Plan: | Noordbroek, Sappemeersterweg 45 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1952.wpnbrsappemeerwg45-va01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" ten behoeve van de uitbreiding van het gemengde agrarisch en loonwerkbedrijf aan de Sappemeersterweg 45 te Noordbroek.
De initiatiefnemer is voornemens op de locatie nieuwbouw te plegen ten behoeve van de melkveehouderij in de vorm van een nieuwe ligboxenstal voor de melkkoeien. Daarnaast zal de ruwvoeropslag ten behoeve van de melkveehouderij geconcentreerd en uitgebreid worden en zal er een nieuwe aardappelbewaarschuur gebouwd worden ten behoeve van de akkerbouwtak van het bedrijf. De schuur waar momenteel een deel van het jongvee en de droge koeien worden gehuisvest zal weer geschikt gemaakt worden voor de stalling van machines en werktuigen die benut worden voor de loonwerktak en de agrarische tak van het bedrijf.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk voor het behoud en verbetering van een bedrijfseconomisch rendabele en efficiënte bedrijfsvoering voor alle bedrijfstakken van dit gemengde bedrijf met minimaal behoud en mogelijk uitbreiding van arbeidsplaatsen.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan vanwege het feit dat de omvang van het huidige bouwvlak niet toereikend is voor de noodzakelijk geachte nieuwbouw. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de wijzigingsbevoegdheid, zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan, kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Sappemeersterweg 45 en ligt ten noorden van Sappemeer van in het landelijk gebied van gemeente Menterwolde. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Zuidbroek, sectie F, nummers 1650 en 188. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde", vastgesteld door de gemeenteraad op 14 november 2013, onverkort van toepassing. .
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse van toepassing:
- de enkelbestemming Agrarisch
- de aanduiding Bouwvlak
- de functieaanduiding speicifiek vorm van wonen - tweede bedrijfswoning
- de functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf
- ten oosten van het huidige erf de dubbelbestemming Waarde - landschap verkaveling
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met aanduiding bouwvlak en huidige bebouwing
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden verbonden waaraan het plan moet voldoen.
De wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in artikel 3.7.1 van het vigerende bestemmingsplan en als bijlage 1 bij dit plan en onderstaand in zijn geheeld opgenomen:
Artikel 3.7.1 Vergroten bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf
Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat aan een bedrijfskavel grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf", met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits:
Uit voorliggende toelichting blijkt dat aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan. Hierbij wordt opgemerkt dat binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte is voor de benodigde uitbreiding, waardoor vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is. Voor het vergroten van agrarische bouwvlakken wordt onderscheid gemaakt in zogenaamde gele en groene gebieden. Het plangebied ligt in het groene gebied, waar op grond van het bestemmingsplan een bouwvlak van maximaal 2,0 ha kan worden toegestaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
Aan deze voorwaarde wordt voldaan, het nieuwe bouwvlak heeft een oppervlakte van 2,0 ha.
De uitbreiding van het bouwvlak die met dit wijzigingsplan mogelijk gemaakt wordt komt gedeeltelijk te liggen binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap verkaveling' Binnen deze dubbelbestemming geldt dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming in ieder geval gerekend wordt:
In de gewenste situatie die met dit wijziginsplan mogelijk gemaakt wordt zal een nieuwe sloot gegraven worden onder andere ten behoeve van waterberging.
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaling ten aanzien van strijdig gebruik in die zin dat sloten en/of andere waterlopen worden gedempt en/of gegraven, mits:
De te graven sloot is noodzakelijk ten behoeve van de vereiste waterberging ter compensatie van de toename aan verharding en bebouwing binnen het plangebied. Tevens maakt deze sloot onderdeel uit van de zorgvuldige landschappelijke inpassing die voor dit plan is opgesteld in overleg met alle betrokken partijen in het kader van de door de provincie vereiste Maatwerkmethode. Met deze landschappelijke inpassing wordt beoogd dat de gaafheid van het gebied zoals dat is voorzien in de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap verkaveling'.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Midden-Groningen
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit grootschalig landbouwgebied met percelen grasland en percelen ten behoeve van de teelt van diverse akkerbouwgewassen. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten/lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie is een eigen woning gelegen langs de ontsluitingsweg vanaf de Sappemeersterweg. Deze woning wordt particulier bewoond door derden. Op 80 meter afstand van het bedrijf is een NAM-locatie t.b.v. de aardgastransport gelegen. Tussen de NAM locatie en het bedrijf is een leidingenstrook van de NAM gelegen. Aan de noordzijde van het bedrijf is eveneens een leidingenstrook van de NAM gelegen
Op de locatie is momenteel een gemengd agrarisch en loonwerkbedrijf gevestigd waarbij de agrarische tak van het bedrijf bestaat uit een deel akkerbouw en een deel melkveehouderij en een kleine tak vleesvee in de vorm van vleesstieren uit eigen opfok. Het bedrijf beschikt ter plaatse over ruim 300 hectare landbouwgrond waarvan circa 52 in gebruik ten behoeve van de melkveehouderij in de vorm van permanent of tijdelijk grasland en voor de teelt van snijmais. Het teeltplan voor de akkerbouw bestaat hoofdzakelijk uit aardappelen en granen en een klein deel suikerbieten. In combinatie met loonwerktak zijn er op dit bedrijf 10 arbeidsplaatsen.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ruim 1 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De bebouwing in de bestaande situatie bestaat uit:
- de bedrijfswoning
- een schuur met werkplaats en diverse kantoren, kantine en sanitaire ruimte
- een aardappelbewaarschuur ten behoeve van bewaring en verwerking aardappelen
- een ligboxenstal voor de huisvesting van melkkoeien
- een vleesstierenstal
- een schuur die oorspronkelijk diende als werktuigenberging maar momenteel is ingericht met strohokken ten behoeve van de huisvesting van jongvee en droge koeien.
