschreden. De Koeienstal is alleen binnen het bestaande bouwvlak toegestaan. Op onderstaande afbeelding wordt een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0003.png"

Afbeelding 3: Uitsnede vigerend bestemmingsplan Buitengebied Teylingen

In het bestemmingsplan Buitengebied- Teylingen is onder artikel 14.7.4. een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het college van B&W bevoegd is het bouwvlak onder voorwaarden te vergroten. Met de vergroting van het bouwvlak kan de realisatie van de koeienstal worden mogelijk gemaakt. Om het bouwvlak te vergroten en daarmee de realisatie van de koeienstal te kunnen faciliteren zal voldaan moeten worden aan de volgende wijzigingsvoorwaarden:

  • a. wijziging van de begrenzing van het bouwvlak is alleen toelaatbaar, voor zover een doelmatige bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt en ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf;
  • b. uit advies van een agrarisch deskundige blijkt dat voorzien wordt in het bepaalde onder a;
  • c. de noodzaak tot uitbreiding dient aangetoond te worden door middel van een bedrijfsplan waarbij tevens moet worden aangetoond waarom sloop en herbouw van bedrijfsgebouwen niet tot de mogelijkheden behoort;
  • d. de omvang van het bouwvlak bedraagt na vergroting ten hoogste 2 ha;
  • e. de vergroting van het bouwvlak dient milieu planologisch inpasbaar te zijn;
  • f. de bestaande bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven mogen niet onevenredig worden beperkt;
  • g. er dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing waarbij de bestaande natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals genoemd in de betreffende bestemming niet onevenredig worden aangetast;
  • h. wijziging wordt niet toegepast alvorens, mits noodzakelijk, een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing;
  • i. bij de uitbreiding van het verhard oppervlak en/of de bebouwing dient de hemelwaterafvoer van de toename van verharding en/of bebouwing te worden vastgehouden door deze toe te voegen aan het grondwater; indien dit niet mogelijk is, dient ter compensatie open water te worden gerealiseerd ter grootte van 15% van de toegevoegde oppervlakte aan verharding en/of bebouwing tenzij:
    • 1. de (gezamenlijke) uitbreiding van verharding en/of bebouwing minder bedraagt dan 400 m2, of;
    • 2. na overleg met Hoogheemraadschap Rijnland is gebleken dat er geen noodzaak tot watercompensatie aanwezig is

In voorliggend wijzigingsplan wordt gemotiveerd dat er wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarden. Tevens wordt gemotiveerd dat voldaan is aan het algemene criterium van 'een goede ruimtelijke ordening'. Er wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid die onder artikel 14.7.4 van het vigerende bestemmingsplan is opgenomen.

1.3.2 Paraplubestemmingsplan Parkeren

Over het gehele grondgebied van de gemeente Teylingen vigeert het 'Paraplubestemmingsplan parkeren'. Dit bestemmingsplan waarborgt dat voor iedere ruimtelijke ontwikkeling voldoende parkeergelegenheid gerealiseerd wordt op eigen terrein of in de openbare ruimte. Op grond van het parapluplan parkeren moet worden gemotiveerd dat er voldoende parkeergelegenheid wordt gecreëerd in of rondom het plangebied. In de verkeersparagraaf (paragraaf 4.9 Verkeer) zal hier dieper op worden ingegaan.

1.4 leeswijzer

Dit wijzigingsplan voorziet in een juridische planologische regeling om het bouwvlak voor het perceel van boerderij de Eenzaamheid te vergroten om zodoende een nieuwe koeienstal te kunnen realiseren in het plangebied. In Hoofdstuk 2 wordt de huidige erfindeling in beeld gebracht in de huidige en toekomstige situatie en daarnaast wordt er getoetst aan de wijzigingsvoorwaarden waaraan moet worden voldaan in het kader van dit wijzigingsplan. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader op Rijks, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau uiteengezet. Hierin worden de voor onderhavig wijzigingsplan relevante beleidsstukken beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling aan het huidige beleid en regelgeving omtrent diverse milieutechnische- en omgevingsaspecten getoetst. In hoofdstuk 5 wordt een juridische verantwoording gegeven van de regels die in het wijzigingsplan zijn opgenomen. In Hoofdstuk 6 wordt verantwoord dat de ontwikkeling vanuit maatschappelijk en economisch oogpunt haalbaar is.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het erf van boerderij de eenzaamheid heeft een omvang van ongeveer 9200 m2 (exclusief weilanden) en er zijn in totaal 16 gebouwen aanwezig waarvan de indeling in de loop der tijd organisch ontstaan is. De voorkant van het erf wordt gekenmerkt door de op water gerichte (recreatie)woningen. Rechts naast de hoofdwoning is de kaasmakerij gevestigd. Achter de woningen bevinden zich de overige agrarische gebouwen (van zuid naar noord): jongveestal, koeienstal, kippenschuur en machineloods. Aan de zuidkant van het erf bevindt zich de aanlegplaats voor het veerpont waarmee agrarisch materieel vervoerd wordt. De aanlegplaatsen voor de eigen roei- en motorboten bevinden zich voor de woningen. Op onderstaande afbeeldingen wordt de huidige erf indeling en het huidige bouwvlak weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0004.png"

afbeelding 4: bestaande situatie en erf indeling

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens om het bestaande agrarisch veehouderijbedrijf toekomstbestendig te maken. Om dit te bereiken is het noodzakelijk oude niet efficiënte bedrijfsgebouwen te slopen en nieuwbouw te realiseren. Hierdoor kan gelijktijdig een duurzaamheidsslag in de bedrijfsvoering worden gemaakt. Ook kan hierdoor gekomen worden tot een efficiëntere indeling van het erf ten opzichte van de bestaande situatie. Met de voorgenomen ontwikkeling is een beperkte uitbreiding van het bouwvlak voldoende. Immers past alleen de nieuwe koeienstal en de nieuwe plek voor de mestplaat en ruwvoerplaat niet binnen het bouwvlak van het vigerende bestemmingsplan. De totale omvang wordt ongeveer 1,1 hectare, waarmee ruim binnen de maximaal toegestane erfomvang van 2 hectare wordt gewerkt (voorwaarde d van de wijzigingsregels). Op onderstaande afbeelding wordt het bestaande bouwvlak in combinatie met de nieuwe ontwikkelingen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0005.png"

afbeelding 5: Toekomstige uitbreidingen en overschrijding bestaand bouwvlak welke met rode lijn is weergegeven.

Er is gekozen voor een rationele indeling van de stal met een voergang in het midden. De stal wordt gebouwd voor maximaal 69 koeien en 35 stuks jongvee. De stal wordt gebouwd volgens de laatste inzichten op het gebied van dierenwelzijn en circulariteit. Er worden duurzame materialen gebruikt die worden vastgelegd in een materialenpaspoort zodat deze later hergebruikt kunnen worden en de waarde van de materialen voor een deel behouden blijft. De huidige melkveestal wordt op termijn omgebouwd tot opslag en werkplaats.

In de bovenstaande afbeelding is de oppervlakte van het nieuwe agrarische bedrijfsvlak nog niet ingetekend. De nieuwe koeienstal kent een oppervlak van ongeveer 1260 m2. In de bestaande situatie is het bouwvlak ongeveer 8500 m2 groot. Naast de nieuwe koeienstal zal er een nieuwe mestplaat en ruwvoerplaat worden gerealiseerd. De toename van het bouwvlak bedraagt daarmee ongeveer 2000 m2. Dit brengt het nieuwe bouwvlak op een oppervlak van krap 11.000 m2. Dit voldoet ruim aan de maximaal toegestane oppervlakte van 20.000 m2. Daarmee is tevens aangetoond dat wordt voldaan aan voorwaarde d van de wijzigingsbevoegdheid.

2.3 Noodzaak uitbreiding

Voorwaarden a van de wijzigingsbevoegdheid houdt in dat de noodzaak van de uitbreiding met het oog op de bedrijfsvoering gemotiveerd moet worden aangetoond. Initiatiefnemer heeft hiervoor een bedrijfsplan opgesteld in de vorm van een erfadvies. Daarmee wordt voorzien in voorwaarde c van de wijzigingsbevoegdheid. In dit document is de huidige en toekomstige bedrijfsvoering beschreven en wordt een indruk gegeven van de huidige en beoogde erf inrichting. Dit document maakt als Bijlage 1 van de toelichting onderdeel uit van dit wijzigingsplan. Het erfinrichtingsplan is door initiatiefnemer aangeleverd bij de gemeente Teylingen en de gemeente Teylingen heeft ter beoordeling van dit document agrarisch advies ingewonnen bij het agrarisch adviesbureau Clevin. Dit advies maakt als Bijlage 2 onderdeel uit van de toelichting van het wijzigingsplan. In het advies wordt de noodzaak van de uitbreiding voor de toekomstige bedrijfsvoering onderschreven. Dit geldt zowel voor de realisatie van de nieuwe kaasmakerij en kaasopslag als voor de realisatie van de nieuwe koeienstal. Daarmee wordt voldaan aan voorwaarde b van de wijzigingsbevoegdheid. Aangetoond is dus dat aan voorwaarde a, b, en c van de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan.

Op bladzijde 11 in het advies van Clevin wordt dieper ingegaan op de noodzaak van de uitbreiding van het bouwvlak. De voornaamste noodzaak bestaat uit het feit dat de bestaande melkveestal en jongveestal verouderd zijn en niet meer voldoen. Om in de toekomst een reëel inkomen te kunnen garanderen is het tevens nodig dat het aantal koeien toeneemt. De huisvesting en opslag zal hier logischerwijs bij moeten meegroeien. Dat heeft als consequentie dat er sprake moet zijn van een duurzame en efficiënte inrichting van het bedrijf. Dat betekent dat er geen onderlinge hinder mag ontstaan tussen de bedrijfsactiviteiten melkveehouder en kaasmakerij en de activiteiten die zich richten op verblijfsrecreatie en verkoop van het eigen agrarische product. Dat betekent dat een duidelijke logistieke scheiding tussen de verschillende bedrijfsmatige activiteiten nodig is. De opzet van het bedrijfsplan, die als grondlegger voor dit wijzigingsplan fungeert, voorziet hierin.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0006.png"

afbeelding 6: clustering van de verschillende bedrijfsactiviteiten.

Om het bovenstaande te kunnen bewerkstelligen is de uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk. Op grond van het bovenstaande is de noodzaak voldoende aangetoond en kan worden geconcludeerd dat voldaan wordt aan voorwaarden a, b en c en d van de wijzigingsbevoegdheid.

2.4 Landschappelijke inpassing

In wijzigingsvoorwaarde g van de wijzigingsbevoegdheid is gewaarborgd dat de uitbreiding van het bouwvlak moet voorzien in een adequate landschappelijke inpassing. De gemeente Teylingen heeft advies ingewonnen bij een landschapsarchitect die het erfinrichtingsplan van initiatiefnemer heeft beoordeeld. Het advies van de landschapsarchitect maakt als Bijlage 3 onderdeel uit van de toelichting van het wijzigingsplan.

De boerderij de Eenzaamheid ligt in de Zwanburgerpolder en kent een onregelmatig verkavelingspatroon. De gebouwen met de huisnummers 5, 6 en 7 zijn een gemeentelijk monument. De gronden worden hoofdzakelijk gebruikt ten behoeve van veeteelt (koeien) en enkele recreatieve functies zoals verhuur van recreatiewoningen.

De plannen bevatten de realisatie van een grotere koeienstal voor de melkveehouderij en deze stal is achterop het erf voorzien. Tussen de historische bebouwing en de nieuwe stal is een schuur met de kaasmakerij voorzien. Deze schuur is compacter van maat dan de stal en vormt een tussenmaat tussen (recreatie)woningen en schuren. In de plannen wordt voorzien in een driedeling in het erf melkveehouderij, regeneratieve landbouwmethode en nieuw te bouwen recreatie & educatie (afbeelding 6). De typologie van de bebouwing volgt deze indeling. De toe te voegen stal krijgt een landelijk karakter met robuust zadeldak. De dakvorm kan echter nog wijzigen op basis van een definitief ontwerp. Op de zonzijde wordt deze van PV panelen voorzien. De kaasmakerij is een kleiner volume en krijgt ook een zadeldak en deels plat dak. De vormgeving van de gebouwen is functioneel met een moderne twist. Aan de noordwestzijde wordt een voorziening voor de opslag van mest aangebracht. In het plan voor de landschappelijke inpassing wordt een bomenrij voorgesteld aan de zuidwestzijde van het perceel. Hierbij wordt gekozen voor streekeigen beplanting zoals elzen, essen en wilgen. Hiermee wordt de ruwvoerplaat en de stal enigszins afgeschermd qua zicht. Tevens wordt hier een bestaande watergang gedempt en een nieuwe gegraven. Deze watergang zal breder worden dan de oorspronkelijke watergang om de toename aan oppervlakte verharding te kunnen compenseren. Meer over de verbreding van deze watergang in paragraaf (4.10).

Het positieve landschapsadvies toont aan dat voldaan wordt aan voorwaarde g van de wijzigingsbevoegdheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0007.png"

Afbeelding 7: Toekomstige erf inrichting met bomenrij en verlegging watergang.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (Novi)

Per 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. De NOVI moet Nederland voorbereiden op de grote uitdagingen die de komende jaren opgepakt moeten worden. Internationale tot lokale ontwikkelingen hebben invloed op de leefomgeving. Veranderende en groeiende steden, de overgang naar een duurzame en circulaire economie en het aanpassen aan de gevolgen van de klimaatverandering zijn voorbeelden van deze opgaven. Dit biedt kansen, maar vraagt wel om zorgvuldige keuzes. Ruimte, zowel boven-, als ondergronds, is een schaars goed.

Het combineren van al die opgaven vraagt een nieuwe manier van werken. Niet van bovenaf opgelegd, maar in goede samenwerking tussen overheden, bedrijven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en burgers. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. De verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, inhoudelijke keuzes kunnen in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. De NOVI moet Nederland houvast bieden om keuzes voor de leefomgeving sneller en beter kunnen maken.

