Plan: | Raamsdonk, Lageweg 5 en Lageweg 10 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0779.BPRDLageweg5en10-vs01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Geertruidenberg" en de 1e herziening daarop van gemeente Geertruidenberg ten behoeve van:
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar zijn ook tekeningen van de nieuwe situaties opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen.
Lageweg 5
De ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Vanwege steeds strenger wordende wet- en regelgeving op het gebied van duurzaamheid, veehouderij, milieu, natuur, stikstof, ammoniak en gezondheid wordt het voor veehouders steeds moeilijker om aan de steeds strenger wordende normen te kunnen voldoen. Door melkveehouders moeten vaak forse investeringen worden gedaan om aan alle eisen die worden gesteld te kunnen voldoen. Voor een rendabele bedrijfsvoering en het kunnen blijven uitvoeren van een duurzaam en volwaardig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt is uitbreiding noodzakelijk. Daarom wenst de initiatiefnemer het melkrundveehouderijbedrijf uit te breiden.
De gewenste uitbreiding past niet geheel binnen het ter plaatse toegekende bouwvlak. Derhalve is uitbreiding van het bouwvlak wenselijk.
Lageweg 10
Voor de intensieve veehouderij aan de Lageweg 10 geldt dat er een aantal wijzigingen, waaronder uitbreiding in stalruimte noodzakelijk is om alle biggen binnen het bedrijf af te kunnen mesten en zo te komen tot een gesloten bedrijf. Daarnaast gaat de intensieve veehouderij ter plaatse als gevolg van de beoogde uitbreidingen voldoen aan de eisen vanuit het Besluit emissiearme huisvesting en de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant:
Verder is gebleken dat met het geldende bestemmingsplan enkele bestaande (voeder)silo's ter plaatse van de locatie Lageweg 10 niet positief zijn bestemd, doordat deze buiten de begrenzing vallen van de hierin vastgelegde aanduiding 'bouwvlak'. Om dit te herstellen is een vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk.
De gewenste ontwikkeling past daarmee niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocaties zijn gelegen aan de Lageweg 5 en Lageweg 10 te Raamsdonk en liggen aan de zuidoost kant van de kern Raamsdonk in het landelijk gebied van gemeente Geertruidenberg. De locaties zijn kadastraal bekend onder:
In de volgende figuur is de topografische ligging van de beide locaties weergegeven.
Figuur 1.1: Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Geertruidenberg" van de gemeente Geertruidenberg, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 28 april 2011, onverkort van toepassing. Daarnaast is het bepaalde in de herziening op het geldende bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Buitengebied 1e Herziening", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 17 december 2015, eveneens, voor zover relevant, onverkort van toepassing.
Lageweg 5
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'grondgebonden veehouderij', 'wro-zone - aanlegvergunning openheid' en 'wro-zone - wijzigingsgebied groenblauwe mantel' van toepassing. Over een klein deel van het bouwvlak (een klein deel van het noordoostelijke deel van het bouwvlak) is tevens de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied reservering waterberging' van toepassing.
Figuur 1.2: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De noodzakelijke uitbreiding van de melkrundveehouderij ter plaatse past niet binnen het ter plaatse toegekende bouwvlak. Daardoor is een vergroting van het bouwvlak ter plaatse noodzakelijk.
Lageweg 10
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse van de planlocatie Lageweg 10 de bestemming 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'intensieve veehouderij', 'bouwvlak', 'wro-zone - aanlegvergunnning openheid' en 'wro-zone - wijzigingsgebied groenblauwe mantel' van toepassing.
Figuur 1.3: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De begrenzing van de aanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'bouwvlak' is rood omkaderd in bovenstaande figuur.
De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan:
In het geldende bestemmingsplan zijn geen afwijkingsmogelijkheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling in zijn geheel mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locaties zijn gelegen in het landelijk gebied van gemeente Geertruidenberg, ten zuiden van de kern Raamsdonk.
De omgeving van de locaties bestaat voornamelijk uit agrarische graslanden en landbouwgronden in een veenontginningenlandschap. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De locaties zijn in de Oostpolder gelegen en hier is als gevolg van de ruilverkaveling de karakteristieke smalle slagenverkaveling van veenontginningslandschappen bijna helemaal verdwenen. De onderlinge kavels worden gescheiden door rechtlijnig verlopende wegen, (kavel)sloten en/of lijnen in het landschap.
Ten zuiden en ten westen van de locaties loopt het riviertje de Donge. Het kronkelige verloop van de Donge contrasteert sterk met de rechtlijnige structuur van het omringende landschap. Omdat het gebied rondom de Donge behoort tot de Groenblauwe mantel, bestaat de omgeving van de locaties vooral uit gemengd agrarisch gebied maar zijn natuur en water belangrijke nevenfuncties.
In de nabije omgeving van de locaties zijn enkele agrarische bedrijven gelegen met bijbehorende agrarische bedrijfswoning. In de directe omgeving van de locaties zijn geen burgerwoningen gelegen. Op grotere afstand (ongeveer 800 meter) is de kern Raamsdonk gelegen met daarin een verscheidenheid aan functies, waaronder voornamelijk burgerwoningen.
Lageweg 5
Op deze locatie is momenteel een melkrundveehouderij gevestigd. Ter plaatse worden 157 melkkoeien, 117 stuks jongvee en 35 schapen gehouden. De dieren worden traditioneel gehuisvest in de bestaande stallen, waarbij beweiding wordt toegepast.
Ter plaatse is een rundveestal, een jongveestal, een werktuigenberging en nog een werktuigenberging met daarin ook een schapenstal aanwezig. Naast de bedrijfsgebouwen is ter plaatse een bedrijfswoning aanwezig met de daarbij behorende bijgebouwen. Ten slotte zijn enkele voorzieningen voor de opslag van ruwvoer en stro/hooi aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,19 hectare groot. In de volgende figuur is een situatietekening opgenomen van de huidige situatie. Voor de volledige situatietekening op schaal wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Figuur 2.1: Situatietekening huidige situatie ter plaatse.
Bron: DLV Advies.
Lageweg 10
Op de locatie Lageweg 10 is momenteel een intensieve veehouderij gevestigd. Het gaat om een varkenshouderij. Volgens de geldende natuurvergunning mogen ter plaatse maximaal de dieraantallen worden gehouden zoals weergegeven in de volgende tabel.
Tabel 2.1: Diertabel behorende bij natuurvergunning d.d. 22 juni 2015 voor Lageweg 10.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
In de huidige situatie zijn op de locatie de volgende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen aanwezig:
De nieuwere stallen en werktuigenberging zijn door tussenleden onderling verbonden. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Figuur 2.2: Luchtfoto situatie ter plaatse in 2018.
Bron: https://streetsmart.cyclomedia.com (bewerkt).
Ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is een bouwvlak toegekend (wit omkaderd in bovenstaande figuur). Het huidige bouwvlak is 1,5 hectare groot. Gezien bovenstaande figuur zijn negen bestaande (voeder)silo's buiten het bouwvlak gelegen, maar valt de bestaande paardenbak voor een groot deel binnen het huidige bouwvlak.
De locatie ligt in een oksel van een T-splitsing van de Lageweg. In de huidige situatie is de locatie via drie bestaande in-/uitritten rechtstreeks op deze weg ontsloten. Er zijn twee in-/uitritten op het oostelijk van de locatie lopende gedeelte van de Lageweg en er is één in-/uitrit op het noordelijk van de locatie lopende gedeelte van deze weg.
De Lageweg is zowel richting het westen als het zuiden een doodlopende weg voor gemotoriseerd verkeer. In noordelijke richting sluit de weg via de Parallelweg en Stationstraat aan op de doorgaande weg door de kern Raamsdonk.
Lageweg 5
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse het melkrundveehouderijbedrijf uit te breiden tot een omvang van 200 melkkoeien, 117 stuks jongvee en 35 schapen. Concreet is er sprake van een groei van de veestapel met 43 melkkoeien.
Voor de gewenste uitbreiding van het gehouden aantal dieren is het wenselijk de bestaande rundveestal uit te breiden. Intern zullen enkele stalsystemen worden gewijzigd, waarbij deels wordt voorzien in emissie-arme systemen.
Naast uitbreiding van de stal is ook een uitbreiding van de capaciteit aan voeropslag nodig. Derhalve wenst de initiatiefnemer ter plaatse tevens te voorzien in nieuwe voorzieningen voor de opslag van ruwvoer.
Ten slotte is voor de gewenste uitbreiding voldoende capaciteit aan mestopslag nodig. Derhalve wenst de initiatiefnemer nog een nieuwe mestsilo voor de opslag van mest op te richten.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Figuur 2.3: Situatietekening gewenste situatie Lageweg 5.
Bron: DLV Advies.
Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te vergroten. De omvang van het bouwvlak zal daarbij worden vergroot tot 1,5 hectare.
Lageweg 10
De stal die in 2012 ter plaatse van de locatie Lageweg 10 nieuw is gebouwd, is toen kleiner gebouwd dan vergund. De vergunde stal is dus niet geheel gerealiseerd. Onderdeel van de gewenste situatie is het restant van deze stal alsnog te bouwen conform de geldende omgevingsvergunningen bouw en milieu en de geldende natuurvergunning (1).
De eigenaar van de intensieve veehouderij aan de Lageweg 10 is verder voornemens:
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 2 bij deze onderbouwing opgenomen.
Figuur 2.4: Situatietekening gewenste situatie Lageweg 10.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Het doel van de gewenste uitbreidingen en gewijzigde inrichting van bestaande bedrijfsgebouwen is tweeledig. Aan de ene kant zijn ze bedoeld om ter plaatse een zodanig aantal varkens meer te kunnen gaan houden, dat alle biggen binnen het bedrijf kunnen worden afgemest en zo een gesloten bedrijf ontstaat op de locatie Lageweg 10. Aan de andere kant zijn ze noodzakelijk, wil de ter plaatse gevoerde intensieve veehouderij qua toegepaste stalsystemen gaan voldoen aan de geldende eisen vanuit het Besluit emissiearme huisvesting en de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant. Een overzicht van de maximale dieraantallen en toe te passen stalsystemen in de gewenste situatie is in de volgende tabel weergegeven.
Tabel 2.2: Diertabel behorende bij gewenste situatie Lageweg 10.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Omdat het alsnog te bouwen restant van de in 2012 nieuw gebouwde stal al vergund is, houdt de gewenste situatie voor de locatie Lageweg 10 in dat de oppervlakte aan agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij hier met 1.760,9 m2 wordt uitgebreid. Om dit in planologisch opzicht mogelijk te maken, hoeft alleen de voor de locatie geldende bestemmingsregel te worden gewijzigd die bepaalt dat ingeval van agrarische bedrijfsgebouwen een uitbreiding ten behoeve een intensieve tak niet is toegestaan. Aangezien de bestaande en vergunde oppervlakte aan agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij 8.028,8 m2 bedraagt, is in deze partiële herziening als gewijzigde regel opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' een oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij van maximaal 9.800 m2 is toegestaan.
Onderdeel van de gewenste situatie is ook een vormverandering van de aanduiding 'bouwvlak'. De gewijzigde begrenzing van het bouwvlak is met een rood kader weergegeven in figuur 2.2 (ter vergelijking is de geldende begrenzing van het bouwvlak in de figuur opgenomen met een wit onderbroken lijn). Voor deze gewijzigde begrenzing is het volgende als uitgangspunt aangehouden:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Vanuit het beleid ten aanzien van de kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Reglement kwaliteitsverbetering van het landschap 2016" (paragraaf 3.3.2 van deze toelichting), blijkt dat voor zowel de locatie Lageweg 5 als de locatie Lageweg 10 sprake is van een ontwikkeling in de categorie 2 (zie hiervoor ook de uitsnede in de volgende figuur). Daarmee dient de kwaliteitsverbetering van het landschap te worden behaald met een goede landschappelijke inpassing van het initiatief.
Figuur 2.5: Uitsnede tekst Reglement kwaliteitsverbetering van het landschap 2016, gemeente
Geertruidenberg.
Bron: Gemeente Geertruidenberg.
Ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing van de initiatieven en de locaties is voor beide locaties door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekeningen zijn in de volgende figuren weergegeven.
Figuur 2.6: Tekening landschappelijke inpassing Lageweg 5.
Bron: Borgo Tuin & Landschapsarchitectuur.
Figuur 2.7: Tekening landschappelijke inpassing Lageweg 10.
Bron: Borgo Tuin & Landschapsarchitectuur.
Deze tekeningen maken onderdeel uit van de landschappelijk inrichtingsplannen die ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn opgesteld. In elk landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling op betreffende locatie landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor de gehele landschappelijk inrichtingsplannen wordt verwezen naar bijlage 3 en 4 van deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlagen onherkenbaar gemaakt.
Op de beide landschappelijke inrichtingsplannen is door de provincie Noord-Brabant een reactie gegeven. Zij vonden dat met de de landschappelijke inrichtingsplannen nog onvoldoende nog onvoldoende landschappelijk effect werd behaald. De provincie Noord-Brabant heeft daarom in hun reactie opgenomen op welke punten zij de landschappelijke inpassing op de beide locaties graag zouden zien worden versterkt.
Voor de Lageweg 5 heeft de provincie gesteld dat alleen bij de mestsilo aan de voorzijde van het perceel een bosplantsoen wordt opgenomen. Dit terwijl een inpassing aan de achterzijde van het perceel meer voor de hand zou liggen. Derhalve is het landschappelijk inrichtingsplan voor de Lageweg 5 aangepast en is ook aan de achterzijde voorzien in landschappelijke elementen. Daarbij is rekening gehouden met de noodzakelijke bereikbaarheid van het erf vanuit het achterliggende land. De aanpassingen zijn verwerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals in bijlage 3 van deze toelichting is opgenomen en in de voorgaande figuur met betrekking tot de landschappelijke inpassing voor de locatie Lageweg 5.