De opslag van ruwvoer ligt momenteel verspreid op verschillende locaties op het erf.
De veebezetting in de bestaande situatie is als volgt verdeeld:
- ligboxenstal 62 stuks melkkoeien (RAV A 1.100)
- vleesstierenstal 45 stuks vleesstieren (RAV A6.100)
- schuur t.b.v. jongvee etc.; 39 stuks jongvee (A 3.100), 4 fokstieren (A 7.100) 6 vleesstieren (A4.100)
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse een nieuwe ligboxenstal voor melkkoeien te bouwen achter de bestaande ligboxenstal. Deze nieuwe stal zal uitgerust worden met meerdere melkrobots zodat in totaal ca. 150 koeien gemolken kunnen worden in combinatie met weidegang. In deze stal zal een emissiearm vloersysteem toegepast worden zodat voldaan wordt aan het besluit huisvesting landbouwhuisdieren. De bestaande ligboxenstal wordt geschikt gemaakt voor de huisvesting van jongvee. Na het realiseren van de nieuwbouw en de renovatie van de bestaande ligboxenstal kunnen in totaal 183 melkkoeien 105 stuks jongvee, 45 vleesstieren en 2 stuks fokstieren of overig rundvee en 20 stuks vleeskalveren gehouden worden.
In onderstaand overzicht is een gedeelte van de milieutekening weergegeven van de de gewenste situatie met betrekking tot de stallen en de daarbij behorende veebezetting. De volledige milieutekening is opgenomen als bijlage 8 bij deze toelichting.
Overzicht van de stallen in de gewenste situatie, met veebezetting
Bron: DLV Advies
Voor de akkerbouwtak is er sterk behoefte aan uitbreiding van de bewaarcapaciteit van aardappelen en uitbreiding van ruimte om de aardappelen te verwerken. Daartoe is voorzien in de nieuwbouw van een schuur van aan de oostzijde van het erf. De huidige schuur met jongvee en droogvee in strohokken wordt weer geschikt gemaakt voor de stalling van diverse landbouwwerktuigen en overige machines en werktuigen. Ook het voorste gedeelte van de huidige aardappelschuur wordt benut voor de stalling van machines en werktuigen. Voor de benodigde ruwvoeropslag voor melkkoeien en jongvee worden aan de zuidzijde van het erf een zestal sleufsilo's aangelegd.
Tevens is voorzien in de plaatsing van twee kleinschalige windturbines aan de achterzijde van het erf binnen de begrenzing van het nieuwe bouwvlak
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 6 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te vergroten De omvang van het bouwvlak zal daarbij worden vergroot tot 2 hectare.
Aan de oostzijde van het huidige bouwperceel is sprake van een dubbelbestemming Landschap – verkaveling. De vergroting van het bouwblok aan de oostzijde van het plangebied komt gedeeltelijk op die dubbelbestemming te liggen. Voor het graven ven een sloot is een omgevingsvergunning vereist.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is één van de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwvlak, dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is in het kader van de Maatwerkmethode door een landschapsdeskundige van Libau een adviesdocument met inpassingstekening opgesteld waarin is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening erfontwikkelingsschets uit adviesrapport Maatwerkmethode
Bron: Libau
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. De aangegeven kleine windturbines dienen binnen het bouwvlak gesitueerd te worden. In de situatietekening zoals opgenomen in bijlage 6 en in paragraaf 2.2.1 is ten behoeve van plaatsing van één van de windmolens ruimte gecreëerd tussen twee sleufsilo's zodat de windmolens binnen het nieuw bouwvlak staan. De nieuwe sloot aan de oostzijde van het erf is nodig in verband met het creëren van een waterberging als gevolg van het vergroten van het verharde oppervlak. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 7 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De Omgevingsvisie 2016 - 2020 van de provincie Groningen is door GS vastgesteld op 19 april 2016 door. De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie komt in de plaats van het Provinciaal Omgevingsplan (POP). Deze Omgevingsvisie heeft betrekking op het grondgebied van de provincie Groningen en geldt voor een periode van vier jaar: 2016-2020 en kan daarna eenmalig voor een periode van twee jaar worden verlengd.
De Omgevingsvisie is een voor de provincie zelfbindend strategisch beleidsdocument. De bijbehorende Omgevingsverordening is deels kaderstellend voor gemeenten en waterschappen. Ook aan andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft om de fysieke leefomgeving, geeft de Omgevingsvisie aan hoe de provincie met bepaalde ontwikkelingen om wil gaan. Voor zover uit deze Omgevingsvisie concrete richtlijnen en voorschriften voortvloeien, worden die vastgelegd in de Omgevingsverordening, waarmee de provincie omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) laten doorwerken in de plannen van gemeenten en waterschappen.