De NOVI wordt opgesteld als voorbereiding op de Omgevingswet, die op 1 januari 2024, in werking treedt. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. In de NOVI zijn vier landelijke prioriteiten vastgesteld, aan de hand van deze prioriteiten is een toekomstperspectief voor 2050 vastgesteld en brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. De vier prioriteiten zijn:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Doorwerking planinitiatief

Het rijksbeleid is in veel gevallen te abstract om voor kleine ontwikkelingen daadwerkelijk kaderstellend te zijn. De beoogde ontwikkeling van de initiatiefnemer draagt niet direct bij aan de rijksdoelstellingen, maar vormt ook zeker geen belemmering. Op het niveau van het betreffende kavel draagt het plan bij aan een efficiëntere en meer duurzame bedrijfsvoering. In dat perspectief past het plan in het kader van de Novi.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 in werking getreden. Het Barro stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen die genoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De 14 nationale belangen in het Barro zijn:

  • 1. Rijksvaarwegen
  • 2. Mainportontwikkeling Rotterdam
  • 3. Kustfundament
  • 4. Grote rivieren
  • 5. Waddenzee en waddengebied
  • 6. Defensie
  • 7. Hoofdwegen en hoofdspoorwegen
  • 8. Elektriciteitsvoorziening
  • 9. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen
  • 10. Natuurnetwerk Nederland
  • 11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament
  • 12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte)
  • 13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
  • 14. Ruimtereservering parallelle Kaagbaan

Het Barro omvat alle ruimtelijke Rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmings- en inpassingsplannen. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen, inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen, voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Het merendeel van de regels in het Barro legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking planinitiatief De in het Barro juridisch verankerde nationale belangen hebben geen van allen betrekking op het plangebied of de ontwikkelingen die daar zijn gepland. Het Barro vormt ook geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft regels waar ruimtelijke projecten aan moeten voldoen. Zo is in het Bro de Ladder voor duurzame verstedelijking verankerd. Het doel van de Ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de Ladder wordt er een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

Op 1 juli 2017 het Bro gewijzigd, waarmee een nieuwe Laddersystematiek geldt. De derde trede is geschrapt en de eerste twee treden zijn samengevoegd. Hiermee is de 3-trapsstructuur losgelaten. Ook zijn de termen 'actueel' en 'regionaal' geschrapt, die waren opgenomen in de voormalige eerste trede. De Ladder voor duurzame verstedelijking bestaat nu uit twee onderdelen. Het tweede lid van artikel 3.1.6 Bro omvat de Ladder voor duurzame verstedelijking. Deze luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

De genoemde motivering geldt ook voor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan en de in dat kader op te stellen ruimtelijke onderbouwing.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Doorwerking planinitiatief

Gronden met een agrarische bestemming worden conform jurisprudentie doorgaans niet beoordeeld als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zie hiervoor: ECLI:NL:RVS:2016:1438, onder overweging 6.3. Het plan voorziet in de vergroting van het bouwvlak ten behoeve van een agrarische bestemming. Er is dus geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en er hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid Holland

Per 1 april 2023 is de geconsolideerde versie van de Zuid-Hollandse Omgevingsvisie in werking getreden. In de Omgevingsvisie is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Er is daarom geen eindbeeld voor 2030 of 2050 opgenomen, maar de maatschappelijke opgaven zijn vertaald in ambities. In de Omgevingsvisie zijn zeven richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving vastgesteld:

  • 1. Samen werken aan Zuid- Holland: inwoners, organisaties en bedrijven in een vroeg stadium betrekken bij besluiten
  • 2. Bereikbaar Zuid- Holland: efficiënt, veilig en duurzaam over weg, water en spoor
  • 3. Schone energie voor iedereen: Op zoek naar schone energie, haalbaar en betaalbaar voor iedereen
  • 4. Een concurrerend Zuid Holland: diversiteit, de economische kracht van Zuid- Holland.
  • 5. Versterken natuur in Zuid- Holland: een aantrekkelijk landelijk gebied draagt bij aan de kwaliteit van de leefomgeving
  • 6. Sterke steden en dorpen in Zuid- Holland: versnellen van de woningbouw met behoud van ruimtelijke en sociale kwaliteit
  • 7. Gezond en veilig Zuid Holland: beschermen en bevorderen van een gezonde, veilige leefomgeving.

Deze ambities zijn geconcretiseerd in 18 beleidsdoelen die weer verder zijn onderverdeeld in beleidskeuzes.

Beleid ruimtelijke kwaliteit

De voornaamste beleidskeuze voor het planinitiatief heeft betrekking op de beleidskeuze ''ruimtelijke kwaliteit'.

De provincie stuurt op behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit, als onderdeel van de kwaliteit van de leefomgeving. Ruimtelijke kwaliteit is het evenwicht en samenspel van toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten niet alleen functioneel zijn, maar ook duurzaam houdbaar (of bewust tijdelijk) en in hun uiterlijke verschijning op een positieve manier bijdragen aan de kwaliteit van de omgeving. Ruimtelijke kwaliteit begint met het kiezen van de juiste plek voor nieuwe ontwikkelingen.

De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening ('handelingskader ruimtelijke kwaliteit'). De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.

De provincie heeft, samen met betrokken partijen, zestien gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit opgesteld voor het landelijk deel van de provincie. Het betreft een gebiedsgerichte uitwerking van de gebiedsidentiteit en richtpunten voor ruimtelijke ontwikkelingen. Een gebiedsprofiel beschrijft en visualiseert kenmerkende ruimtelijke elementen die van bovenregionaal belang zijn. Voorbeelden van kenmerkende ruimtelijke elementen zijn: de verkavelings- en waterstructuur, linten, laanbeplantingen, herkenbare dijken en openheid. De gebiedsprofielen geven invulling aan de gebiedsidentiteit met een overzicht van de landschappelijke waarden, waarmee bij ruimtelijke ingrepen rekening moet worden gehouden. De gebiedsprofielen bieden handvatten om te bepalen hoe groot de impact op de omgeving is en worden betrokken bij de planbeoordeling.

Ruimtelijke kwaliteit is vanuit het perspectief van de provincie sterk verbonden met het landschap. De provincie zet in op het versterken en benutten van de verschillen tussen de vier groepen landschappen: kustlandschappen, veen(weide) landschappen, deltarivierenlandschappen en stedelijke landschappen. De beleidskeuze landschap is opgezet vanuit deze vier landschapsgroepen waarbinnen meerdere landschapstypen worden uitgelegd met de bijbehorende richtpunten er in opgenomen.

Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen de volgende uitgangspunten:

  • De aard en schaal van een gebied bepalen of een ontwikkeling in meer of mindere mate passend is. In een agrarisch gebied passen stedelijke functies als woonwijken of bedrijventerreinen niet bij de aard en zijn daarmee gebiedsvreemd. De schaal van een gebied (‘korrelgrootte’) bepaalt of een ontwikkeling al dan niet past bij die schaal. Het ‘laadvermogen’ van een coulisselandschap is immers anders dan dat van een open veenweidepolder.
  • Een ontwikkeling die past bij de schaal en aard van een gebied heeft in beginsel weinig ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid.
  • Hoe meer een ontwikkeling afwijkt van de aard en schaal van een gebied, des te groter is in beginsel de ruimtelijke impact van nieuwe ontwikkelingen en des te eerder raken ze provinciale doelen of belangen.
  • Dit geldt eveneens naarmate de kwaliteit van een gebied bijzonderder of kwetsbaarder is. De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit bieden handvatten om te bepalen hoe groot de ruimtelijke impact in specifieke gevallen is.
  • In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie. Bij inpassen gaat het om een ontwikkeling die sterk aansluit bij de bestaande identiteit en structuur van het landschap, dorp of stad. De impact op het gebied is klein. Een aanpassing betreft een wijziging in de structuur van een gebied die aansluit bij de huidige gebiedsidentiteit. De impact op het gebied is groter. Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat een nieuwe gebiedsidentiteit ontstaat. De impact van dit type ontwikkeling op een gebied is enorm. Bij transformatie is het dan ook belangrijk om goed vorm te geven aan de ontwikkeling van een nieuwe ruimtelijke kwaliteit, met vaak ook een nieuwe identiteit.

Doorwerking planinitiatief

Het plangebied ligt in het Kroonjuweel Kagerplassen en omgeving. De bijzondere waarde van dit Kroonjuweel ligt in de samenhang tussen natuurlijke veenmeren, het unieke patroon van onregelmatig verkavelde veenweidepolders en een groot aantal molens. In tegenstelling tot andere veenweidegebieden in Zuid-Holland zijn de kavels niet lang en smal, maar blokvormig. Dit duidt op een ontginning uit de vroege middeleeuwen, waarmee dit gebied de oudste veenontginning in het Groene Hart zou zijn. De vele brede poldersloten en bekade boezemwateren herinneren aan de problemen die men hier gehad heeft met de afwatering. Datzelfde blijkt uit het grote aantal - vaak nog functionerende – molens van verschillende typen dat men hier bijeen vindt.

De volgende richtpunten op het gebied van ruimtelijke kwaliteit moeten in dit gebied in acht worden genomen:

  • Behouden en versterken van de kwaliteiten en de samenhang hiertussen (veenmeren, onregelmatig verkavelde veenweidepolders, waterlopen, kades en molens).
  • Instandhouden van de markante hoogteverschillen tussen de veenstromen en het ingeklonken veenweidegebied.
  • In standhouden van de gave vroeg-middeleeuwse blokvormige verkaveling.

Het plan heeft geen negatieve werking op de bovengenoemde richtpunten. De plannen vinden plaats op het niveau van een perceel en zorgen niet voor een significante wijziging van de bestaande gebiedsidentiteit. De onregelmatige verkaveling van de polders, de waterlopen en kades blijven in stand. Ten aanzien van omgevingskwaliteit zal de herontwikkeling zorgen voor een ruimtelijke kwaliteitsverbetering in het landelijk gebied. Het plan draagt bij aan een duurzamere bedrijfsvoering en houdt rekening met de bestaande landschapswaarden. Het plan heeft weinig ruimtelijke impact omdat de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied. Het plan is in lijn met de Omgevingsvisie Zuid Holland.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid Holland

Per 1 april 2023 is, naast de Omgevingsvisie, ook de geconsolideerde versie van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in werking getreden. De inhoud van de omgevingsvisie is voor een groot deel leidend voor de inhoud van de omgevingsverordening. In de verordening van provinciale staten van Zuid-Holland zijn de regels opgenomen voor het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving waarbij een provinciaal belang speelt. De provincie heeft in de Omgevingsverordening Zuid - Holland daarom onder meer regels opgenomen over Activiteiten in de fysieke leefomgeving, zoals bodemsanering en flora- en fauna activiteiten, de leefomgevingskwaliteit en instructieregels aangaande gemeentelijke bestemmingsplannen. Zo worden er bijvoorbeeld voorwaarden gesteld aan bestemmingsplannen welke de ontwikkeling van bedrijven of kantoren mogelijk maken of welke betrekking hebben op gebieden met een provinciaal belang, zoals langs provinciale vaarwegen of nabij landgoederen en kastelen.

Ruimtelijke Kwaliteit

Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Hoe groot die ruimtelijke impact is wordt in specifieke gevallen bepaald aan de hand van gebiedsprofielen en door onderscheid te maken in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie. Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging. De hieronder genoemde artikelen zijn relevant voor de afweging. Hieronder vindt de toetsing van het plan per artikel plaats.

Artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit

  • 1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, mits is aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft.
  • 2. Om de ruimtelijke kwaliteit te waarborgen wordt in het bestemmingsplan rekening gehouden met de beschermingscategorie, het gebiedstype en de relevante richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit, zoals vermeld op kaart 14 in bijlage II en beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap.
  • 3. Bij het beantwoorden van de vraag of bij een beoogde ruimtelijke ontwikkeling de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd kan blijven, wordt de schaalverdeling inpassen, aanpassen en transformeren gehanteerd als bedoeld in het vijfde lid.
  • 4. Een bestemmingsplan kan een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken, mits een zorgvuldige afweging is gemaakt over de locatiekeuze. De motivering gaat in op de beschreven kenmerken en waarden van het gebied en de effecten van de ontwikkeling daarop. Deze vereisten gelden voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling waarbij:
    • a. een of meer richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit in het geding zijn zoals beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap;
    • b. of sprake is van aanpassen of transformatie als bedoeld in het vijfde lid
  • 5. Een bestemmingsplan kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling onder de volgende voorwaarden:
    • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, waardoor de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
    • b. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
    • c. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.
  • 6. Specifieke regels voor de gebiedstypen als bedoeld in de artikelen 6.9a, 6.9b, 6.9c, 6.9d. 6.9e, 6.9f en 6.9g, worden in acht genomen tenzij een zwaarwegend openbaar belang hieraan in de weg staat;
  • 7. Om de ruimtelijke kwaliteit per saldo gelijk te houden of te waarborgen kan het nodig zijn om aanvullende maatregelen te nemen bij aanpassen en transformeren. Aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit een combinatie van:
    • a. duurzame sanering van bestaande bebouwing, kassen en boom- en sierteelt;
    • b. wegnemen van verharding;
    • c. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
    • d. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert, waarbij
      • aanvullende maatregelen worden getroffen binnen het plangebied van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat onmogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen buiten het plangebied worden betrokken in de motivering;
      • indien aanvullende maatregelen niet volstaan, financiële compensatie wordt toegepast.
  • 8. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 3, zijnde Buitengebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan ontwikkelingen mogelijk maken die kunnen vallen onder noemer inpassen, aanpassen of transformeren en die in overeenstemming zijn met artikel 6.9a.
  • 9. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 2, zijnde Recreatiegebied, Belangrijk weidevogelgebied of Groene buffer, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan in beginsel slechts ontwikkelingen mogelijk maken die vallen onder de noemer inpassen of aanpassen en die in overeenstemming zijn met de artikelen 6.9b, 6.9c of 6.9d.
  • 10. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 1, zijnde Kroonjuweel cultureel erfgoed, Natuur Netwerk Nederland of Beschermd grasland in de Bollenstreek, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan slechts ontwikkelingen mogelijk maken die vallen onder de noemer inpassen en die in overeenstemming zijn met de artikelen 6.9e, 6.9f of 6.9g.11
  • 11. Transformatie is mogelijk in de beschermingscategorieën bedoeld in het negende en tiende lid voor de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur- en recreatiegebieden of van grote buitenstedelijke bouwlocaties bedoeld in artikel 6.10. De voorwaarden als bedoeld in het vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing
  • 12. Voor zover een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid een significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden rond de stad, of karakteristieke landschapselementen, wordt deze aantasting gecompenseerd. Gedeputeerde staten leggen de vereisten betreffende de aard en omvang van de compensatie en het moment waarop de compensatie gerealiseerd moet zijn, vast in een beleidsregel over de compensatie bij nieuwe ontwikkelingen. De motivering bij het omgevingsplan bevat een verantwoording over de wijze van compensatie.

Doorwerking planinitiatief 

Het voorliggende wijzigingsplan zorgt voor een potentiële toename van de ruimtelijke kwaliteit. Immers wordt de verouderde jongveestal gesloopt en komt hier een modernere stal en modernere kaasmakerij voor terug. De Melkveestal wordt op termijn verbouwd ten behoeve van opslag. De kwaliteit van de bouwwerken wordt dus verbeterd en tevens wordt de bedrijfsvoering verduurzaamd doordat er sprake is van een efficiëntere erfindeling en duurzamere gebouwen en installaties. Daarnaast is uit landschappelijk advies gebleken dat landschapswaarden niet in het geding zijn. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.4 uit deze toelichting en Bijlage 3 van deze toelichting.