Voor de Lageweg 10 heeft de provincie aangegeven dat de rij knotwilgen aan de zuidzijde van de locatie een goede toevoeging biedt. Aan de voorzijde van de locatie is, vanwege de ligging van de leiding daar, niet veel mogelijk en voegen maatregelen daar niet veel toe. De provincie stelt daarom voor om aan de westzijde van de locatie, waar ook De Donge is gelegen, maatregelen te treffen om de regionale recreatieve route langs deze rivier te versterken. Hierover is overleg geweest met de provincie. Aan de hand van het overleg met de provincie is het landschappelijk inrichtingsplan voorzien van een aanvullende landschappelijke inpassing direct aan de achterzijde van de agrarische bedrijfsbebouwing. Deze aanvullende inpassing zal ook een werkelijke verbetering betekenen voor de beleving van de regionale recreatieve route langs de Donge. De aanpassingen zijn verwerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals in bijlage 4 van deze toelichting is opgenomen en in de voorgaande figuur met betrekking tot de landschappelijke inpassing voor de locatie Lageweg 10.
De voorgenomen landschappelijke inpassing is met de provincie verder besproken en door hen akkoord bevonden.
Hiermee kan worden gesteld dat op beide locaties wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten.
Lageweg 5
De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Lageweg 10
De bestaande dichte opgaande beplanting, gelegen op gronden die niet in eigendom zijn bij de eigenaar van de op de locatie Lageweg 10 gevoerde intensieve veehouderij en die daarom net buiten de planlocatie vallen, is onderdeel van gebied dat het 'NatuurNetwerk Nederland' (NNN) vormt. Dit is één van de projecten van nationaal belang.
Voor het project 'NatuurNetwerk Nederland' zijn in het Barro specifieke regels opgenomen. Bepaald is dat provincies via een verordening de gebieden moeten aanwijzen die het NNN vormen. Provincies moeten daarbij ook de wezenlijke kenmerken en waarden van de aangewezen gebieden aanwijzen en regels stellen die significante aantasting van die kenmerken en waarden en vermindering van de oppervlakte van en samenhang tussen aangewezen gebieden uitsluiten. De provincie Noord-Brabant heeft hier op 25 oktober 2019 opnieuw uitvoering aan gegeven met de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
Omdat de gronden met de tot het NNN behorende bestaande dichte opgaande beplanting net buiten de planlocatie zijn gelegen, zijn de bepalingen uit het Barro over het NNN niet van toepassing voor dit bestemmingsplan. Gezien de locatie Lageweg 10 ook niet gelegen is in één van de andere in het Barro aangewezen projectgebieden, is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolge artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) - de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking - dient de toelichting bij een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient de toelichting ook een motivering te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van zowel de locatie Lageweg 5 als Lageweg 10 is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, op 14 december 2018 de Omgevingsvisie Noord-Brabant vastgesteld, waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie bieden de basis van het beleid van de provincie in relatie tot de aankomende Omgevingswet.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor uitbreiding van een veehouderij zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt ontwikkeld. Daarnaast wordt gestreefd naar een agrarische ontwikkeling waarbij een bijdrage wordt geleverd aan meer biodiversiteit met specifieke aandacht voor agrarisch natuurbeheer of meer natuurinclusieve vormen van landbouw.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling aan de Lageweg 5 is sprake van beweiding van de gehouden dieren. Daarbij is sprake van begrazing en natuurlijk onderhoud van de weidegronden in de omgeving. Door de beweiding blijven de weidegronden open en bieden deze ruimte voor weidevogels. Daarmee wordt bijgedragen aan meer biodiversiteit.
De nieuwe bebouwing zal volgens de huidige duurzaamheidseisen worden opgericht. Daarnaast kunnen, in goed overleg met de gemeente, mogelijkheden worden onderzocht voor het opwekken van duurzame energie, door bijvoorbeeld de aanleg van zonnepanelen. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan een verdere verduurzaming van de sector en wordt daarmee bijgedragen aan de energiedoelstellingen die de overheid heeft.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Lageweg 10
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is sprake van een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen ten behoeve van de hier gevoerde intensieve varkenshouderij. De ontwikkeling omvat echter geen vergroting van het bouwvlak, maar slechts een vormverandering van het bouwvlak. Daardoor legt alleen de te realiseren landschappelijke inpassing enig extra ruimtebeslag op de direct aan de locatie grenzende onbebouwde agrarische gronden. Voor het overige blijven de bestaande omliggende open weilanden dus open en bieden ze ruimte voor weidevogels. Dit samen draagt bij aan meer biodiversiteit.
De nieuwe bedrijfsbebouwing zal volgens de huidige duurzaamheidseisen worden gebouwd. Met de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling wordt tegelijkertijd de bestaande bedrijfsbebouwing verduurzaamd. Hierdoor zullen ondanks dat de intensieve veehouderij uitbreidt, de uitstoot van ammoniak en fijnstof afnemen. Op de daken van de twee nieuwere bestaande stallen zijn al zonnepanelen aangelegd. De daken van de nieuw te bouwen stallen kunnen mogelijk ook worden voorzien van zonnepanelen. Op deze manier draagt de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 bij aan een verdere verduurzaming van de sector en wordt bijgedragen aan de energiedoelstellingen die de overheid heeft.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
In het kader van de komende Omgevingswet heeft de provincie Noord-Brabant een Omgevingsvisie opgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend en dienen te worden vastgelegd in concrete regels in een Omgevingsverordening. De provincie Noord-Brabant heeft derhalve een interim Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels. De Interim Omgevingsverordening is op 25 oktober 2019 vastgesteld en in werking getreden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van een veehouderijbedrijf in het gebied dat vanuit de Omgevingsverordening is aangemerkt als 'Landelijk gebied'.
In Omgevingsverordening zijn specifieke regels voor de ontwikkeling van een veehouderij opgenomen.
Vanuit artikel 2.66 en 2.69 worden aan zowel bestaande stalsystemen en nieuwe stalsystemen eisen gesteld aan de emissie van het huisvestingssysteem. Daarbij mag de emissie van een stalsysteem niet meer bedragen dan in bijlage 2 van de Omgevingsverordening is opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van stalsystemen die aan de gestelde eisen voldoen, waarmee aan het gestelde in artikel 2.66 en 2.69 wordt voldaan.
Vanuit artikel 2.72, lid 1, artikel 3.48 en artikel 3.51 geldt een verbod op de uitbreiding van een veehouderij als deze gelegen is in bestaand stedelijk gebied of in een gebied beperkingen veehouderij. De locatie is niet gelegen in een van de betreffende gebieden, waarmee het verbod uit artikel 2.72, lid 1, artikel 3.48 en artikel 3.51 niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.
Vanuit artikel 2.73, artikel 3.49 en artikel 3.50 geldt een verbod op uitbreiding van een veehouderij in het landelijk gebied. In de regels bij deze artikelen is opgenomen dat dit verbod niet van toepassing is wanneer sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Om te bepalen of sprake is van een zorgvuldige veehouderij zijn aanvullende voorwaarden gesteld. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.49 veehouderij in landelijk gebied
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:
Lid 2
Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf hetgeen gebruikt mag worden voor het houden
van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid
onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets,
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld
in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 3
Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de
Nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld
op grond van artikel 5.11."
Ad. 3.49, lid 1, sub a en lid 3:
Om te bepalen of sprake is van een zorgvuldige veehouderij heeft de provincie Noord-Brabant aanvullende regels vastgesteld. Deze regels zijn opgenomen in de "Nadere Regels Verordening Ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen" (BZV). Bij de BZV wordt gebruik gemaakt van een scoringssysteem, waarbij op verschillende aspecten punten kunnen worden gehaald. Wanneer op elk afzonderlijk aspect de daarvoor minimaal vereiste score wordt behaald dan is sprake van een zorgvuldige veehouderij.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de scoringstabel van de BZV ingevuld. Uit de daaruit volgende berekening is gebleken dat op elk afzonderlijk aspect aan de minimaal vereiste score kan worden voldaan met de voorgenomen ontwikkeling, waarmee sprake is van een zorgvuldige veehouderij.
Voor de rapportage met de resultaten van de toetsing aan de BZV wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Ad. 3.49, lid 1, sub b:
Het bouwvlak wordt vergroot tot een oppervlakte van 1,5 hectare. Aan de maximaal toegestane oppervlakte wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.49, lid 1, sub c:
Een ontwikkeling is inpasbaar in de omgeving wanneer geen sprake is van een onevenredige aantasting van de in de omgeving voorkomende waarden en wanneer er geen sprake is van onevenredige belemmeringen op het gebied van milieu.
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) blijkt dat er met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de in de omgeving voorkomende waarden en dat er geen sprake zal zijn van onevenredige belemmeringen op het gebied van milieu en ruimte.
Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling inpasbaar in de omgeving.
Ad. 3.49, lid 1, sub d:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van mestbewerking. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.49, lid 1, sub e:
Ter plaatse is sprake van een melkveehouderij. Voor melkkoeien (en jongvee) zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd, maar geldt een vaste afstand. Zolang aan deze afstand wordt voldaan zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder. Omdat voor melkkoeien geen geuremissiefactoren zijn opgenomen kan geen sprake zijn van een bijdrage aan de achtergrondgeurbelasting.
Zoals is aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een overschrijding van de gestelde normen ten aanzien van geur. Er is daarmee geen sprake van onevenredige geurhinder en/of stijging van het aantal geurgehinderden.
Ad. 3.49, lid 1, sub f:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) is de voorgenomen ontwikkeling aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige toename van de achtergrondconcentratie aan fijnstof en stikstofoxiden.
Verder is, zoals eveneens nader is aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3), ter plaatse geen sprake van een achtergrondconcentratie die de gestelde norm van 31,2 µg/m³ overschrijdt.
Omdat geen sprake is van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de achtergrondconcentratie. Er is daarmee geen sprake van een achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden die de gestelde norm zal overschrijden.
Ad. 3.49, lid 1, sub g:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) zal ter plaatse sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing. Ten behoeve daarvan is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin de landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Daarbij is rekening gehouden met de eis dat de landschappelijke inpassing minimaal 10% van de omvang van het bouwvlak dient te bedragen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omvang van het bouwvlak (na uitbreiding) van 1,5 hectare. Dat houdt in dat de landschappelijke inpassing een omvang van minimaal 1.500 m² moet hebben. Zoals blijkt uit het landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting, wordt aan deze minimale oppervlakte voldaan. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Ad. 3.49, lid 1, sub h:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog met de omgeving gevoerd. Daarbij zijn omwonenden en belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om op de plannen te reageren en eventuele bezwaren of verbeterpunten kenbaar te maken.
Van de gehouden dialoog met de omgeving is een verslag gemaakt. De vragen die men tijdens de dialoog had zijn naar tevredenheid beantwoord en geen van de omwonenden en belanghebbenden hebben aangegeven bezwaren te hebben tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Voor het verslag van de gehouden dialoog met de omgeving wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Ad. 3.49, lid 2:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt een omgevingsvergunning voor bouw en voor milieu aangevraagd. Zoals reeds in het voorgaande aangetoond zal sprake zijn van een systeem dat aan alle gestelde eisen voldoet en voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de gestelde eisen ten aanzien van veehouderijen. Daarmee zal bij de aanvraag reeds sprake zijn van een situatie die aan de gestelde eisen voldoet.
Vanuit artikel 2.74 en artikel 3.52 gelden aanvullende bepalingen met betrekking tot stalderen. Deze zijn echter alleen van toepassing wanneer een locatie is gelegen in het stalderingsgebied en wanneer sprake is van een toename van de oppervlakte aan dierenverblijven bij een zogenaamde hokdierhouderij. De locatie is niet gelegen in het stalderingsgebied en er is geen sprake van een hokdierhouderij, waarmee de aanvullende regels met betrekking tot stalderen uit artikel 2.74 en artikel 3.52 niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
In artikel 2.71 en artikel 3.47 van de Omgevingsverordening is een verbod voor uitbreiding en ontwikkeling van geitenhouderijen opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een uitbreiding of ontwikkeling van een geitenhouderij, waarmee de aanvullende bepalingen uit artikel 2.71 en artikel 3.41 niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
De locatie is daarnaast gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Diep grondwaterlichaam'. Vanuit artikel 2.20 van de Omgevingsverordening is het verboden om binnen deze gebieden op onconventionele wijze koolwaterstoffen te winnen. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het op onconventionele wijze winnen van koolwaterstoffen.
Tevens is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Geen attentiezone waterhuishouding aanwezig'. Binnen de attentiegebieden waterhuishouding geldt vanuit artikel 2.21 en 2.22 van de Omgevingsverordening een vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater en een registratieplicht voor bodemenergiesystemen. De locatie is gelegen buiten de attentiegebieden waterhuishouding. Buiten deze gebieden geldt een ontheffing van de vergunningplicht voor grondwateronttrekkingen tot maximaal 10 m³ per uur, mits deze niet op meer dan 30 meter onder het maaiveld plaatsvindt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van grondwateronttrekkingen van meer dan 10 m³ per uur en op een diepte van meer dan 30 meter onder maaiveld, waarmee er geen vergunningplicht geldt voor eventuele grondwateronttrekkingen ter plaatse. Voor bodemenergiesystemen geldt een vrijstelling van de registratieplicht tot een maximale pompcapaciteit van 10 m³ per uur, mits deze niet op meer dan 30 meter onder het maaiveld plaatsvindt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een bodemenergiesysteem met een pompcapaciteit van meer dan 10 m³ per uur en op een diepte van meer dan 30 meter onder maaiveld, waarmee er geen registratieplicht geldt voor eventuele bodemenergiesystemen ter plaatse.
Een deel van de locatie, het zuidwestelijke deel van het bestaande bouwperceel, is gelegen binnen een gebied dat is aangemerkt als 'Attentiezone stiltegebied'. Dit betreffen gronden nabij een stiltegebied. Binnen deze gebieden moet worden geborgd dat ontwikkelingen geen nadelige invloed hebben op het nabijgelegen stiltegebied. Vanuit artikel 3.14 geldt binnen de attentiegebieden een streefwaarde van maximaal 50 decibel (dB(A)) op de grens van een stiltegebied. Dit houdt in dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) op de grens van een stiltegebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting of installatie die zal leiden tot een onevenredig hogere geluidsbelasting aan de omgeving. Daarnaast zal bij de realisatie van het project rekening worden gehouden met de maximale geluidsbelasting op de grens van het stiltegebied, waarbij wordt geborgd dat deze de gestelde norm van maximaal 50 dB(A) niet zal overschrijden.