Net als in het Provinciaal Omgevingsplan (POP) 2009-2013 wordt ook in de omgevingsvisie benadrukt dat er ruimte geboden wordt aan schaalvergroting (uitbreiding) van agrarische bedrijven, mits de bedrijfsgebouwen op basis van maatwerk op een goede manier landschappelijk worden ingepast.In de omgevingsvisie wordt hiervoor de Bouwblok op maat methode (BOM) geïntroduceerd.
Dit houdt in dat betrokken partijen (de gemeente, de ondernemer en eventueel diens adviseur, alsmede één of meer onafhankelijke deskundigen) de planvorming voor de uitbreiding gezamenlijk oppakken en daarbij in elk geval rekening houden met een aantal ruimtelijke randvoorwaarden. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Verdere toetsing van het project dient dan ook plaats te vinden aan de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016.
De provincie wil de waarde van het buitengebied voor natuur en recreatie ontwikkelen en de landschappelijke kernkarakteristieken behouden en waar mogelijk versterken. Omdat de inrichting van het buitengebied zowel vitaal als duurzaam dient te zijn, is daarnaast zuinig ruimtegebruik een belangrijk uitgangspunt. Hiervoor zijn regels opgenomen in de Omgevingsverordening.
In landschappen met een typologie van kwetsbare gebieden kunnen landbouwbedrijven het bestaande bouwblok uitbreiden tot maximaal 2 ha, zoals in dit plan. In deze gebieden is de gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de BOM maatwerkmethode (Bouwblok Op Maat), waarbij advies gevraagd moet worden aan een onafhankelijk deskundige op het gebied van natuur en landschap. Het Groninger Verdienmodel is hier niet van toepassing.
Gemeenten kunnen in hun bestemmingsplannen ruimte bieden voor windturbines onder de 15 meter binnen het stedelijk gebied. Daarnaast wil de provincie twee pilot projecten mogelijk maken in het buitengebied voor maximaal 3 kleine windturbines binnen een zone van 25 meter rond een agrarisch bouwperceel; een park of lijnopstelling als onderdeel van een lokaal energie initiatief, onder begeleiding van het provinciaal bouwheerschap.
Met de pilots wil de provicie aantonen dat kleine windturbines met een goede ruimtelijke inpassing in het buitengebied mogelijk zijn. Met dit plan wordt de plaatsing van twee kleine windturbines mogelijk gemaakt
De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020.
In de omgevingsverordening zijn regels gesteld ten aanzien van de uitbreiding van agrarisch bouwvlakken. Artikel 2.26.3 gaat in op uitbreiding van agrarische bouwpercelen tussen de 1 en 2 hectare waar in dit plan sprake van is.
Een dergelijke uitbreiding van een agrarisch bouwperceel is mogelijk als de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
a. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
b. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
c. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
d. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
e. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
f. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Voor de voorgenomen ontwikkeling is de maatwerkmethode gevolgd. Er is door de landschapsarchitect van Libau een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, welke rekening houdt met bovengenoemde aspecten. Daarmee wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiermee wordt aan de gestelde eis voldaan. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 7 . bij de regels van dit plan.
Onder het buitengebied worden die gebieden verstaan die buiten stedelijke gebieden liggen en een overwegend agrarische-, natuur- en recreatieve functie hebben. Het plangebied ligt in het buitengebied.
Op basis van bovenstaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.
De gemeente Menterwolde (nu onderdeel van gemeente Midden- Groningen) beschikt over een welstandnota met welstandscriteria die per gebied zijn opgesteld. Afhankelijk van de ruimtelijke randvoorwaarden uit het bestemmingsplan wordt op grond van de welstandsnota gekeken naar zaken als kleur- en materiaalgebruik, detaillering e.d.
De welstandsnota is vastgesteld d.d. 17 juni 2004 en heeft als doel een bijdrage te leveren aan het behouden en , daar waar nodig, versterken van de schoonheid en aantrekkelijkheid van de gemeente Menterwolde.
Voor alle bouwplannen, waaronder het bouwplan wat mogelijk gemaakt wordt met dit plan, die niet vergunningsvrij zijn gelden gebiedsgerichte welstandscriteria. Dit betreft relatieve welstandscriteria die ruimte laten voor interpretatie in het licht van het concrete bouwplan.
.
Afbeelding: welstandskaart Menterwolde met aanduiding planlocatie
Bron: Gemeente Menterwolde
Het plangebied ligt in het buitengebied. Voor bebouwing in het buitengebied is vooral de relatie met het omliggende landschap van belang en dan voornamelijk de inpassing van de nieuwbouw. In dit plan wordt bij een bestaand grootschalig landbouwbedrijf nieuwe bedrijfsbebouwing gerealiseerd welke, qua positionering en maat en schaal op het erf, op logische wijze aansluit bij de reeds aanwezige bebouwing. Ten aanzien van kleur- en materiaalgebruik wordt aangesloten bij die van de bestaande bedrijfsgebouwen. De nieuwbouw past daarmee binnen het bestaande verkavelingspatroon.
Daarmee wordt voldaan aan het gestelde in de welstandsnota. welstandsnota van de gemeente Menterwolde.
