Plan: | Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.A1202BPGST-VG01 |
Het bestemmingsplan ‘Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang' maakt de herinrichting mogelijk van de De Ruijterkade, voor zover gelegen tussen Droogbak en Westerdokskade. Bij de herinrichting zal de kade gedeeltelijk vervangen worden en uitgebreid in de richting van het IJ. Daarnaast wordt de Westertoegang verdiept.
Voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:
Het plangebied van het bestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang valt in het gebied Westelijk Stationseiland. Westelijk Stationseiland is een van de deelgebieden van de Zuidelijke IJ-oever. Het bestemmingsplan omvat het westelijk deel van de De Ruijterkade en de Westertoegang.
figuur 1, ligging bestemmingsplangebied
Het plangebied van het bestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang wordt als volgt begrensd:
Aan de oostzijde loopt de grens tot en met de Passage Westertoegang. Aan de zuidzijde loopt de grens langs de scheiding tussen de openbare ruimte en de uitgegeven en bebouwde percelen, de tunnel onder het spoor maakt deel uit van het bestemmingsplangebied tot aan de begrenzing van stadsdeel Centrum. Het bebouwde deel valt buiten het plangebied en de bestaande, openbare verkeersruimte met stoepen, de parallelweg, parkeerruimte en wegvakken voor langzaam- en gemotoriseerd verkeer, behoort tot het plangebied. Aan de westzijde volgt de plangrens de oostelijke rand van de Westerdokssluis. Een aan de noordzijde loopt de plangrens door Het IJ, zodanig dat de na de verbreding van de kade opnieuw aan te sluiten steigers van de riviercruiseschepen binnen het plangebied vallen.
Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. Dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien.
Het bestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang maakt de herinrichting van de openbare ruimte mogelijk. Langs de De Ruijterkade zal een volwaardig fietspad in twee richtingen worden gerealiseerd en ook de passage Westertoegang (westzijde) wordt opgeknapt. Deze passage zal verdiept worden zodat de beperkte doorrijhoogte ruimer wordt. De langs de kade gelegen woon- en werkschepen zullen worden verplaatst en de bestaande steigers voor de aanleg van een aantal riviercruiseschepen worden verplaatst en vervangen door nieuwe steigers.
Het bestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.
Zoals eerder opgemerkt geldt voor het plangebied tot op heden geen bestemmingsplan. Dit betekent dat de Bouwverordening voor dit gebied van kracht is. Het bestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang vervangt de Bouwverordening voor de gronden die binnen de grens van dit bestemmingsplan gelegen zijn. Het plangebied maakt deel uit van het gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht en mede ten gevolge hiervan geldt een aanhoudingsplicht voor alle aanvragen om een omgevingsvergunning. Deze aanhoudingsplicht kan doorbroken worden als beschermend bestemmingsplan in voorbereiding is.
De gemeenteraad heeft bij besluit van 26 januari 1994, no. 34, de Verordening op de Stadsdelen vastgesteld. Bij deze verordening is onder meer de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen aan de stadsdelen overgedragen met uitzondering van de gebieden die zijn aangewezen als grootstedelijk gebied.
De Zuidelijke IJoever - waar de De Ruijterkade en de Westertoegang deel van uitmaken - is op 17 juni 2004 door de gemeenteraad aangewezen als grootstedelijk gebied.
Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.
De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.
De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 18 hoofdstukken. Hieronder wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het bestaande situatie. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied en beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In de hoofdstukken 4 tot en met 15 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 16 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 17 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 18 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting en/of regels gevoegd.
Dit hoofdstuk geeft inzicht in de huidige situatie in het plangebied en analyseert de het gebied in ruimtelijk en functioneel opzicht. Voor zover de verschillende onderdelen van dit hoofdstuk daartoe aanleiding geven, wordt aan het einde van de verschillende paragrafen een aantal conclusies en uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
De vroegste bewoning van Amsterdam dateert, voorzover archeologisch bekend, uit de 12de eeuw. De oudste bouwsporen zijn teruggevonden aan de Nieuwendijk, Kalverstraat en de Warmoesstraat/Nes. Met de aanleg van burgwallen in de 14de eeuw startte het proces van stadsvorming.
De grootschalige ontginning van het veenlandschap rond Amsterdam gedurende de late Middeleeuwen leidde tot een continu proces van bodemdaling. De zee kreeg steeds meer vrij spel en overstroomde het veenweide gebied regelmatig. De overstromingen en de stormvloeden in de 12de en 14de eeuw zorgden voor erosie van het veengebied en een aanzienlijke verbreding van het IJ. Om verder landsverlies tegen te gaan is in de 13de eeuw opdracht gegeven tot de aanleg van een zeedijk langs de gehele kust van het IJ. Het waterstaatkundige systeem bestond, naast de primaire waterkering van de Zeedijk, eveneens uit een stelsel van dammen en sluizen, terwijl buitendijks land als een soort golfbreker fungeerde en daardoor extra bescherming bood.
figuur 2 Projectgebied op de kaart van Van Wyngaerde 1550
Het IJ was een belangrijke vaarroute tussen Amsterdam en Haarlem. Bij de grootschalige stadsontwikkeling in 1610-1615 eeuw wordt een nieuwe haven aan de westkant van de stad gemaakt. Delen hiervan overlappen het huidige plangebied.
In het begin van de 19de eeuw nam koning Willem I, na een periode van recessie, een reeks handelsmaatregelen die voor een impuls voor de Amsterdamse haven moesten zorgen. Dichtslibbing van de haven en de toevoerweg, ondanks veelvuldig baggeren vormde een probleem. Om te voorkomen dat de handelsactiviteiten zich zouden verplaatsen naar Den Helder werd het Groot Noord-Hollands Kanaal naar Den Helder gegraven. In de daaropvolgende jaren bleek dat de aanslibbing van de haven door baggeren onvoldoende kon worden tegengegaan. Er werden twee dijken met sluizen aangelegd, de Oosterdoksdijk en de Westerdoksdijk, zodat verdere aanslibbing voorkomen werd. Ondanks deze ingrepen zette de verlanding van de haven zich voort. In 1869 werd daarom besloten om het havenfront af te sluiten. Tussen 1872 en 1877 zijn drie eilanden aangelegd, waaronder het Westelijk sationseiland en een spoordijk voor het nieuw te bouwen Centraal Station in het IJ. Daarmee ontstond het zuidelijk deel van het huidige plangebied.
figuur 3 Projectgebied op de kaart van Van der Stok, 1881, met de reeds aangeplempte stationseilanden.
Het Westelijk Stationseiland behield in de 19de en 20ste eeuw de havenfunctie. Aan de IJzijde van het eiland bevonden zich enkele aanlegsteigers van veerponten. Niet ver van de kade lag tot in de jaren '60 van de 20ste eeuw een vishal. De vis werd op de vismarkt op het Droogbakplein verkocht. Midden op het plein kwam het Droogbakgebouw te staan, dat diende als administratiekantoor voor de Hollands IJzeren Spoorweg Maatschappij. Aan de De Ruijterkade (aan de andere kant van het spoor) kwamen vanaf de jaren '50 van de 20ste eeuw de kantoren van de haven(dienst), waarvoor het havengebouw van de architecten Dudok en Magnee is gebouwd. De Nederlandse Spoorwegen hebben het Westelijk Stationseiland in gebruik gehad als rangeerterrein. Tegenwoordig is op het eiland de NS-verkeersleidingspost gevestigd.
Bij besluit nr. U99/583, d.d. 29 januari 1999 is de binnenstad aangewezen als beschermd stadsgezicht. Het aanwijzingsbesluit is onherroepelijk geworden op 24 januari 2003. Het gehele plangebied ligt binnen het gebied dat aangewezen is als beschermd stadsgezicht. De gevolgen van deze aanwijzing voor de regels van dit bestemmingsplan worden uitgelegd in Hoofdstuk 5.
Op 31 juli 2010 is de Amsterdamse grachtengordel op de lijst van Werelderfgoed geplaatst. Hiermee wordt bijgedragen aan het versterken van het bewustzijn, het begrip en de waardering van de wereldgemeenschap voor dit waardevolle culturele en architectonische erfgoed. Met dit erfgoed moet zorgvuldig worden omgegaan.
De Unesco bescherming richt zich in de eerste plaats op de 17de-eeuwse grachtenuitleg van Amsterdam (property). Het plangebied ligt in de bufferzone, de (historische) context van het werelderfgoedmonument, die voor het functioneren en behouden van de ‘site’ onmisbaar is. Ontwikkelingen en veranderingen in de bufferzone worden door het Werelderfgoedcomité getoetst op hun gevolgen voor de ‘site’. Kernbegrippen bij de beoordeling zijn ‘visual impact’, ‘authenticity’ en ‘integrity’. Bouwprojecten en ruimtelijke aanpassingen moeten voldoen aan de door de Unesco gehanteerde criteria voor het behoud van de ‘outstanding universal value’.
De openbare ruimte van het Westelijk Stationseiland wordt bepaald door de verkeersfunctie. De De Ruijterkade is onderdeel van de hoofdnetten auto, openbaar vervoer (bus) en langzaam verkeer. Aan de IJzijde van het eiland is een deel geprivatiseerd ten behoeve van het laden en lossen van de riviercruisevaart. Waar dit geprivatiseerde deel ophoudt, wordt het eenrichtingsfietspad te smal, het voetpad daarnaast is nog maar twee tegels breed.
De verschillende verkeersfuncties geven een rommelig en onoverzichtelijk verkeersbeeld. Dit komt door de verschillende afslagvakken, de parallelweg, de bochten en hoogteverschillen in de rijstroken, en het kruisende rechtsafvak over de fietsstrook richting Centraal Station.
Het kruispunt De Ruijterkade/ Westertoegang is gezien de hoge verkeerintensiteit redelijk verkeersveilig. De kruising met de Westerdokskade kan beter qua overzichtelijkheid en veiligheid. Op de De Ruijterkade tot en met de kruisingen Westerdokskade en Westertoegang vonden 119 ongevallen plaats in de periode 2001-2009, waarvan 49 met letsel. Opvallend is dat hier veel bromfietsers bij betrokken waren.
Het plangebied heeft een onpersoonlijk karakter met veel asfalt en steen. De gebouwen hebben geen relatie met het maaiveld. Daarnaast is de openbare ruimte verrommeld met hekken, paaltjes, verkeersborden, huisjes en stukken muur. De onderhoudstoestand van de De Ruijterkade is op veel plekken slecht. Vooralde kade aan de westzijde is in zeer slechte staat. De bomen hebben slechte groeimogelijkheden, waardoor ze nooit tot volle wasdom zijn gekomen. De gebouwen liggen over het algemeen niet goed aan de openbare ruimte. De voetganger die bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel wil bereiken wordt gehinderd door een serie obstakels als keermuren, trappen, parkeerhavens en fietsenrekken. De doorrijhoogte van het viaduct Westertoegang voldoet niet aan het wettelijk vereiste van 4.20m. Fietsers rijden met het autoverkeer mee op de weg.
Aan de noordzijde grenst het plangebied aan het IJ. Het watergebruik bestaat uit een reeks pieren die in eigendom en beheer zijn van Haven Amsterdam. Aan de westzijde liggen hier riviercruiseschepen afgemeerd aan twee lange drijvende steigers. Aan de oostzijde zijn twee vaste pieren geprivatiseerd door Haven Amsterdam. Nabij brug 314 lagen twee woonschepen die de kade hebben geprivatiseerd. Deze woonschepen zijn verplaatst.
Bij de herinrichting van het gebied wordt het havenkarakter uitdrukkelijk in stand gehouden, De kade, het water en de steigers vormen het uitgangspunt voor het nieuwe gebied. De stad komt aan het IJ te liggen. Het IJ vormt de bindende factor in de eilandenstructuur van de Zuidelijke IJoevers. De inrichting van de openbare ruimte met verschillende functies moet functioneel en duidelijk zijn. Het ontwerp voor de openbare ruimte sluit aan bij het karakter van het gebied en laat de ruimte zo leeg mogelijk. De Zuidelijke IJoever dient goed aan te sluiten op het stedelijk netwerk.
De belangrijkste ingreep is het verbreden van de kade in de bocht in het noordelijke deel ten behoeve van voetgangers en fietsers. Hiervoor is ter plaatse een nieuwe kademuur nodig en zullen de bestaande woon/werkschepen naar een andere locatie moeten uitwijken. Met deze ingreep komt langs de hele oever voldoende ruimte voor een prettige wandel- en fietsboulevard. De introductie van een dubbele bomenrij versterkt het verblijfskarakter. Tussen de nieuwe bomenrijen komt een fietspad voor beide richtingen. Vanuit de Westerdokskade en de Westertoegang komen fietsoversteken met steunpunten om het tweerichtingenfietspad te bereiken. Bromfietsers maken gebruik van de rijbaan en niet van het fietspad. Achter het Centraal Station worden zij al op de rijbaan geleid. Aan de bebouwde spoorkant van de weg blijft een eenrichtingsfietspad bestaan, zodat fietsers de gebouwen kunnen bereiken. Dit bevordert de levendigheid van de stad aan het water. De openbare fietsparkeerplaatsen voor het Havengebouw en het De Ruijterhuys blijven gemakkelijk bereikbaar.
Het ontwerp beoogt een duidelijk en rustig verkeersbeeld. Het nieuwe profiel van de De Ruijterkade bestaat uit 2 rijbanen van elk 1 rijstrook. Tussen de rijbanen ligt een middenberm van 2,5 meter breed. Het aantal verspringingen en afslagvakken is geminimaliseerd. Voor een vlotte verkeersafwikkeling zijn er extra opstelvakken bij de kruisingen met Westerdokskade en Westertoegang. De huidige parallelweg aan de waterkant verdwijnt. In plaats daarvan komt er een servicestrook direct naast de oostelijke rijbaan bij de bomenrij. Touringcars en vrachtauto’s kunnen gebruik maken van de servicestrook om de riviercruiseschepen te bedienen. Het nieuwe profiel is continue en herkenbaar over de hele lengte. Dit geeft eenheid en verbindt het water met de stad.