Naast specifieke regels voor specifieke ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied gelden eveneens, vanuit artikel 3.5, algemene regels ten behoeve van het waarborgen en verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Deze luiden als volgt:
"Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwperceel buiten het bestaand stedelijk gebied. Er wordt bij de voorgenomen ontwikkeling gebruik gemaakt van een bestaand bouwperceel.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB). Zij hebben geoordeeld dat de voorgenomen uitbreiding noodzakelijk is voor een volwaardige en doelmatige bedrijfsvoering. Derhalve ontbreken de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden om de ontwikkeling mogelijk te maken binnen het huidig toegestane ruimtebeslag.
Voor het advies van de AAB wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal alle bebouwing, na uitbreiding daarvan tot de maximaal toegestane 1,5 hectare, geheel binnen het bouwvlak gelegen zijn. In de huidige situatie is alle bebouwing eveneens binnen het bouwvlak gelegen.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is, na realisatie van het project, geheel geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel. Dit bouwperceel zal worden uitgebreid ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, maar niet tot een omvang die het maximaal toegestane ruimtebeslag zal overschrijden.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1:
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2:
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een melkveehouderij worden uitgebreid. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van emissiebeperkende maatregelen. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de uitstoot van het bedrijf daarmee worden verminderd. Dit heeft een meerwaarde op het gebied van milieu en natuur. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee worden verbeterd.
Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in beweiding van de gehouden dieren. Daarbij is sprake van begrazing en natuurlijk onderhoud van de weidegronden in de omgeving. Door de beweiding blijven de weidegronden open en bieden deze ruimte voor weidevogels. Daarmee wordt bijgedragen aan meer biodiversiteit.
De nieuwe bebouwing zal volgens de huidige duurzaamheidseisen worden opgericht. Daarnaast kunnen, in goed overleg met de gemeente, mogelijkheden worden onderzocht voor het opwekken van duurzame energie, door bijvoorbeeld de aanleg van zonnepanelen. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan een verdere verduurzaming van de sector en wordt daarmee bijgedragen aan de energiedoelstellingen die de overheid heeft.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting. De landschappelijke inpassing is naar aanleiding van een reactie van de provincie verder aangevuld. Ter plaatse wordt, naast het eerder voorgestelde bosplantoen rondom de silo aan de voorzijde, eveneens voorzien in beplanting aan de achterzijde van de locatie. Een en ander is in het landschappelijk inrichtingsplan verwerkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
Gezien het voorgaande wordt voldaan aan de regels zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 voorziet planologisch gezien in:
Hiermee heeft de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling geen vergroting van de oppervlakte van het bouwperceel tot gevolg, maar maakt deze op het bestaande bouwperceel, binnen het deel waar het oprichten van gebouwen is toegestaan wel een ontwikkeling mogelijk die op grond van het geldende planologisch regime niet is toegelaten. Derhalve is met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 in de zin van de Interim omgevingsverordening geen sprake van een uitbreiding, maar van een vestiging van een veehouderij in gebied, dat vanuit de verordening is aangewezen als 'Landelijk gebied'.
De verordening maakt binnen 'Landelijk gebied' onderscheid in 'Gemengd landelijk gebied' en de 'Groenblauwe mantel'. De locatie Lageweg 10 valt binnen de 'Groenblauwe mantel'.
Gezien het voorgaande ligt de locatie Lageweg 10 niet in gebied, dat vanuit de Interim omgevingsverordening is aangewezen als 'Stedelijk gebied'. Het gebied waarin de locatie ligt is vanuit de verordening ook niet aangewezen als 'Beperkingen veehouderij'. De regels die artikel 2.72, artikel 3.48 en artikel 3.51 van de verordening bevatten over (vestiging van) een veehouderij zijn hiermee niet van toepassing voor (ontwikkeling van) de ter plaatse gevestigde intensieve varkenshouderij.
De locatie Lageweg 10 is ook niet gelegen in gebied, dat vanuit de Interim omgevingsverordening is aangewezen als 'Stalderingsgebied'. De in artikel 2.74 en artikel 3.52 van de verordening opgenomen regels over toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren zijn derhalve niet van toepassing voor (ontwikkeling van) de ter plaatse gevestigde intensieve varkenshouderij.
Omdat de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 gezien het vorige niet ziet op een geitenhouderij, zijn de uit artikel 2.71 en 3.47 van de Interim omgevingsverordening volgende verboden voor vestiging en ontwikkeling van een geitenhouderij in dit geval eveneens niet van toepassing.
Uit het volgende blijkt dat wordt voldaan aan de regels uit de Interim omgevingsverordening met betrekking tot eisen aan huisvestingssystemen van de stallen van veehouderijen (artikel 2.66 en artikel 2.69) en (vestiging van) veehouderijen in landelijk gebied (artikel 2.73, artikel 2.77, artikel 3.49 en artikel 3.50).
Ad. artikel 2.66:
Met de voorgenomen ontwikkeling worden de bestaande stallen ter plaatse van de locatie Lageweg 10 die niet voldoen aan de bij de Interim omgevingsverordening behorende Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen gesloopt dan wel voorzien van een nieuw huisvestingssysteem, dat wel voldoet aan de daarin opgenomen eisen voor de maximale ammoniakemissie vanuit een dierenverblijf.
Ad. artikel 2.69:
De nieuwe stallen die volgens de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zijn voorzien, worden voorzien van een huisvestingssysteem dat voldoet aan de eisen voor de maximale ammoniakemissie vanuit een dierenverblijf als opgenomen in de bij de Interim omgevingsverordening behorende Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen.
Ad. artikel 2.73, lid 2, sub a en b, artikel 3.49, lid 1, sub a en artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 1:
Om te bepalen of sprake is van een zorgvuldige veehouderij heeft de provincie Noord-Brabant nadere regels vastgesteld op grond van artikel 5.11 van de Interim omgevingsverordening. Deze regels zijn opgenomen in de "Nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij". Bij de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (BZV) wordt gebruik gemaakt van een scoringssysteem, waarbij op verschillende aspecten punten gehaald kunnen worden. Wanneer op elk afzonderlijk aspect de daarvoor minimaal vereiste score wordt behaald, is sprake van een zorgvuldige veehouderij.
Voor de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is de scoringstabel van de BZV ingevuld. Uit de daaruit volgende berekening blijkt dat met deze ontwikkeling op elk afzonderlijk aspect aan de minimaal vereiste score wordt voldaan, zodat ter plaatse van deze locatie sprake is van een zorgvuldige veehouderij.
Voor de resultaten van de toetsing aan de BZV wordt verwezen naar bijlage 8 van deze toelichting.
Ad. artikel 3.49, lid 1, sub b:
In de huidige situatie is ter plaatse van de locatie Lageweg 10 een bouwvlak vastgelegd met een oppervlakte van 1,5 hectare. De voorgenomen ontwikkeling beoogt alleen een vormverandering van dit bouwvlak ter plaatse. De begrenzing wijzigt, maar het bouwvlak behoudt hierbij een oppervlakte van 1,5 hectare.
De vormverandering van het bouwvlak vindt plaats binnen het bouwperceel ter plaatse van de locatie Lageweg 10. De vormverandering leidt dus niet tot vergroting van het bouwperceel.
De nieuwe bebouwing waar de hier voorgenomen ontwikkeling in voorziet, wordt ook gebouwd binnen het bouwperceel ter plaatse van de locatie Lageweg 10. Ook als gevolg hiervan is dus geen sprake van vergroting van het bouwperceel.
Mede gezien het feit dat op grond van het geldend bestemmingsplan de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden, gelegen tussen de aanduiding 'bouwvlak' en de weg voor voortuinen bestemd zijn, heeft het bouwperceel ter plaatse van de locatie Lageweg 10 bestaand een grotere oppervlakte dan het 1,5 hectare grote bouwvlak. De bestaande oppervlakte bedraagt circa 1,92 hectare. Aangezien deze bestaande oppervlakte met de voorgenomen ontwikkeling niet wordt vergroot, is deze van artikel 3.49, lid 1, sub b afwijkende oppervlakte toegestaan op grond van artikel 9.8, lid 2 van de Interim omgevingsverordening.
Ad. artikel 2.73, lid 2, sub c, artikel 3.49, lid 1, sub c en artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 2:
Vanuit artikel 3.5, lid 2 van de Interim omgevingsverordening moet voor een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving rekening worden gehouden met zorgvuldig ruimtegebruik, de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering en meerwaardecreatie.
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt volgens artikel 3.6, lid 1, sub a en c onder andere in dat functies gebruik maken van bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, zoals een bestaand bouwperceel en dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen een bouwperceel geconcentreerd worden. Zoals hiervoor al toegelicht, is dit het geval bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10.
De lagenbenadering omvat volgens artikel 3.7, lid 2 de effecten op bijv. bodem, grondwater, veiligheid, milieu, archeologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden, infrastructuur, natuurnetwerk, de omvang van de functie en de bebouwing en bestaande en toekomstige functies. Zoals nader onderbouwd in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2), de paragraaf "Rijksbeleid" (paragraaf 3.1) en het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) heeft de voorgenomen ontwikkeling wat dit betreft geen significant negatieve effecten en zijn er wat verschillende van deze aspecten betreft juist positieve effecten. Ook is hierin onderbouwd dat de ontwikkeling niet leidt tot belemmeringen voor de bestaande of toekomstige functies in de omgeving en van het omliggende gebied.
In artikel 3.8, lid 2 is aangegeven dat fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van de meerwaardecreatie deel kan uitmaken. Geconstateerd kan worden dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 sprake is van meerwaardecreatie, nu als onderdeel van deze ontwikkeling hier een goede landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd op basis van het daartoe opgestelde landschappelijk inpassingsplan.
Gelet hierop is de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar in de omgeving.
Ad. artikel 2.77 en artikel 3.49, lid 1, sub d:
De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 voorziet niet in het handhaven of realiseren van een voorziening voor mestbewerking. Volgens de specifieke gebruiksregels van de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemming 'Agrarisch met waarden' is het niet toegestaan gronden of bouwwerken binnen deze bestemming te gebruiken voor het bewerken, verwerken of vergisten van eigen mest of mest van derden.
Ad. artikel 2.73, lid 2, sub d, artikel 3.49, lid 1, sub e en artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 3:
Zoals toegelicht in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) en nader onderbouwd in bijlage 11 blijkt uit een berekening van de achtergrondbelasting die optreedt als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 dat:
Ad. artikel 2.73, lid 2, sub e, artikel 3.49, lid 1, sub f en artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 4:
Zoals toegelicht in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) ligt de fijnstofconcentratie (PM10) ter plaatse van de locatie Lageweg 10 en omliggende gevoelige objecten ruim beneden de in Interim omgevingsverordening gestelde norm van 31,2 µg/m³. In de paragraaf is ook met berekeningen aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zowel vanuit de inrichting als verkeersbewegingen gezien niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en dus geen onevenredige toename van de achtergrondconcentratie aan fijnstof tot gevolg heeft. Hiermee is aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een achtergrondconcentratie aan fijnstof op gevoelige objecten, die de in de Interim omgevingsverordening gestelde norm van 31,2 µg/m³ overschrijdt.
Ad. artikel 3.49, lid 1, sub g:
Zoals beschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 ook een goede landschappelijke inpassing gerealiseerd. Ten behoeve daarvan is voor deze locatie door een landschapsdeskundige een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, waarin de te realiseren landschappelijke inpassing nader uitgewerkt en onderbouwd is. Hierbij is ook van de regel uit de Interim omgevingsverordening uitgegaan, dat de landschappelijke inpassing minimaal 10% van de omvang van het bouwperceel moet omvatten.
Het bouwperceel ter plaatse van de locatie Lageweg 10 heeft bestaand een oppervlakte van 1,92 hectare. Gezien de hier voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot vergroting van dit bouwperceel, moet de landschappelijke inpassing ter plaatse een omvang hebben van minimaal 1.920 m2. Zoals blijkt uit het als bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen landschappelijk inpassingsplan heeft de nieuw te realiseren landschappelijke inpassing een zodanige omvang dat in combinatie met wat er bestaand aanwezig sprake wordt van een totale omvang van 2.000 m2 en dus voldaan wordt aan de eis van 10%.
Ad. artikel 2.73, lid 2, sub f, artikel 3.49, lid 1, sub h en artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 5:
De eigenaar van de locatie Lageweg 10 heeft voorafgaand aan dit plan met omwonenden een omgevingsdialoog gehouden. Hij heeft omwonenden geïnformeerd over de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling en hen de gelegenheid hier op te reageren en wensen of bedenkingen kenbaar te maken. In het kader van de gehouden dialoog zijn vanuit de omgeving geen wensen of bedenkingen kenbaar gemaakt. Voor het verslag van de omgevingsdialoog wordt verwezen naar bijlage 9 van deze toelichting.
Hiermee is voldaan aan de regels uit de Interim omgevingsverordening dat een zorgvuldige dialoog moet zijn gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
Ad. artikel 2.73, lid 2, sub g en 3.50, lid 1, sub b:
In de huidige situatie is binnen de stallen ter plaatse van de locatie Lageweg 10 uitsluitend sprake van het houden van dieren op de grond. De varkens worden niet op meerdere bouwlagen gehouden. Dit blijft het geval met de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling. Zie ook de situatietekening die als bijlage 2 bij deze toelichting is opgenomen. Verder is het volgens de specifieke gebruiksregels van de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemming 'Agrarisch met waarden' ook niet toegestaan om binnen gebouwen meer dan één bouwlaag te gebruiken voor het houden van varkens.
Ad. artikel 3.50, lid 1, sub c:
De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 heeft geen betrekking op een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw, gericht op het in gebruik nemen als dierenverblijf.
Op basis van het volgende kan geconstateerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 eveneens voldoet aan de regels uit de Interim omgevingsverordening ten aanzien van de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit en kwaliteitsverbetering van het landschap (artikel 3.5 tot en met artikel 3.9).
Ad. artikel 3.5, lid 1:
De zorgplicht houdt in dat een bestemmingsplan invulling geeft aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. De zorgplicht is nader uitgewerkt in artikel 3.5, lid 2 en artikel 3.6 tot en met artikel 3.8 van de Interim omgevingsverordening.