De gemeente Menterwolde heeft in december 2015 de beleidsnotitie 'Beleid kleinschalige windturbines' vastgesteld. Deze beleidsnotitie heeft tot doel om te komen tot criteria voor het plaatsen van kleinschalige windturbines. Deze criteria zijn verwerkt in een toetsingskader. Het toetsingskader kan gebruikt worden om te toetsen of medewerking aan een binnenplanse afwijkingsprocedure of een buitenplanse kleine afwijkingsprocedure voor het plaatsen van een kleinschalige windturbine mogelijk is.
In de beleidsnotitie zijn ruimtelijke voorwaarden opgenomen omtrent plaatsing en uitvoering. De belangrijkste criteria zijn:
De initatiefnemer wil met dit plan twee kleinschalige windturbines plaatsen. Positie en afmetingen van de te plaatsen windturbines voldoen aan het gemeentelijk beleid.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van akkerbouwbedrijf in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief) . Ten aanzien van dit type inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Tevens is sprake van een loonwerkbedrijf welke in de VNG handreiking aangemerkt worden als "inrichting Dienstverlening t.b.v. de landbouw: algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500m2". Voor dit type inrichitng zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op een afstand van ongeveer 110 meter (gemeten van hoek woning tot hoek dichtsbij gelegen bedrijfsgebouw). Dit betreft echter een woning die eigendom is van de initiatiefnemer. De dichtstbij gelegen woning van derden op het adres Sappemeersterweg 43, ligt op een afstand van 200 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een melkveehouderijbedrijf met een kleine tak vleesstieren. De bedrijfsomvang die met dit plan mogelijk gemaakt wordt bedraagt 183 melkkoeien, 105 stuks jongvee, 45 vleesstieren, 2 stuks fokstieren of overig rundvee en 20 stuks vleeskalveren. Deze bedrijfsomvang valt binnen het Activiteitenbesluit Milieubeheer, waarmee de bepalingen uit de Wgv niet van toepassing zijn. Echter zijn voor wat betreft de voorschriften op het gebied van geur in het Activiteitenbesluit Milieubeheer de normen en vaste afstanden uit de Wgv opgenomen. Dit betekent dat ook voor ontwikkelingen die onder het Activiteitenbesluit Milieubeheer vallen de vaste afstanden zoals zijn opgenomen in de Wgv van toepassing zijn.
De voorschriften uit het Activiteitenbesluit geven normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij. In dit geval gaat het om de vleesstieren en de vleeskalveren.
In de voorschriften is bepaald dat de belasting op een woning buiten de bebouwde kom maximaal
8 OUe/m3 mag bedragen, de belasting op een woning binnen de bebouwde kom mag maximaal
2 OUe/m3 bedragen.
Voor de stallen met diersoorten waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld is met het programma V-stacks Vergunning (versie 2010 © Kema Nederland B.V.) een geuremissieberekening uitgevoerd. De uitdraai van deze berekening is bijgevoegd als bijlage 5 . Uit de berekening blijkt dat de geurbelasting op de nabijgelegen gevoelige locaties maximaal 1,2 OUe/m3 bedraagt (voor Sappemeersterweg 44). Voor deze woning (buiten de bebouwde kom) geldt een maximale geurbelasting van 8 OUe/m3 , waarmee is aangetoond dat het aspect geurhinder veroorzaakt door dieren met een geuremissiefactor, geen belemmering vormt.
Voor dieren zonder geuremissiefactor, melkkoeien, jongvee en fokstieren, geldt dat voldaan moet worden aan bepaalde afstanden. De afstand van een emissiepunt tot een gevoelig object binnen de bebouwde kom dient minimaal 100 meter te bedragen en tot een woning buiten de bebouwde kom 50 meter.
Voor beide categorieën geldt dat de afstand van de gevel van een dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, minimaal 25 meter dient te bedragen
Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object een woning op het adres Sappemeersterweg 44 is gelegen op een afstand van ongeveer 110 meter (gemeten van hoek woning tot hoek dichtst bij gelegen stal) betreft een eigen woning. De dichtstbij gelegen woning van derde op Sappemeersterweg 43 is gelegen op een afstand van 200 meter. Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m3 bijdraagt aan de luchtvervuiling.
De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:
" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)
Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:
* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."
Een melkveehouderij met kleine tak vleesvee en daarnaast akkerbouw en loonwerkbedrijf is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt onderhavig bedrijf dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een toename van de veestapel van 121 melk- en kalfkoeien(RAV-nummer A1.** proefstal), 66 stuks jongvee (RAV-nummer A3.100), 14 stuks vleeskalveren (A 4.100) en een afname van 2 stuks overig rundvee (A 7.100). Het aantal vleesstieren (A 6.100) blijft gelijk. Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie maart 2017, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
121 stuks melkkoeien (A1.**) x 118 g/dier/jaar = 14.278 g/jaar.
66 stuks jongvee (A3.100) x 38 g/dier/jaar = 2.508 g/jaar.
-/- 2 stuks fokstieren (A7.100) x 170 g/dier/jaar = -/- 340 g/jaar
14 stuks vleeskalveren (A 4.100) x 33 g/dier/jaar = 462 g/jaar
Totaal: 16.908 g/jaar.
De fijn stof emissie van de totale bedrijfsomvang die met de voorgenomen ontwikkeling mogelijk wordt bedraagt:
158 stuks melkkoeien (RAV A1.**) x 118 = 18.644 g/jaar
25 stuks melkkoeien (RAV A1.100 x 118 = 2.950 g/jaar
105 stuks jongvee (RAV A3.100) x 38 = 3.990 g/jaar
2 stuks fokstieren (RAV A7.100) x 170 = 340 g/jaar
20 stuks vleesklaveren (RAV A4.100 x 33 = 660 g/jaar
45 stuks vleesstieren (RAV A6.100) x 170 = 7.650 g/jaar
Totaal: 30.634 g/jaar
De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.