Het plan kan worden geclassificeerd als een ontwikkeling waarbij sprake is van 'inpassen'. In dit wijzigingsplan wordt immers aangetoond dat voldaan is aan de wijzigingsvoorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid die in het moederplan 'Buitengebied Teylingen' opgenomen is. Daarnaast vindt de ontwikkeling plaats op perceelsniveau en zorgt het niet voor een transformatie of aanpassing van het overheersende gebiedstype (weidegrond). Geconcludeerd moet worden dat de ontwikkeling aansluit bij de bestaande gebiedsidentiteit. Daarnaast is de ontwikkeling noodzakelijk voor een rendabele en toekomstige bedrijfsvoering. Aangezien initiatiefnemer van het plan beheerder is van de weidegrond waar een hoge landschappelijke waarde aan wordt toegekend, is het tevens in belang van de provincie dat initiatiefnemer zijn bedrijfsvoering op een efficiënte en duurzame manier kan blijven uitvoeren.

Omdat het plan in diverse beschermingscategorieën ligt zoals het kroonjuweel Cultureel Erfgoed zijn er diverse compenserende maatregelen genomen zoals het opnemen van een bomenrij aan de zuid-westrand van het plangebied en wordt de verouderde jongveestal opgeruimd en vervangen door een nieuwe kaasmakerij. De melkveestal wordt verbouwd en ingericht als opslag. De inpassing van de bomenrij wordt juridisch geborgd middels een te sluiten anterieure overeenkomst.

Geconcludeerd moet worden dat ondanks de ligging in diverse beschermingscategorieën sprake is van inpassen omdat het plan geen invloed heeft op het overheersende gebiedstype en van ondergeschikte aard is. Daarnaast is een groot deel van de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteiten die aan het gebied wordt toegekend mede te danken aan de initiatiefnemer die de open weidevelden in beheer heeft.

Artikel 6.9a Beschermingscategorie 3 Buitengebied

  • 1. Een bestemmingsplan voor een locatie binnen buitengebied waarvan de plaats geometrisch is verbeeld op kaart 14 in bijlage II kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling mits de openheid en het groene karakter van het landschap niet onevenredig wordt aangetast, blijkens een afdoende motivering die tevens ingaat op de keuze voor een locatie buiten bestaand stads- en dorps gebied;
  • 2. In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
    • a. de openheid en de structuur van het landschap en de vergezichten daarin;
    • b. de relatie tussen stad en buitengebied en het onderscheid daartussen;
    • c. het groene karakter, het type functies en de kenmerkende verschijningsvormen van het landschap;
    • d. de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het landschap.

Doorwerking planinitiatief

Het landschap wordt niet aangetast vanwege het plan. Dit blijkt uit het positieve landschapsadvies zoals opgenomen in bijlage 3 van de toelichting van dit wijzigingsplan. De uitbreiding van het bouwvlak is juist nodig voor een duurzame bedrijfsvoering en draagt juist bij aan het in standhouden van de ruimtelijke kwaliteiten die aan de omgeving worden toegekend. Het plan heeft weinig impact op de openheid van het landschap, het groene karakter of de ontstaansgeschiedenis van het landschap.

Artikel 6.9c Beschermingscategorie 2 Belangrijk weidevogelgebied

  • 1. Een bestemmingsplan voor een locatie binnen belangrijk weidevogelgebied waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan slechts voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling voor zover de ontwikkeling en de zo nodig daarmee in samenhang te nemen maatregelen als bedoeld artikel 6.9, zevende lid, geen significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van het weidevogelgebied.
  • 2. In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
    • a. de hoge weidevogeldichtheden of de potentie daarvoor;
    • b. de factoren die de hoge weidevogeldichtheden mogelijk maken zoals het graslandgebruik, de waterhuishouding met relatief hoge grondwaterstanden, de landschapsstructuur en de rust van het gebied.

Doorwerking planinitiatief

Het weidevogelgebied wordt niet aangetast vanwege het plan zoals ook is beargumenteerd in het flora en fauna onderzoek zoals opgenomen in bijlage 5 van deze toelichting. De ontwikkeling vindt plaats op het niveau van een perceel en het plan heeft geen significante impact op het graslandgebruik, de waterhuishouding, grondwaterstanden of de landschapsstructuur.

Artikel 6.9d Beschermingscategorie 2 Groene buffers

  • 1. Een bestemmingsplan voor een locatie binnen groene buffers waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling voor zover dit geen grootschalige ontwikkelingen behelzen en de bufferfunctie blijkens een afdoende motivering niet onevenredig wordt verstoord.
  • 2. In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
    • a. de functie van het gebied als tegenhanger van de stedelijke verdichting en stedelijke dynamiek;
    • b. de identiteit die het gebied verleent aan de nabij gelegen stedelijke omgeving;
    • c. de bescherming die het gebied biedt tegen grootschalige stedelijke ontwikkeling;
    • d. de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.

Doorwerking planinitiatief

De groene buffer wordt niet aangetast door het plan. De gebiedsidentiteit wijzigt niet significant door het wijzigingsplan omdat het een beperkte uitbreiding betreft op een gedeelte van het perceel. Daarnaast is de uitbreiding noodzakelijk voor de bedrijfsvoering en helpt de uitbreiding de bestaande groene buffer juist in stand te houden doordat initiatiefnemer in het kader van de bedrijfsvoering zijn weides hierdoor actief en duurzaam kan blijven onderhouden.

Artikel 6.9g Beschermingscategorie 1 Kroonjuwelen Cultureel Erfgoed

  • 1. Een bestemmingsplan voor een locatie binnen Kroonjuwelen Cultureel Erfgoed waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling voor zover de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft en de ontwikkeling het behoud en de versterking van het betreffende cultureel erfgoed ondersteunt en overwegend meerwaarde heeft voor kwaliteiten en de gebruikswaarde ervan.
  • 2. In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
    • a. de herkenbaarheid van het Kroonjuweel Cultureel Erfgoed;
    • b. de historische context van het Kroonjuweel Cultureel Erfgoed;
    • c. de uniciteit van het Kroonjuweel Cultureel Erfgoed;
    • d. de kwetsbaarheid van het Kroonjuweel Cultureel Erfgoed;
    • e. de gaafheid van het Kroonjuweel Cultureel Erfgoed;
    • f. de samenhang van de kwaliteiten van het Cultureel Erfgoed;
    • g. de richtpunten die zijn opgesteld voor het specifieke kroonjuweel (zoals beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap).

Doorwerking planinitiatief

Het plan heeft geen negatieve impact op de kwaliteiten van het kroonjuweel. De ruimtelijke kwaliteit blijft minimaal gelijk en het plan zorgt ervoor dat de kenmerkende gebiedskwaliteiten in stand kunnen worden gehouden doordat initiatiefnemer met de bedrijfsuitbreiding zijn bedrijfsvoering duurzaam kan blijven voortzetten en dit garandeert dat de bestaande kwaliteiten behouden blijven. De onregelmatige verkaveling van de polders en kades blijven allemaal in stand. Een bestaande watergang wordt gedempt en wordt anders gesitueerd, maar dit past wel binnen de bestaande structuur van de watergangen in de polder. Het plan is niet strijdig met de richtpunten en gebiedskwaliteiten binnen het Kroonjuweel.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Intergemeentelijke structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016

De Duin- en Bollenstreek staat voor een omvangrijke economische en landschappelijke vitaliseringsopgave. Om deze opgave voortvarend ter hand te nemen, richtten de greenportgemeenten de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij (GOM) op. Het is van belang een wettelijk bindend planologisch kader vast te stellen, waarbinnen de GOM goed kan opereren. Mede daarom besloten de greenportgemeenten om de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport (ISG) uit te werken voor de Duin- en Bollenstreek. De ISG kan worden gezien als een deeluitwerking van de Regionale Structuurvisie (RSV), die het intergemeentelijke samenwerkingsverband Holland Rijnland begin 2009 vaststelde. De RSV benoemt vier landschappelijke karakteristieken:

  • de Aaneengesloten Stedelijke Agglomeratie;
  • de Kustzone;
  • de Bollenstreek;
  • de Veenweide en Plassen.

De RSV van Holland Rijnland heeft geen wettelijk karakter zoals de wettelijk verplichte, zelfbindende structuurvisies van gemeente, provincie en het Rijk. In tegenstelling tot de RSV heeft de ISG voor de Duin- en Bollenstreek, na vaststelling door de gemeenteraden, voor die gemeenten wél een zelfbindend karakter.

Greenports

De greenport Bollenstreek is een sterk cluster van productie, handel, kennis en toerisme. Wereldwijd boort deze greenport nieuwe groeimarkten aan. Er worden verbindingen gelegd met de nabij gesitueerde clusters Life Sciences en Space. Het beleid voor de Bollenstreek is gericht op behoud, herstructurering en versterking van het bollencomplex met landschapsverbetering. De Compensatieregeling Bollengrond blijft van kracht. Naast behoud van het bollenteeltareaal is het van belang om ruimte te bieden aan ondersteunende teelt onder glas - omdat voor een stadium van het teeltproces kassen nodig zijn - en aan bedrijvigheid. Het internationale bloembollentransport vraagt om een goede ontsluiting. Tot slot streeft de provincie in deze greenport naar clustering van de glasopstanden en een duurzame waterhuishouding.

Graslanden en Natuur Het plangebied ligt in het Kagerplassen gebied. Op dergelijke locaties is het open houden van het grasland met veehouderij, agrarisch natuurbeheer en recreatief medegebruik van belang. Het planvoornemen sluit nauw aan bij de doelstellingen van de ISG 2016. De gemeenten willen verdergaande verrommeling tegengaan en streven naar een significante verbetering van de landschapskwaliteiten. In het planvoornemen komen deze twee ambities samen. Het slopen van verouderde bedrijfsbebouwing draagt bij aan de verduurzaming van de agrarische bedrijfsvoering en tegelijkertijd levert het een significante landschapsverbetering op voor de beoogde functie

Doorwerking planinitiatief

Gelet op het bovenstaande, kan gesteld worden dat de beoogde ontwikkeling niet in strijd is met de regionale structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek.

3.3.2 Regionale structuurvisie Holland Rijnland 2020 (partiële herziening 2014).

Regio Holland Rijnland is gelegen in de Randstad en bestaat uit de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. Gezamenlijk geven zij hun ruimtelijke visie op de regio. In deze Regionale Structuurvisie (RSV) wordt gestreefd naar een regio waar het prettig wonen, werken en recreëren is en die kansen benut en bedreigingen tegengaat. De vijftien aangesloten gemeenten werken samen aan hun ambities en opgaven. Met als doel: een goede balans realiseren tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter.

In de RSV zijn zeven kernbeslissingen opgenomen waarin de gemeenten hun belangrijkste keuzes weergeven. De zeven kernbeslissingen zijn:

  • 1. Holland Rijnland is een topwoonregio.
  • 2. Leiden vervult een centrumfunctie.
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling.
  • 4. Groene-blauwe kwaliteit staat centraal.
  • 5. Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open.
  • 6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports.
  • 7. Verbetering van de regionale bereikbaarheid.

Doorwerking planinitiatief

Het voorgenomen plan draagt bij aan kernbeslissing 4 van de RSV. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bouwvlak om een grotere koeienstal terug te bouwen en verouderde stallen te slopen. De bedrijfsvoering wordt hierdoor verduurzaamd en dit zorgt ervoor dat initiatiefnemer zijn bedrijfsvoering op een toekomstbestendige wijze kan voortzetten. Initiatiefnemer is eigenaar van de weides die de polder in het gebied kenmerken. Geconcludeerd kan worden dat er vanuit de RSV geen bezwaar bestaat tegen de ontwikkeling van het plan.

3.3.3 Ambitie Regionaal energieakkoord 2017

Binnen de regio Holland Rijnland hebben gemeenten hun ambities en doelstellingen rondom klimaat/energie uitgesproken. De regionale ambitie is om in 2050 een energie neutrale regio te zijn en daarmee bij te dragen aan de nationale en internationale doelstellingen op het gebied van klimaat en energie.

Op basis van de ambities in het Regionaal Energieakkoord 2017, werkt de gemeente Teylingen aan een Lokale warmtevisie. Hierin wordt opgesteld waar de verschillende wijken genoemd worden waar gestart wordt met duurzame alternatieven voor de huidige verwarming door aardgas in de bebouwde omgeving. De gemeente kijkt samen met ontwikkelaars, woningeigenaren, huurders en de samenwerkingspartners welke oplossing het beste past bij dit initiatief.

Doorwerking planinitiatief

De voorgenomen ontwikkeling heeft als hoofddoel om de bedrijfsvoering ter plaatse te kunnen verduurzamen. Deze duurzaamheid is breed en strekt zich uit van nieuwe stalsystemen die beter zijn voor het milieu en tevens duurzamer voor het dierenwelzijn tot zonnepanelen op de daken.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Gemeente Teylingen

De Structuurvisie 2030 Duurzaam Bloeiend! is 25 juni 2015 door de raad van Teylingen vastgesteld en is in belangrijke mate een vertaling van de Toekomstvisie ‘Vitaal en vernieuwend' uit 2008 en de Strategische visie 2040. De structuurvisie heeft als doel om een samenhangend ontwikkelingskader te bieden voor de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen op hoofdlijnen tot 2030 vanuit een duidelijke stip op de horizon: Teylingen gaat duurzaam bloeien. De kern van de visie op Teylingen in 2030 is: Teylingen bloeit duurzaam in een krachtige regio, met ruimtelijk hoogwaardige en sociaal-economisch sterke kernen Voorhout, Sassenheim en Warmond, een vitale Greenport en aantrekkelijk plassengebied. De leidende principes voor de structuurvisie zijn:

  • Teylingen kiest voor een duurzame ontwikkeling van de gemeente.
  • Teylingen versterkt de ruimtelijke kwaliteit van de drie kernen en het buitengebied.
  • Teylingen verbetert de sociaal-economische vitaliteit in de drie kernen en het buitengebied.
  • Teylingen zet zich in voor een vitale greenport Duin- en Bollenstreek.
  • Ambities en keuzes stemt de gemeente steeds zo goed mogelijk af in regionaal verband, zodat het beleid elkaar versterkt.

Duurzaamheid De ambitie van de gemeente is in 2030 volledig duurzaam te zijn. Alle huidige en toekomstige ontwikkelingen zullen daaraan bij moeten dragen. Immers wat nu al voldoet hoeft niet meer aangepast te worden voor 2030.