Uit voorgaande toetsing van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 aan artikel 2.73, lid 2, sub c, artikel 3.49, lid 1, sub c en artikel 3.50, lid 1, sub a, onder 2 van de verordening volgt dat deze ontwikkeling gelet op artikel 3.5, lid 2 en artikel 3.6 tot en met 3.8 vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving. Gelet hierop voldoet dit bestemmingsplan aan de zorgplicht.
Ad. artikel 3.9, lid 1:
In de specifieke gebruiksregels van de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemming 'Agrarisch met waarden' is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de realisatie en de instandhouding van de landschappelijke inpassing waar het in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) beschreven en als bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen landschappelijk inpassingsplan voor de locatie Lageweg 10 in voorziet. Hiermee is verzekerd dat de hier voorgenomen ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied en de omgeving.
Ad. artikel 3.9, lid 2:
In het als bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen landschappelijk inpassingsplan voor de locatie Lageweg 10 is onderbouwd waarom de te realiseren landschappelijke inpassing passend is binnen de gewenste ontwikkeling van het landschap waarin de locatie is gelegen. De uitvoering van dit plan is geborgd door middel van de voorwaardelijke verplichting, opgenomen in de specifieke gebruiksregels van de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemming 'Agrarisch met waarden'.
Over de wijze van kwaliteitsverbetering van het landschap zijn regionaal afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn door de gemeente Geertruidenberg vastgelegd in het reglement "Kwaliteitsverbetering van het landschap 2016". Zoals nader onderbouwd in de paragraaf "Reglement kwaliteitsverbetering van het landschap 2016" (paragraaf 3.3.2) wordt met het verplicht uit te voeren landschappelijk inpassingsplan voor de locatie Lageweg 10 aan dit beleid voldaan. Hiermee worden de regionale afspraken nagekomen.
Ad. artikel 3.9, lid 3:
Het in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) beschreven landschappelijk inpassingsplan voor de locatie Lageweg 10 is opgesteld om de hier voorgenomen ontwikkeling te laten voldoen aan de in artikel 3.49, lid 1, sub g van de Interim omgevingsverordening opgenomen verplichting. Een op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing is één van de genoemde maatregelen waaruit verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan bestaan. Op basis van een eerdere reactie van de provincie is de landschappelijke inpassing voor de locatie Lageweg 10 verder aangevuld met aanvullende inpassing aan de westzijde van het bedrijf om bij te dragen aan de recreatieve doelen van het gebied rondom de rivier De Donge. De aanvullingen op de landschappelijke inpassing zijn in het landschappelijk inrichtingsplan verwerkt.
De locatie Lageweg 10 is behalve in 'Landelijk gebied' ook (gedeeltelijk) gelegen in gebied, dat vanuit de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant is aangewezen als:
De regels met betrekking tot de als zodanig aangewezen gebieden zijn opgenomen in artikel 2.20 tot en met artikel 2.22 en artikel 2.42 van de Interim omgevingsverordening.
Ad. artikel 2.20:
Het verbod op het op onconventionele wijze winnen van koolwaterstoffen binnen als 'Diep grondwaterlichaam' aangewezen gebied is niet van toepassing. Hier is bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen sprake van.
Ad. artikel 2.21 en artikel 2.22:
De vrijstellingen voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van een bodemenergiesysteem in een als 'Geen attentiezone waterhuishouding' aangewezen gebied zijn niet relevant. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen sprake van een bodemenergiesysteem en grondwateronttrekkingen.
Ad. artikel 2.42:
De hier voorgenomen ontwikkeling zal niet tot gevolg hebben dat de ter plaatse van de locatie Lageweg 10 gevoerde intensieve varkenshouderij leidt tot een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) op de grens van het ten westen van de locatie gelegen stiltegebied. Zoals beschreven in de paragraaf "Industrielawaai" (paragraaf 4.1.4.2) is er voor het aspect geluid een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelasting die de inrichting in de gewenste situatie veroorzaakt op de omliggende geluidsgevoelige objecten. Hieruit blijkt dat er voor de bedrijfswoning aan de Lageweg 3 al sprake is van een geluidsbelasting die ruim beneden de 50 dB(A) ligt en deze bedrijfswoning is op een veel kleinere afstand van de inrichting gelegen (circa 45 meter) dan de grens van het stiltegebied (circa 160 meter).
De locatie Lageweg 10 grenst tot slot aan een strook grond, die met de Interim omgevingsverordening is aangewezen als behorend tot het NatuurNetwerk Brabant/NatuurNetwerk Nederland (NNB/NNN). Omdat de strook buiten het plangebied van dit bestemmingsplan valt, is artikel 3.15 uit de verordening niet van toepassing. Wat betreft artikel 3.16 kan worden opgemerkt dat zoals nader toegelicht in de paragraaf "Natuurnetwerk Nederland" (paragraaf 4.2.2) de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen negatieve effecten heeft voor de ecologische waarden en kenmerken van dit als NNB/NNN aangewezen gebied.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 past binnen de regels zoals vervat in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Geertruidenberg heeft op 19 december 2013 de Structuurvisie gemeente Geertruidenberg 2030 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Vanuit de structuurvisie zijn de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'groenblauwe mantel' en 'open agrarisch gebied'. Binnen de groenblauwe mantel wordt ruimte geboden aan agrarische ontwikkeling, mits deze niet leiden tot belemmeringen voor de ontwikkeling van natuur, water(beheer) en/of landschap.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een veehouderij waarbij beweiding wordt toegepast. Door de beweiding van de gehouden dieren worden de aangrenzende weidegronden begraasd en op natuurlijke wijze onderhouden. De weidegronden blijven door de begrazing open en bieden daarmee kansen voor weidevogels.
Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Ten behoeve van de landschappelijke inpassing is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is onderbouwd en uitgewerkt. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, waarmee de landschappelijke waarde in het gebied wordt verbeterd.
Er is daarmee sprake van de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf waarbij sprake is van een verbetering van de landschappelijke en natuurlijke waarde. Een dergelijke ontwikkeling past goed binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor de groenblauwe mantel.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Structuurvisie gemeente Geertruidenberg 2030 van de gemeente Geertruidenberg.
Lageweg 10
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is sprake van een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen ten behoeve van de hier gevoerde intensieve varkenshouderij. De ontwikkeling omvat echter geen vergroting van het bouwvlak, maar slechts een vormverandering van het bouwvlak.
Daarnaast zal bij de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Ten behoeve van de landschappelijke inpassing is voor de locatie door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is onderbouwd en uitgewerkt. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, waarmee de landschappelijke waarde in het gebied wordt verbeterd.
De te realiseren landschappelijke inpassing legt wel enig extra ruimtebeslag op de direct aan de locatie grenzende onbebouwde agrarische gronden. Voor het overige blijven de bestaande omliggende open weilanden dus open en bieden ze ruimte voor weidevogels. Over het geheel genomen is er dan ook sprake van ontwikkeling van een agrarisch bedrijf, waarbij sprake is van een verbetering van de landschappelijke en natuurlijke waarde. Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 goed binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor de groenblauwe mantel.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Structuurvisie gemeente Geertruidenberg 2030 van de gemeente Geertruidenberg.
Vanuit het ruimtelijke beleid van de provincie is het van belang dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gepaard gaan met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente Geertruidenberg heeft daarom het reglement kwaliteitsverbetering van het landschap 2016 vastgesteld. In het reglement is opgenomen op welke wijze en in welke mate nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen bij te dragen aan de kwaliteitsverbetering van het landschap.
In het reglement wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende categorieën nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Deze zijn als volgt:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen in categorie 1 wordt geen aanvullende kwaliteitsverbetering geëist. Voor ruimtelijke ontwikkelingen in categorie 2 geldt dat de kwaliteitsverbetering plaatsvindt door ter plaatse te voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling in categorie 3 valt dan dient de kwaliteitsverbetering plaats te vinden door middel van een investering in de ruimtelijke kwaliteit op basis van een percentage van de met de beoogde ontwikkeling behaalde bestemmingswinst. Een deel van deze investering dient dan op of nabij de locatie zelf plaats te vinden.
In het reglement is een lijst opgenomen van ruimtelijke ontwikkelingen die vallen onder categorie 1 en/of categorie 2. Het vergroten van een agrarisch bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare en uitbreiding van (intensieve) veehouderij tot 1,5 hectare zijn in de lijst van ruimtelijke ontwikkelingen opgenomen die vallen onder categorie 2 (zie hiervoor ook de uitsnede van de lijst in de volgende figuur). Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van zowel de locatie Lageweg 5 als de locatie Lageweg 10 is daarmee sprake van een ruimtelijke ontwikkeling die valt onder categorie 2. Ter plaatse dient daarom te worden voorzien in een kwaliteitsverbetering van het landschap op basis van een goede landschappelijke inpassing.
Figuur 3.1: Uitsnede tekst Reglement kwaliteitsverbetering van het landschap 2016, gemeente
Geertruidenberg.
Bron: Gemeente Geertruidenberg.
Bij de voorgenomen ontwikkelingen zal op beide locaties, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede en bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Ten behoeve van de voorgenomen landschappelijke inpassing ter plaatse is voor beide locaties door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 3 en 4). Hierin is de voorgenomen landschappelijke inpassing nader uitgewerkt en onderbouwd. Ter plaatse zal er daarmee sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing. Daarmee is in voldoende mate sprake van een kwaliteitsverbetering van het landschap.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidskaders zoals zijn opgenomen in het reglement kwaliteitsverbetering van het landschap 2016 van de gemeente Geertruidenberg.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin deze milieuaspecten gelden en waarvan de milieucontour wordt afgeleid, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan, is mogelijk sprake van milieuhinder voor de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij. Ten aanzien van melkveehouderijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de agrarische bedrijfswoning aan de Lageweg 10, bevindt zich op een afstand van ongeveer 218 meter (gemeten van het bouwvlak ter plaatse van Lageweg 5 tot de voorgevel van de woning). Aangezien volgens het geldend bestemmingsplan en deze partiële herziening herbouw van deze bedrijfswoning niet is toegestaan, wordt hiermee aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Lageweg 10
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is sprake van uitbreiding van een intensieve varkenshouderij. Ten aanzien van een bedrijf in het fokken en houden van varkens zijn in genoemde handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object, is de bedrijfswoning van de op de locatie Lageweg 3 gevestigde grondgebonden veehouderij. Zoals weergegeven in de volgende figuur, bevindt de voorgevel van deze bedrijfswoning zich op een afstand van circa 45 meter van het dichtstbijzijnde punt van de grens van het plangebied van dit bestemmingsplan en daarmee de inrichtingsgrens van de intensieve varkenshouderij op de locatie Lageweg 10. Dit is in dit geval de maatgevende afstand, want op grond van het ter plaatse van Lageweg 3 geldende bestemmingsplan is herbouw van de bedrijfswoning niet toegestaan.
Figuur 4.1: Situatietekening richtafstanden Lageweg 10.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Hiermee wordt niet voldaan aan de aan te houden richtafstanden op het gebied van geur en geluid. Echter op basis van het volgende kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling desondanks geen onevenredige hinder zal veroorzaken:
Met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zal daarom geen sprake zijn van onevenredige hinder voor gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken, mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. De hier voorziene ontwikkeling zal daarom geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden beperken.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige hinder voor gevoelige objecten in de omgeving of beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wgv.
Voor een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, is volgens de Wgv geen norm voor de geurbelasting van toepassing. Dan geldt een minimaal aan te houden afstand van:
Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot aan de gevel van het geurgevoelige object.
Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt volgens de Wgv een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. De gemeente Geertruidenberg heeft een eigen Verordening geurhinder en veehouderij vastgesteld. Hierin zijn geen van de wet afwijkende normen voor de geurbelasting op geurgevoelige objecten vastgelegd. Hiermee zijn voor de geurbelasting op geurgevoelige objecten die nu geen onderdeel uitmaken van een andere veehouderij of er voor 19 maart 2000 al geen deel meer van uitmaakten, de normen uit de Wgv onverkort van toepassing. Ingevolge artikel 3, lid 1 van de Wgv is aangegeven dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van de veehouderij op een geurgevoelig object:
In de Verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Geertruidenberg zijn wel van de Wgv afwijkende minimaal aan te houden afstanden opgenomen tussen een veehouderij waar dieren met een geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij of op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. De opgenomen minimaal aan te houden afstanden zijn:
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij waarop melkkoeien en jongvee gehouden worden. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (de agrarische bedrijfswoning aan de Lageweg 10) is gelegen op een afstand van ongeveer 218 meter van het bouwvlak voor de locatie Lageweg 5 en kan op grond van het bestemmingsplan niet op een kleinere afstand worden herbouwd. Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Ter plaatse worden, naast het melkrundvee en het jongvee, ook enkele schapen gehouden. Voor schapen zijn wel geuremissiefactoren opgenomen. Omdat het bedrijf vanwege het aantal gehouden melkkoeien milieuvergunningplichtig is dient voor de gehouden schapen een geurberekening te worden gemaakt om aan te tonen of sprake is van een onevenredige geurhinder aan de omgeving. Daarbij dient te worden aangetoond of de normen uit de Wgv worden overschreden.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een geurberekening gemaakt met het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen. Uit deze berekening blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling aan de in de Wgv gestelde normen kan worden voldaan. Onderstaande tabel geeft de resultaten weer.
Tabel 4.2: Resultaten berekening voorgrond geurbelasting.
Bron: DLV Advies.
Voor de volledige resultaten van de uitgevoerde berekening wordt verwezen naar bijlage 10 van deze onderbouwing. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Verder dient de geurbelasting uit de mestopslag inzichtelijk worden gemaakt. Hiervoor zijn geen geurnormen vastgelegd, maar gelden de vaste afstanden uit het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Op basis van paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer geldt voor de opslag van vaste mest een afstand van minimaal:
Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (de agrarische bedrijfswoning aan de Lageweg 10) is gelegen op een afstand van ongeveer 218 meter van het bouwvlak voor de locatie Lageweg 5 en kan op grond van het bestemmingsplan niet op een kleinere afstand worden herbouwd. Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal de mestopslag niet leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten aan de omgeving als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige geurhinder aan de omgeving mag veroorzaken moet, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe (geur)gevoelige objecten eveneens worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe (geur)gevoelige objecten, waarmee het woon- en leefklimaat niet verder hoeft te worden verantwoord voor de voorgenomen ontwikkeling.