Afstand tot te toetsen plaats | 70 m | 80 m | 90 m | 100 m | 120 m | 140 m | 160 m |
totale emissie in g/jr van uitbreiding / oprichting | 324000 | 387000 | 473000 | 581000 | 817000 | 1075000 | 1376000 |
Bron: ECN. Getallen op basis van berekeningen met Stacks
Tabel grenswaarden fijn stof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 200 meter (gemeten van hoek woning van derden tot hoek stal). Bij een afstand van 160 meter geldt een NIBM-vuistregelgrens van meer dan 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een toename van de emissie van 16.908 g/jaar en een totale emissie van 30.634 g/jaar bij een afstand van 200 meter. Beide emissiegetallen zijn fors minder dan de NIBM-vuistregelgrens bij 160 meter, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen. In het kader van vooroverleg heeft de Veiligheidsregio Groningen een advies opgesteld dat toegespitst is op de activiteiten die met dit plan mogelijk gemaakt worden. Dit advies is opgenomen als bijlage 15, en is waar nodig vewerkt in de volgende paragraven.
Het huidige bedrijf valt niet onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
In de omgeving van het plangebied liggen diverse leidingen. Dit betreffen hogedrukaardgastransportleidingen, lagedrukgasleidingen en een k1-leiding (brandbare vloeistoffen).
Het plangebied Iig buiten de contouren van het plaatsgebonden risico 10“6 van deze leidingen.
Het plangebied ligt wel binnen het invloedsgebied van diverse leidingen. Het belangrijkste risico wordt veroorzaakt door de twee hogedrukaardgastransportleidingen A—639 en A—640, met respectievelijk een diameter van 48 inch en 42 inch. Beiden hebben een druk van 80 bar.
Bij het transport van gevaarlijke stoffen door ondergrondse hogedrukaardgastransportleidingen zijn tweeongevalsscenario’s mogelijk, namelijk een flare (fakkelbrand) en/of een gasexplosie. Voor de genoemde on-gevalsscenario's liggen de 100% letaliteitsgrens op 220 meter en 200 meter meter en de 1% letaliteitgrensop 580 meter en 520 meter. Omdat de buisleidingen dicht bij het plangebied liggen, zijn in het plangebiedhittestralings- en overdrukeffecten mogelijk. Hierdoor kunnen in het plangebied dodelijke slachtoffers vallen.
Ten gevolge van de ligging binnen het invloedsgebied dient de verantwoording van het groepsrisico ingevuld te worden. Ten behoeve van deze verantwoording heeft de Veiligheidsregio advies uitgebracht over de beheersbaarheid en zelfredzaamheid. Dit advies is verwerkt in paragraaf 4.1.6.3.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
In de huidige situatie is sprake van een gemengd akkerbouw- melkveehouderijbedrijf in combinatie met een loonwerkbedrijf. Een dergelijk bedrijf veroozaakt zelf geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee de inrichting geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Op circa 50 meter afstand van het plangebied liggen twee ondergrondse aardgasleidingen. Voor deze leidingen geldt geen plaatsgebonden risico. Verder wordt een de bedrijfsgebouwen ten behoeve van melkveehouderij en akkerbouw niet aangemerkt als een (beperkt) kwetsbaar object en neemt het aantal personen in het gebied niet toe. Een groepsrisico berekening kan hierdoor achterwege blijven.
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron (anders dan buisleiding) is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is wel gelegen in de nabijheid van een aantal buisleidingen t.b.v. transport aardgas. Zoals uit onderstaand kaartfragment blijkt ligt de planlocatie niet binnen een risicocontour van de betreffende buisleidingen.
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Zoals te zien in de figuur is de planlocatie binnen het invloedsgebied van meerdere buisleidingen
Het gaat hier om twee hoofdtransport aardgasleidingen met een diameter van respectievelijk 42 en 48 inch en een maximale werkdruk van 80 bar. Voor deze leidingen gelden inventarisatieafstanden (KA) van respectievelijk 490 en 540 meter. Op basis van deze kenmerken kan gesteld worden dat de planlocatie binnen het invloedsgebied van een buisleiding is gelegen en dat het groepsrisico dient te worden verantwoord.
De locatie is binnen het invloedsgebied van meerdere buisleidingen gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen. De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een tweetal aardgastransportleidingen gelegen op een afstand van circa 50 meter. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is van belang of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt.Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.
Bij de beoordeling van het groepsrisico wordt volstaan met een beoordeling van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid, omdat het plan geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk maakt.
In geval van een calamiteit aan de gasleiding spuit aardgas onder hoge druk uit de leiding. Voor de brandweer bestaat geen bestrijdingsstrategie om de bron te doven. De Gasunie zal op afstand de leiding afsluiten, waarna het gas moet opbranden en de fakkelbrand dooft. De rol van de brandweer beperkt zich tot het afzetten van de omgeving, zo mogelijk het redden van de slachtoffers, het koelen van de omgeving en het bestrijden van secundaire branden.