Gemeente Teylingen vindt duurzaam bouwen belangrijk. Duurzaam bouwen is zodanig bouwen dat zo min mogelijk negatieve effecten op het milieu en de menselijke gezondheid ontstaan, gedurende de hele levensloop van het bouwwerk en de gebouwde omgeving. Teylingen streeft ernaar bij elk bouwplan de schade aan het milieu op korte en lange termijn zoveel mogelijk te beperken. Zij wil daarmee de kwaliteit en duurzaamheid van de ontwikkelingen op een zo hoog mogelijk niveau brengen.

Alle bouwwerken (oud en nieuw) zullen een bijdrage moeten leveren aan deze doelstelling door energie te besparen en/of duurzaam op te wekken. Het advies is om toekomstige ontwikkelingen energieneutraal te realiseren. Dit gaat verder dan de toekomstige wettelijke wijziging van nieuwbouw. Vanaf 1 januari 2020 moeten alle woning en utiliteitsplannen voldoen aan de eisen voor bijna energie neutrale gebouwen (BENG).

Beleidsinzet

Het ruimtelijk beleid voor het veenweidelandschap in en rond het Kaaggebied is gericht op behoud en versterking van de kenmerkende afwisseling van het waterrijke, open, ecologische, agrarische, recreatieve en cultuurhistorische waardevolle karakter.

Hierbij wordt een vitale landbouw gestimuleerd die waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterking van de landschappelijke kernkwaliteiten en de biodiversiteit. Het oprichten van agrarische bebouwing is dan ook alleen mogelijk indien deze een noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven.

 

Doorwerking planinitiatief

De voorgenomen ontwikkeling heeft als hoofddoel om het agrarisch bedrijf uit te breiden en zodoende een toekomstbestendig agrarisch bedrijf te creëren waardoor tevens sprake is van verduurzaming. Deze duurzaamheid is breed en strekt zich uit van nieuwe stalsystemen die beter zijn voor het milieu en tevens duurzamer voor het dierenwelzijn tot zonnepanelen op de daken. Ook wordt het erf efficiënter ingericht en worden de mogelijkheden voor regeneratieve landbouwmethoden onderzocht. Uit het erfadvies (bijlage 1), het advies van agrarisch adviesbureau Clevin (bijlage 2) én uit het landschappelijke advies van Bosch&Slabbers (bijlage 3) blijkt dat voldaan wordt aan de ruimtelijke beleidsinzet van dit planinitiatief.

Hoofdstuk 4 Milieu en omgevingsaspecten

4.1 m.e.r. paragraaf

Bij de beoordeling van een project dient te worden gekeken naar het Besluit milieueffectenrapportage (Besluit m.e.r.). In dit besluit zijn activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu zoals activiteit D9, een landinrichtingsproject. Op 16 mei 2017 is de Implementatiewet 'herziening m.e.r.-richtlijn' in werking getreden. Het gewijzigde Besluit m.e.r. is 7 juli 2017 in werking getreden. Vroeger kon worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud (dat wil zeggen: op basis van dezelfde criteria) aansluit bij de m.e.r.-beoordeling, de diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is moet door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie of mer- paragraaf in de toelichting van het bestemmingsplan worden opgesteld. Het bevoegd gezag neemt vervolgens een m.e.r.-beoordelingsbesluit, tenzij het bevoegd gezag zelf initiatiefnemer is.

Doorwerking planinitiatief

Voor dit wijzigingsplan is er geen sprake van een landinrichtingsproject (activiteit D9 van het Besluit m.e.r.) Uit diverse jurisprudentie over het wel of niet van toepassing zijn van het Besluit m.e.r voor een specifiek project, blijkt dat er niet altijd sprake is van een activiteit zoals bedoeld in de D-lijst van het Besluit m.e.r. De mogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan en de omgeving en de gewenste afwijking ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan speelt hierbij een rol.

Hier is sprake van de realisatie van een nieuwe koeienstal en verbouw van de oude melkveestal tot opslagruimte en de bouw van een nieuwe kaasmakerij ter plaatse van de jongveestal in een, daartoe bestemd, agrarisch gebied. Er is enkel sprake van de overschrijding van een planologisch vastgesteld bouwvlak. Daarnaast geeft het vigerende bestemmingsplan met een wijzigingsbevoegdheid ruimte hiervan af te wijken.

Los van het gegeven dat de omvang van dit plan zeer ruim onder de drempelwaarde van een landinrichtingsproject (een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw) ligt, kan worden geconcludeerd dat de beoogde activiteiten geen wijziging betreft. Bovendien geeft het vigerende bestemmingsplan door middel van een wijzigingsbevoegdheid ruimte voor de realisatie van het plan. Het plan is hiermee te kleinschalig van aard om te worden beschouwd als een wijziging zoals bedoeld onder D9 (Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan) in lijst D van de bijlage van het Besluit m.e.r. Een (vormvrije) m.e.r- beoordeling is niet aan de orde voor dit plan.

4.2 Bodem

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (hierna: Wbb) en het Besluit bodemkwaliteit stelt grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. De bodemkwaliteit en voorgenomen functie dienen met elkaar in overeenstemming te zijn.

Voor een ontwikkeling en functiewijziging is bodemonderzoek benodigd om de bodemkwaliteit op de projectlocatie vast te stellen.

Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het projectgebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Wet bodembescherming De Wbb regelt zaken rond bodembescherming en bodemsanering. Vertrekpunt van de Wbb is dat in het merendeel van de gevallen van bodemverontreiniging, de daadwerkelijke bodemsanering wordt meegenomen in de ontwikkeling dan wel herontwikkeling van projectgebied of projectlocatie. De wettelijke doelstelling is functiegericht saneren. De wet houdt rekening met het gebruik van de bodem en de (im)mobiliteit van de verontreiniging. De volgende uitgangspunten overheersen:

  • a. het geschikt maken van de bodem voor het voorgenomen gebruik;
  • b. het beperken van blootstelling aan en de verspreiding van de verontreiniging;
  • c. het wegnemen van actuele risico's.

Saneringsverplichtingen zijn gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het huidige en toekomstige gebruik van de bodem. Het is niet nodig de hele locatie aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak.

Doorwerking initiatief

Bij de beoordeling van de ingediende concept aanvraag omgevingsvergunning heeft de Omgevingsdienst West- Holland geadviseerd over de bodemkwaliteit ter plaatse. Op het betreffende perceel zijn bij de Omgevingsdienst de volgende gegevens bekend:

  • Op de locatie zijn geen bodemonderzoeken bekend.
  • Er zijn geen verdachte activiteiten bekend.
  • De locatie is niet gelegen in het toemaakdekgebied.
  • Op de locatie zijn geen ondergrondse tanks bekend.
  • Op de locatie zijn geen voormalige (gedempte) sloten bekend.

Omdat de locatie onverdacht is op de aanwezigheid van bodemverontreiniging en de bestemming niet gevoeliger wordt, is het voor de ruimtelijke procedure niet nodig een verkennend bodemonderzoek aan te leveren.

Voor de aanvraag van een omgevingsvergunning bouwen is ook geen bodemonderzoek nodig. Dit omdat de ligboxenstal geen verblijfplaats is voor mensen en de kaasmakerij wordt gerealiseerd op de bestaande fundering van de jongveestal. Een bodemonderzoek is niet nodig. De kwaliteit van de bodem is geschikt voor de beoogde nieuwe koeienschuur.

4.3 Geluid

In de Wet geluidhinder zijn geluidsnormen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai opgenomen, met betrekking tot geluidsbelasting op geluidsgevoelige functies zoals woningen. Bij het bepalen van de maximaal toegestane geluidsbelasting maakt de Wgh onderscheid tussen bestaande situaties en nieuwe situaties.

In de Wgh staan de geluidgevoelige bestemmingen binnen de geluidszones langs een geluidsbron centraal. Daarbinnen moet aan de eisen van de Wgh worden voldaan. Geluidszones zijn voor verschillende geluidsbronnen voorgeschreven, waaronder industrie, wegverkeer en railverkeer. Met het stelsel van zonering is een koppeling gelegd tussen beperking van geluidhinder en ruimtelijke ordening.

Doorwerking planinitiatief

Er wordt geen geluidsgevoelige functie gerealiseerd en daarom hoeft niet te worden getoetst aan de Wet Geluidhinder. Akoestiek vormt geen belemmering voor het plan.

4.4 Bedrijven en Milieuzonering

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient de invloed van bestaande (of nieuw te vestigen) bedrijvigheid op de leefomgeving afgewogen te worden. Door middel van milieuzonering dient een ruimtelijke scheiding te worden aangebracht tussen milieubelastende functies (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals wonen). Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

De VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (2009) geeft richtlijnen voor de in acht te nemen afstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. Deze afstanden worden gemeten tussen de grens van de bestemming die bedrijven/milieubelastende activiteiten toestaat en dichtstbijzijnde bouwvlakken van de woningen die volgens het ruimtelijk plan mogelijk is.

Doorwerking planinitiatief Vanuit een goede ruimtelijke ordening moet worden gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende (recreatie)woningen en dat het bedrijf kan voldoen aan de wettelijke normen. Voor de beoordeling wordt gebruik gemaakt van de VNG Handreiking Bedrijven en milieuzonering. Voor een veehouderij is ook toetsing aan het Activiteitenbesluit milieubeheer relevant.

Een melkrundveehouderij valt onder SBI-code 0141 0142 'Fokken en houden van rundvee', milieucategorie 3.2. De richtafstand is 100 meter voor het aspect geur en 30 meter voor het aspect geluid volgens de VNG-Handreiking.

De dichtstbijzijnde woning, waarmee rekening moet worden gehouden, is de woning op het perceel Zwanburgerpolder 9 (zie afbeelding 7). Dit perceel heeft een woonbestemming en moet worden beschouwd als woning van derden. Het perceel grenst direct aan de planlocatie. Er wordt niet voldaan de richtafstand t.o.v. het agrarisch bedrijf. Opgemerkt wordt dat zich nabij het plangebied nog recreatiewoningen bevinden. Deze horen bij het bedrijf maar dienen vanuit een goede ruimtelijke ordening ook nader beschouwd worden, omdat ook deze woningen binnen de richtafstand liggen. Voor een melkrundveehouderij zijn de aspecten geur en geluid relevant. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

Geur

Het plan heeft betrekking op een bestaande melkrundveehouderij. Hiervoor gelden vaste afstanden voor geur op grond van het Activiteitenbesluit. Gemeente Teylingen heeft geen geurverordening vastgesteld. Er moet daarom worden uitgegaan van de standaardwaarden. Voor het landelijk gebied is dit een afstand van 50 meter tussen een dierenverblijf en een geurgevoelig object. Verder gelden er geurnormen voor de diersoorten varkens, schapen en kippen. Initiatiefnemer heeft naast de koeien op dit moment verder alleen nog 250 kippen en worden er 20 schapen gehouden in het schapenhok.

Koeienstal De woning Zwanburgerpolder 9 is een geurgevoelig object. Tussen de woning en de nieuw te bouwen stal moet dus een afstand van 50 meter worden aangehouden. Uit Afbeelding 7 kan worden afgelezen dat de afstand 56 meter bedraagt. De nieuw te bouwen stal voldoet daarmee aan de afstandsnorm. Op kortere afstand bevinden zich enkele recreatiewoningen die onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering en waarvoor officieel dus geen wettelijke geurnormen gelden omdat dit geen geurgevoelige objecten zijn. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt ter motivering aangevoerd dat de afstand van de nieuwe koeienstal groter is dan de afstand van de recreatiewoningen tot de bestaande veestallen. Daarnaast kan ervan worden uitgegaan dat de nieuwe stal een positief effect heeft op de vermindering van geur emissies, omdat het een nieuwer systeem betreft. Voor de recreatiewoningen verbetert de toekomstige situatie dus ten opzichte van de bestaande situatie op het gebied van geurhinder.

Kippen en schapen

Voor de kippen en schapen geldt een geurfactor. Voor deze diersoorten moet er op grond van het Activiteitenbesluit een berekening met V-stacks worden gemaakt om te bepalen of aan de geurnorm wordt voldaan bij de nabijgelegen woning op nummer 9 en nabijgelegen recreatiewoningen.

De recreatiewoningen behoren, zoals al aangegeven, tot het bedrijf en zijn daarom geen geurgevoelig object voor het eigen bedrijf. Dit betekent dat er geen wettelijke normen gelden voor geur bij recreatiewoningen.

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het echter wel gewenst om te motiveren dat er bij de (recreatie)woningen sprake is van een aanvaardbaar verblijfs- en leefklimaat.

De initiatiefnemer beoogt de kippen grotendeels buiten te houden op de weilanden achter de nieuwe koeienstal. Voor het bepalen van het emissiepunt van het dierenverblijf (een verrijdbare kippencamper) is worstcase uitgegaan van een beoordeling, die uitgaat van een situering van de camper op de kortst mogelijke afstand van de woning aan de Zwanburgerpolder 9 (zie onderstaande afbeelding). De initiatiefnemer heeft een geurberekening laten uitvoeren met V-stacks waarin de huisvesting van 250 kippen en 20 schapen zijn meegenomen, welke als Bijlage 4 onderdeel uitmaakt van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0008.png"

Afbeelding 8: worstcase benadering met de kippencamper (gele vlak zo kort mogelijk op de woning op Zwanburgerpolder nummer 9 en recreatiewoningen) en het bestaande schapenhok.

De woning aan de Zwanburgerpolder 9 is een geurgevoelig object. Tussen deze woning en de nieuw te bouwen stal/kippencamper bevinden zich recreatiewoningen (zie ook afbeelding 2). Deze woningen behoren tot het bedrijf en zijn daarom geen geurgevoelig object voor het eigen bedrijf. Hiervoor gelden geen wettelijke normen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het verblijf- en leefklimaat ter plaatse van deze woningen wel onderzocht. Voor de receptorpunten is voor de burgerwoning en de recreatiewoningen uitgegaan van de dichtbijgelegen gevel ten opzichte van de stal/kippencamper.

De gemeente Teylingen heeft geen geurverordening. Dit betekent dat in dit onderzoek uitgegaan wordt van de standaardnormen. Doordat het plangebied niet in een concentratiegebied ligt, geldt er conform de Wet geurhinder en veehouderij een geurnorm van 8,0 ouE/m3.

Met V- stacks is op basis van de bovengenoemde uitgangspunten de geurbelasting van de kippencamper en het schapenhok berekend voor de burgerwoning en de recreatiewoningen. Uit de berekende geurbelasting (worstcase) komt naar voren dat het plangebied op het gebied van geuremissies gekenmerkt wordt door een zeer goed woon- en verblijfsklimaat. De berekende geuremissie bedraagt namelijk 0,2 (ouE/m3). Een emissiefactor tot 1 ouE/m3 kan als zeer goed leefklimaat worden beschouwd. Dit wordt nader gemotiveerd in Bijlage 4 van deze toelichting.