De Westertoegang maakt deel uit van het hoofdnet auto.
De doorrijhoogte van de Westertoegang voldoet niet aan de wettelijke norm van 4,20 meter. Vanwege het hoge (vracht)verkeer en de vaststaande hoogte van het dak van het viaduct zal het maaiveld verlaagd moeten worden. In het verkeersontwerp is gekozen voor een vrije busbaan. Gezien de beperkte breedte is het niet mogelijk om zowel een busbaan als een fietspad aan te leggen. Door de aanleg van een busbaan kan het busstation aan de waterzijde van het Centraal Station intensiever gebruikt kan worden, daarom is gekozen voor de aanleg van een vrije busbaan.
In de huidige situatie bestaat het waterprogramma uit twee drijvende steigers met vier ligplaatsen voor de riviercruisevaart. Ten oosten daarvan liggen de oude vaste pieren 15 en 16. Deze pieren dienen enerzijds als thuishaven voor de schepen van Haven Amsterdam en worden ook gebruikt als parkeerruimte en fietsenstalling. Beide (verouderde) pieren zijn niet openbaar toegankelijk. Door de gedraaide richting van de nieuwe drijvende pieren voor cruiseschepen beperkt dit het watergebruik van de oude pieren. Dichtbij brug 314 (Westerdoksluis) liggen twee woonschepen.
Het ontwerp voor het watergebruik is afgestemd met Haven Amsterdam als verantwoordelijke dienst en heeft de volgende kenmerken:
De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:
Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van deze richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden. Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie Hoofdstuk 15) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.
Dit is een verdrag van de Raad van Europa. Het Verdrag van Malta geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. Ontwikkelaars, planologen, stedenbouwkundigen en archeologen zullen in de plannen die zij ontwikkelen de archeologische waarden in de bodem moeten ontzien. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningsplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek. Voor het plangebied is een verkennend bureauonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn vertaald in het bestemmingsplan. Hierdoor is dit bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid opgesteld.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), vastgesteld 13 maart 2012, schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2018. De ontwerp SVIR heeft als ondertitel 'Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:
De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.
Bereikbaarheid is een ander mikpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.
Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op de bescherming tegen overstromingen en het behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.
In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.
De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.
Op 1 oktober 2012 is besluit tot wijziging van het Barro genomen, hierbij is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook zal het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving worden opgenomen.
In hoofdstuk 15 wordt nader ingegaan op het Barro voor zover het betreft de primaire waterkering en het gebruik van het water.
Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.
De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.
In het regionale samenwerkingsverband 'Platform Bedrijven en Kantoren' (Plabeka), stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af. De afgelopen 5 jaar is 3,5 miljoen m² aan kantoorplannen geschrapt door de regiogemeenten en 0,5 miljoen m² aan structureel leegstaande incourante kantoorgebouwen door de markt getransformeerd. In 2011 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies.
In onderhavig bestemmingsplan wordt geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan voorziet in de herinrichting van het gebied. In het gebied worden geen nieuwe functies toegevoegd, bestaande functies blijven gehandhaaft.
Het doel van het Nederlandse beleid voor luchtkwaliteit is het beschermen van de bevolking en de natuur tegen de negatieve effecten van blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen. Om dit te bereiken staan in de wet zowel emissiedoelstellingen om de milieudruk te verminderen als normen waaraan de luchtkwaliteit moet voldoen. Voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS) zijn verplichte emissiedoelstellingen geformuleerd in het kader van de Europese NEC-richtlijn. Het gaat hierbij om nationale emissieplafonds, waarboven de emissies in Nederland met ingang van 2010 niet mogen uitkomen. In het kader van dit plan zijn voor de emissies van dezelfde vier stoffen inspanningsverplichtingen genoemd die strenger zijn dan de NEC-richtlijn. In hoofdstuk 10 wordt meer concreet ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:
Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 15) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.
De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.
Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.
In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'. Het voorliggend bestemmingsplan moet niet worden gezien als een onderdeel van deze categorie en is ook niet te beschouwen als zijnde een herstructurering van woon- en werkgebieden. Daarom is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing op voorliggend bestemmingsplan.
Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangpunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:
De hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie. Aan de ruimtelijke beslissingen van de Provincie Noord-Holland zal daarom altijd een afweging van deze drie belangen voorafgaan.
Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.
In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS), inwerking getreden op 3 november 2010, wordt een aantal algemene regels vastgesteld over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Daarnaast zijn ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie algemene regels vastgesteld over onder meer:
Daarnaast zijn in de verordening regels vastgelegd die voortvloeien uit het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Het gaat hierbij om een aantal onderwerpen in het besluit die zich richten tot de provincie ter verdere uitwerking en aanvulling in een provinciale verordening. Het gaat hierbij onder meer om de volgende onderwerpen:
Aan de verordening zijn in een bijlage diverse kaarten verbonden. Daarnaast zijn in de bijlage toetsingskader voor de toepassing van regels opgenomen.
Het voorliggende plan is in overeenstemming met de PRVS nu het gericht is op de bundeling van activiteiten met name in de Blauwe Ruimte.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.
De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid. In Hoofdstuk 7 wordt nader ingegaan op de externe veiligheidsaspecten.
Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water. In Hoofdstuk 15 wordt nader ingegaan op het water als zodanig.
De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld. In Hoofdstuk 14 wordt nader ingegaan op de bereikbaarheid
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit december 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. In hoofdstuk Hoofdstuk 14 wordt meer concreet ingegaan op de aspecten verkeer en parkeren.
Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) van december 2006 is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.
In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen. In Hoofdstuk 10 wordt meer concreet ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.
Economisch sterk, duurzaam, goed wonen en werken, veel ruimte voor groen Amsterdam. De Structuurvisie is op 17 februari 2011 vastgesteld door de Gemeenteraad en daarmee het toekomstbeeld voor de stad.
De Structuurvisie heeft een stad voor ogen waar het goed toeven is, met voldoende geschikte woningen op diverse locaties, de aantrekkingskracht van een wereldstad met een attractief vestigingsmilieu en ruimte voor groen. Er komen 70.000 woningen bij, aan de Zuidas, de IJoevers op het Zeeburgereiland en in de stedelijke vernieuwingsgebieden. Ook in de Coen- en Vlothaven komen woningen, maar de havenbedrijven worden voor de stad behouden. Andere belangrijke onderdelen van de visie op de metropool zijn:
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met deze Structuurvisie opgesteld.
Op grond van het Verdrag van Malta en de Monumentenwet 1988 dient bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan een nadere waardestelling van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een (verkennend) bureauonderzoek plaats te vinden. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
De vrijstellingsdrempels voor archeologisch vervolgonderzoek berusten op een combinatie van de specifieke cultuurhistorische/archeologische waarden, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepten van de bodemingreep. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te kleiner een gebied is waaraan een vergunning is gekoppeld. Binnen de huidige situatie gelden in Amsterdam dertien beleidsvarianten:
Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket van maatregelen waarvan de kwaliteitsnormen door het ministerie van OCW zijn opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak, zodat per plangebied, al naar gelang de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting, een op maat gesneden programma kan worden opgesteld. Er is sprake van een gefaseerde aanpak waarbij een onderscheid gemaakt wordt in het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB).
Het IVO is bedoeld om de resultaten van het bureauonderzoek te toetsen. Het geeft inzicht in de aanwezigheid en toestand van de archeologische overblijfselen in de bodem. Een AO wordt uitgevoerd in geval er sprake is van een vindplaats met archeologische resten die volledig dienen te worden gedocumenteerd en geborgen. Een AB houdt in dat er geen apart archeologisch onderzoek plaatsvindt voorafgaand aan het bouwproces, maar dat de bouwingreep onder begeleiding van een archeoloog wordt uitgevoerd. Volgens de vigerende KNA voorschriften kan dit alleen in geval van uitzondering, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een beperkte bodemingreep op een gewaardeerd terrein of een AMK-terrein. Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving. De wijze waarop de verschillende archeologische werkzaamheden worden uitgevoerd is afhankelijk van de bouwlocatie, de aard van de archeologische resten en de opzet van het civiel technische programma. Goede integratie van het archeologisch programma in het bouwproces is een belangrijke voorwaarde voor efficiëntie in de uitvoering. Indien een archeologische waardestelling in het kader van een bestemmingsplan geformuleerd wordt, zal hieruit pas een eventueel veldonderzoek voortkomen wanneer een aanvraag om een omgevingsvergunning in het kader van het betreffende bestemmingsplan ingediend worden. Voor alle veldonderzoeken is een Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden en onderzoeksvragen voor het werk vastgesteld. Het vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. In het PvE wordt tevens beschreven of archeologische overblijfselen in de bodem bewaard kunnen blijven of dat opgraven van deze resten noodzakelijk is (selectiebesluit). Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het (laten) opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het plan. In Hoofdstuk 5 wordt op dit aspect nader ingegaan.
In de Nota Locatiebeleid Amsterdam (2008) is nieuw locatiebeleid vastgelegd, en zijn nieuwe parkeernormen opgenomen. Er is er voor gekozen om de huidige parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m² bvo op A-locaties en 1:125 m² bvo op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.
Echter, daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen te kunnen afwijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden. Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) zijn als richtlijn aangepaste CROW-parkeercijfers (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers, die zijn ontwikkelt als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening) opgenomen.
Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.
Het onderhavige bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. In het bestemmingsplan is de bestaande (vergunde) situatie opgenomen waardoor de afweging van in het kader van het locatiebeleid reeds heeft plaatsgevonden. Hierdoor ontbreekt de noodzaak opnemen van (specifieke) parkeernormen in het bestemmingsplan.
In het algemeen geldt dat verontreiniging van de bodem (grond en grondwater) moet worden voorkomen. Uitgangspunt is dat de bodem schoon is en dat dat zo moet blijven (zorgplicht). Voor vervuilde bodems geldt dat deze functiegericht en kostenefficiënt gesaneerd moeten worden. Voorwaarde is dat hierbij geen verspreiding van of ontoelaatbare blootstelling aan verontreiniging optreedt. De Wet bodembescherming geeft regels voor bodemverontreiniging, waarvan sprake is als het gehalte van een stof in de grond of in het grondwater de voor de stof geldende streefwaarde overschrijdt.
In de Wet bodembescherming (Wbb) wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wet bodembescherming kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wet bodembescherming afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.
De Wet bodembescherming is herzien op 1 januari 2006. De belangrijkste wijzigingen zijn:
Met name de saneringsverplichtingen zijn voortaan gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het (toekomstig) gebruik van de bodem. De uitvoering van deze verplichte saneringen is meer flexibel geworden: het is niet altijd nodig het hele geval aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak. De wettelijke doelstelling is voortaan functiegericht. De vernieuwde wet houdt daarnaast rekening met de (im)mobiliteit van de verontreiniging. Voortaan wordt de bodem geschikt gemaakt voor het voorgenomen gebruik, wordt de blootstelling en de verspreiding van de verontreiniging beperkt en worden de nodige beheersmaatregelen getroffen. Wanneer economische en maatschappelijke omstandigheden rond de verontreinigde locatie echter om uitstel vragen, kunnen tijdelijke maatregelen worden genomen, op voorwaarde dat de risico's voldoende worden beheerst.
Op 14 februari 2006 is het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) in werking getreden. Deze landelijke uniforme regeling maakt het mogelijk eenvoudige saneringen in korte tijd af te ronden. Een sanering wordt via een standaard meldingsformulier aangemeld en binnen vijf weken kan gestart worden met saneren. Het gebruik van BUS is wel gebonden aan voorwaarden. De belangrijkste zijn:
Op 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit voor landbodem in werking getreden. Dit besluit vervangt de regels van het Bouwstoffenbesluit voor de toepassingen van grond. Voor de waterbodem is het besluit per 1 januari 2008 in werking getreden. Het besluit regelt de kwaliteitseisen die gesteld worden aan bodemintermediairs (kwalibo), de toepassing van bouwstoffen en de toepassing van grond en baggerspecie.
Het belangrijkste verschil met de eerdere regelgeving is het gebiedsgerichte karakter van het besluit. De functie van de ontvangende bodem bepaalt de kwaliteitseisen die worden gesteld aan de toe te passen grond/baggerspecie. Er worden drie functies onderscheiden: industrie, wonen en natuur. Hierbij blijft het standstill-principe van kracht, de toe te passen grond is gelijk of beter van kwaliteit in vergelijking met de ontvangende bodem. Ook worden gemeenten meer ruimte geboden om een eigen bodembeheer op te stellen dat met gebiedseigen kenmerken rekening houdt.
Het Besluit bodemkwaliteit maakt het daarnaast mogelijk om een gebiedsgerichte aanpak toe te passen, waarmee lokale (water-)bodembeheerders zelf bodemkwaliteitsnormen kunnen vaststellen. Hiermee biedt het gebiedspecifieke kader onder meer de mogelijkheid om de bestaande bodemkwaliteit te handhaven door strengere normen vast te stellen of in bijvoorbeeld verontreinigde gebieden minder strenge normen toe te passen (het saneringscriterium mag daarbij niet overschreden worden). Of om verontreinigde grond en baggerspecie toe te passen op plekken waar dit volgens het generieke kader niet mogelijk is. Zo kan worden gestuurd op het beschermingsniveau en de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie binnen het beheergebied. Als randvoorwaarde geldt dat sprake moet zijn van standstill op gebiedsniveau.
Bij graafwerkzaamheden is er sprake van een ontgronding. Soms zijn die werkzaamheden bedoeld om oppervlaktedelfstoffen (zand, klei, grind) te winnen, vaak ook wil men op de locatie een andere bestemming realiseren, zoals een recreatieplas, een natuurgebied of een haven. Voor een deel van deze werkzaamheden is een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet nodig. De bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning ligt bij Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland. De Ontgrondingenwet biedt de mogelijkheid om per provincie nadere regels te stellen in een verordening.