Voor het bestrijden van secundaire branden van de gasleiding (en ook bij bestrijding van ’gewone’ branden) moet de brandweer beschikken over voldoende bluswater binnen 100 meter. Uit de analyse van de Veiligheidsregio Groningen blijkt dat op het perceel, in het plangebied, een geboorde put aanwezig is. Deze put geeft (indien goed onderhouden) voldoende bluswater voor de bestrijding van secundaire De Veiligheidsregio ziet in het kader van de bestrijdbaarheid geen aanleiding maatregelen te adviseren.
Het plan voorziet niet in de realisatie van een object waarbij sprake is van langdurig verblijf van groepen verminderd zelfredzame personen. De toekomstige gebruikers worden als zelfredzaam beschouwd en het plangebied biedt bovendien voldoende ontvluchtingsmogelijkheden.
Mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een fakkelbrand zijn de Veilgigheidsregio in het kader van vooroveleg beoordeeld. Voor een fakkelbrand bij een gasleiding geldt dat de warmtestraling dusdanig intens en continue is dat vluchten het gewenste handelingsperspectief is voor personen binnen het invloedsgebied van de leiding. Voor deze gasleidingen betreft dat een afstand van 580 meter. Voor
personen buiten het invloedsgebied is, naast vluchten, binnen blijven en/ofdekking zoeken aan de Iuwzijde van een gebouw een mogelijkheid. In een optimale situatie staan alle vluchtroutes haaks op de gasleiding.
Binnen het invloedsgebied liggen geen bestemmingen die functies voor groepen met beperkt zelfredzamepersonen mogelijk maken. In geval van een calamiteit is het perceel mogelijk niet over de weg te ontvluchten. Wel kan ontvluchting te voet over agrarisch land plaatsvinden. Dit betreft geen optimale situatie voor ontvluchting, maar van daadwerkelijke belemmeringen is geen sprake.De Veiligheidsregio zie t in het kader van de zelfredzaamheid geen aanleiding maatregelen te adviseren.
Het plangebied ligt buiten het bereik van het bestaande Waarschuwing en Alarmering Systeem (WAS). Alarmering zal daarom op een andere manier moeten plaatsvinden. Een snelle alarmering is in het plangebied mogelijk via NL-Alert. Binnen de gemeente Midden - Groningen wordt in het geval van een calamiteit gebruik gemaakt van zowel NL-Alert als BurgerNet.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.
Om lichthinder tegen te gaan zal bij de voorgenomen ontwikkeling in de nieuw te bouwen ligboxenstal de volgende maatregelen getroffen worden:
Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden en op 7 juli 2017 is de 'herziene m.e.r. richtlijn' van kracht geworden . Uit dit besluit en de richtlijn blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Dit betekent dat voor elk geval waarin sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij de Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moet worden. Tot 16 mei 2017 gold dat indien de drempelwaarden niet werden overschreden, door het bevoegd gezag op basis van de aanvraag, de vergunde situatie en eventueel met betrekking tot dat doel door de aanvrager overlegde informatie een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' kon worden opgesteld. Met de laatste wijziging van het Besluit m.e.r per 16 mei 2017 en de 'herziene m.e.r. richtlijn' per 1 juli 2017, is dit niet meer mogelijk. De reden hiervoor is dat het Besluit m.e.r. op dit punt niet meer geheel aansloot bij de m.e.r.-richtlijn. Dit betekent dat voor elk geval waarin sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij de Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moet worden. In onderhavige situatie is sprake van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij het Besluit m.e.r. (melkkoeien) en om die reden zal een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moeten worden. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in uitbreiding van een gemengd melkveehouderij- en akkerbouwbedrijf met een loonwerktak. De melkveehouderij wordt uitgebreid met 121 melkkoeien tot 183 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Er wordt een nieuwe stal gebouwd voor 158 melkkoeien. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 200 melkkoeien.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf 4.2.1.1.
Op basis van het voorgaande en het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage per 16 mei 2017, kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling m.e.r.- beoordelingsplichtig is. Voorafgaande aan de aanvraag omgevingsvergunning voor de nieuwe ligboxenstal is een Mer aanmeldnotitie ingediend bij de gemeente ten behoeve van de m.e.r. beoordelingsprocedure. Op 8 augustus 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden - Groningen besloten dat er op basis van de aanmeldnotitie geen aanleiding is voor het opstellen van een m.e.r.-beoordelingsrapport dan wel een milieuefectrapport. Het vormvrije m.e.r. beoordelingsbesluit en de begeleidende brief bij het besluit zijn opgenomen als bijlage 10 en 9 bij deze toelichting.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied (Drentsche Aa-gebied) is gelegen op een afstand van ongeveer 14 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: PDOK viewer
In de nieuwe situatie is voorzien in de nieuwbouw van een ligboxenstal voor 158 melkkoeien met een emissiearm vloersysteem waarvoor een proefstalstatus is verleend. Voor de gewenste bedrijfssituatie is een vergunning Wet Natuurbescherming aangevraagd bij de provincie Groningen. De verzend bevestiging is als bijlage 2 toegevoegd aan deze toelichting. De aanvraag vergunning Wet Natuurbescherming d.d. 9 april 2018 is bijgevoegd als bijlage 3 .