Geluid

Het dichtstbijzijnde geluidgevoelige object is de woning Zwanburgerpolder 9. Nader gemotiveerd moet worden dat er vanwege de bedrijfsactiviteiten sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning en dat voldaan kan worden aan het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het wijzigingsplan voorziet in de realisatie van een nieuwe koeienstal en ook de kaasmakerij krijgt een nieuwe locatie en wordt gerealiseerd op de bestaande fundering van de jongveestal. In het landelijk gebied is de richtafstand voor geluid 30 meter. Zowel de nieuwe koeienstal als de kaasmakerij liggen op ruim 30 meter afstand van de woning Zwanburgerpolder 9. Er wordt dus voldaan aan de richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid ten behoeve van de nieuwe bedrijfsactiviteiten. Daarnaast wordt opgemerkt dat de kaasmakerij wordt voorzien van nieuwe bedrijfsinstallaties die stiller zijn dan de verouderde installaties van de bestaande kaasmakerij. Ook is er sprake van nieuwbouw waardoor de geluidswering van de gevelconstructie beter is als de geluidswering van de verouderde kaasmakerij. De woning op zwanburgerpolder 9 wordt niet benadeeld door de nieuwe koeienstal of kaasmakerij.

Recreatiewoningen zijn geen geluidgevoelige bestemmingen en behoren tot de bedrijfsvoering van het bedrijf (vergelijkbaar met een bedrijfswoning). Er gelden dus geen wettelijke normen waaraan voldaan moet worden. Vanuit een goede ruimtelijke ordening moet wel worden gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar verblijfs- en leefklimaat. In dat kader wordt opgemerkt dat de nieuwe kaasmakerij in de nieuwe situatie op grotere afstand ligt van de recreatiewoningen dan de afstand die in de huidige situatie bestaat tussen de kaasmakerij en kaasopslag en de meest dichtbijgelegen recreatiewoningen. De akoestische situatie wordt dus verbeterd ten opzichte van de huidige situatie. Er is sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat vanwege de verplaatsing van de kaasmakerij die op grotere afstand van de recreatiewoningen komt te liggen dan in de huidige situatie het geval is.

Conclusie

Voor de koeien geldt dat deze dieren worden geclassificeerd als 'afstandsdieren' waarvoor geconcludeerd moet worden dat de nieuwe koeienstal op voldoende afstand van de woning op Zwanburgerpolder 9 wordt gerealiseerd. Er wordt voldaan aan de richtafstand van 50 meter. Voor de recreatiewoningen (die niet voldoen aan de richtafstand) geldt dat dit geen geur- en geluidsgevoelige objecten zijn omdat ze deel uitmaken van het agrarisch bedrijf. Daarnaast moet worden opgemerkt dat de afstand van de nieuwe schuur tot de recreatiewoningen groter wordt t.o.v. de bestaande stallen. Met het oog op eventuele geur en geluidsoverlast moet dus worden geconcludeerd dat dit een verbetering vormt ten opzichte van de bestaande situatie. Daarnaast is de nieuwe koeienstal een moderner huisvestingssysteem waardoor kan worden aangenomen dat dit een gunstiger effect heeft op geuremissies en geluidsbelasting. De nieuwe koeienstal vormt aantoonbaar geen belemmering voor de nabijgelegen recreatie(woningen). Er kan zelfs worden gesteld dat de situatie verbeterd.

Voor de kippen geldt dat de V-stacks berekening, waarvoor uitgegaan is van een worstcase scenario (de kortst mogelijke afstand t.o.v. de woningen) heeft aangetoond dat de huisvesting van 200 kippen geen significante negatieve effecten heeft op het leefklimaat nabij de woningen.

Voor het wijzigen van de inrichting moet een melding Activiteitenbesluit worden ingediend. Verder is het vanuit de milieuregelgeving van belang dat er voor de lozing van afvalwater uit de kaasmakerij een vetafscheider met slibvangput wordt geplaatst. Daar wordt aan voldaan.

4.5 Luchtkwaliteit

Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en (zeer) fijnstof (PM10, PM2,5).

De Wet luchtkwaliteit en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien:

  • de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% verstaan;
  • de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • gevoelige bestemmingen (waaronder scholen en zorginstellingen) niet binnen 300 meter van een rijksweg en 50 meter van een provinciale weg worden gerealiseerd (of indien binnen deze zones geen sprake is van een (dreigende) overschrijding).

Doorwerking planinitiatief In de Wet milieubeheer (Wm) zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen. Nieuwe plannen moeten aan de luchtkwaliteitseisen worden getoetst. De omvang van de bedrijfsvoering van de bestaande melkveehouderij annex kaasmakerij verandert bij de uitvoering van het plan in beperkte mate. Een aandachtspunt is het houden van 200 kippen. Dit is een nieuwe activiteit gelet op de milieuvergunning uit 1989. Bij het houden van kippen moet de emissie van fijnstof worden beoordeeld.

Het aantal van 200 kippen is klein, waardoor dit niet tot een knelpunt voor fijnstof zal leiden. Dit is mede ook het geval omdat de kippen voor het grootste gedeelte buiten grazen. Ze worden gehuisvest in een verrijdbare kippencamper.

Het plan kan als een niet in betekenende mate project (NIBM) worden beschouwd. Verder onderzoek naar de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk. De luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.

4.6 Ecologie

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. In de Wet natuurbescherming is de bescherming van soorten en gebieden vastgelegd.

Soortenbescherming De toets aan de natuurwetgeving is een getrapte toets. Allereerst is een quickscan flora en fauna (natuurtoets) nodig. De resultaten van de quickscan bepalen of een vervolgonderzoek uitgevoerd moet worden. Een voorbeeld van een vervolgonderzoek is een onderzoek naar de aanwezigheid van huismussen of andere beschermde soorten. Het plan kan soms onder bepaalde voorwaarden worden uitgevoerd als er negatieve effecten worden verwacht. Een voorbeeld is door het nemen van maatregelen om negatieve effecten te voorkomen. Er is meestal een ontheffing nodig van de provincie als negatieve effecten niet voorkomen kunnen worden.

Gebiedsbescherming Vanuit de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn er natuurgebieden aangewezen die beschermd zijn. Het gaat daarbij om Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn uitgesplitst in Habitatrichtlijngebieden en Vogelrichtlijngebieden. Binnen de diverse Natura 2000-gebieden komen een aantal stikstofgevoelige habitattypen voor. Het projectgebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een Natura 2000-gebied. Wel is middels een stikstofberekening de effecten van de ontwikkeling op nabijgelegen Natura 2000- gebieden in kaart gebracht. De resultaten staan in paragraaf 4.7.

Zorgplicht Tevens dient ten behoeve van (incidenteel) aanwezige algemene soorten de zorgplicht van artikel 1.11 Wet natuurbescherming in acht te worden genomen. Deze zorgplicht houdt in dat een ieder voldoende zorg dient te dragen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden, in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Het projectgebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een Natura 2000-gebied.

Doorwerking planinitiatief.

De plannen bestaan uit het slopen van twee bestaande koeienstallen en hiervoor een grotere koeienstal terug te plaatsen op het erf. De bestaande kaasmakerij verhuisd naar de locatie van de te slopen jongveestal. Als gevolg van de activiteiten kan overtreding van de Wet Milieubeheer op voorhand niet uitgesloten worden. Daarom is er een ecologische Quickscan flora en fauna uitgevoerd. Deze Quickscan maakt als Bijlage 5 onderdeel uit van de toelichting van dit wijzigingsplan.

Soortenbescherming

De inrichting van het terrein en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een potentieel functioneel leefgebied van beschermde diersoorten.

Vogels

Als gevolg van het voornemen om de jongveestal te slopen worden mogelijk nest- en verblijfplaatsen van huismussen verstoord, worden eieren beschadigd of vogels gedood. Om nesten van huismussen in de bebouwing te kunnen vaststellen is formeel vervolgonderzoek naar huismussen nodig. Een volledig aanvullend huismusonderzoek conform het Kennisdocument Huismus bestaat uit 2 ochtendbezoeken in de periode 1 april tot 15 mei. Omdat het wachten tot deze periode inefficiënt is, is aan de Omgevingsdienst Haaglanden voorgesteld om het aanvullende huismussenonderzoek over te slaan en gelijk over te gaan op een ontheffingsaanvraag van de Wet Natuurbescherming. Hierbij wordt er op voorhand vanuit gegaan dat de huismussen er opnieuw zitten. De kans dat dit ook echt zo is, is zeer aannemelijk aangezien er bij de ecologische QuickScan resten van verblijfplaatsen zijn aangetroffen. Het is efficiënter om ervan uit te gaan dat de huismussen er zitten en parallel aan de procedure van dit wijzigingsplan de ontheffingsaanvraag Wet Natuurbescherming aan te vragen bij het bevoegd gezag. Aangezien de te slopen jongveestal voorzien zijn van asbestplaten is de kans op het verkrijgen van deze ontheffing reëel. Er kan daarmee voldaan worden aan de criteria zoals genoemd in artikel 3.3, lid 4 onder a, b1 en c van de Wet natuurbescherming, het is immers voor de volksgezondheid van belang dat asbestplaten worden vervangen. Daarnaast kan worden aangenomen dat als gevolg van het aanbieden van vervangende nestplaatsen (nestkassen), er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het territorium verlaten wordt. De voorgenomen activiteiten hebben geen negatief effect op de gunstige staat van instandhouding van de huismus. Er is een activiteitenplan opgesteld waarin een maatregelenpakket is opgenomen waarmee wordt geborgd dat er geen negatieve effecten voor de huismus zullen optreden. Daarmee wordt geborgd dat er voldaan wordt aan artikel 3.3, lid 4, onder c van de Wet Natuurbescherming en dat het maatregelenpakket geen negatieve invloed heeft op de staat van instandhouding van de huismussen. Het activiteitenplan maakt als Bijlage 6 onderdeel uit van dit wijzigingsplan. Dit activiteitenplan maakt onderdeel uit van de ontheffingaanvraag, waarvoor parallel aan de procedure van dit wijzigingsplan, ontheffing van de Wet Natuurbescherming bij de Omgevingsdienst Haaglanden wordt aangevraagd. Hierover is afgestemd met de Omgevingsdienst Haaglanden. Het aanvragen van deze ontheffing wordt middels een sloopverbod planologisch geborgd. De ontheffing is inmiddels ook aangevraagd.

De boerenzwaluw staat op de lijst van vogels met jaarrond beschermde nesten. Deze nesten zijn beschermd tenzij de boerenzwaluw kan uitwijken naar alternatieve nestplaatsen. Als de overkapping waar de boerenzwaluw zich bevindt wordt gesloopt, kan de boerenzwaluw een nestplaats gaan bezetten in de schuur ten noordoosten van de overkapping. Deze schuur blijft namelijk behouden. Hier broeden meerdere boerenzwaluwen tijdens het veldbezoek.

Voor overige nestelende soorten in het zoekgebied is uitsluitend het bezette nest beschermd en niet het oude nest of de nestplaats. Als gevolg van de werkzaamheden kunnen bezette nesten worden geschaad. Het is daarom noodzakelijk om de werkzaamheden uitsluitend buiten het broedseizoen te laten plaatsvinden. Dit is in de periode augustus- februari. Indien de werkzaamheden wel binnen het broedseizoen plaatsvinden dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden.

Zoogdieren, vissen en amfibieën

Beschermde grondgebonden zoogdieren, vissen en amfibieën mogen niet gedood worden en om dat te voorkomen mogen ze worden weggevangen of verjaagd. Bij het dempen van de sloot dient een kant opgewerkt te worden, namelijk richting het Noordwesten. De vissen en amfibieën kunnen daardoor vluchten. Vanuit de zorgplicht dient zoveel als mogelijk voorkomen te worden dat dieren worden gedood. Dit kan dus door richting het Noordwesten te werken en door zoveel mogelijk te werken buiten de kwetsbare perioden.

Vleermuizen

Er zijn tijdens het veldbezoek geen vleermuizen waargenomen en er zijn geen aanwijzingen gevonden dat vleermuizen een vaste rust- of voortplantingsplaats bezetten. Ook de te slopen stallen zijn niet geschikt als verblijfplaatsen en rustplaatsen voor vleermuizen. De stallen bestaan uit eensteensmuren en hebben geen kieren of scheuren waarin vleermuizen een verblijfplaats kunnen bezetten.

zorgplicht

In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het onderzoeksgebied aanwezige planten en diersoorten en moet een werkmethode of planning in de tijd worden gevonden die zo min mogelijk schade toebrengt aan de plant en diersoorten ten gevolge van de activiteiten.

Gebiedsbescherming

Het onderzoeksgebied ligt buiten Natuurnetwerk Nederland. De bescherming Natuurnetwerk Nederland kent geen externe werking waardoor er niet getoetst hoeft te worden aan het provinciaal beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland. De planlocatie bevindt zich wel binnen het belangrijk weidevogelgebied. Gezien de planlocatie (voornamelijk verhard terrein) de gewenning van weidevogels aan het huidige beheer en de geschiktheid van de omgeving voor weidevogels, zullen de voorgenomen activiteiten niet leiden tot consequenties ten aanzien van provinciaal beleid. Een negatief effect op Natura 2000 gebied kan op voorhand niet uitgesloten worden. Daarom is een stikstofberekening uitgevoerd welke te vinden is in Bijlage 7 en Bijlage 8 van de toelichting en waar in paragraaf 4.7 dieper op ingegaan wordt.

Houtopstanden

De in het onderzoeksgebied aanwezige bomen zijn niet beschermd op grond van de Wet Natuurbescherming. De oppervlakte van de te rooien bomen is minder dan 10 are of het betreft een rijbeplanting van maximaal 20 bomen. Daarnaast wordt de beplanting gerooid op een 'erf'. Er hoeft geen vergunning te worden aangevraagd of kapmelding te worden gedaan. De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties met betrekking tot houtopstanden.

4.7 Stikstof

Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het PAS niet meer gebruikt worden als toestemmingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie op (stikstofgevoelige habitattypen in) Natura 2000-gebieden. De drempel- en grenswaarden uit het PAS zijn daarmee ook niet meer van toepassing. Hierdoor kan een project met een geringe depositietoename van 0,01 mol/ha/jaar al vergunningplichtig zijn (artikel 2.7 en 2.8 Wnb). Oftewel, ook relatief kleinschalige projecten dienen zorgvuldig op hun stikstofdepositie getoetst te worden om aan Europese regelgeving te kunnen voldoen. Hierbij dient zowel de stikstofuitstoot van de gebruiksfase als de realisatiefase inzichtelijk te worden gemaakt. Met de AERIUS Calculator kan correct berekend worden of er sprake is van stikstofdepositie op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied.