De regering wil de Ontgrondingenwet intrekken en onderdelen daarvan onderbrengen in de Wabo. Dit zal waarschijnlijk in 2013 zijn beslag krijgen. Voor een deel van de ontgrondingen worden burgemeester en wethouders dan het bevoegd gezag.
De regelgeving van de Provincie op het gebied van ontgronding is opgenomen in een provinciale verordening. In Noord-Holland zijn bepaalde werkzaamheden vrijgesteld, of omdat ze te kleinschalig zijn, of omdat de belangen al in een andere procedure zijn afgewogen. Dat geldt bijvoorbeeld voor:
Het beleidskader voor bodemsanering van de gemeente Amsterdam is verwoord in het Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering 2004 (AUB). Hierin is het functiegericht en kosteneffectief saneren opgenomen en zijn de regels ten aanzien van het omgaan met asbest in de bodem toegevoegd.
Op landelijk niveau is het saneringsbeleid in beweging, waarbij duurzaam bodemgebruik meer centraal komt te staan. Het bodemsaneringsbeleid van het ministerie van I&M is op dit moment volledig opgenomen in het AUB. De belangrijkste aspecten in het saneringsbeleid van I&M en de gemeente Amsterdam zijn het functiegericht saneren, middels isolatie of door aanbrengen van een leeflaag met een minimale kwaliteit, en het saneren van mobiele verontreinigingen waarbij gebruik gemaakt kan worden van een stabiele eindsituatie te behalen binnen 30 jaar.
Bodemkwaliteitskaart
Volgens de Bodemkwaliteitskaart van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (DMB) is de locatie gelegen in zone Centrum 5.
Volgens de Bodemkwaliteitskaart van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (DMB) is de toplaag (0 – 0,5 m-mv) sterk verontreinigd met lood en minerale olie. De mogelijkheid (95- percentiel) bestaat echter dat de bovengrond sterk verontreinigd is met zware metalen, PAK en minerale olie. De diepere laag ( 0,5 m – mv. tot onderzijde ophooglaag) is sterk verontreinigd door lood. De mogelijkheid (95- percentiel) bestaat echter dat de ondergrond sterk verontreinigd zijn met zware metalen, PAK en minerale olie.
Ophogingen Amsterdam
Verder is de onderzoekslocatie volgens de beschikbare kaart “ophooggeschiedenis Amsterdam” van de DMB niet opgehoogd met asbestverdacht materiaal (periode 1900-1929).
Onderzoeken
De Ruiter Boringen en Bemalingen BV heeft in 2010 een gecombineerd water-, bodem- en verhardingsonderzoek uitgevoerd voor het gebied. Uit het onderzoek (MDV/BB101684.3740569 d.d. 26 augustus 2010) komt naar voren dat bepaalde plekken in het bestemmingsplangebied verdacht zijn. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek is in 2012 een aanvullend onderzoek uitgevoerd (AZE/BB121323.3350189, d.d. 28 augustus 2012) . In het aanvullend onderzoek is de omvang van de verontreiniging vastgesteld. Hiermee wordt bepaald of een saneringsnoodzaak aanwezig is en kan de eventuele aanwezigheid van actuele humane, ecologische en verspreidingsrisico’s worden vastgesteld. Beide onderzoeken zijn in het geheel als Bijlage 1 en Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het Ingenieurs Bureau Amsterdam in de notitie van 30 augustus 2012 het vervolgtraject uiteengezet. Deze notitie is als Bijlage 3 bij de toelichting gevoegd.
Uit de onderzoeken blijkt het volgende.
In het grondwater is een sterk verhoogd gehalte aan arseen is aangetroffen. Arseen in het grondwater van Amsterdam komt van nature in sterk verhoogde gehaltes voor. Een saneringsplan of BUS-melding is niet nodig;
Op een plek is een sterke grondverontreiniging met benzeen aangetroffen. Het betreft een verontreiniging met een beperkte omvang (kleiner dan 25 m3), er is geen sprake van een ernstige verontreiniging en geen saneringsnoodzaak;
Ter plaatse van één boorput bleek sprake van een verhoogd methaangehalte. Bij het uitvoeren van werkzaamheden ter plaatse moet rekening worden gehouden met een verhoogd veiligheidsregime. De verontreiniging bevindt niet in het gebied waar grondwerk wordt uitgevoerd. Indien de begrenzing van de ontgravingswerkzaamheden wijzigt en toch in het gebied van de verontreining plaatsvindt, dient rekening gehouden met een verhoogd veiligheidsregime;
In de grond is een stukje asbesthoudend materiaal aangetroffen. Het is noodzakelijk een nader asbestonderzoek te laten uitvoeren. Op basis hiervan kan worden bepaald of er een saneringsplan nodig is of dat er vanwege het asbest in een hoger veiligheidsregime moet worden gewerkt;
Onderzoek naar de waterbodem blijkt niet mogelijk vanwege stenen/verharding. Deze verharding zet zich tot 10 meter uit de kant voort. Voor het slopen van de kade zal de waterbodem nader onderzocht worden.
Vrijkomende (niet sterk verontreinigde) grond kan binnen de locatie worden hergebruikt
Uit het verrichte bodemonderzoek blijkt dat er verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn. Planuitvoering is alleen mogelijk nadat de hiervoor benodigde saneringsmaatregelen zijn uitgevoerd. De financiële middelen voor de uitvoering van deze saneringsmaatregelen zijn geborgd.
Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.
Cultuurhistorie omvat vele aspecten zoals het archeologisch erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Het binnen een plangebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed moet worden behouden en vormt de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat niet alleen om de erkende monumenten. De wijze van bescherming via het bestemmingsplan is afhankelijk van de karakteristiek van de cultuurhistorische elementen of gebieden, maar ook van de strategieën: instandhouding, aanpassing en vernieuwing. Het gaat om maatwerk. Van belang zijnde aspecten zijn: (archeologische) rijksmonumenten, (toekomstige) gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten (kaart 5 van het streekplan), cultuurhistorisch waardevolle of karakteristieke bebouwingsstroken, gebouwen en onderdelen van dorpskernen alsmede bekende en te verwachten archeologische waarden.
In gebieden waar archeologische waarden voorkomen, of een reële verwachting bestaat dat zij aanwezig zijn, zal hiermee rekening moet worden gehouden bij het ontwikkelen van gebied. Het archeologisch erfgoed kan zijn:
In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft niet alleen betrekking op gebouwen en objecten, maar ook op stads- en dorpsgezichten, op archeologische monumenten boven en onder water en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz), vastgesteld in december 2006, is eigenlijk een wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988. Het heeft gezorgd voor de implementatie van het verdrag van Valetta. in 1992 heeft Nederland dit Europese verdrag getekend ter bevordering van de bescherming van het archeologisch erfgoed.
Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:
Het nieuwe vergunningsvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):
Daarnaast leidt de MoMo leidt op 1 januari 2012 tot een wijziging van artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang' voldoet hieraan.
Het Archeologiebeleid Amsterdam is reeds in hoofdstuk 3 aan bod gekomen en kortheidshalve wordt voor de beschrijving verwezen naar paragraaf 3.5.2.
Het Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) heeft een bureauonderzoek uitgevoerd naar de archeologische waarden en de cultuurhistorische waarden binnen het plangebied. De onderzoeken zijn als Bijlage 8 en Bijlage 9 bij de toelichting opgenomen.
Binnen het plangebied zijn volgens de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed geen archeologische monumenten aangewezen. In het gebied ligt wel een deel van een terrein dat op de AMK een hoge archeologische waarde heeft. De Cultuurhistorische Waardenkaart van de Provincie Noord-Holland (CHW) komt overeen met het beeld van de AMK. De verwachtingen op deze kaarten zijn algemeen van aard en dienen in het geval van bouwplanvorming nader te worden uitgewerkt.
Op basis van de archeologische verwachtingszone zijn archeologische beleidszones vastgesteld. Dit bestemmingsplan kent de volgende beleidszones met bijbehorende specifieke beleidsmaatregelen (hierna: beleidsvarianten):
hierbij geldt de uitzondering van archeologisch veldonderzoek bij ingrepen in de waterbodem kleiner dan 2.500 m²;
Voor dit deel van het plangebied geldt een negatieve verwachting vanwege de hoge mate van verstoring. Uitzondering van archeologisch veldonderzoek geldt bij alle bodemingrepen.
Afbeelding uit archeologisch onderzoek BMA, bijlage 1 bij de toelichting, projectgebied
Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan vijftig jaar worden aangetroffen er een meldingsplicht geldt.
Bij besluit nr. U99/583, d.d. 29 januari 1999 is de binnenstad aangewezen als Beschermd Stadsgezicht. Het aanwijzingsbesluit is onherroepelijk geworden op 24 januari 2003. Het gehele plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het aangewezen beschermde stadsgezicht Amsterdam binnen de Singelgracht en ligt binnen de bufferzone van het door Unesco aangewezen werelderfgoed.
De aanwijzing heeft ertoe geleid dat in het bestemmingsplan in een dubbelbestemming Waarde-Cultuurhistorie regels zijn opgenomen ter bescherming en versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden. Deze regels zijn van toepassing op het gehele plangebied. In dit bestemmingsplan is geen sloopvergunningenstelsel opgenomen aangezien de noodzaak hiertoe niet bestaat. Voor sloop binnen een van rijkswege beschermd stadsgezicht is namelijk een omgevingsvergunning verplicht (artikel 2.1, eerste lid onder h Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). De bescherming strekt zich uit over het gehele plangebied.
Het beschermd stadsgezicht richt zich niet op de bescherming van afzonderlijke gebouwen maar op de instandhouding van het geheel van stedenbouwkundige structuur, bebouwing en openbare ruimte. Het beschermd stadsgezicht wordt door middel van conserverende bestemmingsplannen verankerd in de ruimtelijke ordening (Wro). Aan de bestemmingsplannen liggen waarderingskaarten ten grondslag waarop aan alle bebouwing tot 1940 een orde is toegekend.
Over de Stationseilanden zegt de toelichting bij het besluit tot aanwijzing van Amsterdam binnen de Singelgracht het volgende:
“Aan de IJ-zijde van de binnenstad van Amsterdam bevinden zich belangrijke infrastructurele werken, zoals de Stationseilanden voor het railvervoer en de Prins Hendrikkade voor het wegverkeer, die bij de ontsluiting van de binnenstad een belangrijke rol spelen. Daarnaast zijn de Oosterdoks- en Westerdoksdijk, inclusief bijbehorende sluizen, nog aanwezig. De infrastructurele werken hebben een overwegende oost-west richting. Door de situering van deze werken tussen de historische binnenstad van Amsterdam en het IJ is het open IJ-zicht echter verdwenen. […] De Prins Hendrikkade is een verbrede voor de stad langs gelegen kade die parallel loopt aan de route aan de Noordkant van het station en die aansluiting geeft op de IJ-tunnel.”
Het te beschermen gebied wordt als volgt beschreven:
“Bij de bescherming van het stadsgezicht Amsterdam ligt het accent op de gave historisch-ruimtelijke structuur en het nog overwegend historisch waardevolle bebouwingsbeeld van de historische binnenstad. Als begrenzing is gekozen voor de Singelgracht aan de stadszijde, omdat deze historisch-ruimtelijk gezien een belangrijke cesuur vormt. Aan de IJ-zijde wordt het stadsgezicht begrensd door het IJ zelf, behalve op die plaatsen waar de historische stadsuitleg aanhet IJ in stedenbouwkundige opzet of bebouwingsbeeld ingrijpend is gewijzigd. Zo sluit de grens van het beschermde stadsgezicht vanaf de Singelgracht, via de spoordijk, Eilandsgracht (om het Prinseiland, Realeneiland en Bickerseiland heen) en Westerdokskade aan op het IJ. Aan de oostzijde loopt de grens direct achter de kavels met bebouwing aan de Kattenburger-, Wittenburger- en Oostenburgergracht om achterlangs het Scheepvaartmuseum via het Oosterdok aan te sluiten op het IJ. De Oostelijke Eilanden vallen als zodanig dus grotendeels buiten het te beschermen stadsgezicht.”
Vanuit het beschermd stadsgezicht is een zorgvuldige omgang noodzakelijk met cultuurhistorisch waardevolle elementen in het plangebied. Als zodanig kunnen de Westertoegang en de Westerdoksluis worden aangemerkt. Het verleggen van de begrenzing van de De Ruyterkade in noordwaartse richting is een beperkte aantasting van cultuurhistorische waarden: water is een essentieel en onmisbaar onderdeel van de monumentwaarde van de Amsterdamse binnenstad. De openheid van het IJ, als voormalige zeearm, vormt daarbij een contrast met de door gemetselde kademuren afgebakende grachten van de binnendijkse gebieden. Met de sloop van de huidige waterkering, die bestaat uit damwandprofielen, gaat geen historische waarde verloren. Een punt dat verbeterd moet worden is de aansluiting van de waterkering op het zuidelijke landhoofd van de brug over de Westerdoksluis. In de huidige toestand sluit de damwand op een willekeurig punt aan op de natuurstenen beplating van het landhoofd. In het conceptplan wordt de begrenzing nog verder verlegd naar de waterzijde, waar een terugwijking in zuidelijke richting meer voor de hand zou liggen. Deze aansluiting moet in een separaat ontwerp worden uitgewerkt, waarbij de zichtbaarheid van de brug en de sluis vanaf het water leidend moet zijn. Dit ontwerp is in voorbereiding, bovenstaande voorwaarden zullen in de nadere uitwerking worden betrokken.
De in het ontwerpbestemmingsplan Herinrichting De Ruyterkade – Westertoegang voorgestelde wijzigingen hebben geen gevolgen voor de Unescobescherming.
Tussen 1905 en 1908 kreeg het plangebied zijn huidige, min of meer definitieve vorm door het met circa 70 meter in westelijke richting verleggen van de Westertoegang. Deze ingreep ging gepaard met de bouw van een nieuw spoorwegviaduct dat nog steeds onderdeel uitmaakt van de huidige overspanning (1918 verdubbeld voor de lijn naar Zaandam). De doorvaart kwam daarmee in de as te liggen van het Singel.