In de gewenste situatie zal sprake zijn van de volgende ammoniakemissie:
158 stuks melkkoeien (Rav-code A1.** x 7,2 = 1.137,60 kg NH3
25 stuks melkkoeien (Rav-code A1.100) x 12,35 = 308,75 kg NH3
105 stuks jongvee (Rav-code A3.100) x 4.4 = 462,00 kg NH3
45 stuks vleesvee (Rav-code A6.100) x 5,3 = 238,50 kg NH3
20 stuks vleeskalveren (RAV-code A4.100) = 70,00 kg NH3
2 stuks fokstieren (Rav- code A7.100) x 6,2 = 12,40 kg NH3
totaal emissie = 2.245,50 kg NH3
Aangezien er geen aantoonbare milieu vergunde situatie is op 1 januari 2015 is er in de referentie situatie uitgegaan van 0 dieren. Dit conform de reactie van de provincie Groningen in het kader van vooroverleg (zie bijlage 15). Uit de aanvraag blijkt dat er op 3 natura 2000 gebieden sprake is van een depositietoename waarbij voor het Drentsche Aa-gebied een overschrijding van de kritische depositiewaarde aan de orde is van 0,14 mol. Voor de volledige gewenste situatie is ontwikkelruimte gevraagd.
Op 27 juli 2018 is door de provincie Groningen besloten de aangevraagde Wet-natuurbeschermingvergunning te verlenen voor de aangevraagde situatie. Het betreffende besluit is als bijlage 4 bijgevoegd.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit agrarisch erf en landbouwgrond waarop wisselende teelten aan de orde zijn waarbij de grond regelmatig in beroering is. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen bescherrmde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig.
Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.
De provincie Groningen stelt in haar vooroverleg reactie dat er in relatie tot de plaatsing en ingebruikname van de kleine windmolens mogelijk slachtoffers kunnen vallen onder vogels (Vogelrichtlijn, verdrag van Bern) en vleermuizen (Habitatrichtlijn). Ten aanzien van dit aspect is contact gezocht met ecologisch bureau John Melis dat op zijn beurt met een tweetal andere ecologische bureau's contact gezocht heeft om na te gaan of de door de provincie geschetste (mogelijke) gevolgen aan de orde kunnen zijn als gevolg van dit plan. In de huidige situatie is in het plan gebied rondom de beoogde positie van de windmolens geen opgaande begroeiing aanwezig. Deze opgaande begroeiing zou mogelijk kunnen functioneren als geleiding bij het uitvliegen en fourageren van vleermuizen en bepaalde soorten zwaluwen. In de nieuwe situatie zal er rondom de kleinschalige windmolens geen opgeaande begroeiing aangebracht worden welke benut zou kunnen worden als voornoemde geleiding.
De bestaande opgaande begroeiing ter plaaste van het huidige erf bevindt zich aan de westzijde van het erf. Deze beplanting zal in de nieuwe situatie doorgetrokken worden naar het zuiden. Aan de oostzijde zal een nieuwe mantelbeplanting aangebracht worden op ruime afstand van de windmolenpositie's. Beide mantelbeplantingsstroken bieden kansen om als geleiding voor (mogelijke) vleermuissoorten en zwaluwsoorten te functioneren zonder nadelige beïnvloeding door de beide windmolens.
Wat betreft mogelijke hinder voor trekvogels wordt gesteld dat de routes voor trekvogels zich in hoofdzaak beperken tot de kuststrook. De planlocatie ligt op ca. 18 kilometer vanaf de kust landiinwaarts en maakt geen onderdeel uit van bekende routes van trekvogels
Op basis van het voorgaande wordt gesteld dat de staat van instandhouding van eventueel voorkomende soorten vogels en vleermuizen niet negatief wordt beïnvloed door de activiteiten die met dit plan mogelijk gemaakt worden met dit bestemmingsplan.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 5 kilometer.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Groningen
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken. Wav-gebieden zijn onderdeel van het Natuur Netwerk Nederland (NNN)
Zoals te zien in de figuur in paragraaf 4.2.2, is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Door Libau is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor het plangebied. In dit bureauonderzoek, dat opgenomen is als bijlage 13, wordt duidelijk dat het plangebied ligt op een veenkoloniale ontginningsvlakte en dat de bodem van het plangebied bestaat uit veldpodzolgronden. Deze gronden waren in het verleden, met name in de steentijd, zeer geschikt voor bewoning. Op basis van het AHN hebben in de omgeving van het plangebied, en mogelijk ook binnen het plangebied, in het verleden egalisatiewerkzaamheden plaatsgevonden. Deze werkzaamheden kunnen eventueel aanwezige archeologische resten hebben aangestast. Om te bepalen of binnen het plangebied een kans bestaat op het aantreffen van (intacte) archeologische resten dient een booronderzoek plaats te vinden. Het booronderzoek dient zich voornamelijk te richten op het bepalen van de intactheid van de bodem. Indien de podzolbodem nog intact is, is de kans op archeologisch resten uit de steentijd groot. Tevens dient tijdens het booronderzoek worden gelet op archeologische indicatoren zoals (verbrand) vuursteen en houtskool. Afhankelijk van de uitkomsten van het booronderzoek wordt bepaald of en in welke vorm aanvullend archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Het booronderzoek is uitgevoerd door Transect. De rapportage van het verkennend booronderzoek is als bijlage toegevoegd aan deze toelichting.