Lageweg 10
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is sprake van uitbreiding van een intensieve varkenshouderij. Voor gespeende biggen, dekberen, kraam-, guste en dragende zeugen, vleesvarkens en opfokzeugen zijn verschillende geuremissiefactoren vastgelegd.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is met het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen een geurberekening gemaakt. Berekend is de geurbelasting die de intensieve varkenshouderij ter plaatse in de gewenste situatie veroorzaakt op geurgevoelige objecten die nu geen onderdeel uitmaken van een andere veehouderij of voor 19 maart 2000 al geen deel meer uitmaakten van een andere veehouderij. Onderstaande tabel geeft de resultaten weer.
Tabel 4.2: Resultaten berekening voorgrond geurbelasting.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Volgens de resultaten wordt in de vergunde situatie al een hogere geurbelasting veroorzaakt op de relevante geurgevoelige objecten dan de in artikel 3, lid 1 van de Wgv vastgelegde geurnormen. Dit heeft als gevolg dat een omgevingsvergunning milieu voor de gewenste situatie ter plaatse van Lageweg 10 alleen verleend kan worden op grond van artikel 3, lid 4 van de Wgv. Dit betekent dat:
Volgens de resultaten is de berekende geurbelasting na het treffen van geurbelastingreducerende maatregelen bij het vergunde veebestand lager dan de geurbelasting in de vergunde situatie. Omdat de geurbelasting op de relevante geurgevoelige objecten in de gewenste situatie met maximaal de helft van de reductie mag toenemen, mag deze dus niet meer bedragen dan de in de vijfde kolom van bovenstaande tabel gegeven aangepaste norm. Uit de resultaten van de gemaakte berekening volgt dat de geurbelasting op de relevante geurgevoelige objecten in de gewenste situatie nergens hoger is dan deze normen.
Uit de gemaakte berekening blijkt dus dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie voldaan wordt aan het bepaalde in de Wgv. Voor de volledige resultaten van de berekening wordt verwezen naar bijlage 11 van deze toelichting.
De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is ook in overeenstemming met de door de gemeente Geertruidenberg vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij. De afstand tussen de gewijzigde begrenzing van het bouwvlak voor deze planlocatie en de gevels van de bestaande bedrijfswoningen aan de Lageweg 3 en Lageweg 5 bedraagt meer dan 25 meter. Daarmee wordt voldaan aan de bij verordening vastgelegde van de Wgv afwijkende minimaal aan te houden afstand tussen de gevels van deze van andere veehouderijen deel uitmakende geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom en enig emissiepunt van een stal ter plaatse van de locatie Lageweg 10.
Cumulatie van geur vormt op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geen onderdeel van toetsing met betrekking tot geurhinder, maar de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant vereist wel dat dit getoetst wordt. Gelet hierop is met het verspreidingsmodel V-stacks gebied ook een berekening gemaakt van de cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) die optreedt als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10. In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven.
Tabel 4.3: Resultaten berekening achtergrond geurbelasting.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Een geurnorm van 5,0 ouE/m3 voor de achtergrondbelasting op een buiten een concentratiegebied gelegen geurgevoelig object komt overeen met een percentage geurgehinderden van 12%. Een norm van 10,0 ouE/m3 komt overeen met een percentage geurgehinderden van 20%.
Uit de resultaten blijkt dat de achtergrondbelasting op de dichtstbijzijnde in de bebouwde kom gelegen woningen de norm van 5,0 ouE/m3 niet zal overschrijden. Ook zal de achtergrondbelasting op de dichtstbijzijnde in buitengebied gelegen woningen lager zijn dan de norm van 10,0 ouE/m3. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie voldaan worden aan de normering voor de achtergrondbelasting vanuit de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Voor de volledige resultaten van de berekening wordt verwezen naar bijlage 11 van deze toelichting.
Met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zal dan ook geen sprake zijn van onevenredige geurhinder voor geurgevoelige objecten in de omgeving.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige geurhinder voor geurgevoelige objecten in de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 van de Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Lageweg 5
In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een toename van de veestapel van 43 melkkoeien (RAV-nummer A1.13.2). Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij, versie 2019, bedraagt de toename van de fijnstofemissie daarmee:
43 x 148 g/dier/jaar = 6.364 g/jaar.
De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.
Tabel 4.4: Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.
De dichtstbijzijnde woning van derden (de agrarische bedrijfswoning aan de Lageweg 10) is gelegen op een afstand van ongeveer 218 meter (gemeten van het bouwvlak ter plaatse van Lageweg 5 tot de voorgevel van de woning). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 6.364 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken.
In de totale bedrijfsomvang (200 melkkoeien, 117 stuks jongvee en 35 schapen) is sprake van een fijnstofemissie van 34.046 gram per jaar. Ook dit is ruimschoots onder de NIBM-vuistregelgrens, waarmee ook de totale bedrijfssituatie is aan te merken als een NIBM-project.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof.
Voor wat betreft stikstofoxiden is, middels een berekening met het rekenprogramma Aerius Calculator, aangetoond dat er geen significante toename zal zijn van de uitstoot van stikstofoxiden. Voor de resultaten van deze berekening wordt verwezen naar bijlage 19 van deze toelichting.
Er is daarmee tevens geen sprake van een onevenredige toename van stikstofoxiden.
Lageweg 10
Voor het berekenen van de bijdragen van industriële, agrarische punt- of oppervlaktebronnen aan de bestaande of toekomstige concentraties is in Nederland de standaard rekenmethode 3 (SRM3) voorgeschreven. Het gaat daarbij om de stoffen die genoemd worden in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5 (luchtkwaliteitseisen). ISL3a is geschikt voor berekeningen van oppervlaktebronnen voor fijnstof en van puntbronnen voor fijnstof en NO2. Voor berekeningen aan agrarische inrichtingen zijn de emissiefactoren gebruikt zoals deze bekend zijn gemaakt door het voormalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM).
Voor de locatie Lageweg 10 geldt dat de gewenste situatie een afname van de emissie van fijnstof betekent ten opzichte van de huidige situatie. Daardoor kan ervan worden uitgegaan dat de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling als NIBM kan worden aangemerkt.
Om aan te tonen dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen sprake is van een grootschalig negatief effect op de luchtkwaliteit is een ISL3a berekening gemaakt. Uit de berekening blijkt dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde wettelijke normen van 40 µg/m³ voor fijnstof en 35 dagen voor het aantal overschrijdingsdagen.
Hiermee betreft de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de negatieve effecten op de luchtkwaliteit. Voor de volledige berekening en de resultaten daarvan wordt verwezen naar bijlage 12 van deze toelichting.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof.
Conclusie
Vanuit de inrichtingen gezien is als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 geen sprake van onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Lageweg 5
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.
De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³. Zoals in de volgende figuur te zien wordt deze grens met het totaal aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie Lageweg 5 in het worst-case scenario voor de gewenste situatie ter plaatse niet overschreden. Daarmee kan worden gesteld worden dat ook ten aanzien van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de op deze locatie voorgenomen ontwikkeling sprake is van een NIBM-project.
Tabel 4.5: Resultaten berekening NIBM-tool voor locatie Lageweg 10.
Bron: Infomil.
Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Lageweg 10
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zal het aantal verkeersbewegingen van en naar deze planlocatie niet wezenlijk veranderen. Om te bepalen of het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. Hierbij is uitgegaan van het worst-case scenario voor het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie Lageweg 10 in de gewenste situatie, dat opgenomen is in het akoestisch onderzoek ten behoeve van de hier voorgenomen ontwikkeling.
De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³. Zoals in de volgende figuur te zien wordt deze grens met het totaal aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie Lageweg 10 in het worst-case scenario voor de gewenste situatie ter plaatse niet overschreden. Daarmee kan worden gesteld worden dat ook ten aanzien van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de op deze locatie voorgenomen ontwikkeling sprake is van een NIBM-project.
Tabel 4.6: Resultaten berekening NIBM-tool voor locatie Lageweg 10.
Bron: Infomil.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Conclusie
Vanuit verkeersbewegingen gezien is als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 geen sprake van onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en/of stikstofoxiden.
Vanuit het provinciaal beleid, zoals nader is opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant geldt dat aangetoond moet worden dat een initiatief niet zal leiden tot een overschrijding van de norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van fijnstof en stikstofoxiden. Hierbij is het van belang te kijken naar de achtergrondconcentratie aan fijnstof en stikstofoxiden.
Voor zowel fijnstof als stikstofoxiden geldt een landelijke norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat van 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³). De provincie Noord-Brabant hanteert echter een strengere norm, namelijk 31,2 µg/m³.
Vanuit gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) De gegevens in de Atlas Leefomgeving zijn gebaseerd op actuele gegevens uit de NSL Monitoringstool en geven daarmee een goed beeld van de achtergrondconcentratie ter plaatse.
Lageweg 5
Op basis van de gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het RIVM blijkt, zoals te zien in de volgende figuren, dat de achtergrondconcentratie van fijnstof ongeveer 18,4 µg/m³ bedraagt en die van stikstofoxiden ongeveer 18,7 µg/m³.
Figuur 4.2: Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof Atlas Leefomgeving.
Bron: RIVM.
Figuur 4.3: Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden Atlas Leefomgeving.
Bron: RIVM.
De achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden ter plaatse is met 18,4 µg/m³ en 18,7 µg/m³ ruimschoots onder de gestelde norm van 31,2 µg/m³. Zoals is aangetoond in de voorgaande paragrafen is sprake van een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige toename van de achtergrondconcentratie. De norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat volgens de provincie Noord-Brabant zal daarmee in geen geval worden overschreden.
Lageweg 10
Op basis van de gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het RIVM blijkt, zoals te zien in de volgende figuren, dat de achtergrondconcentratie van fijnstof ongeveer 18,5 µg/m³ bedraagt en die van stikstofoxiden ongeveer 18,9 µg/m³.
Figuur 4.4: Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof Atlas Leefomgeving.
Bron: RIVM.
Figuur 4.5: Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden Atlas Leefomgeving.
Bron: RIVM.
De achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden ter plaatse is met 18,4 µg/m³ en 18,7 µg/m³ ruimschoots onder de gestelde norm van 31,2 µg/m³. Zoals is aangetoond in de voorgaande paragrafen is sprake van een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige toename van de achtergrondconcentratie. De norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat volgens de provincie Noord-Brabant zal daarmee in geen geval worden overschreden.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige toename van de achtergrondconcentratie van fijnstof en/of stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De bescherming van verschillende objecten tegen door inrichtingen (zoals bedrijven) veroorzaakt geluid is geregeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betreft geluidsgevoelige gebouwen (zoals woningen) en terreinen. Daarmee sluit het Activiteitenbesluit aan bij het begrippenkader van de Wgh.
Het Activiteitenbesluit milieubeheer biedt geluidsgevoelige objecten in algemene zin bescherming tegen het geluid veroorzaakt door de toestellen, installaties, werkzaamheden en activiteiten binnen en ten behoeve van inrichtingen, waaronder laden en lossen. Dit besluit geeft hiertoe geluidsnormen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel op de gevel van een woning). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 op de gevel decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Lageweg 10
Met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de hier voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Conclusie
Met de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Er wordt ter plaatse niet voorzien in ventilatoren en/of andere installaties met draaiende onderdelen. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Lageweg 10
Met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 vinden binnen de hier aanwezige inrichting wijzigingen plaats. De hier voorgenomen ontwikkeling leidt daardoor mogelijk tot een toename van de geluidsbelasting op de omgeving. Om te onderzoeken of de op omliggende geluidsgevoelige objecten veroorzaakte geluidsbelasting aan de geldende normen blijft voldoen, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd.
In het akoestisch onderzoek is de gewenste situatie voor de locatie Lageweg 10 in een model vertaald. Vervolgens is conform het toetsingskader geluid uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' berekend welke geluidsbelasting wordt veroorzaakt op een punt, gelegen op 50 meter ten noorden, oosten, zuiden en westen van de inrichting. Daarnaast is de geluidsbelasting berekend die veroorzaakt wordt op de relevante omliggende geluidsgevoelige objecten wordt veroorzaakt als het gaat om:
De resultaten van de berekeningen zijn weergegeven in onderstaande tabellen.
Tabel 4.7: resultaten berekening langtijdgemiddelde geluidsniveau richfafstand VNG-publicatie.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Tabel 4.8: resultaten berekening langtijdgemiddelde geluidsniveau nabijgelegen woningen.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Tabel 4.9: resultaten berekening maximaal geluidsniveau richtafstand VNG-publicatie.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Tabel 4.10: resultaten berekening maximaal geluidsniveau nabijgelegen woningen.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Tabel 4.11: resultaten berekening indirecte hinder.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 13 van deze toelichting.
Gezien de resultaten van het akoestisch onderzoek wordt er niet in alle windrichtingen op 50 meter uit de inrichtingsgrens voldaan aan de richtwaarden voor de dag-, avond- en/of nachtperiode uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. In dit geval kan echter wel geconcludeerd worden dat als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Gezien het volgende brengen de overschrijdingen van de richtwaarden ter plaatse van de beoordelingspunten op 50 meter uit de inrichtingsgrens geen geluidhinder met zich mee:
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder voor geluidsgevoelige objecten in de omgeving.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige geluidshinder voor geluidsgevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is op beide locaties geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Conclusie
Met de voorgenomen ontwikkelingen is ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Als niet aan de richtafstanden wordt voldaan die volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' voor betreffende inrichting van toepassing zijn, dient op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Voor de toetsing van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 aan de richtafstanden uit de genoemde VNG-publicatie wordt verwezen naar de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1).
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling op beide locaties geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3), op beide locaties sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), op beide locaties geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 zullen geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten in de omgeving. Gesteld kan worden dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Lageweg 5
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn. Er zijn nabij de locatie geen mogelijke risicovolle inrichtingen gelegen.
Figuur 4.6: Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Lageweg 10
Ook nabij de locatie Lageweg 10 bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. De ter plaatse gevoerde intensieve varkenshouderij is ook geen risicovolle inrichting.
Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. De locatie Lageweg 10 ligt niet binnen het invloedsgebied van bedrijven welke onder het Bevi vallen.