Met de realisatie van het Centraal Station en de bijbehorende spoorlijnen werden de stationseilanden bijna volledig voor spoorweggerelateerde infrastructuur benut. Op het westelijke eiland werd een rangeerterrein aangelegd met een aftakking over de Westerdoksluis en een cilindervormige locomotievenloods, waarvan de hoofdvorm terugkeert in het ongeveer op dezelfde plaats verrezen Verkeersleidingsgebouw van de spoorwegen. Op de B&W plankaart van 1907 is voor het eerst de De Ruijterkade ingetekend. Deze had niet zijn huidige verloop parallel aan het water maar maakte een inwaartse knik om ruimte te bieden aan een overdekte vismarkt of visafslag, die daar in bedrijf bleef tot 1954. Aan de spoorzijde van de kade stonden in 1907 nog een houten hulpschool en een gebouwtje voor de pakketpost. Dwars op de kade staken steigers in het IJ bestemd voor de veerdiensten naar Groningen, Zaandam, Hoorn, IJmuiden en Purmerend. Op de B&W plankaart van 1921 en navolgende jaren is de situatie bijna onveranderd. Over de Westerdoksluis is de nu nog bewaarde, ijzeren draaibrug toegevoegd, zodat in totaal twee spoorbruggen en een brug voor wegverkeer de verbinding vormen tussen het Westerdokseiland en het Westelijk Stationseiland. De cilindervormige locomotievenloods werd omstreeks 1925 gesloopt en vervangen door een groter, halfrond exemplaar dat in oostelijke richting was opgeschoven.
Vismarkt De Ruijterkade 1910
In het midden van de jaren ’50 werden de Visafslag, de locomotievenloods en de overige gebouwen van despoorwegen gesloopt. De De Ruijterkade kreeg zijn huidige verloop als doorgaande verkeersroute langs het IJ. In 1959 verdween de doorgaande spoorlijn langs de Westerdoksdijk en werden de noordelijke twee bruggen vervangen door één brede basculebrug. Bij deze ingreep zijn de historische sluiswanden nagenoeg volledig vervangen. De strook tussen de De Ruijterkade en het spoor werd gaandeweg gevuld met nieuwe kantoorgebouwen, zoals het Havengebouw van W.M. Dudok en R.M.H. Magnée (1959), een verzekeringskantoor (1987) en het gebouw voor de Kamer van Koophandel.
De ruijterkade, 1959
Het Centraal Station met de spoordijk aan weerszijden en alle viaducten, bruggen en constructies die daar deel van uitmaken wordt in de toelichting op beschermd stadsgezicht expliciet vermeldt als cultuurhistorisch belangrijk structuurelement. De huidige spoorbrug over de Westertoegang dateert op deze plaats uit 1905-1908 en kreeg zijn huidige omvang door toevoeging van een tweede viaduct in 1918 en een verbreding in de jaren ’90 van de 20ste eeuw. De viaducten uit 1908 en 1918 lagen los van elkaar en zijn geconstrueerd met behulp van dicht op elkaar gelegde, geklonken ijzeren balken, gedragen door geklonken, ijzeren vakwerkpijlers. De later toevoegingen zijn in beton. In de gemetselde wanden van de Westertoegang zijn de afmetingen van de oude viaducten aan de plaats van de natuurstenen hoekblokken voor een deel nog afleesbaar.
![]() |
![]() |
De constructie heeft ondanks alle latere wijzigingen nog een historisch industrieel karakter. Er is in materiaal en vormgeving een duidelijke samenhang met de brug over de Korte Prinsengracht en met de bogenconstructie langs de Haarlemmer Houttuinen. Gezamenlijk houden deze kunstwerken de herinnering levendig aan de explosieve groei van het spoorwegennet in het laatste kwart van de 19de eeuw, die voor Amsterdam verstrekkende stedenbouwkundige consequenties had. Het stoere, industriële karakter van de Westertoegang kan een meerwaarde opleveren voor de inrichting van de
openbare ruimte. Door herstel (ontroesting), belichting en kleurgebruik kan het historisch industriële karakter worden versterkt. Bij de herinrichting van het gebied wordt het viaduct verdiept, beschreven historische structuren blijven daarbij in stand.
De Westerdoksluis heeft eveneens een cultuurhistorische waarde omdat de sluit in combinatie met het restant van de spoorbrug de geschiedenis van het Westerdok als havenwerk uit de eerste helft van de 19de eeuw afleesbaar wordt. De Westerdoksluis ligt buiten het plangebied.
Binnen de grenzen van het plangebied zijn geen monumenten gelegen. De inrichting van het plangebied heeft wel consequenties voor direct aangrenzende monumentale gebouwen of objecten. Deze bebouwing betreft:
In het kader van cultuurhistorie, monumenten en archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang'.
Een belangrijk onderdeel in de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' is het kiezen voor duurzame energie: wind, zon en warmtenet. Daarnaast moet in algemene zin duurzame kwaliteit zoals het vergroten van het wateroppervlak en het verbeteren van de luchtkwaliteit worden nagestreefd, maar denk hierbij ook aan:
Het gehele plangebied is gelegen binnen het aangewezen beschermde stadsgezicht. Dit kan beperkingen met zich mee brengen ten aanzien van het kiezen voor duurzame energie. Per 1 januari 2012 treedt het wetsvoorstel Modernisering Monumentenzorg in werking ofwel MoMo. Dit heeft onder andere tot gevolg dat bepaalde bouwactiviteiten in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten aan achtergevels of op achtererven van niet-beschermde panden vergunningsvrij worden, mits deze gevels of erven niet naar het openbaar toegankelijke gebied gekeerd zijn. Ook op basis van deze verruimde wetgeving zal in het gehele plangebied niet veel vergunningsvrij gebouwd worden in het van rijkswege beschermde stadsgezicht. Een omgevingsvergunning zal dus vereist zijn om bijvoorbeeld voorzieningen voor duurzame energie in het plangebied te realiseren.
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windturbines.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag kan echter gemotiveerd een hoger of juist lager niveau als aanvaardbaar beschouwen en dient een overschrijding van de oriëntatiewaarde dan wel een toename van het groepsrisico ten gevolge van de totstandkoming van een project te verantwoorden.
Voor het plangebied zijn de volgende risicobronnen relevant.
Over het IJ en het spoor worden gevaarlijke stoffen vervoerd. In onderstaande figuur wordt de risicozone van het IJ met blauwe kleur en van het spoor met de paarse kleur weergegeven.
Risicozones van het IJ en het spoor
Wet vervoer gevaarlijke stoffen
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.
Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.
Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.
Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.
Basisnet Water (toekomstige regelgeving)
Met het doel een duurzaam evenwicht te creëren tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en veiligheid is namelijk door onder andere het ministerie van Infrastructuur en Milieu het Basisnet ontwikkeld. Dit Basisnet bestaat uit drie kaarten waarop bestaande spoor, vaar- en rijkswegen onderverdeeld zijn in diverse categorieën routes. In het eindvoorstel Basisnet Gevaarlijke Stoffen is het IJ gecategoriseerd als "categorie zeevaart" en voor een gedeelte als categorie "binnenvaart met frequent vervoer van gevaarlijke stoffen". De verwachting is dat het eindvoorstel Basisnet water in 2013 wordt vastgesteld. Consequentie van deze categorisering is dat bepaalde zones niet bedoeld zijn om nieuwe kwetsbare bestemmingen te realiseren. Landelijk onderzoek laat een beeld zien waarbij de geprognosticeerde groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het IJ een risico contour oplevert die binnen de bestaande vaarwegbreedte de oever niet zal overschrijden. Als door demping van water de landgrens verschuift, betekent dit dat op het nieuw gecreëerde land een beperking geldt ten aanzien van bouwen; de contour verschuift namelijk niet en binnen de contour mag niet worden gebouwd.
Volgens Basisnet Water valt Het IJ onder de zwarte categorie. Dit betekent dat:
Adviesgroep AVIV BV heeft onderzoek uitgevoerd naar de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Externe veiligheid spoor, bestemmingsplan Water" van 8 juni 2011. Het onderzoek is als Bijlage 4 bij de toelichting gevoegd. Hieronder worden de resultaten van het onderzoek kort samengevat.
Transport over het spoor
Het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor is zeer klein. Er is geen contour gevonden voor de grenswaarde van 1.0 10-6/jaar. Het plaatsgevonden risico vormt daarom geen belemmeringen voor het plan.
De ontwikkelingen waarin het bestemmingsplan voorziet leiden niet tot een toename van het groepsrisico. Het bestemmingsplan voorziet niet in kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.
In het kader van externe veiligheid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang'.
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.
In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.
Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.
Swung-1
Op 1 januari 2012 treedt een nieuwe wijziging van de Wgh namelijk SWUNG- 1 (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1) in werking. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidshinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidshinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar. Een andere wijziging als gevolg van SWUNG-1 is het aanmerken van legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen als geluidsgevoelig terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelige object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden. Het aanduiden van een ligplaats voor een woonschip als geluidsgevoelig terrein brengt met zich mee dat een woonschip geen verblijfsruimten heeft en daarom gelden de binnenwaarden niet voor woonschepen. Overigens moet dit bestemmingsplan aan de wetgeving van voor 1 januari 2012 voldoen aangezien zij onder het overgangsrecht valt.
Op grond van artikel 40 Wgh moet een geluidszone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die 'in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken'. Dit zijn inrichtingen en bedrijven als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143), de zogenaamde grote lawaaimakers. Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.
Een groot deel van het plangebied valt binnen de geluidszone van het gezoneerde industrieterrein Johan van Hasseltkanaal West. Binnen de zone gelden beperking voor geluidgevoelige functies zoals wonen, onderwijs en gezondsheidszorg. De geluidzone van het gezoneerde industrieterrein is op de verbeelding weergegeven. Binnen deze geluidszone vinden geen nieuwe ontwikkelingen plaats, zijnde het toevoegen van geluidgevoelge bestemmingen, de bestaande functies blijven gehandhaafd. Om deze reden bestaat er geen aanleiding tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek voor zover het betreft industriekawaai.
Op grond van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidszones waarbinnen de geluidsbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de wet dient te worden getoetst.
Op grond van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidszones waarbinnen de geluidsbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.
tabel: breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied
Aantal rijstroken | Geluidzones stedelijk gebied | Geluidszones buitenstedelijk gebied a | |
Weg met één of twee rijstroken | 200 meter | 250 meter | |
Weg met drie of meer rijstroken | 350 meter | nvt | |
Weg met drie of vier rijstroken | nvt | 400 meter | |
Weg met vijf of meer rijstroken | nvt | 600 meter |
a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.
In de Wgh is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden in acht moeten worden genomen bij nieuwbouw en in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg. Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend. Naast voornoemde buitenwaarden zijn er in de Wgh geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning.
De wegen De Ruijterkade, Droogbak en de bocht met de Nieuwe Westerdokstraat worden heringericht. Het plangebied is gelegen binnen de geluidzone van het spoortraject Amsterdam Centraal/Sloterdijk. Bij gecumuleerde geluidbelasting zal ook deze bron worden meegenomen. Het plangebied valt buiten einige geluidszone van een industrieterrein.
In het akoestisch onderzoek zijn de te verwachten geluideffecten van de ontwikkeling die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt in kaart gebracht. Het akoestisch onderzoek is als Bijlage 5 bij de toelichting van dit bestemmingsplan gevoegd.
Het bestemmingsplan maakt een of meer wijzigingen aan de weg mogelijk. Ter hoogte van de Droogbak zijn woningen aanwezig. Om de effecten van de wijzigingen in kaart te brengen, zijn in het onderzoek de beoordelingsjaren 2013 en 2023 gehanteerd. Hierbij is 2013 representatief voor het jaar voor realisatie en is het jaar 2023 representatief voor 10 jaar na ontwikkeling. Voor de woningen in de omgeving zijn geen hogere waarden afgegeven.
De Ruijterkade
Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van verkeer over de De Ruijterkade op geluidgevoelige bestemmingen niet boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uitkomt. Er is geen sprake van reconstructie zoals bedoeld in de Wet geluidhinder ten gevolge van de herontwikkeling van de De Ruijterkade.
Droogbak
De beoogde wijzigingen hebben nauwelijks effect op de geluidbelasting ten gevolgen van wegverkeer over de De Ruijterkade. De geluidbelasting neemt in de situatie na reconstructie (2023) afgerond 1 dB toe ten opzichte van 2013. Hierdoor is er geen sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder.
Nieuwe Westerdokstraat
De beoogde herinrichting van de weg heeft een positief effect op de geluidbelasting ten gevolgen van wegverkeer over de Nieuwe Westerdokstraat. De geluidbelasting neemt in de situatie na herinrichting afgerond 2 dB af ten opzichte van 2013. Hierdoor is geen sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder.
Westerdoksdijk, Prins Hendrikkade, Singel, Haarlemmer Houttuinen, Westerdokskade
De planontwikkeling heeft geen relevante gevolgen voor wat betreft de geluidbelasting op geluidgevoelige bestemmingen.
De herontwikkeling van de De Ruijterkade en de Westertoegang worden niet aangemerkt als reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder, er zijn geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.
De geluidbelasting ten gevolge van spoorweglawaai bedraagt maximaal 68 dB (Westerdokstraat). Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde overschreden maar de maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Er worden geen wijzigingen aan het spoor voorzien in het bestemmingplan.
Uit berekeningen blijkt dat de gecumuleerde geluidbelasting (exclusief aftrek artikel 110g Wgh) maximaal 66 dB bedraagt. Hiermee wordt aan het Amsterdams geluidbeleid voldaan. Volgens het Amsterdams geluidbeleid mag de gecumuleerde geluidbelasting niet meer dan 3 dB boven de maximale ontheffingswaarde van 63 dB uitkomen.
In het kader van het geluid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang'.