Doorwerking planinitiatief

1. Gebruiksfase

De initiatiefnemer is voornemens om een nieuwe koeienstal te bouwen, de kaasmakerij te verplaatsen naar de locatie van de bestaande jongveestal en de bestaande koeienstal te verbouwen tot opslag. Initiatiefnemer heeft een in 1989 verkregen Hinderwetvergunning die met het oog op de stikstofuitstoot maatgevend is.

Het dichtsbij gelegen Natura 2000- gebied Meijendel & Berkheide ligt op 8,1 kilometer afstand van het plangebied. Significant negatieve effecten zijn niet uit te sluiten zonder dat er een verschilberekening wordt gemaakt tussen de maatgevende bestaande situatie en de beoogde bedrijfssituatie. Indien uit de berekening blijkt dat de toekomstige gebruiksfase een stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/jaar op Natura 2000-gebieden bedraagt, is in principe een vergunning Wet natuurbescherming nodig. Een vergunning Wet Natuurbescherming is niet nodig indien uit de verschilberekening blijkt dat de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de plannen 0,00 mol/ha/jr of minder bedraagt. Er is dan sprake van intern salderen.

Referentiesituatie

De referentiesituatie wordt gevormd door de Hinderwetvergunning uit 1989. Deze vergunning heeft een emissie van 978,5 kg NH3. Hierbij zijn o.a. de volgende dieren vergund: 50 melkkoeien, 30 jongvee, 6 vleesvee, 20 schapen, 60 vleesvarkens en 10 legkippen. Op 10 juni 1994 zijn de Natura 2000 gebieden aangewezen. De vergunning die vigeerde op deze aanwijsdatum betreft de genoemde Hinderwetvergunning uit 1989. Deze vergunning had een ammoniakemissie van 978,5 kg NH3. In Bijlage 9 is de relevante informatie van de hinderwetvergunning opgenomen.

Uit de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 november 2013 is gebleken, dat de vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie in de periode vanaf de aanwijsdatum als referentie situatie geldt. Na de aanwijsdatum is er geen andere vergunning verleend waardoor de Hinderwetvergunning uit 1989 als referentiesituatie dient te worden aangehouden. In de aeriusberekening en de bijbehorende toelichting (Bijlage 7, Bijlage 8 en Bijlage 9) wordt dit verantwoord. Daarnaast blijkt uit recente ervaringen dat het bevoegd gezag (Provincie Zuid Holland/ Omgevingsdienst Haaglanden) deze lijn hanteert en dit dus is toegestaan.

Verschilberekening

Voor de verschilberekening is uitgegaan van de in 1989 vergunde dieren voor de referentiesituatie. Dit komt neer op 50 melk en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 30 maal vrouwelijk jongvee (koeien) jonger dan 2 jaar, 6 vleesstieren en overig vleesvee van 8 tot 24 maanden, 20 schapen ouder dan 1 jaar en lammeren tot 45 kg, 60 vleesvarkens en 10 legkippen.

Daarnaast wordt voor de referentiesituatie rekening gehouden met de aanwezigheid van een CV- ketel, verkeersbewegingen over de weg en over water, en het gebruik van landbouwvoertuigen. Hiervoor zijn realistische aannames gedaan en ingevoerd in de Aerius- calculator.

In de beoogde situatie is uitgegaan van 75 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 60 maal vrouwelijk jongvee (koeien) tot 2 jaar, 6 vleesstieren en overig vleesvee van 8 tot 24 maanden, 20 schapen ouder dan 1 jaar inclusief lammeren tot 45 kg en 250 legkippen (welke worden gehuisvest in een verrijdbare kippencamper, maar hoofdzakelijk buiten grazen).

Ook voor de beoogde situatie zijn realistische gegevens ingevoerd en is rekening gehouden met de aanwezigheid van een CV- ketel, verkeersbewegingen over de weg en over water, en tevens het gebruik van landbouwvoertuigen. De invoer is na te gaan in de uitgevoerde verschilberekening in Bijlage 7.

Voor de verschilberekening zijn ook de huisvestingssystemen en bijbehorende Rav codes van de bestaande en beoogde situatie relevant. Voor de nieuw te bouwen koeienstal is uitgegaan van de vloer A1.23 en deze staat op de landelijke erkende lijst van emissiearme vloeren (RAV). De recente ervaring leert dat de Provincie/ Omgevingsdienst Haaglanden vergunning verleend voor een dergelijke vloer. De hiervoor benodigde Wnb vergunning wordt aangevraagd door de initiatiefnemer. Voor meer inzicht in de totstandkoming van de berekening wordt verwezen naar de projectberekening (Bijlage 7). In de onderstaande afbeelding worden de resultaten van de verschilberekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0009.png" Afbeelding 9: Uitkomsten verschilberekening bestaande en beoogde situatie.

Uit de resultaten blijkt dat voor de Natura 2000 gebieden Kennemerland- Zuid, Meijendel & Berkheide, de Coepelduynen en Nieuwkoopse Plassen & De Haeck geen toename groter dan 0,00 mol berekend is. Dat betekent dat het plan geen negatieve effecten heeft op deze gebieden. Voor het Natura 2000 gebied Westduinpark & Wapendal is er wel een toename van 0,01 Mol berekend. Deze toename is volledig te wijten aan het feit dat dit Natura 2000 gebied zich rond de 25 km afkapgrens begeeft. Omdat de nieuwe stal op een iets andere positie wordt gerealiseerd dan de locatie waar de dieren in de oorspronkelijke situatie gehouden werden, wordt er automatisch aan de randen van de 25 km grens een toename berekend. Dit 'randeffect' mag buiten beschouwing worden gelaten omdat dit in de praktijk niet tot negatieve effecten leidt. Dat blijkt uit de Handreiking omgaan met randeffecten (januari 2022). Daarin wordt uitgelegd dat er geen sprake is van ecologische effecten als voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden (zie hoofdstuk 4 Uitvoeringskader randeffecten intern salderen van de Handreiking). Overal binnen de 25 km grens neemt de stikstofdepositie af behalve aan de rand van de 25 km grens omdat de nieuwe stal op een iets andere locatie wordt geprojecteerd dan de stallen in de oorspronkelijke situatie. Er wordt ook voldaan aan de voorwaarden in hoofdstuk 4 uit het uitvoeringskader randeffecten. Deze conclusies kunnen worden getrokken op basis van Bijlage 7, Bijlage 8 en Bijlage 9 van deze toelichting en de genoemde voorwaarden in onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0010.png" Afbeelding 10: voorwaarden uitvoeringskader randeffecten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0011.png"

Afbeelding 11: Schematische weergave van het randeffect dat de berekende toename nabij de 25 km- grens verklaart.

Als er wordt uitgegaan van de resultaten zonder de randhexagonen dan blijkt dat de stikstofdepositie van de beoogde situatie afneemt t.o.v. van de oorspronkelijke situatie (de vergunde situatie). Dit maakt dat het project uitvoerbaar is en Natura 2000 gebieden niet worden geschaad door de ontwikkeling. Voor de resultaten wordt verwezen naar onderstaande afbeelding 12 en de Bijlage 7 , Bijlage 8 en Bijlage 9

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0012.png"

Afbeelding 12: Uitkomsten verschilberekening zonder randhexagonen.

2. Bouwfase

De bouwfase bestaat uit het bouwen van een nieuwe stal. Hiervoor zal vooral gebruik gemaakt worden van machines met verbrandingsmotoren. Deze machines stoten stikstof uit. Er is dus een stikstofdepositie te verwachten tijdens de aanlegfase. Om de hoogte van deze stikstofdepositie te bepalen is gekeken naar het gebruik van machines en het gebruik van transportvoertuigen.

Voor de inzet van machines kan de emissie worden bepaald aan de hand van de categorie van de voertuigen. Deze kunnen in het wettelijk verplicht rekenprogramma AERIUS calculator worden ingevuld.

De inzet van de machines kan in het programma worden ingevoerd als emissiebron. Omdat de exacte bewegingen van de machines op voorhand niet te voorspellen zijn, is gebruik gemaakt van een oppervlaktebron waarbinnen de machines werken (conform "Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator"). De oppervlaktebron beslaat de bouwlocatie. Hierbij is uitgegaan van de aanwezigheid van materiaal binnen of direct rondom de bron. Er kan een keuze gemaakt worden in stageklasse van het voertuig (op basis van de in AERIUS aanwezige opties). De gebruiker dient vervolgens het brandstofverbruik, het aantal draaiuren en (indien van toepassing) AdBlueverbruik in te voeren. AERIUS berekent op basis van deze gegevens de ingestelde emissie.

Voor de aanlegfase zijn verschillende bronnen ingevoerd. In de onderstaande tabel is per bouwfase aangegeven welke activiteiten daarvoor zullen plaatsvinden. In de opvolgende kolommen is aangegeven welk materieel wordt ingezet (incl bouwjaar en vermogen), wat de gebruiksduur is van de voertuigen en hoeveel brandstof wordt vebruikt. Is er sprake van een werktuig met SRC, dan zal ook het adblueverbruik worden aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1525.WP2023TEY01080-ON01_0013.png" afbeelding 13: invoer verbrandingsmotoren tijdens bouwfase

Voor de totstandkoming van de bovenstaande tabel is gebruik gemaakt van een reële inschatting van de inzet van materieel door een bouwkundige. De inschatting is gedaan op basis van ervaringen elders bij vergelijkbare bouwfases. Voor de berekening van het brandstofverbruik is uitgegaan van de AUB-methode van TNO die is opgesteld voor toepassing in AERIUS. Daarbij zijn het bouwjaar en vermogen van de werktuigen gebruikt.

Tot slot zijn de transportbewegingen voor materiaal en werknemers meegenomen in de AERIUS-berekening. Gedurende de gehele aanlegfase zal gemiddeld sprake zijn van 1 vrachtwagen/dag tbv aan- en afvoer van materialen en 2 lichte voertuigen /dag tbv woon-werkverkeer van personeel. In AERIUS calculator zijn deze gegevens ingevoerd als lijnbron. De lijnbron strekt totdat het verkeer in het heersende verkeersbeeld is opgegaan in een verdunning tot enkele procenten.

Voor de aanlegfase is een berekening uitgevoerd op basis van deze emissiebronnen. De berekening is bijgevoegd aan dit document. Op het nabijgelegen Natura 2000-gebied is een stikstofdepositie berekend van 0,00 mol/ha/jaar. Er is geen sprake van een stikstofdepositie op een ander Natura 2000-gebied.

Op basis van de AERIUS berekeningen is er geen sprake van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in de aanlegfase. Dit betekent dat er geen negatieve effecten plaatsvinden op Natura 2000-gebieden als gevolg van dit project. Doordat er geen sprake is van stikstofdepositie hoeft ook geen vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming te worden aangevraagd voor de aanlegfase. In Bijlage 10 en Bijlage 11 zijn de berekening en toelichting op deze berekening opgenomen.

conclusie

Op grond van de uitgevoerde Aeriusberekeningen voor de gebruiksfase en bouwfase en de toelichting in deze stikstofparagraaf dient te worden geconcludeerd dat het plan geen negatieve gevolgen heeft voor Natura- 2000 gebieden. Initiatiefnemer kiest voor een nieuw stalsysteem met RAV code A1.23. Dit stalsysteem staat op een landelijk erkende lijst met emissie arme vloeren. Voor het gebruik van dit stalsysteem moet een natuurvergunning worden aangevraagd bij de Provincie. De recente ervaring leert dat de provincie nog steeds vergunningen verleend voor deze vloeren. De landelijk erkende lijst is niet ingetrokken. De Natuurvergunning is inmiddels aangevraagd.

4.8 Archeologie

Sinds 2016 bundelt de Erfgoedwet wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van het cultureel erfgoed mogelijk. De Monumentenwet (1988, geactualiseerd in 2007) is hiermee (grotendeels) vervallen. De Erfgoedwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Erfgoedwet behelzen onder andere het meewegen van archeologie in de besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen. De Erfgoedwet verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De feitelijke bescherming daarvan krijgt gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning voor bodemverstorende activiteiten in die gebieden die als archeologisch waardevol zijn aangemerkt. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op archeologisch vooronderzoek dat de aanvrager van de vergunning moet laten uitvoeren. Aan de vergunning zelf kunnen aanvullende voorwaarden worden verbonden, met als uiterste de verplichting tot planaanpassing of het laten verrichten van een opgraving.

Doorwerking planinitiatief

In augustus 2022 heeft Transect een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied aan de Zwanburgerpolder 6 in Warmond (gemeente Teylingen). De aanleiding voor het onderzoek vormt het wijzigingsplan ten behoeve van de realisatie van een nieuwe stal in het gebied. Voor de daadwerkelijke grondroerende ingrepen is op een later moment ook een omgevingsvergunning vereist. Het archeologisch vooronderzoek bestaat hier uit een Archeologisch Bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend veldonderzoek (IVO). De vraagstelling van deze onderzoeken richt zich op het vaststellen en toetsen van de archeologische verwachting en de bepaling in hoeverre de voorgenomen ingrepen in het kader van de planvorming effect hebben op eventuele archeologische resten in het gebied.

Op basis van het bureauonderzoek is vastgesteld dat het plangebied in de Zwanburgerpolder is gelegen. Deze polder is in het begin van de 17e eeuw ontstaan door inpoldering van eilanden in de Kagerplassen. Voor het plangebied geldt een lage archeologische verwachting voor de periode Neolithicum en Bronstijd aangezien het plangebied gedurende deze periode achtereenvolgens in een waddengebied en een veengebied gelegen heeft. Gedurende deze perioden was het plangebied te nat voor bewoning. Vanaf de IJzertijd geldt een middelhoge archeologische verwachting vanwege het voorkomen van kreken en riviertjes in het veengebied. De oevers van deze watergangen en de inversieruggen die vormden na het inactief worden ervan vormden een hoger gelegen locatie in het landschap waarop bewoning wel mogelijk was. Ondanks dat er geen directe aanwijzing is voor de aanwezigheid van dergelijke getij-inversieruggen in het plangebied, geldt er een middelhoge verwachting vanuit de gemeentelijke verwachtingskaart voor de periode IJzertijd – Late Middeleeuwen.