Conclusie
Risicovolle inrichtingen leiden vanuit het oogpunt van externe veiligheid niet tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Lageweg 5
De locatie is binnen het invloedsgebied van een gasleiding gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Lageweg 10
Ter plaatse van het zuidoostelijke gedeelte van de planlocatie Lageweg 10 en aan de overkant van de Lageweg is een aardgastransportleiding van de Gasunie gelegen. Aangezien de gronden waar ze zijn gelegen in de gewenste situatie buiten het bouwvlak blijven vallen en hiervoor een plaatsgebonden risicocontour van 0 meter van toepassing is, worden met de voorgenomen ontwikkeling geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk gemaakt binnen de plaatsgebonden risicocontour van deze leidingen.
De inventarisatieafstand van de richting het zuiden lopende aardgastransportleiding ligt op 95 meter van het hart van de leiding. Hierdoor is een groot gedeelte van de planlocatie Lageweg 10 binnen het invloedsgebied van die leiding gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader beschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Conclusie
Transport en buisleidingen leiden vanuit het oogpunt van externe veiligheid en plaatsgronden risico niet tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10. Vanuit het oogpunt van groepsrisico is een nadere motivering noodzakelijk.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
Lageweg 5
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten en zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van het personeel. Hiermee zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico. Voor de beperkte verantwoording van het groepsrisico wordt verwezen naar de 'Standaard verantwoording groepsrisico, gemeente Geertruidenberg 2019' die als bijlage 14 bij deze toelichting is opgenomen.
Lageweg 10
Een groot gedeelte van de planlocatie Lageweg 10 is zoals benoemt in paragraaf 4.1.6.2 gelegen binnen het invloedsgebied van een aardgastransportleiding. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied toeneemt. Met de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten, want in de nieuwe bedrijfsbebouwing zijn geen verblijfsruimten voorzien. Daarnaast breidt de intensieve varkenshouderij ter plaatse niet in zo'n omvang uit dat sprake is van groei van het personeel.
Hiermee kan gesteld worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een toename van de personendichtheid ter plaatse van de locatie Lageweg 10 en daardoor geen toename van het groepsrisico met betrekking tot de aanwezige aardgastransportleidingen. Voor de beperkte verantwoording van het groepsrisico wordt verwezen naar de 'Standaard verantwoording groepsrisico, gemeente Geertruidenberg 2019' die als bijlage 14 bij deze toelichting is opgenomen.
Conclusie
Buisleidingen leiden vanuit het oogpunt van externe veiligheid en groepsrisico niet tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Er wordt een reeds bestaande stal uitgebreid. De uitbreiding is voornamelijk voor extra dierplaatsen. De voorzieningen in de stal waarin de agrariër doorgaans aanwezig is zijn reeds aanwezig. Er wordt niet voorzien in een nieuwe melkstal. Daarmee is geen sprake van een nieuwe ruimte waarin doorgaans langdurig mensen verblijven. Daarnaast worden uitsluitend nieuwe voorzieningen voor opslag van voer- en/of mest opgericht. Ook dit betreffen geen voorzieningen waarin mensen langdurig verblijven.
Wel is sprake van een uitbreiding van het bouwvlak, maar deze betekent geen gebruikswijziging ten opzichte van het huidige gebruik. Het is momenteel agrarisch in gebruik en blijft agrarisch in gebruik.
Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Lageweg 10
De voorgenomen ontwikkeling voor de locatie Lageweg 10 voorziet in een uitbreiding van de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en een vormverandering van het bouwvlak ten behoeve van de ter plaatse aanwezige en bestemde intensieve varkenshouderij. Zodoende betekent deze ontwikkeling geen gebruiksverandering van de locatie. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemkwaliteit ter plaatse van deze planlocatie geschikt is voor de voorgenomen functie en bestemmingswijziging.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemkwaliteit de voorgenomen functie en bestemmingswijziging ter plaatse van de locatie Lageweg 10 niet in de weg zal staan. In het kader van dit bestemmingsplan is geen bodemonderzoek noodzakelijk.
Mogelijk is er in het kader van de procedure omgevingsvergunning milieu nog wel een nulsituatie-onderzoek nodig ter plaatse van de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen ten behoeve van de intensieve varkenshouderij en de opslag van gevaarlijke stoffen.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van de bodemkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen functie en bestemmingswijziging ter plaatse van zowel de locatie Lageweg 5 als Lageweg 10.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaande stal. De uitbreiding vindt plaats tussen bestaande bebouwing op het erf, waarmee de uitstraling van licht naar buiten toe minimaal is. De omringende bebouwing zorgt namelijk al voor een afschermende werking. In de stal zullen de lichtbronnen ook hoger opgehangen worden dan de goothoogte van de stal, waarmee de lichtuitstraling naar buiten zeer beperkt blijft.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing ter plaatse. Hierbij zal de aan te leggen erfbeplanting ook nog een afschermende werking hebben. De lichtuitstraling naar buiten toe is daarom met de voorgenomen ontwikkeling zeer minimaal. De landschappelijke inpassing is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.
Lageweg 10
De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 heeft betrekking op uitbreiding van een intensieve varkenshouderij. Doordat bij dit type veehouderij sprake is van gesloten dakvlakken en gevels en veel lagere goot- en nokhoogtes, speelt het aspect lichthinder hierbij eigenlijk geen rol.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van Lageweg 10 geen sprake zal zijn van een onevenredige lichthinder voor de omgeving.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige lichthinder voor de omgeving.
Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport "Stallucht en Planten" opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.
In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV).
In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen" van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden. Hierover heeft de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen of projecten ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport "Stallucht en Planten" kunnen echter toegepast worden bij ontwikkeling van een dergelijk intensief veehouderijbedrijf.
Het rapport "Stallucht en Planten" geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.
Lageweg 5
Aan de Lageweg 5 is geen sprake van een intensieve veehouderij. Tevens is nabij de locatie aan de Lageweg 5 geen bedrijfsmatige boomkwekerij gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van de uitgevoerde melkrundveehouderij ter plaatse. Er is daarmee geen sprake van mogelijke directe ammoniakschade.
Lageweg 10
Nabij de planlocatie Lageweg 10 zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van de hier gevoerde intensieve varkenshouderij. Met de hier voorgenomen ontwikkeling zal dus geen sprake zijn van directe ammoniakschade.
Conclusie
Met de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van mogelijke directe ammoniakschade.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een uitbreiding van een melkrundveehouderij. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee (D.14, onder 7°). Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een toename van de veestapel met 43 melkkoeien. Daarmee worden de drempelwaarden niet overschreden. Ook de totale bedrijfsomvang met 200 melkkoeien en 117 stuks jongvee zal de drempelwaarden niet overschrijden.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling aan de Lageweg 5 is een vormvrije aanmeldingsnotitie milieueffectrapportage opgesteld, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 15 van deze toelichting. Daaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten op het gebied van milieu worden verwacht. De gemeente Geertruidenberg heeft op 23 maart 2021 op basis van de aanmeldingsnotitie besloten dat geen aanvullende milieueffectrapportage nodig is. Voor het besluit op de aanmeldingsnotitie wordt verwezen naar bijlage 16 van deze toelichting (het besluit op de aanmeldingsnotitie maakt deel uit van het besluit het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen).
Als gevolg van de hier voorgenomen ontwikkeling zal het aantal gehouden vleesvarkens ter plaatse van de locatie Lageweg 10 met 1.581 stuks toenemen, en het aantal gehouden gespeende biggen met 672 stuks. Het aantal gehouden zeugen ter plaatse blijft gelijk. Met de voorgenomen ontwikkeling worden de drempelwaarden vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit m.e.r. van 2.000 vleesvarkens en 3.750 gespeende biggen dus niet overschreden.
Derhalve is om de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling te beoordelen op de mogelijke nadelige milieueffecten een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld en voorafgaand aan dit plan voorgelegd aan de gemeente. Voor deze beoordeling wordt verwezen naar bijlage 17 van deze toelichting.
In de vormvrije m.e.r.-beoordeling zijn voor de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 de effecten bepaald wat betreft onder meer de milieuaspecten ammoniak, geurhinder, luchtkwaliteit en geluidshinder. Daarbij is gebleken dat in de gewenste situatie voldaan wordt aan de wettelijke normen voor ammoniak, geur, fijnstof en geluid.
Op basis van de beoordeling en de daartoe uitgevoerde onderzoeken kan worden geconstateerd dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen sprake is van 'belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu'. Hoewel sprake is van enig effect, is het effect echter niet zodanig dat aanleiding bestaat voor een m.e.r.-procedure.
De gemeente Geertruidenberg heeft op 18 december 2017 naar aanleiding van de voorgelegde vormvrije m.e.r.-beoordeling besloten dat geen milieueffectrapportage opgesteld hoeft te worden voor plannen of besluiten die betrekking hebben op de ter plaatse van de locatie Lageweg 10 voorgenomen ontwikkeling. Voor dit besluit wordt verwezen naar bijlage 18 van deze toelichting.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 hebben geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Het is daarom niet noodzakelijk om ten behoeve daarvan een milieueffectrapportage op te stellen en een m.e.r.-procedure te volgen.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Lageweg 5
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Langstraat) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,2 kilometer van de locatie. Dit gebied bevat voor stikstof gevoelige soorten. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Figuur 4.7: Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van de veestapel. Echter zal bij de voorgenomen ontwikkeling gebruik worden gemaakt van nieuwe, emissie-arme stalsystemen. Op basis van de nieuwe stalsystemen en de emissies daarvan zal, zoals blijkt uit de volgende tabel, niet toenemen of zelfs in (zeer) beperkte mate afnemen. Hiermee is geen sprake van een toename van de ammoniakemissie, waarmee eveneens geen sprake zal zijn van een toename van de ammoniakdepositie op de betreffende gebieden.
Tabel 4.12: Tabel emissies ammoniak huidige en gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Naast de emissie van ammoniak is ook de uitstoot van stikstofoxiden van belang. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toenemen. Er is daarmee geen sprake van een structurele toename van de uitstoot van stikstofoxiden. Tijdens de bouwwerkzaamheden kunnen mogelijk stikstofoxiden vrijkomen door middel van machines en werktuigen. Dit is echter zeer beperkt. Gezien de beperkte hoeveelheid verkeersbewegingen op het bedrijf en de zeer beperkte hoeveelheid machines en werktuigen die tijdens de bouw aanwezig zullen zijn zal, mede gezien de relatief grote afstand tot het dichtstbijzijnde gebied, geen sprake zijn van een toename van de stikstofdepositie op het betreffende gebied als gevolg van een toename van de uitstoot van stikstofoxiden, ook niet tijdelijk tijdens de bouwfase.
Om aan te tonen wat het projecteffect is op de betreffende gebieden is met het rekenprogramma Aerius Calculator een berekening gemaakt. Uit deze berekening, waarvan de resultaten zijn opgenomen in de rapportage die is toegevoegd als bijlage 19 bij deze toelichting, blijkt dat het projecteffect van de voorgenomen ontwikkeling niet groter zal zijn dan 0,00 mol per hectare per jaar. Er is daarmee geen sprake van een significant effect op de betreffende gebieden.
Verder kunnen aspecten als licht, geluid en trillingen nog mogelijk van invloed zijn op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een structurele uitstoot van geluid en/of trillingen. Voor wat betreft de uitstraling van licht worden maatregelen getroffen om de lichtuitstraling naar buiten zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast zal de voorgenomen landschappelijke inpassing leiden tot een afscherming van de lichtuitstraling naar de betreffende gebieden toe. Daarnaast is de locatie op een dusdanig grote afstand van de betreffende gebieden gelegen (ruim 3 kilometer) dat deze aspecten in de betreffende gebieden niet merkbaar zullen zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Lageweg 10
Zoals te zien in de volgende figuur is ook de locatie Lageweg 10 niet gelegen in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Langstraat) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,3 kilometer van deze locatie.
Figuur 4.8: Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Aangezien de ter plaatse gevoerde intensieve varkenshouderij ammoniakemissie veroorzaakt die over grotere afstanden leidt tot een bepaalde depositie van ammoniak op deze gebieden, is de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling mogelijk van invloed op Natura 2000 gebieden. Echter, in dit geval is geen sprake van significante nadelige effecten op Natura 2000 gebieden. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 neemt de veroorzaakte ammoniakemissie af en daardoor neemt ook de depositie van ammoniak afkomstig van de ter plaatse gevoerde intensieve varkenshouderij af. Dit blijkt uit de gemaakte Aerius-verschilberekening, waarin de gewenste situatie vergeleken is met de vergunde situatie. Voor de vergunde situatie is uitgegaan van de geldende natuurvergunning die de ter plaatse gevestigde intensieve varkenshouderij op 22 juni 2015 verkregen heeft op grond van toen nog de Natuurbeschermingswet 1998.
Voor de vervaardigde Aerius-verschilberekening wordt verwezen naar bijlage 20 van deze toelichting.
Naast de emissie van ammoniak is ook de uitstoot van stikstofoxiden van belang. Die uitstoot wordt ten eerste veroorzaakt door de verkeersbewegingen naar, vanaf en ter plaatse van de locatie Lageweg 10. Daarnaast kunnen tijdens de bouwwerkzaamheden mogelijk stikstofoxiden vrijkomen door middel van machines en werktuigen. Gezien de beperkte hoeveelheid verkeersbewegingen naar en vanaf de locatie van het bedrijf, de zeer beperkte hoeveelheid machines en werktuigen die tijdens de bouw aanwezig zijn en de relatief grote afstand tot de Natura 2000 gebieden zal geen sprake zijn van een toename van de stikstofdepositie op die gebieden als gevolg van een toename van de uitstoot van stikstofoxiden. Ook niet tijdelijk tijdens de bouwfase.
De verkeersbewegingen naar, vanaf en ter plaatse van de locatie Lageweg 10 waarvan in de bestaande en gewenste situatie sprake is, zijn meegenomen in de gemaakte Aerius-verschilberekening. Aangezien de details rond de bouwfase van de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen nu nog onvoldoende duidelijk zijn, vindt de berekening en toets van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden door de uitstoot van stikstofoxiden in deze fase plaats in het kader van de procedure omgevingsvergunning bouw.