Met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.
Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op de Wet luchtvaart. In de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
In het LIB is o.a. een beperkingengebied vastgesteld waar in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol met het oog op de veiligheid en de geluidbelasting beperkingen noodzakelijk zijn ten aanzien van de bestemming of het gebruik van de grond. Het beperkingengebied is aangegeven op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het LIB. Het LIB bevat regels over:
Bij de eerste twee voornoemde typen van beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gronden.
In de Wet Luchtvaart is bepaald dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
Het LIB zal rond 2014 worden herzien. Ten tijde van het vaststellen van het voorliggende bestemmingsplan is het niet duidelijk wat de gevolgen van dat toekomstige LIB zullen zijn.
Het plangebied ligt geheel binnen het beperkingengebied van het LIB voor wat betreft de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.
Het voorliggende bestemmingsplan maakt het echter niet mogelijk bouwwerken met een dergelijke bouwhoogte op te richten. Om die reden is het bestemmingsplan niet in strijd met het LIB.
In het kader van het LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang'.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".
Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:
Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
Ingevolge de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma: het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, beter bekend onder de afkorting NSL. Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Dit bestemmingsplan is of bevat geen project dat is opgenomen in het NSL.
Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.
Deze AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit. Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen. Binnen het plangebied zijn geen bestemmingen opgenomen die te beschouwen zijn als een gevoelige bestemming zoals opgenomen in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
Amsterdam heeft een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het beschermen van gevoelige groepen. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan. Het behartigen van de gezondheid van de burgers vraagt om een meer lokale benadering waarbij niet alleen wordt gekeken naar de situatie rond snelwegen en provinciale wegen, maar ook naar de situatie rond drukke lokale verkeerswegen. De aanpak met betrekking tot gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is vastgelegd in de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen. De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.
Zoals hiervoor is aangegeven moeten ruimtelijke plannen vanuit de regelgeving voor luchtkwaliteit worden getoetst op de gevolgen voor luchtkwaliteit. In de regelgeving zijn ondergrenzen gesteld aan de omvang van een ruimtelijk project, waarvoor een luchtkwaliteitsonderzoek nodig is.
Het bestemmingsplan maakt de herinrichting van de De Ruijterkade en de Westertoegang mogelijk, daarnaast voorziet het in een wijziging ter plaatse van de aanlegsteiger ten behoeve van de riviercruises.
De luchtkwaliteit in het onderzoek is vastgesteld met behulp van het CAR II model, versie 11.0. Het onderzoek is als Bijlage 6 bij de toelichting gevoegd.
Ten behoeve van ontwikkelingen in het plangebied en in de gebieden grenzend/nabij het plangebied heeft het Ingenieursbureau Amsterdam (IBA) voor een groter gebied onderzoek gedaan naar de gevolgen van de ontwikkelingen in en nabij het plan voor de luchtkwaliteit. Dit onderzoek is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.
Binnen het plangebied zijn activiteiten/ontwikkelingen voorgenomen die effecten kunnen hebben op de luchtkwaliteit. Uit onderzoek blijkt dat op geen van de wegtracés de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties van stikstofdioxide wordt overschreden ten gevolgen van de herprofilering van de De Ruijterkade en de Westertoegang. Ook voor fijn stof zijn geen overschrijdingen berekend.
De herprofilering van de De Ruijterkade en Westertoegang die in voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt leidt niet tot overschrijding van de in de wet gesteklde grenswaarden.
De ruimtelijke situatie in het gebied rondom het Centraal Station in Amsterdam wordt in een actueel juridisch-planologisch kader vastgelegd. In verband hiermee worden in het gebied vier bestemmingsplannen opgesteld:
Voor het gebied Oosterdok Zuid, zal in de nabije oekomst een bestemmingsplan worden opgesteld. Met dit gebied en het vigerend programma is rekening gehouden in het onderzoek.
In de vier bestemmingsplannen worden slechts enkele ontwikkelingen meegenomen. Het faciliteren van de knip in de Prins Hendrikkade is de belangrijkste factor voor de wijzigingen in de verkeersstromen die in alle plangebieden optreedt. Een bestemmingswijziging is hiervoor niet nodig. Alleen het bestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang maakt een kleine kadeuitbreiding voor de langzaamverkeersroute langs het IJ mogelijk.
Uit het onderzoek volgt dat geen van de bestemmingsplannen zorgt voor een verslechtering van de situatie ter plaatse. Ook als de ontwikkelingen binnen de vier plannnen samen worden genomen is er geen sprake van een verslechtering van de situatie binnen de bestemmingsplangebieden en de omgeving. De bestemmingsplanprogramma's dragen Niet in betekende mate (Nibm) bij aan de lokaal aanwezige concentratie vervuilende stoffen.
In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang
In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en in het daarop gebaseerde Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) worden de verplichtingen inzake milieueffectrapportage geregeld. Deze regelgeving is gebaseerd op Europese regelgeving. Doel van het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is om de milieuaspecten volwaardig mee te kunnen nemen in de besluitvorming. In het milieueffectrapport (MER) worden de effecten van de beoogde ontwikkeling voor alle relevante milieuaspecten systematisch in beeld gebracht. Tevens wordt nagegaan of er alternatieven of maatregelen zijn waarmee eventuele negatieve effecten kunnen worden verminderd of voorkomen.
Een milieueffectrapportage kan zowel betrekking op een plan ("plan-m.e.r.") als op een besluit ("project-m.e.r."). In het Besluit m.e.r. 1994 staat wanneer een project-m.e.r. of een plan-m.e.r. moet worden opgesteld. Het besluit bevat een bijlage C met daarin een overzicht van activiteiten (kolom 1) waarvoor een m.e.r.-plicht kan gelden. Bij de activiteiten horen ook drempelwaarden; niet voor elke activiteit geldt een m.e.r.-plicht. Die plicht geldt alleen als bepaalde drempelwaarden worden overschreden (kolom 2). Verder zijn in de bijlage de besluiten aangegeven waarvoor dan een plan-m.e.r (kolom 3) of een project-m.e.r. (kolom 4). verplicht is.
Naast de m.e.r.-plicht kent de Wm ook een plicht tot het maken van een m.e.r.-beoordeling. Op basis van deze beoordeling dient het bevoegd gezag te beslissen of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat voor de activiteit een MER moet worden opgesteld. Wanneer een m.e.r.-beoordeling dient te worden opgesteld is - evenals de m.e.r.-plicht - geregeld in het Besluit m.e.r. De activiteiten (kolom 1) en drempelwaarden (kolom 2) waarvoor dit geldt, zijn opgenomen in bijlage D (D-lijst) van het Besluit m.e.r. Voor een plan dat kaderstellend is voor een m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit, kan een plan-m.e.r.-plicht gelden. De plannen die het betreft, zijn genoemd in kolom 3. De besluiten die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn, staan tot slot genoemd in kolom 4.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. Nieuw element daarin is de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Ingevolge het gewijzigde artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. zijn de drempelwaarden voor m.e.r-beoordelingsplichtige activiteiten indicatief. Het gaat om die activiteiten die wel worden genoemd in kolom 1 van de D-lijst, maar die in omvang blijven onder de drempelwaarden zoals aangegeven in kolom 2 van de D-lijst. Dit betekent dat ook onder de m.e.r.-beoordelingsnorm zoals opgenomen in kolom 2, moet worden gemotiveerd waarom geen m.e.r. noodzakelijk is. Als toetsingskader daarvoor gelden de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling (M.e.r.-richtlijn (85/337/EG)). Daarbij wordt gekeken naar de kenmerken van de activiteit, de plaats ervan in relatie tot de omgeving, en naar de potentiele effecten. Indien op basis van toetsing aan die criteria niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient in ieder geval een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm te worden gedaan.
Dit bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk die kunnen worden aangemerkt als een aangewezen activiteit waarvoor op grond van de C-lijst een m.e.r.-plicht geldt.
Wel kan de activiteit worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals genoemd in kolom 1 van de D-lijst. De daarbij in kolom 2 aangegeven drempels worden ruimschoots onderschreden. Op basis daarvan geldt geen verplichting tot een m.e.r.-beoordeling.
Ook op grond van de toetsing conform artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. zijn er geen omstandigheden op grond waarvan een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm moet worden gedaan. Hierbij wordt het volgende overwogen.
Op grond van toetsing aan de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de Europese M.e.r.-richtlijn kan uitgesloten worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Er bestaat derhalve geen plicht of aanleiding voor het volgen van een m.e.r.(beoordelings)procedure.
Er wordt gestreefd naar een situatie waarin wonen en werken in de stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Amsterdam, maar er dient te worden voorkomen dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de leef- en woonomgeving. Het kan gaan om de mogelijke hinder van een nieuw te vestigen bedrijf op bestaande woningen zowel als om nieuwe woningen naast een bestaand bedrijf.
In het plangebied bevinden zich geen bedrijven die overlast of hinder veroorzaken. Mocht zich in de toekomst een bedrijf vestigen dat wordt aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer dan gelden de voorschriften die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Dit kan bijvoorbeeld voorschriften betreffen met betrekking tot het redelijkerwijs inperken van overlast van lawaai of stank van deze bedrijven.
In het kader van milieuhinder ten gevolge van bedrijvigheid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang'.
Met betrekking tot natuur en landschap zijn twee wettelijke regelingen zijn van belang:
De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998). Ontwikkelingen in de omgeving van deze gebieden mogen niet leiden tot significante aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het provinciaal beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS).
Op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Artikel 75 van de wet voorziet in aantal gevallen in een mogelijkheid tot ontheffing. Deze gevallen zijn verder uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.
Daarnaast zijn waardevolle gebieden uit de ecologische hoofdstructuur beschermd op basis van beleid, zoals het Structuurschema Groene Ruimte of het provinciale ecologische beleid. De effecten van de ontwikkeling op beschermde natuurgebieden en beschermde soorten moeten worden onderzocht en getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet.
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Deze gebieden kennen zogenaamde speciale beschermingszones (sbz). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in een dergelijke sbz of in de nabijheid van een dergelijke sbz moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van deze gebieden kan verslechteren of verstoren. Vanwege de externe werking worden ook ingrepen buiten de sbz beoordeeld. Wanneer het bestemmingsplan de kwaliteit van de beschermde gebieden kan verslechteren of verstoren dan is de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland nodig.
Indien het plan bovendien mogelijk negatieve significante gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Bij aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied kan dan afhankelijk van het type habitat en de aanwezige soorten alleen nog onder bepaalde voorwaarden goedkeuring aan het plan op grond van de Nb-wet worden verleend. Voor het plan moeten dan geen alternatieven zijn, er is sprake van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen (de zogenaamde ADC-criteria).
Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Ffw aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Dit zal zich voordoen, wanneer de uitvoering van het bestemmingsplan tot ingrepen noodzaakt waarvoor geen vrijstelling geldt of geen ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend. In dat geval is het bestemmingsplan vanwege de Ffw niet uitvoerbaar.
Voor algemene soorten, met name genoemd in Vrijstellingsbesluit, geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw. Voor overige soorten is geen ontheffing nodig indien de Minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Voor zover deze vrijstellingen niet van toepassing zijn, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing aan te vragen bij de Minister van EL&I. Voor de zwaarst beschermde soorten, de soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de Europese ecologische hoofdstructuur. Het hierboven genoemde aspect met betrekking tot de externe werking zal niet van toepassing zijn. Het gebied bestaat uit voornamelijk bestaande wegen en de nieuwe ontwikkelingen zijn van beperkte omvang.
In november 2012 heeft DRO een natuurtoets uitgevoerd. Het gehele onderzoek is als Bijlage 10 van deze toelichting opgenomen.
De kademuren nabij het Centraal Station vormen een ideale biotoop voor zowel beschermde muurplanten als voor planten met een minder zware beschermde status zoals bijvoorbeeld eikvarens en muurvarens. Zowel de planten als het biotoop zijn daarom beschermingswaardig.
In het plangebied, ter plaatse van de bocht van de De Ruijterkade en de Westerdoksdijk is een tongvaren aangetroffen. De tongvaren is opgenomen op de Rode Lijst. Verder zijn geen beschermde soorten aangetroffen. In de bocht bij de Westerdoksluis staat een rietkraag. Deze rietkraag is een geschikte broedplaats voor watervogels zoals wilde eenden en meerkoeten. Tijdens het veldonderzoek zijn geen nesten aangetroffen. Geadviseerd wordt deze strook tijdens het broedseizoen ongemoeid te laten. Mocht dit niet mogelijk zijn dan is een inspectie op nesten voorafgaand aan de werkzaamheden raadzaam.
Voor werkzaamheden bij de locatie waar tongvarens zijn aangetroffen, wordt als volgt geadviseerd:
In het kader van de natuurwetgeving zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang'. Het plan kan worden uitgevoerd door het treffen van mitigerende maatregelen of door het aanvragen van een ontheffing in de zin van de Flora- en faunawet.
Het project bestaat uit twee delen, de verbreding van de De Ruijterkade en een verdieping van de westbuis van de Westertoegang. De openbare ruimte van het Westelijk Stationseiland wordt bepaald door de verkeersfunctie. De De Ruijterkade is onderdeel van de hoofdnetten auto, openbaar vervoer en langzaam verkeer.
Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.
De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.
Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.
De OV-Visie 2010-2030 is, samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven, ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
De openbare ruimte van het gebied wordt gevormd door de kades die overal verhard en openbaar toegankelijk zijn. Het gebied bestaat geheel uit de verkeersfunctie.
Ter plaatse van de Westertoegang wordt het gemotoriseerd verkeer gescheiden van het langzaam verkeer. In de westbuis wordt een vrije busbaan aangelegd richting het busstation, fietsers kunnen geen gebruik meer maken van de westelijke onderdoorgang.
Het nieuwe profiel van de De Ruijterkade bestaat uit twee rijbanen van elk een rijstrook. Tussen de rijstroken wordt een middenberm aangelegd. Voor een vlotte verkeersafwikkeling zijn er extra opstelvakken bij de kruisingen met Westerdokskade en Westertoegang.