Aan het begin van de 17e eeuw is de Zwanburgerpolder, met inbegrip van het plangebied,ingepolderd. Vanaf dit moment is er bebouwing zichtbaar op historische kaarten ten zuidoosten van het plangebied, ter plaatse van de huidige Boerderij de Eenzaamheid. Aangezien er in het plangebied zelf geen bebouwing is getekend op deze kaarten, geldt er een lage verwachting op resten uit de Nieuwe Tijd. Sporen van landgebruik kunnen wel voorkomen. Archeologische resten uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum kunnen voorkomen in de top van het dekzand. Dit niveau is vanwege de zeer diepe ligging buiten beschouwing gelaten.

Uit het veldonderzoek blijkt dat in het plangebied vanaf maaiveld sprake is van moderne ophooglagen, de klei van het voormalig maaiveld in de Zwanburgerpolder (Laagpakket van Walcheren; tot 65-95 cm -Mv / 2,1-2,5 m -NAP) en vervolgens een dik pakket Hollandveen tot 3,0 á 4,0 m -Mv. In geen van deze lagen zijn de vooraf verwachte archeologisch relevante niveaus aangetroffen. Daarom is de archeologische verwachting voor alle periodes tot een diepte van 4,0 m -Mv vast te stellen als een lage verwachting, hetgeen een bijstelling naar beneden betekent van middelhoge verwachting voor de IJzertijd tot en met de Late Middeleeuwen.

Conclusie

Voor het plangebied zijn in het kader van de voorgenomen nieuwbouw geen aanvullende maatregelen nodig. Geadviseerd wordt het plangebied voor wat betreft archeologie vrij te geven. Op het moment dat onverhoopt toch archeologische zaken worden aangetroffen, geldt een wettelijke meldingsplicht conform de Erfgoedwet 2016, artikel 5.10 en 5.11, deze vondsten te melden bij de minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. Een uitgebreidere beschrijving van bovenstaande bevindingen zijn opgenomen in Bijlage 12 van de toelichting.

4.9 Verkeer

Het plan bestaat uit sloop van twee bestaande koeienstallen met een gezamenlijk oppervlak van ongeveer 750 m2 en de nieuwbouw van een grotere koeienstal van ongeveer 1.500 m2. Tevens wordt de kaasmakerij verplaatst naar de locatie van de te slopen jongveestal. De kaasmakerij heeft een vergelijkbaar oppervlak als de jongveestal en wordt op de bestaande fundering gebouwd. Per saldo neemt het aantal m2 aan bedrijfsbebouwing met ongeveer 1000 m2 toe.

4.9.1 Verkeersgeneratie

Op grond van de parkeernota Teylingen wordt de gemeente Teylingen aangemerkt als matig stedelijk gebied. De planlocatie bevindt zich in het deelgebied 'Buitengebied'. Wanneer voor de verkeersgeneratie uitgegaan wordt van de CROW kencijfers dan geldt voor een matig stedelijk gebied in het deelgebied 'Buitengebied' een verkeersgeneratie van gemiddeld 4,8 verplaatsingen per 100 m2 bvo voor een arbeidsextensief bezoekersextensief bedrijf zoals een veehouderij. Bij een toename van de bedrijfsbebouwing van 1000 m2 zou dit in theorie tot 48 extra verplaatsingen per etmaal moeten leiden uitgaande van de CROW richtlijnen.

In dit geval is het echter niet realistisch om van dit aantal uit te gaan. De planlocatie ligt afgezonderd en is niet bereikbaar via de openbare weg. Via de Zijlweg kan een parkeerterrein worden bereikt dat tegenover de planlocatie ligt aan de andere kant van het water. Vanaf hier zal de planlocatie per boot moeten worden bereikt. Het is een familiebedrijf en er zal niet meer personeel gaan werken door de uitbreiding van de stal. Ook het aan en afvoer van goederen zal niet tot significant meer verkeer leiden. Een eventuele toename van het aantal verkeersverplaatsingen kan worden opgevangen binnen de bestaande wegcapaciteit.

4.9.2 Parkeren

De planlocatie kan niet met de auto worden bereikt en genereert daarom ook geen autoverkeer. De normen uit de parkeernota zijn daarom niet toepasbaar op dit plan. Er kan worden geparkeerd op het parkeerterrein tegenover de planlocatie aan de andere kant van het water zoals dat van oudsher al wordt gedaan. Vervolgens zal de planlocatie per boot moeten worden bereikt.

4.9.3 Conclusie

Verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor het planinitiatief. De uitbreiding van de boerderij zorgt niet voor significant meer verkeer of een grotere parkeerbehoefte. Immers is de planlocatie niet bereikbaar met de auto. Geparkeerd moet worden op het parkeerterrein aan de overkant van het water tegenover de planlocatie. Een eventuele toename van de verkeersgeneratie kan via de bestaande wegcapaciteit van de Zijldijk worden opgevangen.

4.10 Water

4.10.1 Rijksbeleid

Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water is in oktober 2000 vastgesteld door het Europese Parlement en de Europese raad. Artikel 1a geeft de betekenis van de richtlijn aan:

"Doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van land oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater in de Gemeenschap, waarmee aquatische ecosystemen en, en wat de waterbehoeften ervan betreft, terristische ecosystemen en wetlands die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed, en beschermd en verbeterd worden."

De richtlijn biedt dus een kader voor het beschermen van de waterkwaliteit. Daarbij wordt van de lidstaten vereist dat zij het waterkwaliteitsniveau organiseren per stroomgebied. Voor Nederland houdt dit een indeling in naar de stroomgebieden van de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems.

Nationaal Waterprogramma 2022-2027

Het Nationaal Waterprogramma geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2022-2027, met een vooruitblik richting 2050.Het Nationaal Water Programma bevat:

  • Een uitwerking van het te voeren beleid (inclusief het nationale ruimtelijke en ecologische beleid) voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer en de bescherming of het behoud van water;
  • Maatregelen vanwege nationale belangen en om wateropgaven te bereiken en daaraan te blijven voldoen. Het Nationaal Water Programma 2022–2027 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2016-2021 en het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2016- 2021. Met de samenvoeging van deze twee plannen wordt geanticipeerd op de Omgevingswet, waarin het programma als een van de instrumenten is opgenomen.

Het NWP geeft het integrale kader voor het waterbeleid en -beheer van het Rijk voor de periode 2022-2027 (inclusief het Noordzeebeleid). De Stroomgebiedbeheerplannen en Overstromingsrisicobeheerplannen voor de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde en Eems en het Programma Noordzee (inclusief het programma Kaderrichtlijn Mariene Strategie) zijn een bijlage bij het NWP. In het NWP worden de nationale componenten van de herijking van het Deltaprogramma vastgelegd. In het NWP worden de voor het waterbeleid relevante nationale belangen uit de NOVI en de toepassing van de afwegingsprincipes hierbij, verder uitgewerkt. Verder geeft het NWP uitvoering aan de Europese richtlijnen voor waterkwaliteit, de mariene strategie en overstromingsrisico’s.

De voorbereiding van het NWP vindt plaats onder het wettelijk regime van de Waterwet. Het overgangsrecht bij de Omgevingswet voorziet er in dat het NWP 2022-2027 uiteenvalt in een aantal verplichte programma’s onder de Omgevingswet.

Nationale belangen waar het programma aan raakt

  • 6. Mobiliteitssysteem (scheepvaart)
  • 14. Waterveiligheid en klimaatbestendigheid
  • 15. Waterkwaliteit, drinkwatervoorziening en zoetwater
  • 20. Natuur en biodiversiteit

Doorwerking planinitiatief.

Het nationale waterbeleid is niet direct van invloed op het planinitiatief.

4.10.2 Hoogheemraadschap van Rijnland

Waterbeheerplan WBP6

Het algemeen bestuur van Rijnland heeft in 2022 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP6) "Water wijst de weg" vastgesteld. In het 'Waterbeheerplan 6 2022-2028' staat samen werken aan water centraal, zodat nu en in de toekomst in dit unieke deel van Nederland onder zeeniveau gewoond, gewerkt en gerecreëerd kan worden. Water is een maatschappelijke opgave en Rijnland wil, samen met zijn omgeving, werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Die toekomst wordt mede bepaald door trends in klimaat en maatschappij en de noodzaak om op duurzame wijze met onze omgeving om te gaan. De verwachte toename van neerslag en droogte, bodemdaling, verzilting zeespiegelrijzing en de verdergaande verstedelijking, leggen een steeds grotere druk op het watersysteem.

De hoofdambitie is schoon en voldoende water en droge voeten. Dit wordt bereikt door:

  • Beschermen tegen overstromingen vanuit zee, de rivieren en het regionale watersysteem door een aanpak in drie lagen (meerlaagsveiligheid): preventie, adviseren over het beperken van de gevolgen van overstromingen (gevolgbeperking), en voorbereiden op een calamiteit;
  • Zorgen voor schoon en gezond water dat past bij de verschillende functies in een gebied.
  • Optimaliseren van de verwerking van het afvalwater en hergebruiken van de grondstoffen uit afvalwater.
  • Zorgen voor voldoende water: niet te veel en niet te weinig, passend bij het gebruik.

Keur Rijnland en Uitvoeringsregels De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels voor waterkeringen, watergangen en andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen) en voor kwelgevoelige gebieden. Maar ook voor het onttrekken en lozen van grondwater en het aanbrengen van verhard oppervlak. Het uitgangspunt van deze Keur is 'ja, tenzij': in beginsel zijn handelingen en/of werken in het watersysteem toegestaan, tenzij expliciet in deze Keur anders is bepaald.

Bij de Keur horen de Uitvoeringsregels. Hierin staan voorwaarden voor allerlei werkzaamheden bij water en dijken. De Uitvoeringsregels kunnen een Zorgplicht, een Algemene regel en een Beleidsregel bevatten.

De Zorgplicht geldt voor eenvoudige werkzaamheden met weinig risico. In de Algemene regel staan voorwaarden voor activiteiten met een beperkt risico. In de Beleidsregel staan voorwaarden voor activiteiten met een groter risico, waarvoor een watervergunning nodig is.

Legger Rijnland In de Legger van Rijnland is voor alle wateren aangegeven hoe breed en diep ze moeten zijn en voor alle waterkeringen hoe hoog en hoe breed. Ook geeft de Legger weer wie waar voor welk onderhoud verantwoordelijk is. Een legger is een register waar van alle waterkeringen in het Rijnlandse beheergebied het volgende is weergegeven:

  • de ligging en de vereiste afmetingen,
  • wie verantwoordelijk is voor het onderhoud en wat dit onderhoud inhoudt.

De legger is eind 2018 vastgesteld door het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden. Aan de hand van de Legger kan getoetst worden of een ontwikkeling invloed heeft op de bestaande wateren, waterkeringen en/of waterwerken.

Riolering en afkoppelen

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming heeft plaatsgevonden over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen.

Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

Doorwerking planinitiatief

Het plangebied is gelegen in de Zwanburgerpolder in Warmond en bestaat uit agrarische gronden met grote delen verharding. In de toekomstige situatie zal het verhard oppervlak met ongeveer 2710 m2 toenemen. Op grond van de Keur is het plan daarom niet vergunningsplichtig omdat niet meer dan 5000 m2 aan oppervlakteverharding wordt toegevoegd. Er zal wel aan watercompensatie moeten worden gedaan vanwege de toename van het verhard oppervlak.

Graven van extra water Het compenseren van water wordt gedaan door het graven van een compenserend wateroppervlak. Daarbij gaat het om het compenseren van 15% van de toename van het verhard oppervlak. Dat komt in dit geval neer op 407 m2. Op afbeelding 7 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze het water wordt gecompenseerd en de watergang wordt verlegd en verbreed. Het waterschap stelt als eis dat 407 m2 wordt gecompenseerd. Hier zal initiatiefnemer zorg voor moeten dragen.

Waterkering

De toekomstige werkzaamheden vallen deels binnen de beschermingszone van de waterkering. Dit geldt bijvoorbeeld voor de realisatie van de kaasmakerij op de plek van de bestaande jongveestal. Hiervoor zal de bestaande fundering worden gebruikt. Afhankelijk van het definitieve ontwerp dient het Hoogheemraadschap van Rijnland om advies te worden gevraagd conform de vigerende bouwregels van de ter plaatse geldende dubbelbestemming 'Waterstaat- waterkering' Of advies van het Hoogheemraadschap van Rijnland nodig gaat zijn, kan aan de hand van de omgevingsvergunning voor het bouwen nader worden bepaald.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling brengt een waterbergingsopdracht met zich mee. Gekozen wordt om de toename van het verhard oppervlak te compenseren door extra water te graven. Op afbeelding 7 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze de nieuw te graven watergang vormgegeven kan worden. Het Hoogheemraadschap eist, gelet op de grootte van de nieuw te bouwen koeienstal en mestplaat een te compenseren oppervlak van +- 400 m2. Dit kan op verschillende wijze worden vormgegeven. In de regels van het wijzigingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die borgt dat de watergang daadwerkelijk wordt gegraven voorafgaand aan het verkrijgen van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

4.11 Externe Veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid voor de omgeving van een inrichting met gevaarlijke stoffen en/of transport van gevaarlijke stoffen. Elk nieuw ruimtelijk plan moet volgens de Wet ruimtelijke ordening getoetst worden aan de normen voor plaatsgebonden risico en groepsrisico. Daarbij kunnen de volgende bronnen worden onderscheiden:

  • Inrichtingen: risico's van onder andere tankstations met LPG, gevaarlijke stoffen (PGS-15)- opslagplaatsen en ammoniakkoelinstallaties;
  • Transport van gevaarlijke stoffen over de weg;
  • Transport van gevaarlijke stoffen per spoor;
  • Transport van gevaarlijke stoffen over het water;
  • Transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een denkbeeldige persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De norm (één op één miljoen per jaar) geldt voor kwetsbare objecten als grenswaarde en voor beperkt kwetsbare objecten als richtwaarde. Dit betekent dat er als gevolg van een ongeval – in theorie – per jaar slechts één persoon op een miljoen mensen mag overlijden.

Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is de kans op een ongeval met veel dodelijke slachtoffers. Hierbij wordt gekeken naar de werkelijk aanwezige bevolking en de verspreiding van die bevolking rond een risicobron. Bepaald wordt hoe groot de kans is op tien, honderd of meer slachtoffers tegelijk onder die bevolking. Groepsrisicoberekeningen beogen maatschappelijke ontwrichting inzichtelijk te maken. Het groepsrisico is afhankelijk van de omvang van het ongeval. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet het groepsrisico worden verantwoord (VGR). Vanzelfsprekend speelt de hoogte van het groepsrisico een rol, ook de mogelijkheden voor zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid maken onderdeel uit van de verantwoordingsplicht.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), zoals deze op dit moment luiden, zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen vastgelegd.

De normstelling voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (voor zowel weg, spoor als water) is gebaseerd op de Nota Risico Normering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (RNVGS) die reeds is vervallen. De nota heeft geen wettelijk bindende werking, maar is niet vrijblijvend. Voor buisleidingen geldt sinds 1 januari 2012 de regeling 'Besluit externe veiligheid buisleidingen'.