Verder kunnen aspecten als licht, geluid en trillingen nog mogelijk van invloed zijn op de betreffende gebieden. De locatie Lageweg 10 is echter op een dusdanig grote afstand van de betreffende gebieden gelegen (ruim 3 kilometer) dat deze aspecten in de betreffende gebieden niet merkbaar zullen zijn.
Gelet op het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen sprake zijn van aantasting van Natura 2000 gebieden.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van significante nadelige effecten op Natura 2000-gebieden.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Lageweg 10
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de hier voorgenomen ontwikkeling.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 hebben geen invloed op beschermde houtopstanden.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Lageweg 5
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en grasland en is door beweiding en maaien regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal beweiding blijven plaatsvinden. Dit heeft een positief effect op de mogelijke ontwikkeling van broed- en weidevogels. Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij landschappelijke elementen worden aangelegd. Met de aanleg van nieuwe landschappelijke elementen en beplanting ontstaan er meer mogelijkheden voor soorten flora en fauna om zich ter plaatse te kunnen ontwikkeling. Hiermee heeft de voorgenomen ontwikkeling eerder een positief effect op de mogelijke ontwikkeling van soorten flora en fauna.
Lageweg 10
De voorgenomen ingrepen ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zijn niet van invloed op beschermde planten en/of diersoorten:
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van negatieve effecten op beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN is in handen van de provincies. De provincie Noord-Brabant heeft ten aanzien van het beheer van de NNN gebieden specifieke voorwaarden vastgelegd en heeft de NNN-gebieden vastgelegd in het Natuurnetwerk Brabant (NNB).
Lageweg 5
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 174 meter.
Figuur 4.9: Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Op een dergelijke afstand (binnen 250 meter) van een NNN/NNB gebied kan een ruimtelijke ontwikkeling nadelige effecten hebben. Dit is voornamelijk het geval als sprake is van een te hoge geluidsbelasting, een grote uitstoot van fijnstof, structurele en frequente trillingen en/of structurele lichtuitstraling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling met een onevenredige geluidsbelasting. Daarnaast is geen sprake van structurele of frequente trillingen. Tevens is sprake van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie van fijnstof. Voor wat betreft de lichtuitstraling naar buiten toe worden maatregelen getroffen om deze zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast zal de voorgenomen landschappelijke inpassing ook een afschermende werking hebben op de lichtuitstraling van de staluitbreiding. Omdat de staluitbreiding midden op het erf plaatsvindt is de lichtuitstraling naar buiten toe tevens minimaal, omdat deze al grotendeels wordt afgeschermd door bestaande bebouwing.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Lageweg 10
Zoals te zien in de vorige figuur is de planlocatie Lageweg 10 net buiten het NNN/NNB gelegen. De strook gronden met bestaande dichte opgaande beplanting die aan de noordkant aan de planlocatie grenst, behoort namelijk tot het NNN/NNB. De hier aanwezige ecologische waarde is die van een houtwal/-singel: een vrijliggend, aaneengesloten lijnvormig landschapselement, waarbij de begroeiing beheerd wordt als hakhout.
Door de ligging van de locatie Lageweg 10 buiten het NNN/NNB heeft de hier voorgenomen ontwikkeling geen afname van areaal NNN/NNB tot gevolg en staat deze niet in de weg aan het behoud en een duurzame ontwikkeling van de aangrenzend gelegen houtwal/-singel en de andere nabijgelegen tot het NNN/NNB behorende landschapselementen en gebieden. Gezien het volgende heeft de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling ook geen negatieve effecten op de ecologische waarden en/of kenmerken van het NNN/NNB:
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen nadelige invloed hebben op tot het NNN/NNB behorende gebieden.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van nadelige effecten op tot het NNN/NNB behorende gebieden.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Lageweg 5
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Figuur 4.10: Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Lageweg 10
Zoals te zien in de vorige figuur is ook de locatie Lageweg 10 niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gelet hierop zal met de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige aantasting van Wav-gebieden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden een eigen beleid op over de omgang met archeologie. Onderdeel van dit beleid is een weergave van de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in een archeologische verwachtingskaart. Als het gaat om bescherming van archeologie in (het kader van) bestemmingsplannen is voor de gemeente Geertruidenberg de op 30 november 2017 vastgestelde 'Nota Archeologie gemeente Geertruidenberg' bepalend.
Lageweg 5
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'lage verwachting'.
Figuur 4.11: Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Geertruidenberg.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 50.000 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 50.000 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Hiermee kan worden gesteld dat bij de bodemverstoring vanwege de voorgenomen ontwikkeling de kans op het aantreffen van archeologische resten gering is.
Lageweg 10
Zoals te zien in de vorige figuur is het noordelijke gedeelte van de locatie Lageweg 10 volgens de archeologische verwachtingskaart gelegen in gebied waarvoor een 'hoge verwachting' geldt wat betreft de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem. Ten aanzien van gebieden met een hoge verwachtingswaarde stelt de 'Nota Archeologie gemeente Geertruidenberg' uit 2017 dat nader onderzoek noodzakelijk is bij bodemingrepen over een oppervlakte van meer dan 100 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld. Voor het zuidelijke gedeelte van de locatie is sprake van een 'lage verwachting'.
De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 voorziet in een aantal bodemingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld ter plaatse van het gedeelte waar sprake is van een 'hoge verwachting'. De twee nieuw te bouwen stallen met oppervlaktes van 757,7 m2 en 1.308,5 m2 en de nieuw te bouwen garage met een oppervlakte van 158 m2 zijn hier beoogd (zie figuur 4.13). Omdat de beoogde ontwikkeling mede gezien eerdere en bestaande bodemverstoringen gepaard gaat met een extra bodemverstoring van meer dan 100 m2 in het gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde, is volgens de 'Nota Archeologie gemeente Geertruidenberg' archeologisch onderzoek nodig. Daarom zijn er in de planregels en op de verbeelding dubbelbestemmingen opgenomen ter bescherming van archeologische (verwachtings)waarden. Zie ook figuren 4.12 en 4.13.
Figuur 4.12: Situatietekening bestaande en eerdere bodemverstoringen Lageweg 10.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Figuur 4.13: Situatietekening beoogde en mogelijke bodemverstoringen Lageweg 10.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Conclusie
De in dit bestemmingsplan opgenomen regeling op gebied van archeologie zorgt er voor dat als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 geen sprake is van onevenredig schaden van mogelijk voorkomende archeologische waarden.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Figuur 4.14: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Nabij de locaties zijn enkele historisch geografische lijnen gelegen met een hoge of redelijk hoge waarde. De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 5 vindt niet plaats aan een van deze historisch geografische lijnen. De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 heeft geen enkele invloed op de ligging van de Lageweg en daarmee deze historische geografische lijn. Er zullen met de voorgenomen ontwikkelingen ook geen onevenredige wijzigingen aan de structuur van het landschap plaatsvinden. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke aantasting van de betreffende historisch geografische lijnen in het landschap.
De locaties zijn gelegen in een cultuurhistorisch landschap. Het betreft het landschap "De Langstraat".
De Langstraat ligt op de overgang van zand, veen en klei. Vroeger bestond vrijwel het hele gebied uit veen. Delen van het veen zijn in de loop der eeuwen verdwenen door landbouwkundig gebruik. Wat restte is deels vergraven ten behoeve van de turfwinning.
De veenontginningen van de Langstraat worden gekenmerkt door de typische strokenpercelering met elzensingels, dijken en kades, waarbij de lange smalle percelen en het dichte slotenpatroon nagenoeg haaks op de ontginningsbasis staan. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van lange, kaarsrechte dorpen, sterk verwant aan de Hollandse veendorpen.
De regio is van cultuurhistorisch belang vanwege het voor Noord-Brabant unieke slagenlandschap. De verschillende fasen van de ontwikkeling van het landschap, de strijd tegen het water en de problemen met de bodemdaling zijn in het huidige landschap goed te herkennen.
Dragende structuren in de regio zijn:
Binnen het landschap De Langstraat wordt gestreefd naar het behoud door ontwikkeling of versterking van de samenhang van de dragende structuren van de regio.
Bij de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. Het maximale ruimtebeslag past binnen het ruimtelijk beleid. De ontwikkelingen vinden hoofdzakelijk plaats binnen een bestaand erf. Daarmee zullen de ter plaatse voorgenomen ontwikkelingen geen ingrijpende wijzigingen tot gevolg hebben op de structuur van het landschap. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke aantasting van de cultuurhistorisch waardevolle elementen van het historisch waardevolle landschap.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van zowel de locatie Lageweg 5 als Lageweg 10 geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van onevenredige aantasting van cultuurhistorische waarden.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Lageweg 5
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Figuur 4.15: Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Lageweg 10
Zoals te zien in de vorige figuur is de locatie Lageweg 10 niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zal met de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake van aantasting van aardkundige waarden.
Lageweg 5
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Lageweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Lageweg 10
De locatie Lageweg 10 heeft een goede ontsluiting op de Lageweg. De locatie heeft drie in-/uitritten op deze openbare weg. Hiermee heeft het bezoekend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het erf van de ter plaatse gevoerde intensieve varkenshouderij te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Het erf zelf is zo ingericht dat vrachtwagens er rond kunnen rijden en ze dus niet hoeven te keren om het te betreden of verlaten. Voor het keren van personenauto's is voldoende ruimte aanwezig. Het bezoekend of vertrekkend verkeer hoeft hierdoor niet alsnog te keren op de openbare weg en er hoeven geen achteruit rijdende personenauto's of vrachtwagens de Lageweg op te rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
In de huidige situatie vindt het parkeren van personenauto's of vrachtwagens geheel plaats op eigen terrein. Met de ter plaatse voorgenomen ontwikkeling zal er ook in de gewenste situatie op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel personenauto's als vrachtwagens om te kunnen parkeren.
De Lageweg is een erfontsluitingsweg en ontsluit maar een beperkt aantal erven. Gelet op hetgeen is omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal de hier voorgenomen ontwikkeling geen wezenlijk effect hebben op het aantal verkeersbewegingen naar en vanaf de locatie Lageweg 10 . Gelet hierop zal door deze ontwikkeling niet de situatie ontstaan, dat de capaciteit van de Lageweg ontoereikend wordt.
Gelet op het vorige kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 niet leidt tot aantasting van de bestaande infrastructuur en niet noodzaakt tot aanpassing van de bestaande infrastructuur.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 leiden niet tot aantasting van en noodzaken niet tot aanpassing van de bestaande infrastructuur.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een melkrnundveehouderij. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.
Bij melkveehouderijen met de gewenste omvang behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen, noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer, zullen ook van achter de stal vandaan komen. Hier zijn de gronden gelegen waarop ruwvoer wordt geteeld, dit gebeurt niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.
Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
Lageweg 10
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is sprake van uitbreiding van de ter plaatse gevoerde intensieve varkenshouderij. Dit zal in vergelijking met de huidige situatie enige verandering in de verkeersbewegingen naar en vanaf deze locatie tot gevolg hebben. Van een wezenlijk effect op het aantal verkeersbewegingen is echter geen sprake.
Door de uitbreiding van de intensieve varkenshouderij is er meer voer nodig en zullen meer vleesvarkens afgevoerd gaan worden. Dit kan echter vaak in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Wel zal sprake zijn van extra levering van overige goederen, wat wekelijks een kleine toename tot gevolg zal hebben van het aantal verkeersbewegingen naar en vanaf de locatie Lageweg 10. Omdat de intensieve varkenshouderij door de voorgenomen ontwikkeling een gesloten bedrijf wordt, staat hier echter tegenover dat wekelijks minder biggen per vrachtwagen afgevoerd hoeven te worden.
Het aantal verkeersbewegingen in verband met bewoning van de bedrijfswoning zal bij uitbreiding van de intensieve varkenshouderij niet toenemen.
Gezien het aantal verkeersbewegingen naar en vanaf de locatie Lageweg 10 als gevolg van de hier voorgenomen ontwikkeling niet wezenlijk verandert, zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal er geen onevenredige hinder of overlast voor de omgeving ontstaan.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 hebben wat verkeersbewegingen betreft niet tot gevolg dat sprake is van negatieve effecten op de verkeersveiligheid of onevenredige hinder of overlast voor de omgeving.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
Zowel de locatie Lageweg 5 als de locatie Lageweg 10 valt onder het werkgebied van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap).
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m² en 10.000 m² wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m², of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m² is geen extra compensatie nodig.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals weergegeven in de volgende figuur, het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 1.697 m². De volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 opgenomen bij deze toelichting. Vanuit privacy overwegingen zijn de persoonsgegeven in de bijlage onherkenbaar gemaakt.
Vanuit het beleid van het waterschap is voor ontwikkelingen van minder dan 2.000 m² geen aanvullende compensatie noodzakelijk. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een ontwikkeling van minder dan 2.000 m² is geen aanvullende compensatie nodig en kan worden gesteld dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Figuur 4.16: Situatietekening gewenste situatie met toename verhard oppervlak aangegeven.
Bron: DLV Advies.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Lageweg 10
Met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is sprake van een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen van en een vormverandering van het bouwvlak voor de hier gevestigde intensieve veehouderij.
Afkoppeling van het hemelwater blijft plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij wordt het hemelwater afkomstig van verhard oppervlak niet op het riool afgevoerd, maar naar rondom de locatie gelegen sloten. Van belang is dat met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de omliggende sloten. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is mogelijk aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m² en 10.000 m² wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m², of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m² is geen extra compensatie nodig.
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zal zoals weergegeven in de figuur hierna, het verhard oppervlak toenemen met circa 2.955 m².
Figuur 4.17: Situatietekening gewenste situatie Lageweg 10 met toename verhard oppervlak.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Vanuit het beleid van het waterschap is bij ontwikkelingen die leiden tot een toename van het verhard oppervlak tussen de 2.000 m² en 10.000 m² een compensatie nodig volgens de rekenregel:
benodigde compensatie (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06 (in m)
Ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geldt een gevoeligheidsfactor van 1. Bij een toename van het verhard oppervlak van 2.955 m² is derhalve een compensatie nodig van 177,3 m³.
Compensatie zal plaatsvinden door middel van het realiseren van een waterbergende voorziening ter plaatse van de locatie Lageweg 10. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende
waterberging" (paragraaf 4.5.2).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting, onder de stallen aanwezige mestkelders. Met de mestkelders die onder de bestaande stallen aanwezig zijn en onder de nieuw te bouwen stallen gerealiseerd gaan worden is hier voldoende capaciteit voor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Conclusie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen ter plaatse van de locaties Lageweg 5 en Lageweg 10 is geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Lageweg 5
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 5 geen compenserende waterberging nodig.