In plaats van de parallelweg langs de waterkant wordt een servicestrook aangelegd. Touringcars en vrachtwagens kunnen hiervan gebruik maken om de riviercruises te bedienen.
Het is cruciaal om te kunnen beschikken over betrouwbare aan- en afvoerroutes voor het busstation. In de spits zullen per twee uur, 136 bussenbewegingen plaatsvinden. Gelet op de nabijheid van het busstation is er sprake van een sterke relatie met het zo efficiënt mogelijk benutten van het busstation, bijvoorbeeld bij voormeldingen van naderend busverkeer. Ook na ingebruikname van de Noord-Zuidlijn, zal het gaan om grote aantallen bussen. Daarom is ervoor gekozen ter plaatse van de Westertoegang een vrije busbaan richting het busstation aan te leggen.
Het plan voorziet in een verbreding van de kade in de bocht van de De Ruijterkade ten behoeve van voetgangers en fietsers. Met deze ingreep komt langs de hele oever voldoende ruimte voor een prettige wandel- en fietsboulevard.
Fietsers kunnen geen gebruik meer maken van de westzijde van de Westertoegang. De fietser kan via de oostkant van de Westertoegang, over het Centraal Stationseiland het IJ en de binnenstad bereiken of via de nieuwe langzaamverkeerpassage onder het station door.
Het bestemmingsplangebied bestaat hoofdzakelijk uit openbare weg en water. In het gebied mogen alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd die ten dienste van de bestemming functioneren. Binnen de openbare ruimte van het plangebied is regulier parkeren van motorvoertuigen niet toegestaan. In het plangebied is wel ruimte voor laden en lossen ten behoeve van de bevoorrading van riviercruiseschepen en voor de bestaande kantoren grenzend aan het gebied. Binnen deze strook is ook ruimte voor touringcars om passagiers in- en uit te laten stappen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het bestemmingsplan zich niet uitspreekt over de inrichting van de openbare ruimte maar uitsluitend over het gebruik van de gronden. De bebouwing en de bijbehorende parkeerplaatsen langs de De Ruijterkade maken geen deel uit van het plangebied.
Het bestemmingsplan maakt de herinrichting van de Westertoegang en de De Ruijterkade mogelijk. De De Ruijterkade is onderdeel van de IJweg die een flinke verkeersdoorstroming combineert met een prettig verblijfsklimaat. De Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer (DIVV) heeft de voorgenomen ontwikkeling verkeerskundig onderzocht. Hiertoe heeft zij een rapportage opgesteld en deze is als Bijlage 11 bij deze toelichting gevoegd.
DIVV heeft de verkeersgegevens beschreven en een indicatieve analyse van de verkeersafwikkeling beschreven. In het bestemmingsplangebied zijn geen ruimtelijke en/of infrastructurele ontwikkelingen voorzien die modelmatig van invloed zijn op de verkeersintensiteiten. In de directe omgeving van het plangebied (en de rest van Amsterdam) vinden wel ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen plaats. Deze ontwikkelingen zijn in de basisprognoses van het GenMod opgenomen. In het onderzoek is rekening gehouden met een netwerkwijziging in de Martelaarsgracht ter hoogte van de Prins Hendrikkade. Daar is momenteel tweerichtingverkeer mogelijk. In de referentie voor 2020 is dit gewijzigd in éénrichtingverkeer. Thans wordt onderzocht of het mogelijk is de Martelaarsgracht toch in twee richtingen open te houden voor verkeer. In haar onderzoek heeft DIVV beide mogelijkheden doorgerekend en gerapporteerd.
Op basis van berekende verhoudingen tussen de intensiteit en de capaciteit (I/C) kan vastgesteld worden dat de kwaliteit van de doorstroming in het gebied gewaarborgd wordt. Op de Westerdoksdijk tussen de Winthonstraat en de De Ruijterkade zit juist op de grenswaarde van 0,7.
Van de wegdelen die onderdeel zijn van het Hoofdnet Auto voldoen alle wegvakken in 2020 aan de gestelde I/C-eis van 0,9.
De wenswaarde op het Hoofdnet Auto op het wegdeel Droogbak tussen de De Ruyterkade en de Nieuwe Westerdokstraat (stad in) en op de Prins hendrikkade tussen Singel (oost) en de Nieuwe Westerdokstraat wordt overschreden, de I/C waarde blijft echter onder de gestelde eis. De doorstroming is acceptabel.
Naar aanleiding van het capaciteitsonderzoek is er een kruispuntanalyse uitgevoerd. Deze analyse zijn door DRO opgesteld. Uit de analyse blijkt dat het verkeersaanbod bij alle doorgerekende kruispunten verwerkt kan worden.
In het kader van verkeer zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang.
Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het plangebied valt onder twee waterbeheerders. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerder van de Amstel. Het hoogheemraadschap beheert de watergangen van het Open Havenfront, de primaire waterkering en de afwatering van het landoppervlak. Rijkswaterstaat beheert het oppervlaktewater van het IJ. Waternet is de gemeenschappelijke organisatie van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en de gemeente Amsterdam.
Het nautisch beheer voor zover het betreft het bestaande binnenwater ligt bij Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam (BBA). Het Centraal Nautisch Beheer (CNB) is nautisch beheerder van het vaarwater aan de kant van het IJ.
Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.
Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.
Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.
Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:
Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.
Het ontwerp Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die op 22 december 2009 in werking is getreden. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Als bijlage bij het ontwerp Nationaal Waterplan zijn beleidsnota's toegevoegd over waterveiligheid. Deze beleidsnota's vormen een nadere uitwerking en onderbouwing van de keuzes die in de hoofdtekst staan van het Nationaal Waterplan en dienen in samenhang ermee te worden gelezen. Bij de ontwikkeling van locaties in de stad wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo gelijk blijft of toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden.
Dit kabinetsstandpunt uit december 2000 geeft de overkoepelende visie van het Rijk weer op de aanpak van veiligheid en wateroverlast. In dit beleidsstuk wordt de watertoets geïntroduceerd om te voorkomen dat de bestaande ruimte voor water geleidelijk afneemt, door bijvoorbeeld landinrichting, de aanleg van infrastructuur of woningbouw. In het stuk staat de trits vasthouden – bergen – afvoeren: dit betekent dat hemelwater eerst wordt vastgehouden waar het valt, daarna pas wordt geborgen in het oppervlaktewater en vervolgens wordt afgevoerd.
In 2003 sloten het Rijk, de provincies, het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen het Bestuursakkoord water. Dit akkoord is op 25 juni 2008 onder andere in verband met de implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water geactualiseerd. Met de actualisatie van het NBW onderstrepen de betrokken partijen, rijk, provincies, gemeenten en waterschappen nogmaals het belang van samenwerking om het water duurzaam en klimaatbestendig te beheren. In het akkoord staat onder meer hoe met klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur moet worden omgegaan. Ook is er meer aandacht voor het realiseren van schoon en ecologisch gezond water. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering. Het gaat hierbij om de verwachte zeespiegelstijging, bodemdaling en klimaatverandering. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Voor dempingen en compensaties in de Noordzeekanaalboezem is het NBW leidend. Alle te dempen wateroppervlakken moeten 1 op 1 worden gecompenseerd in hetzelfde watersysteem.
In het BPRW staat hoe Rijkswaterstaat zijn dagelijkse werk doet als waterbeheerder van de Rijkswateren:
Het BPRW bevat ook de doelstellingen en maatregelen die nodig zijn in het kader van de KRW. Het BPRW geldt voor de jaren 2010-2015.
Waterbeheer
Voor het beheer van de rijkswateren is het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015 van belang. De Waterwet, Europese richtlijnen en ander (internationale )regelgeving vormen de belangrijkste kaders. Het plan vertaalt het Nationaal Waterplan en de Nota Mobiliteit naar het beheer&onderhoud van de rijkswateren.
Het oppervlaktewater in beheer bij het Rijk dient zodanig te worden bestemd dat afvoer van water, ijs en sediment onbelemmerd doorgang kan vinden en de waterhuishouding met bijbehorende voorzieningen geen onnodige belemmeringen ondervinden.
Voor waterveiligheid is het van belang dat bestemming en gebruik van de gronden op of nabij waterkeringen geen belemmering vormen voor het onderhoud, de instandhouding of de versterking van de waterkering.
Het belangrijkste doel van het waterkwantiteitsbeheer of peilbeheer is het bieden van veiligheid door overtollig water af te voeren om overstroming of schade te voorkomen en om watertekorten aan te vullen.
Voor wat betreft de hemelwaterafvoer geldt de voorkeursvolgorde vasthouden, bergen, afvoeren.
Voor de lozingspunten gelden de regels van de Waterwet.
Het waterbeheer voor de rijkswateren is voor wat betreft waterkwaliteit gericht op gezonde duurzame watersystemen in het kader van de implementatie van de Kaderrichtlijn Water en om emissies richting het oppervlaktewater te voorkomen dan wel te beperken.
Er geldt een voorkeursvolgorde: schoonhouden–scheiden-zuiveren. Dat betekent bijvoorbeeld dat er bij voorkeur geen uitlogende bouwmaterialen of bestrijdingsmiddelen worden gebruikt in de openbare ruimte. Schone en vuile waterstromen worden gescheiden gehouden. Vuile afvalwaterstromen worden via het riool naar de zuivering afgevoerd.
Vaarwegbeheer
Rijkswaterstaat Noord-west Nederland is daarnaast vaarwegbeheerder van de, nabij het plangebied gelegen, vaargeul van Het IJ. De vrijwaringzone vaarweg van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) loopt door tot in het plangebied. In deze zone zijn geen ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan die de veiligheid voor de scheepvaart op de rijksvaarweg in gevaar brengen. Het Barro respecteert bestaande bestemmingen. Rijkswaterstaat is als vaarwegbeheerder verantwoordelijk voor een veilig en vlot scheepvaartverkeer. RWS borgt de veiligheid, voor zover dit binnen haar verantwoordelijkheid en macht ligt en bevordert een vlotte doorstroming. Daarnaast ziet Rijkswaterstaat er op toe dat geen kwaliteitsverlies van het hoofdvaarwegennet plaats vindt. Het gaat dan in het bijzonder om transport van gevaarlijke stoffen en de staande mastroutes.
Het Centraal nautisch beheer (CNB) voert het nautisch beheer uit namens Rijkswaterstaat. De situering van de steigers in de nieuwe situatie is besproken met CNB en ter plaatse bekeken. De twee meest westelijke steigers in het bestemmingsplan komen overeen met de reeds bestaande steigers. Deze steigers worden beschermd door de aanvaarbescherming van het IJ-dock/gerechtsgebouw. De bouw van een derde steiger parallel aan deze steigers is vanuit de veiligheid voor de scheepvaart geen bezwaar. De lengte van de schepen mag niet groter zijn dan 110 meter. Deze maximum lengte is geborgd in het ligplaatsen toewijzingsbeleid van de haven. De veiligheid van de scheepvaart is hiermee voldoende geborgd.
In dit plan is beschreven op welke manier waarop de KRW-doelstellingen zijn vertaald in maatregelen voor het (deel)stroomgebied Rijn-West. Amsterdam ligt in zijn geheel binnen dit stroomgebied. Het Stroomgebiedbeheerplan Rijn-West is gezamenlijk door alle relevante partijen opgesteld en vastgesteld.
In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.
Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:
Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en hoe de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.
De Nota Vaarwater op Orde van het waterschap bevat beleidsregels voor de wijze waarop het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht omgaat met bepaalde verbodsregels uit de Integrale Keur, waarvan een aantal van belang is voor het bestemmingsplan. De nota richt zich vooral op de regels voor gebruik van vaarwegen door vaartuigen en woonschepen en de inrichting van de oevers van vaarwegen met afmeervoorzieningen zoals steigers en meerpalen.
Voor alle woonschepen in het beheersgebied van AGV geldt dat ze niet het risico mogen lopen om op den duur vast te komen liggen in de waterbodem(bagger). Daarom moet tussen het woonschip en de onderhoudsdiepte van de waterbodem een ruimte van minimaal 0,60 meter vrij blijven. Daarnaast mogen (woon)schepen nooit dieper steken dan de minimale diepte van de vaargeul omdat ze bij calamiteiten weggesleept moeten kunnen worden.
Tot slot worden in de Nota Vaarwater op Orde voorwaarden gesteld aan het aanbrengen van afmeervoorzieningen (meerpalen en steigers) bedoeld voor privégebruik. Wanneer de voorzieningen niet breder zijn dan 1,2 meter en - voor zover het steigers betreft- op niet meer dan twee (bescheiden) palen staan en er een middenstrook van minimaal 5 meter breed in de watergang wordt vrijgelaten, is geen ontheffing van Waternet noodzakelijk. Een uitzondering is gemaakt voor maximaal twee losliggende plankieren van maximaal 2 meter breed, rustend op 2 palen in het water, die bedoeld zijn om een woonschip te bereiken. Deze zijn eveneens zonder ontheffing van Waternet toegestaan. Een vergunning voor afwijkende maten of opbouw wordt normaal gesproken niet verleend voor particuliere steigers en voorzieningen. Voor openbare voorzieningen en wegens bijzondere omstandigheden kan wel een afwijkende opbouw of afmetingen worden toegestaan.
De Verordening op het binnenwater (VOB) is in op 1 februari 2010 in werking getreden. Water en Amsterdam zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: het ‘blauwe goud’ is een kenmerkende en waardevolle kwaliteit van de stad. In de verdeling van de verantwoordelijkheden voor dit water is de volgende driedeling te maken.
Belangrijk is de Scheepvaartverkeerswet (SVW) die het wettelijke kader biedt voor de waterverkeersdeelnemers op zee en op de binnenwateren. Ingevolge deze wet is een algemene maatregel van bestuur uitgevaardigd: het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Dit reglement houdt verkeersregels ter voorkoming van aanvaring of aandrijving, waarbij het concreet gaat om zaken zoals gedragsregels, het voeren van lichten, het gebruik van de marifoon en het afmeren.