Doorwerking planinitiatief

Er zijn geen risicobronnen in de omgeving aanwezig. Er bevindt zich wel een propaantank op het erf. Op grond van het BEVI geldt hiervoor geen plaatsgebonden risico contour en is geen invloedsgebied voor de hoogte van het groepsrisico bepaald. Dergelijke propaantanks vallen onder het Activiteitenbesluit en hiervoor zijn veiligheidsafstanden opgenomen. Nabijgelegen bebouwing zoals de nieuw te bouwen kaasmakerij, en nieuwe koeienstal behoren net als de propaantank allen tot dezelfde inrichting (het melkveehouderijbedrijf). Externe veiligheid vormt daarom geen belemmering voor het initiatief, maar er dient wel rekening te worden gehouden met de veiligheidsafstanden van de propaantank.

In paragraaf 4.2 van de PGS 19 zijn de veiligheidsafstanden voor een propaangastank opgenomen. Bij het bepalen van de interne veiligheidsafstanden zijn de volgende onderdelen van de propaaninstallatie van belang:

  • het reservoir
  • de verdamper
  • de opstelplaats van de tankwagen en het vulpunt (indien aanwezig op het reservoir).
  • voor eventueel bovengrondse leidingwerk gelden geen richtafstanden.

Het belangrijkste uitgangspunt bij het vaststellen van interne afstanden is het voorkomen van interne domino-effecten. Hierbij geldt dat vooral het reservoir moet worden beschermd tegen invloeden van interne objecten die behoren tot dezelfde inrichting. Daarnaast geldt in mindere mate, voor bijvoorbeeld de overige installatie onderdelen zoals vulpunt en verdamper, dat ook in bepaalde mate rekening moet worden gehouden met de invloed die deze installatieonderdelen op de omgeving kunnen hebben. Er wordt voldaan aan alle richtafstanden die gelden op grond van de PGS 19.

Het voorliggende wijzigingsplan zorgt er niet voor dat bebouwing dichter op de propaantank gesitueerd wordt. Immers wordt de nieuwe kaasmakerij geplaatst op de fundering van de bestaande jongveestal. Deze kaasmakerij gaat zich daardoor op ongeveer 20 meter afstand van de propaantank begeven. Dit voldoet ruimschoots aan de risico contour van 10 meter die op de nationale risicokaart is opgenomen. De planologische situatie wordt dus niet verslechterd ten opzichte van de bestaande situatie gelet op het onderdeel externe veiligheid. De kaasmakerij ligt namelijk buiten het invloedsgebied van de propaantank. De nieuwe koeienstal ligt op grotere afstand dan de kaasmakerij. Er worden dus geen potentiële brandgevaarlijke objecten op kortere afstand van de propaantank gerealiseerd dan in de huidige situatie al het geval is.

conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het wijzigingsplan.

Hoofdstuk 5 toetsing aan wijzigingsvoorwaarden

Voor onderhavig wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in artikel 14.7.4 van het moederplan 'Buitengebied Teylingen' genoemde wijzigingsregels ten behoeve van de uitbreiding van het bouwvlak. Voor het plangebied geldt de gebiedsaanduiding 'Wetgevingszone- wijzigingsgebied 1.2'. Voor het vergroten van het bouwvlak dienen de wijzigingsregels in acht te worden genomen. In dit hoofdstuk wordt kort samengevat op welke wijze gebleken is dat er aan deze voorwaarden voldaan is.

a: wijziging van de begrenzing van het bouwvlak is alleen toelaatbaar, voor zover een doelmatige bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt;   De noodzaak voor de vergroting van het bouwvlak is gemotiveerd in het onderzoek van Clevin dat als bijlage onderdeel uitmaakt van de toelichting van dit wijzigingsplan.  
b: uit advies van een agrarisch deskundige blijkt dat voorzien wordt in het bepaalde onder a;   De noodzaak voor de vergroting van het bouwvlak is gemotiveerd in het onderzoek van Clevin dat als bijlage 2 onderdeel uitmaakt van de toelichting van dit wijzigingsplan.  
c: De noodzaak tot uitbreiding dient aangetoond te worden door middel van een bedrijfsplan waarbij tevens moet worden aangetoond waarom sloop en herbouw van bedrijfsgebouwen niet tot de mogelijkheden behoort;   Er is een erfadvies opgesteld door initiatiefnemer welke als bijlage 1 onderdeel uitmaakt van de toelichting van dit wijzigingsplan. Hierin is gemotiveerd waarom de bedrijfsgebouwen moeten worden gesloopt en moeten worden herbouwd. In het advies van Clevin, welke als bijlage 2 onderdeel uitmaakt van de toelichting van dit wijzigingsplan, wordt onderschreven dat de sloop en herbouw van de bedrijfsbebouwing vanuit een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is.  
d: de omvang van het bouwvlak bedraagt na vergroting ten hoogste 2 ha;   Er wordt ruimschoots voldaan aan deze voorwaarde. Het oppervlak van het nieuwe bouwvlak bedraagt in de nieuwe situatie ongeveer 11.000  
e: de vergroting van het bouwvlak dient milieuplanologisch inpasbaar te zijn;   In hoofdstuk 4 van deze toelichting is de milieuplanologische inpasbaarheid verantwoord.  
f: de bestaande bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven mogen niet onevenredig worden beperkt;   In hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt ingegaan op de aspecten bedrijven en milieuzonering en externe veiligheid. Uit de toelichting voor deze aspecten blijkt dat de bestaande bedrijfsvoering en omliggende bedrijven niet worden beperkt.  
g: er dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing waarbij de bestaande natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals genoemd in de betreffende bestemming niet onevenredig worden aangetast;   In het opgestelde Erfadvies (bijlage 1) wordt ingegaan op de toekomstige inrichting van het erf. Uit advies van Bosch Slabbers dat als bijlage 3 onderdeel uitmaakt van dit wijzigingsplan blijkt dat de landschappelijke inpassing voldoende gewaarborgd is.  
h: wijziging wordt niet toegepast alvorens, mits noodzakelijk, een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing;   De gemeente zal een anterieure overeenkomst sluiten met de initiatiefnemer om o.a. afspraken te maken over de landschappelijke inpassing.  
i: bij de uitbreiding van het verhard oppervlak en/of de bebouwing dient de hemelwaterafvoer van de toename van verharding en/of bebouwing te worden vastgehouden door deze toe te voegen aan het grondwater; indien dit niet mogelijk is, dient ter compensatie open water te worden gerealiseerd ter grootte van 15% van de toegevoegde oppervlakte aan verharding en/of bebouwing tenzij:
1. de (gezamenlijke) uitbreiding van verharding en/of bebouwing minder bedraagt dan 400 m2, of;
2. na overleg met Hoogheemraadschap Rijnland is gebleken dat er geen noodzaak tot watercompensatie aanwezig is.  
De toename van verharding bedraagt ongeveer 2710 m2. In overleg met het Hoogheemraadschap is tot een oplossing gekomen om de bestaande sloot zoals weergegeven in afbeelding 7 en 8 te verbreden. Het Hoogheemraadschap geeft aan dat 407 m2 aan water gecompenseerd dient te worden. Dit is middels een voorwaardelijke verplichting in de regels vastgelegd.  

Uit bovenstaande tabel blijkt dat voldaan is aan alle wijzigingsvoorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid. Gebleken is daarmee dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het plan is planologisch inpasbaar.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Algemeen

Het wijzigingsplan bestaat uit de juridisch bindende regels en verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting:

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven; deze vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het wijzigingsplan.

De toelichting heeft geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en voorschriften.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Inleidende regels

Voor de inleidende regels wordt grotendeels aangesloten bij de begripsbepaling van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Teylingen. Opgenomen is dat de begrippen zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Teylingen onverkort van toepassing zijn.

6.2.2 Bestemmingsregels

Bij het opstellen van het wijzigingsplan wordt voor een groot deel verwezen naar de regels van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Teylingen'. Hierbij is de bestemming 'Agrarisch- Grondgebonden veehouderij- waardevolle graslanden' voorzien van een bouwvlak waarin o.a. bedrijfsbebouwing toegestaan is, maar ook recreatiewoningen zijn toegestaan vanwege een functieaanduiding voor recreatiewoningen. Tevens geldt in delen van het plangebied een dubbelbestemming Waterstaat- Waterkering. In aanvulling op de bestaande regels uit het bestemmingsplan Buitengebied Teylingen wordt er voorwaardelijke verplichtingen opgenomen in de bouwregels van het wijzigingsplan om te borgen dat er watercompensatie zal plaatsvinden zoals met het Hoogheemraadschap overeengekomen is. Ook wordt er een sloopverbod opgenomen ten aanzien van de jongveestal vanwege de aangetroffen huismusnesten waarvoor een van de Wet Natuurbescherming benodigd is in verband met de sloopwerkzaamheden.

6.2.3 Algemene regels

Er wordt aangesloten bij de algemene regels van het bestemmingsplan Buitengebied Teylingen.

6.2.4 Overgang- en slotregels

Aangesloten wordt bij de vigerende overgang en slotregels van het bestemmingsplan Buitengebied Teylingen.

6.3 Verbeelding

In de verbeelding wordt aangesloten bij de vigerende bestemmingen die op grond van het bestemmingsplan Buitengebied Teylingen gelden binnen het plangebied. De enige wijziging die in dit wijzigingsplan wordt doorgevoerd is de vergroting van het bouwvlak.

 

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 economische uitvoerbaarheid

Er is sprake van een bouwplan conform de definitie die het Bro. daarvoor geeft. Daarmee dient in beginsel een grondexploitatieplan te worden vastgesteld. In het voorliggende geval is een dergelijk plan niet nodig, omdat er een anterieure overeenkomst wordt afgesloten tussen de initiatiefnemer en gemeente Teylingen, waarmee het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' is.

In dat verband wordt ook een planschadeovereenkomst ex artikel 6.4a Wro afgesloten. Derhalve kan gesteld worden dat het voorliggende wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is.

7.2 maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Vooroverleg

In het kader van het wettelijk vooroverleg conform artikel 3.1.1 Bro is het plan toegezonden aan 3 overlegpartners namelijk: de provincie Zuid- Holland, het Hoogheemraadschap van Rijnland en de Omgevingsdienst West- Holland. Dit heeft geleid tot enkele tekstuele wijzigingen in het ontwerpwijzigingsplan en aanvulingen aan de uitgevoerde omgevingsonderzoeken.

Reactie Hoogheemraadschap

Er is geadviseerd om de meest recente versie van de Keur (Keur 2020) op te nemen in de toelichting van het wijzigingsplan. Dit is verwerkt in de toelichting van dit wijzigingsplan.

Daarnaast is gewezen op het convenant klimaatadaptief bouwen. Dit is ter kennisgeving aangenomen door de initiatiefnemer.

Verder wordt gewezen op het feit dat een deel van de beoogde wijzigingen binnen de beschermingszone van de waterkering lijkt te liggen. De nieuw te bouwen koeienstal ligt buiten de beschermingszone. De te verplaatsen kaasmakerij wordt geplaatst op de bestaande fundering van de te slopen jongveestal en kan daarmee worden gezien als vervangende nieuwbouw wat is toegestaan op grond van de dubbelbestemming van de waterkering binnen het bestemmingsplan.

Reactie Provincie

De provincie heeft aangegeven het plan te zien als inpassen en ziet het plan als ruimtelijk haalbaar en acceptabel. Dit zijn we eens met de provincie.

Daarnaast stelt de provincie voor om daar waar oude schuren worden gesloopt het bouwvlak te verkleinen. Hier kan initiatiefnemer niet in meegaan. Initiatiefnemer levert geen bestaande bouwrechten in om de nieuwe koeienstal te kunnen bouwen. In de wijzigingsbevoegdheid is ook niet als voorwaarde opgenomen dat het bouwvlak kan worden vergroot mits dit elders wordt verkleind. Deze voorwaarde maakt geen onderdeel uit van de wijzigingsbevoegdheid waardoor initiatiefnemer hier niet aan hoeft te voldoen. De provincie was ook al tot het oordeel gekomen dat er sprake is van inpassen. Het plan is daarmee ruimtelijk aanvaardbaar.

Reactie Omgevingsdienst West- Holland

Uit reactie van ODWH is gebleken dat er nog enkele aandachtspunten zijn voor de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan. Hierbij gaat om een aantal specifieke thema's.

ecologie

Op basis van een recente uitspraak van de Raad van State kan het stalsysteem met RAV code A1.23 niet meer worden gebruikt in de AERIUS berekening. Voor dit stalsysteem moet een alternatief worden gezocht. In de zoektocht naar een nieuw stalsysteem is initiatiefnemer in overleg met adviseur DLV tot de conclusie gekomen dat het betreffende stalsysteem op de landelijk erkende lijst van emissie arme vloeren staat. Indien nodig kan worden aangetoond dat het bevoegd gezag (de provincie) nog steeds vergunningen verleend voor deze vloeren. De landelijk erkende lijst is niet ingetrokken. We zijn het niet eens met de beoordeling van de Omgevingsdienst West Holland. De benodigde natuurvergunning is inmiddels aangevraagd bij het bevoegd gezag.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 2 november 2022 moet er een berekening komen van de bouwfase. Deze is uitgevoerd en maakt onderdeel uit van dit wijzigingsplan. Hiervoor is gebruik gemaakt van de meest recente versie van de Aerius calculator.

milieuzonering

Opgemerkt werd dat de paragraaf milieuzonering en het geuronderzoek aangepast moest worden indien er schapen worden gehouden. In de beoogde situatie worden er inderdaad schapen gehouden. Daarom is de paragraaf milieuzonering en de geurberekening aangepast en is er rekening gehouden met het houden van schapen.

archeologie

Opgemerkt werd dat de verbeelding moest worden aangepast omdat hier over het gehele plangebied nog de dubbelbestemming archeologie werd opgenomen. Omdat er archeologisch onderzoek is uitgevoerd ter hoogte van de nieuw te bouwen stal en hieruit is gebleken dat voor dit gebied geen archeologische verwachting geldt, kan de dubbelbestemming archeologie ter plaatse van het uitgevoerde archeologisch onderzoek worden verwijderd van de verbeelding. Hier is gehoor aangegeven en de dubbelbestemming is op de verbeelding komen te vervallen ter hoogte van het uitgevoerde archeologisch onderzoek. Voor de rest van het plangebied blijft de archeologische dubbelbestemming gehandhaafd.

7.2.2 Zienswijzen

De reactie op eventuele zienswijzen worden verwerkt na de ter inzage legging van het ontwerpwijzigingsplan.