Lageweg 10
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) al is beschreven, is voor de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 177,3 m³ aan compenserende waterberging nodig.
De benodigde compenserende waterberging zal gerealiseerd worden door aanleg van een wadi ter plaatse van de gronden, gelegen tussen de nieuwe verharding achter het alsnog te bouwen restant van de reeds vergunde stal en de nieuw te realiseren mestsilo. Hier is genoeg ruimte beschikbaar om een voorziening aan te leggen van voldoende omvang om in de genoemde bergingscapaciteit te kunnen voorzien. De beoogde ligging is in de figuur hierna weergegeven in een situatietekening.
Figuur 4.18: Situatietekening waterbergende voorziening Lageweg 10.
Bron: Agrifirm NWE Exlan Advies.
Mogelijk is voor de beoogde waterbergende voorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het waterschap en/of een watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht zo'n vergunning en/of ontheffing nodig zijn, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk plan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Lageweg 5
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Geertruidenberg. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Lageweg 10
Bij de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 is sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1, onder sub b van het Bro en dus een aangewezen bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.12, lid 1 van de Wro. Dit gezien deze voorziet in de bouw van twee nieuwe stallen voor huisvesting van varkens.
Hiermee zou ten behoeve van het vaststellen van dit bestemmingsplan tevens een exploitatieplan vastgesteld moeten worden voor de planlocatie Lageweg 10. Echter, geconstateerd kan worden dat dit bestemmingsplan op basis van artikel 6.2.1a van het Bro betrekking heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangegeven geval zoals bedoeld in artikel 6.12, lid 2 van de Wro, waarin de gemeenteraad kan besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen. In verband met de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van de locatie Lageweg 10 zullen er voor de gemeente geen kosten zijn zoals bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f van het Bro.
De door gemeente te maken kosten voor het vaststellen van dit bestemmingsplan kunnen en zullen middels het heffen van leges op de eigenaar van de locatie Lageweg 10 worden verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Geertruidenberg. Voor de eventuele kosten van tegemoetkoming(en) in planschade kan indien nodig een separate planschadeverhaalsovereenkomst worden gesloten.
Gesteld kan worden dat hiermee wat de locatie Lageweg 10 betreft de financiële uitvoerbaarheid voor de gemeente voldoende gewaarborgd is.
Lageweg 5
In de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant is ten aanzien van uitbreiding van veehouderijen in landelijk gebied en toename van de oppervlakte dierenverblijf bij dergelijke veehouderijen bepaald dat er een zorgvuldige dialoog moet zijn gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van de omgeving in de planontwikkeling. De initiatiefnemer voor de locatie Lageweg 5 heeft mede gelet hierop voorafgaand aan voorliggend plan met omwonenden een omgevingsdialoog gehouden.
In het kader van de gehouden dialoog zijn vanuit de omgeving geen wensen of bedenkingen kenbaar gemaakt. Voor het verslag van de omgevingsdialoog wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting.
Lageweg 10
In de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant is ten aanzien van uitbreiding van veehouderijen in landelijk gebied en toename van de oppervlakte dierenverblijf bij dergelijke veehouderijen bepaald dat er een zorgvuldige dialoog moet zijn gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van de omgeving in de planontwikkeling. De eigenaar van de locatie Lageweg 10 heeft mede gelet hierop voorafgaand aan voorliggend plan met omwonenden een omgevingsdialoog gehouden.
In het kader van de gehouden dialoog zijn vanuit de omgeving geen wensen of bedenkingen kenbaar gemaakt. Voor het verslag van de omgevingsdialoog wordt verwezen naar bijlage 9 van deze toelichting.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Geertruidenberg" en de herziening daarop van gemeente Geertruidenberg en wordt vastgesteld conform de in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voorgeschreven procedure. Hieruit volgt dat op de voorbereiding afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is.
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
In het kader van het wettelijk vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan naar de volgende vooroverleginstanties gestuurd:
Van de vooroverlegpartners Rijkswaterstaat, Enexis, gemeente Altena, gemeente Oosterhout, gemeente Dongen en gemeente Waalwijk zijn geen reacties binnen gekomen. Hieruit wordt geconcludeerd dat er geen van de belangen van deze partijen worden geschaad en dat deze partijen geen opmerkingen op het voorontwerpbestemmingsplan hebben.
Reactie Waterschap Brabantse Delta:
Het waterschap Brabantse Delta heeft in het kader van vooroverleg op het voorontwerpbestemmingsplan gereageerd. Kort samengevat hebben zij als volgt gereageerd:
Het Waterschap verwijst in hun vooroverlegreactie naar een eerder gegeven wateradvies (datum 1 juli 2020). In dit advies is aangegeven dat de belangrijkste uitgangspunten voor het waterschap naar wens zijn opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan. Het waterschap geeft dan ook een positief wateradvies en heeft geen verdere opmerkingen op het plan.
De reactie van het waterschap heeft dan ook niet geleid tot verdere aanpassingen van het voorliggende plan.
Reactie TenneT:
Leidingbeheerder TenneT heeft in het kader van vooroverleg op het voorontwerpbestemmingsplan gereageerd. Kort samengevat hebben zij als volgt gereageerd:
TenneT heeft aangegeven binnen de grenzen van dit plan noch bovengrondse-, noch ondergrondse hoogspanningsverbindingen in beheer te hebben. TenneT heeft aangegeven dan ook geen opmerkingen op het plan te hebben.
De reactie van TenneT heeft dan ook niet geleid tot verdere aanpassingen van het voorliggende plan.
Reactie Gasunie:
De Gasunie heeft als beheerder van de gasleidingen in het kader van vooroverleg op het voorontwerpbestemmingsplan gereageerd. Kort samengevat hebben zij als volgt gereageerd:
De Gasunie heeft aangegeven dat in het plangebied een regionale aardgastransportleiding van de Gasunie is gelegen. De Gasunie geeft aan dat zij verzoeken om het artikel 4 van de bij dit plan behorende planregels voor de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' aan te passen en/of aan te vullen zodat de regels in lijn met het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is. Hiertoe heeft de Gasunie een voorstel gedaan voor de regels zoals deze in het bestemmingsplan moeten worden opgenomen.
Naar aanleiding van de reactie van de Gasunie is artikel 4 van de planregels uit het voorontwerpbestemmingsplan vervangen door de regels zoals die door de Gasunie zijn aangeleverd. De regels van artikel 4 'Leiding - Gas' zijn daarmee in overeenstemming gebracht met het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Reactie Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant:
Het Dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant heeft in het kader van vooroverleg op het voorontwerpbestemmingsplan gereageerd. Kort samengevat hebben zij als volgt gereageerd:
Ten aanzien van het aspect Externe Veiligheid zijn er geen opmerkingen. Ten aanzien van het aspect bereikbaarheid wordt aangegeven dat de aanrijdroutes naar het plangebied en de opstelplaatsen voor brandweervoertuigen voldoende zijn. Hierbij wordt wel het advies gegeven om in het geval dat er ter hoogte van het plangebied werkzaamheden plaatsvinden aan de infrastructuur, geadviseerd wordt om voorzieningen te treffen en/of maatregelen te nemen waardoor de bereikbaarheid van het plangebied blijft gewaarborgd. Dit is echter niet meteen relevant voor onderhavig plan maar is wel van belang voor initiatiefnemers om van op de hoogte te zijn.
Ten aanzien van het aspect bluswatervoorziening wordt door het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant aangegeven dat met het voorliggende plan wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot A-water (brandkraan binnen 3 minuten), maar het voldoet niet aan de eisen met betrekking tot de bluswatervoorziening B-water. Er wordt daarom geadviseerd de bluswatervoorzieningen in het voorliggende bestemmingsplan af te stemmen op de daarvoor geldende eisen.
Nieuw te realiseren bluswatervoorzieningen dienen direct en onafgebroken voldoende water te leveren. De locatie van een bluswatervoorziening dient zodanig te zijn, dat deze altijd bereikbaar is. Voorkom geparkeerde voertuigen en andere obstakels bovenop de bluswatervoorziening en/of voorzie de bluswatervoorziening rondom van een beschermingsconstructie. Een vrije ruimte met een straal van minimaal 0,90 meter vanuit het hart van de bluswatervoorziening dient beschikbaar te zijn.
Ten aanzien van het aspect opkomsttijd wordt geconstateerd dat op basis van een theoretische berekening voldaan kan worden aan de opkomsttijd van maximaal 12 minuten.
Op basis van de Beleidsregels van het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant wordt duidelijk dat niet voldaan wordt aan de eisen die zijn gesteld aan een bluswatervoorziening B-water. Voor onderhavig plan is dit niet direct ruimtelijk relevant. De vooroverlegreactie leidt derhalve niet tot aanpassingen in het voorliggende bestemmingsplan. Wel zal bij de aanvraag van de omgevingsvergunningen als eis gesteld worden dat op voorhand eerst een nieuw te realiseren bluswatervoorziening gerealiseerd dient te worden met hieromheen een vrije ruimte met een straal van minimaal 0,9 meter (gerekend vanuit het hart van de bluswatervoorziening).
Reactie gemeente Drimmelen:
De gemeente Drimmelen heeft in het kader van vooroverleg op het voorontwerpbestemmingsplan gereageerd. Kort samengevat hebben zij als volgt gereageerd:
De gemeente Drimmelen heeft aangegeven vanwege de grote afstand tot de gemeente Drimmelen geen inhoudelijke reactie op het plan te geven.
De reactie van de gemeente Drimmelen heeft dan ook niet geleid tot verdere aanpassingen van het voorliggende plan.
Reactie provincie Noord-Brabant:
De provincie Noord-Brabant heeft in het kader van vooroverleg op het voorontwerpbestemmingsplan gereageerd. Kort samengevat hebben zij als volgt gereageerd:
De Provincie Noord-Brabant refereert in haar vooroverlegreactie naar een eerdere brief (datum 17 augustus 2020) waarin een inhoudelijk oordeel gegeven is ten aanzien van het plan. De provincie constateert dat over het algemeen het provinciaal beleid op redelijke wijze in het bestemmingsplan is vertaald. Ten aanzien van kwaliteitsverbetering van het landschap hebben zij echter nog enkele opmerkingen.
De provincie geeft aan dat voor beide locaties de inpassingen zoals zijn opgenomen in de opgestelde landschappelijke inrichtingsplannen een zeer beperkt landschappelijk effect hebben.
Voor de locatie 'Lageweg 5' wordt feitelijk enkel een bosplantsoen als nieuwe inpassingsmaatregel aan de zuidzijde voorgesteld, terwijl een inpassing aan de noordzijde van het adres meer tot zijn recht zou komen. Verder worden een aantal maatregelen benoem die feitelijk de erfinrichting betreffen, zoals de moestuin/fruittuin.
De locatie 'Lageweg 10' heeft met de rij knotwilgen aan de zuidzijde van het bouwvlak een passende maatregel. Mede vanwege de beperkende aanwezigheid van de gasleiding is aan de voorzijde van het bouwvlak het moeilijk om daar maatregelen te treffen.
De maatregelen die daar worden genomen lijken ook niet veel toe te voegen aan de inpassing van de locatie. Aan de westzijde van deze locatie loopt de Donge.
Daarmee is het, naar onze mening, aan deze zijde een uitgelezen kans om maatregelen te treffen om de regionale recreatieve route langs deze rivier te versterken.
Beide landschappelijke inrichtingsplannen zijn op basis van de vooroverlegreactie van de provincie aangepast en aangevuld met landschappelijke elementen ten behoeve van de landschappelijke inpassing en verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Aan de Lageweg 5 wordt voorzien in aanvullende landschappelijke elementen aan de achterzijde van het bedrijf, waarbij voldoende ruimte beschikbaar blijft voor een goede bereikbaarheid van het erf vanuit het achterliggende land. Aan de Lageweg 10 wordt voorzien in aanvullende landschappelijke elementen aan de westzijde van het bedrijf voor een betere aansluiting op het gebied rondom de rivier De Donge en om bij te dragen aan de recreatieve potenties van dit gebied. De beide landschappelijke inrichtingsplannen zijn hierop aangevuld en aangepast. Voor de aangepaste landschappelijke inrichtingsplannen wordt verwezen naar de bijlagen 3 en 4 van deze toelichting. Het realiseren en in stand houden van de landschappelijke inpassing op basis van de landschappelijke inrichtingsplannen is tevens als voorwaardelijke verplichting opgenomen in artikel 3.4.1 en 3.4.2 van de planregels behorende bij het voorliggende bestemmingsplan, waarbij de landschappelijke inrichtingsplannen eveneens zijn opgenomen in de bijlagen 2 en 3 van de bij het voorliggend bestemmingsplan behorende planregels.
Zoals blijkt uit het voorgaande is het voorliggend bestemmingsplan op enkele punten aangepast naar aanleiding van de ingekomen reacties in het kader van het wettelijk vooroverleg. Voor de volledige reacties en de volledige beantwoording van de reacties wordt verwezen naar de Nota van beantwoording inspraak en vooroverleg van de gemeente Geertruidenberg, zoals is opgenomen als bijlage 21 bij deze toelichting.
Het voorontwerp van het voorliggende bestemmingsplan heeft van 23 september t/m 4 november 2020 ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn zijn geen inspraakreacties ingekomen.
De ter inzage termijn van het voorontwerpbestemmingsplan heeft dan ook niet geleid tot aanpassingen van het voorliggende plan.
Het ontwerp van het voorliggende bestemmingsplan heeft van 1 april tot en met 13 mei 2021 ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn zijn geen zienswijzen ingekomen.
De ter inzage termijn van het ontwerpbestemmingsplan heeft dan ook niet geleid tot aanpassingen van het voorliggende plan.
Een bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Geertruidenberg vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de verbeelding, met de bijbehorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Lageweg 5
Voorliggend bestemmingsplan bevat voor de locatie Lageweg 5 de volgende bestemming:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Lageweg 10
Voorliggend bestemmingsplan bevat voor de locatie Lageweg 10 de volgende bestemming:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).