De VOB bevat geen inhoudelijke bepalingen die betrekking hebben op de ruimtelijke inrichting, bijvoorbeeld óf een woonboot ergens permanent mag worden afgemeerd. Hiertoe zijn veeleer de Wet ruimtelijke ordening en het bestemmingsplan de aangewezen juridische instrumenten. Bij afgifte van een ligplaatsvergunning toetst het bestuursorgaan vervolgens - onder andere op basis van het bestemmingsplan - of dit vanuit de optiek van de ruimtelijke ordening is toegestaan. De Woningwet is niet van toepassing op woonboten en daarmee ook niet het hiermee samenhangende regime van bijvoorbeeld omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. Een ander gevolg is dat hinder-, geluids- en andere milieuzones formeel niet gelden voor ligplaatsvergunningen. In de praktijk wordt per geval beoordeeld in hoeverre de wettelijke ruimte wordt benut.
De VOB stelt wel een vergunningplicht voor verbouw en vervanging van een woonboot. Voor de beoordeling van dergelijke vergunningsaanvragen kunnen stadsdelen welstandsbeleid voor woonboten vaststellen.
De VOB stelt in aanvulling op de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) aanvullende regels zodat een veilige en milieuverantwoorde afwikkeling in het kader van een verantwoord havenbeheer gewaarborgd blijft. De regels bij of krachtens de Wvgs zijn ter bevordering van de openbare veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De regels zijn van toepassing op de gehele vervoersketen van gevaarlijke stoffen. Maar ook de handelingen gerelateerd aan het vervoer, zoals het laden en lossen of het laten staan of liggen van de vervoermiddelen waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen, of resten daarvan, bevinden. Ook kortstondige opslag van gevaarlijke stoffen tijdens het vervoer valt onder de Wvgs. De Wvgs beperkt zich tot de gevaarlijke stoffen Aanvullend, via de VOB, is het daarom nodig om voor milieuschadelijke, die niet vallen onder de categorie gevaarlijke stoffen, nadere regels te stellen.
Binnen de gemeente Amsterdam is het algemene beleid voor de waterhuishouding, waaronder naast het grondwater ook de verwerking van schoon- en vuilwater wordt begrepen, beschreven in het Plan Gemeentelijke Watertaken 2010-2015.
Het beheer van het water in de Amsterdamse binnenstad is in handen van Waternet, namens het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Het plangebied maakt deel uit van de Integrale Keur van AGV. Zonder ontheffing op de keur zijn werkzaamheden aan/op of in waterstaatkundige werken, watergangen en keringen verboden. De keur van AGV is van toepassing op alle wateren, keringen en waterstaatkundige werken. Waternet, waarin de Dienst Waterbeheer en Riolering en het Waterleidingbedrijf zijn samengegaan, is de uitvoerende dienst voor dit Hoogheemraadschap. Voor de gemeente Amsterdam voert Waternet de grondwaterzorgtaak uit, evenals de afvalwaterinzameling en de drinkwaterlevering.
Het Ingenieursbureau Amsterdam (IBA) heeft een watertoets uitgevoerd. Deze watertoets is als Bijlage 12 bij de toelichting gevoegd.
De Ruijterkade
De demping van het oppervlaktewater bestaat uit een strook van circa 10 meter breedte met een oppervlak van 1.080 m².
Deze 1.080 m2 moet gecompenseerd worden in hetzelfde watersysteem: de Noordzeekanaalboezem. Rondom de oostzijde van het Centraal Station zijn in het Oosterdok tot 2017 vele projecten van de gemeente Amsterdam in uitvoering. Hierbij wordt per saldo oppervlaktewater gegraven. Alle projecten vallen binnen de Noordzeeboezem. Voorliggend project is opgenomen in de lijst van projecten. Door het toevoegen van het project De Ruijterkade aan de lijst, blijven de meeste tijdelijke saldo’s evenals het eindsaldo positief.
Westertoegang
Bij de Westertoegang vindt geen demping van oppervlaktewater plaats, noch een toename van het verhard oppervlak. Watercompensatie is hier niet aan de orde.
In het plangebied bevindt zich een primaire waterkering. Deze primaire waterkering met bijbehorende beschermingszone wordt in het bestemmingsplan aangeduid. Op de verbeelding is het aangegeven als dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. De waterkering is eigendom van en in beheer bij het Hoogheemraadschap.
Binnen het waterstaatswerk gelden verschillende beperkingen voor onder andere bouwactiviteiten en ontgravingen, die in de Keur van het hoogheemraadschap zijn vastgelegd. Om deze reden is alleen een bestemmingsomschrijving verbonden aan de dubbelbestemming. De regelgeving hieromtrent ligt bij het hoogheemraadschap.
De Ruijterkade
De nieuwe damwand voor De Ruijterkade ligt nabij brug 314 in de beschermingszone van de primaire waterkering, op vrijwel dezelfde locatie als de oude damwand. Het verschil is dat de nieuwe stalen damwand dieper reikt. Een damwand plaatsen in de beschermingszone is onder de Keur niet toegestaan. Het is onder bepaalde voorwaarden echter mogelijk om ontheffing te krijgen op de verboden en een watervergunning te verkrijgen.
Voor het verkrijgen van de watervergunning dient het maatschappelijk belang van de activiteit aangetoond te worden, ook moet aangetoond worden dat er geen acceptabele alternatieven zijn. Daarnaast moet worden aangetoond dat de constructie voldoet aan de geldende veiligheidsnormen. Ook moet een stabiliteitsonderzoek worden uitgevoerd en maakt de aanvrager de gevolgen voor beheer en onderhoud inzichtelijk.
De renovatie van De Ruijterkade vormt onderdeel van de ontwikkeling van het Stationseiland van Amsterdam Centraal en is daarmee van groot maatschappelijk belang. Om de toegenomen verkeersstroom vanaf het nieuwe busplatform achter het Centraal Station te verwerken, zijn verkeerskundige aanpassingen nodig. Dit leidt onder meer tot de opwaardering van de Westertoegang tot Hoofdnet Auto, en een verbreding van De Ruijterkade (nu al Hoofdnet Auto) in de vorm van een aanplemping.
De huidige kaden voldoen niet aan de veiligheidseisen volgens de normering voor de huidige verkeersbelastingen. De veiligheid is niet gewaarborgd. Daarom worden de kaden vervangen, waarbij de toekomstige grondbelasting gelijk blijft aan de huidige, onder meer door licht ophoogmateriaal (EPS) toe te passen. Ook worden de verkeersstromen “weggehouden” van de kaderand, zodat de verkeersbelastingen beperkt worden. De kadevervanging leidt tot een grotere stabiliteit en veiligheid, ook voor de primaire waterkering.
Er zijn verschillende alternatieve kadeconstructies bekeken en afgewogen. Theoretisch gezien is het enige zinnige alternatief een L-muur. Vanwege de slechte bodemopbouw (oergeul) is een L-muur in praktijk echter onverantwoord duur en technisch zeer complex uitvoerbaar. De meest haalbare optie is een damwand aan te brengen. Er is dus geen acceptabel alternatief voor de aanleg van een damwand.
Aan het westeinde reikt de damwand op één locatie loodrecht in de beschermingszone van de primaire waterkering. De nieuwe damwand reikt tot NAP 29 m en vervangt de huidige damwand die op dezelfde plek aanwezig is tot NAP 12m. Qua belastingen is dit het meest cruciale deel van de kade, omdat de verkeerstromen hier in de aanloop naar brug 314 relatief dicht bij de kaderand zitten. Door de kadevervanging neemt de totale stabiliteit van de kadeconstructie en primaire waterkering toe.
De oude damwand wordt niet verwijderd, ondanks dat het beleid van de Keur AGV dit prefereert. De reden is, dat er tijdens de bouw grote problemen zouden ontstaan met de macrostabiliteit. Er moet namelijk eerst ontgraven worden om de ankers voor de nieuwe damwand aan te brengen; vervolgens zou de nieuwe damwand kunnen worden aangebracht. Het verwijderen van de ankers van de bestaande kadeconstructie zou tot instabiliteit kunnen leiden van de nieuwe verankerde damwandconstructie. Ook fungeert de oude damwand deels als ankerscherm voor de nieuwe constructie, en kan daarom niet worden weggehaald.
Het oprichten van de damwand houdt een wijziging met betrekking tot de gronden waarop een primaire waterkering ligt. Volgens het bepaalde in het Barro kan hiervoor een bestemmingsplan worden vastgesteld voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de primaire waterkering. Gelet op bovenstaande vormt de wijziging geen belemmering voor genoemde aspecten.
Westertoegang en Droogbak
De werkzaamheden voor de Westertoegang vinden plaats buiten de kernzone en beschermingszones van waterkeringen. Het kruispunt Droogbak – Prins Hendrikkade ligt echter wel op de primaire waterkering, wat inhoudt dat tijdens de werkzaamheden niet dieper gegraven mag worden dan NAP +2,0 meter. Werkzaamheden binnen de beschermingszone zijn vergunningplichtig.
Vergunningen
In verband met de werkzaamheden nabij brug 314, in de beschermingszone van de primaire waterkering zal een watervergunning moeten worden aangevraagd. Ook voor de werkzaamheden bij het kruispunt Droogbak - Prins Hendrikkade geldt een vergunningplicht. Gelet op bovenstaande is het aannemelijk dat de nodige vergunningen verleend zullen worden.
Voor het Westelijk Stationseiland zijn de volgende ontwateringsnormen door de beheerder vastgesteld.
Volgens 'Breed Water', plan gemeentelijke watertaken 2010-2015, is de grondwaternorm In de Amsterdamse Bouwverordening zijn regelingen opgenomen om te voorkomen dat de grondwaterstand door ondergronds bouwen negatief wordt beïnvloed en voorts is voor dergelijke ondergrondse activiteiten overleg met Waternet nodig. Dit bestemmingsplan maakt ondergronds bouwen niet mogelijk en voldoet reeds aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam. Met dit bestemmingsplan wordt de grondwaterstand ten opzichte van de huidige situatie niet verslechterd.
De Ruijterkade
Langs de De Ruijterkade wordt in een dubbele bomenrij voorzien. Bij toepassing van bomen is vanuit het groenbeheer de minimum vereiste ontwateringsdiepte 75 cm in een natte situatie. Om hieraan te voldoen wordt het maaiveld verhoogd aangelegd en een laag doorlatend materiaal aangebracht. Dit levert een goede ontwatering op voor de bomen, namelijk 100 cm. Als extra maatregel voor een goede bomengroei worden groeiplaatsconstructies ingericht om de belasting op de boomwortels door verkeer te beperken.
Ook in het oostelijk kadedeel (dat in slechte staat is en wordt vervangen) is dezelfde grondverbetering nodig, omdat de bomen in dit deel anders minder goed groeien dan in het deel met de aanplemping. Om overal dezelfde groeicondities te hebben, wordt ook hier de brede strook grondverbetering voorgesteld. De grondverbeteringen hebben als doel een open verbinding te maken naar het oppervlaktewater. Zodoende fungeren ze als een drainage en wordt het grondwater laag gehouden ter plaatse van de bomen. Het afstromende grondwater komt eerst de oude damwanden tegen, die deels blijven zitten en deels aan de bovenkant worden afgebrand. Achter deze damwand komt het grondwater terecht in de grondverbetering, van waaruit het gemakkelijk uitstroomt richting het oppervlaktewater van het IJ door de uitstroompunten.
Het grondwater langs de De Ruijterkade bij de gevellijn van de gebouwen zal licht dalen (maximaal 5 cm) tot een lichte stijging (maximaal 2 cm). Voor deze gebouwen zijn deze grondwaterveranderingen betekenisloos, aangezien het moderne gebouwen uit de jaren ‘70/’80 van de 20e eeuw betreft gefundeerd op betonnen palen, zodat droogval van houten palen niet aan de orde. De invloedssfeer ligt op circa 30 m van de kade; buiten de invloedssfeer is de grondwaterverandering verwaarloosbaar klein (minder dan 5 cm).
Westertoegang
Bij de Westertoegang is grondwater een belangrijk wateraspect. Het maaiveld wordt immers verlaagd van circa NAP +0,4 m naar NAP -0,03 m tot NAP -0,26 m op het laagste punt. Om te kunnen voldoen aan de ontwateringsnorm van 70 cm onder maaiveld voor wegen zijn maatregelen noodzakelijk. Er zijn meerdere maatregelen mogelijk. Voor de Westertoegang is gekozen voor een robuuste, duurzame en onderhoudsarme maatregel, bestaande uit een betonnen plaat die deels in het grondwater ligt, in combinatie met een grondverbetering (zand) eronder. Deze oplossing heeft de voorkeur boven (bemalen) drainages, die onderhoudsgevoeliger zijn en niet de gewenste ontwatering opleveren.
Uit het grondwatermodel blijkt dat de betonnen plaat met grondverbetering eronder een licht dalend effect heeft op de grondwaterstanden in de omgeving. De grondwaterafstroming onder de plaat wordt iets beter, omdat de huidige matig doorlatende grond wordt vervangen door drainzand met een laagdikte van 0,65 m. In de boringen is in de Westertoegang “matig fijn zand” aangetroffen tot 2 m onder het huidige maaiveld. De doorlatendheid is niet bekend. Er is daarom gerekend met twee scenario’s:
Het meest kwetsbare omgevingsobject is het Amsterdamse School-pand Droogbak 1c/1d op 10 meter van de Westertoegang, ten zuiden van de spoordijk. Het grondwater bij Droogbak 1c/1d kan maximaal 0,20 m dalen in het conservatieve scenario met slechte doorlatendheid, maar zal slechts 0,02 m dalen bij een redelijk goede huidige doorlatendheid. Het eerste betekent dat de gemiddelde grondwaterstand zou dalen van circa NAP naar NAP -0,2 m. Droogval van de houten paalfunderingen (met bovenkant op NAP -1,50 m of lager) is daarbij echter niet aan de orde: deze blijven het hele jaar ruim onder het grondwaterpeil. Er zijn derhalve geen negatieve effecten.
De Ruijterkade
Bij De Ruijterkade zijn de mogelijkheden voor een duurzame hemelwaterafvoer beperkt door de hoogteligging en de aansluiting op de bestaande omgeving, en de verontreinigingsgraad van het afstromende wegwater (verkeersintensiteit boven 5.000 voertuigbewegingen per dag). Het wegwater watert daarom af in een traditioneel hemelwaterriool als onderdeel van een gescheiden rioolstelsel. Bij het ontwerp van het rioolstelsel wordt onderzocht welke vorm van zuivering er nodig is, voordat het water op het oppervlaktewater geloosd wordt.
Het water van het fietspad en voetpad is schoner en mag natuurlijk afwateren naar het IJ. Vanwege de wegindeling watert in het plan alleen het fietspad af naar het IJ.
Westertoegang
Als het oppervlaktewater op streefpeil staat, is de drooglegging slechts 14 cm, en tijdens hogere oppervlaktewaterpeilen zelfs nog minder. Een hemelwaterafvoer onder vrij verval is dan ook niet haalbaar en zal te vaak zorgen voor water op straat. Daarom wordt bij de Westertoegang gekozen voor een hemelwaterriool met een rioolpomp. In rioleringsontwerpen is het gebruikelijk het systeem af te stemmen op gemiddeld eens per twee jaar “water op straat”.
Vanwege de grote verkeersintensiteit is het afstromende wegwater verontreinigd. Ook hier geldt dat bij het ontwerp van het rioolstysteem onderzocht wordt welke vorm van zuivering er (eventueel) nodig is, voordat het water op het oppervlaktewater geloosd wordt.
Er zijn vijf afwateringsbuizen die vanaf de spoordijk naar beneden komen. Deze dienen in gebruik te blijven, en zo mogelijk afgewaterd te worden naar het oppervlaktewater.
Er loopt een persleiding van het vuilwaterriool door de Westertoegang. Deze wordt gebruikt als calamiteitenleiding wanneer het systeem van De Ruijterkade faalt. De calamiteitenleiding kan gehandhaafd blijven door hem mee te nemen in een mantelbuis.
In het bestemmingsplan zijn in de bestemming 'Water' (aanleg)steigers toegestaan. Voor deze steigers zijn ook watervergunningen nodig. De watervergunning kan in de voorwaarden eisen opnemen ten aanzien van het materiaalgebruik, bijvoorbeeld geen verduurzaamde materialen.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang'. Het is aannemelijk dat de nodige vergunningen verleend kunnen worden.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Het bestemmingsplan 'Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang' is ingedeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de SVBP2012. Concreet betekend dit, dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarbij de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP2012. Aan de hand van de gehanteerde werkwijze binnen de diverse bestemmingen die zijn opgenomen in de planregels, wordt kort besproken hoe de regels kunnen worden toegepast.
Bestemmingsomschrijving
Elke bestemming begint met het omschrijven van de bestemming. De bestemmingsomschrijving geeft weer wat er binnen de bestemming is toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om aan de hand van voorkomende functies vast te stellen wat de aard van de bestemmingsomschrijving is. De bestemmingsomschrijving richt zich op het gebruik van gronden voor een bepaald doel en schept tevens het kader voor de bestemming met bijbehorende regels. Het maakt duidelijk wat er op de gronden binnen de bestemming is toegestaan en begrenst daarmee het gebruik van de gronden.
Bouwregels
De bouwregels zijn opgesteld voor bouwwerken die binnen een bestemming zijn toegestaan. Per bestemming is aangegeven welke soorten bouwwerken zijn toegestaan. De bouwregels zijn verdeeld naar soorten bouwwerken. Het uitgangspunt van de bouwregels is dat de bouwwerken worden gestuurd ten aanzien van de plaatsing op het bouwperceel. De bouwregels geven sturing aan de maatvoering van de toegestane bouwwerken. In de bouwregels zijn maximummaten aangegeven. Indien geen bebouwingspercentage is opgenomen dan geldt een bebouwingspercentage van 100% van het bouwvlak dan wel bestemmingsvlak.
Nadere eisen
In enkele bestemmingen zijn nadere eisen opgenomen. Nadere eisen bieden de mogelijkheid om sturing te geven aan de situering en de afmeting van bouwwerken. Door in de planregels een aantal voorwaarden op te nemen waaraan kan worden getoetst, kunnen nadere eisen de mogelijkheid bieden om tot een goede afstemming te komen met de omgeving. Het is een extra instrument dat het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid geeft om in een concreet geval meer sturing aan de situering en afmeting van bouwwerken te geven dan in eerste instantie door de regels mogelijk is gemaakt. Er vindt een inperking plaats van datgene wat in de bestemmingsplanregels mogelijk is. Door het opnemen van objectieve voorwaarden (in casu de verkeers-/nautische situatie ter plaatse) waaraan moet worden getoetst, bieden de planregels voldoende rechtszekerheid voor degene aan wie de nadere eisen worden opgelegd. Door het opnemen van nadere eisen kunnen de bij de bestemmingsregels gegeven rechten legitiem worden ingeperkt, waarbij de in de nadere eisen opgenomen objectieve voorwaarden voldoende rechtszekerheid bieden. Het college moet de inperking voldoende motiveren.
Afwijking van de bouwregels
In een aantal bestemmingen is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van de bouwregels. Het betreft een in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, wat betekent dat het slechts een afwijking van geringe omvang mag zijn. De afwijking van de bouwregels ziet op de maten die zijn opgenomen in de bouwregels dan wel op hetgeen verboden is te bouwen. Het bevoegd gezag kan van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken.
Specifieke gebruiksregels
Bij een bestemming kan een bepaling opgenomen zijn die bepaald gebruik van gronden en gebouwen verbiedt. Het algemene gebruiksverbod, dat inhoudt dat er sprake is van strijdigheid met de bestemmingsbepaling, is opgenomen in hoofdstuk 3. Om onduidelijkheden te voorkomen is er een zo volledig mogelijke wijze van het woorden 'gebruiken' opgenomen. Onder gebruiken wordt tevens verstaan: 'laten gebruiken' of 'in gebruik geven'. In deze bepaling kan ook aangegeven zijn wat in ieder geval onder strijdig gebruik moet worden verstaan. Dit houdt in dat het niet een volledige opsomming is. Ook ander gebruik, dat van een bestemmingsomschrijving afwijkt, moet als strijdig gebruik worden getypeerd. De bepaling beperkt zich uitdrukkelijk tot dat gebruik dat in ieder geval strijdig is.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (hierna: aanlegvergunningstelsel)
Bij de dubbelbestemming Waarde - Archeologie is een aanlegvergunningstelsel opgenomen. De aanlegvergunning richt zich op werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden. In de aanlegvergunning zijn een aantal concrete werkzaamheden opgenomen. Er wordt bijvoorbeeld onder verstaan het aanleggen van steigers, het opsporen of winnen van delfstoffen, maar ook het dempen van aanwezige waterlopen. De concrete inhoud van de aanlegvergunning is afgestemd op de betreffende bestemming. De aanlegvergunning is opgenomen ter bescherming van waarden. Er hoeft geen aanlegvergunning te worden aangevraagd voor werken, geen gebouwen zijnde en werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud, gebruik of beheer. Bij de beoordeling of er sprake is van onevenredige aantasting van het landschapsbeeld moet het beeldkwaliteitsplan buitengebied worden betrokken.
Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels zijn bepaalde regels opgenomen die voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen gelden. Dit is tevens de reden waarom deze bouwregels in de algemene regels is neergelegd.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is bepaald gebruik uitgesloten. Dit gebruik is uitgesloten voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen. Dit is tevens de reden waarom de uitsluiting van dit gebruik in de algemene regels is neergelegd.
Algemene afwijkingsregels
Voor deze regels geldt hetzelfde als hetgeen hierboven is beschreven ten aanzien van de
afwijkingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de bestemmingsregels. Echter de plaats van het plan waarin ze zijn opgenomen bepaald de werking ervan. In dit geval geldt dat ze van toepassing zijn ten behoeve van alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen.
Overgangsrecht
De formulering van het overgangsrecht is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.
De gronden bestemd als Verkeer - 1 zijn de spoor- en railwegen. Op deze gronden zijn kunstwerken zoals bruggen, tunnels, taluds en (keer)muren Op deze bestemming mogen alleen bouwwerken geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Het wegverkeer in het plangebied is bestemd als Verkeer - 2. Op deze gronden zijn rijbanen toegestaan van ten hoogste twee rijbanen breed. Opstelstroken, in- en uitvoegstroken e.d. worden niet meegeteld. Op deze bestemmingen mag niet worden gebouwd met uitzondering van bouwwerken geen gebouwen zijnde, die ten dienste van de bestemming functioneren.
Op de gronden bestemd als Verkeer - 3 zijn voet- en fietspaden toegestaan. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding Laden en Lossen, is laden en lossen toegestaan en mogen touringcars stoppen om passagiers in- en uit te laten stappen. Het bestemmingsplan spreekt zich niet uit over de inrichting van de openbare ruimte maar uitsluitend over het gebruik van de gronden. het bestemmingsplangebied omvat de (doorgaande ) voet- en fietspaden, wegen, nuts- en groenvoorzieningen, straatmeubilair en dergelijke.
Het water in het plangebied heeft de bestemming 'Water' gekregen. Hierin is het openbaar vaarwater vastgelegd en heeft voornamelijk betrekking op de waterwegen, waterberging, waterhuishouding aen waterstaatsdoeleinden. Binnen de bestemming mag, ter plaatse van de aanduiding steiger en binnen een straal van 5 meter, een aanlegsteiger worden gebouwd. In het gebied mogen drie aanlegsteigers worden gebouwd. Aan de aanlegsteigers mogen riviercruiseschepen en bedrijfsvaartuigen worden aangelegd en/of afgemeerd. Permanten afmeren of aanleggen van schepen is niet toegestaan.
Op basis van de archeologische verwachtingswaarden is de dubbelbestemming Waarde - Archeologie opgenomen. Gezien de verwachtingswaarde, wordt bij voorgenomen uitvoering van al dan niet bouw- of andere werkzaamheden een archeologisch rapport verlangd, dat bij de vergunningaanvraag moet worden ingediend. Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op de archeologische monumentenzorg. De dubbelbestemming is primair ten opzichte van de andere aan de gronden gegeven bestemmingen.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' en 'Waterstaat - Waterkering' geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden in de eerste plaats de bepalingen van Artikel 8 en in de tweede plaats de bepalingen van Artikel 7.
Deze dubbelbestemming is gelegd op de primaire waterkeringen en bijbehorende beschermingszones in het plangebied. Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) moeten zowel primaire als secundaire waterstaatswerken (deze is breder dan het fysieke waterstaatswerk als zodanig) in het bestemmingsplan worden verwerkt zowel op de verbeelding als in de regels. In dit bestemmingsplan wordt hieraan voldaan door het waterstaatswerk op de verbeelding aan te duiden met deze dubbelbestemming en in de regels hieromtrent een bestemmingsomschrijving op te nemen. Voor het overige zijn de regels van de Keur van toepassing.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden in de eerste plaats de bepalingen van Artikel 8 en in de tweede plaats de bepalingen van Artikel 6.
Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.
In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.
In dit bestemmingsplan is de algemene gebiedsaanduiding 'Geluidzone - industrie' opgenomen.
De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer.
Het plan is gemaakt conform de Wro en conform met behulp van RO-Plan, een softwarepakket waarmee bestemmingsplannen digitaal en volgens de standaard van het Handboek Amsterdamse bestemmingsplannen kunnen worden getekend en voorzien van de bijbehorende regels. Daarnaast is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld volgens SVBP 2012.
Op een analoge kaart worden de bestemmingen gevisualiseerd, in de digitale versie worden de bestemmingsregels direct gekoppeld aan de betreffende gronden en spreekt men niet langer over een plankaart, maar een ‘digitale verbeelding’ van de bestemmingsregels.
Het bestemmingsplan is te raadplegen op internet. Bij het aanklikken van een bestemming met de muis verschijnen de regels die erop van toepassing zijn in beeld. Op deze wijze wordt het bestemmingsplan toegankelijker voor particulieren. Daarnaast is zoals gebruikelijk een 'papieren plan' beschikbaar dat geraadpleegd kan worden.
Op grond van artikel 6.12, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen. Het betreft (o.a.) gevallen die daarvoor bij algemene maatregel van bestuur zijn aangegeven.
Het plan is geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening jo artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening. Het vaststellen van een exploitatieplan is dus niet aan de orde.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:
Daarnaast zijn de stukken in het kader van het maatschappelijk overleg verzonden aan:
Van de instanties genoemd onder de nummers 5 en 6 is een schriftelijk reactie ontvangen. Van de overige instanties is geen reactie ontvangen. De ontvangen reacties zijn in de navolgende paragrafen samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Centraal Nautisch Beheer verzoekt:
Overigens heeft Centraal Nautisch Beheer geen nautische bezwaren tegen het bestemmingsplan.
Reactie
De verzoeken zijn gehonoreerd, de toelichting van het bestemmingsplan is hierop aangepast.
Rijkswaterstaat verzoekt:
Reactie
Reactie
Op 1 mei 2013 heeft het Dagelijks Bestuur bekend gemaakt het ontwerpbestemmingsplan Herinrichting De Ruijterkade-Westertoegang met bijbehorende stukken met ingang van 2 mei 2013 gedurende een termijn van zes weken ter visie te leggen. Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn twee schriftelijke zienswijzen ontvangen.
Alle ontvangen zienswijzen zijn in de Nota van Beantwoording Zienswijzen kort samengevat. Dit betekent niet dat die onderdelen van de zienswijzen, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De zienswijzen zijn in hun geheel beoordeeld. Per zienswijze is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De Nota van Beantwoording Zienswijzen is als Bijlage 17 bij deze toelichting opgenomen.