Op basis van het vooronderzoek is vastgesteld dat het plangebied een lage archeologische verwachting heeft op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode Laat-Paleolithicum – Nieuwe tijd. Dit hangt samen met de hoge mate van verstoring van de ondergrond van het plangebied, zoals is vastgesteld tijdens het veldonderzoek. Vermoedelijk hangt de mate van verstoring samen met de aanleg en inrichting van het agrarisch bedrijf bij het plangebied.
Naar aanleiding van het veldonderzoek wordt het volgende geadviseerd:
Het plangebied heeft een lage archeologische verwachting. Hiermee zijn in de optiek van het onderzoeksbureau in het kader van de nieuwbouw van de akkerbouwschuur, de sleufsilo’s en de ligboxenstal in het plangebied geen aanvullende maatregelen noodzakelijk voor wat betreft het behoud van archeologische waarden. Wel geldt als er tijdens de graafwerkzaamheden toch zaken aan het licht komen, deze op grond van de Erfgoedwet artikel 5.10 bij de gemeente dienen te worden gemeld.
Bovenstaande vormt een advies. Op grond van de resultaten van het rapport en het advies zal het bevoegd gezag (de gemeente Menterwolde) een besluit nemen over de daadwerkelijke omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden binnen het plangebied.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Volgens het adviesdocument naar aanleiding van de maatwerkmethode is de planlocatie gelegen aan de voormalige Spitsbergerweg in een veengebied dat vroeg 19 e eeuw in ontginning is genomen. Begin 20e eeuw is op de huidige locatie even ten noorden van een aantal opduikingen de inmiddels vervangen oorspronkelijke boerderij gebouwd. Tot ver in de jaren 60 is de oorspronkelijke verkavelingsstructuur grotendeels onaangeroerd gebleven. In de jaren 80 van de vorige eeuw heeft een omvangrijke ruilverkaveling voor een forse vergroting van de kavels gezorgd. Op enkele verspreid liggende aardgaswinningslocaties na hebben er verder weinig ingrepen in het landschap plaatsgevonden.
Met de voorgenomen ontwikkeling binnen het plangebied worden geen cultuurhistorische waarden geschaad.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Sappemeersterweg. Het bedrijf ligt op het eind van deze doodlopende weg en vormt de ontsluitingsweg met de doorgaande weg Spitsbergen. De woning ten noorden van de projectlocatie op Sappemeersterweg 44 betreft een eigen woning van de intitiatiefnemer. Het inkomend en vertrekkend verkeer heeft voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaand gemengd veehouderij- en akkerbouwbedrijf met loonwerktak. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. De omvang van de veehouderij neemt welliswaar toe maar daardoor zal het aantal verkkeersbewegingen niet onevenredig toenemen.
Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgeleverd, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.
Daarnaast is sprake van een akkerbouwbedrijf waarbij in bepaalde perioden van het jaar sprake is van verkeersbewegingen in verband met het inschuren van de aardappeloogst die vervolgens in de loop van het seizoen weer afgeleverd worden. De loonwerktak op het bedrijf kent eveneens verkeersbewegingen in de vorm van diverse landbouw- en grondverzetmachines die van een naar de inrichting gaan. Met betrekking tot de loonwerktak zullen er geen wijzigingen zijn in de daarmee samenhangende vervoersbewegingen. Verder is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Het aantal verkeersbewegingen ten aanzien van de akkerbouw- en loonwerktak evenals de verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zullen met uitbreiding van het bedrijf niet substantiëel toenemen ten opzichte van de huidige situatie. In de gewenste situatie zal een groot deel van de aardappeloogst ingeschuurd worden in de nieuw te realiseren bewaarschuur. Vervolgens worden de aardappelen vanuit deze schuur afgeleverd. Het areaal akkerbouwgrond en het bouwplan (aandeel aardappelen in het teeltplan) blijft gelijk waardoor het aantal transporten in verband met de aardappeloogst gelijk blijft.
Overigens wordt voor het bedrijfsmatige (vracht-) verkeer van en naar de snelweg A7, gebruik gemaakt van een route die de kom van Noordbroek ontziet zoals duidelijk wordt uit de volgende figuur.
Route bedrijfsmatig verkeer van en naar de autosnelweg A7
Bron: Open StreetMap
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van bebouwing en erfverharding op een gemengd akkerbouw- melkveehouderijbedrijf met loonwerktak.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Voor de berekening van de vereiste waterberging, om de toename van het verhard oppervlak te compenseren, wordt gebruik gemaakt van de regenduurlijnmethode. Met deze methode kan op basis van het oppervlak open water, de maximale peilstijging, de afvoernorm bij maatgevende afvoer, maatgevende buien en het maatgevende klimaatscenario op eenvoudige wijze inzichtelijk gemaakt worden hoeveel extra waterberging vereist is.
Voor stedelijke gebieden betekent dit concreet dat een regenbui van 89 mm in 24 uur opgevangen moet kunnen worden zonder dat de inundatienorm en de toegestane gebiedsafvoer wordt overschreden.
Als vuistregel hanteert het waterschap dat per m² toename verhard oppervlak 80 liter extra waterberging gerealiseerd moet worden in het plangebied. In het definitieve wateradvies van het waterschap wordt een maatwerkberekening opgenomen voor de benodigde extra berging.
De toename van de bedrijfsbebouwing en verharding die met dit plan mogelijk gemaakt wordt betreft de nieuwbouw van een ligboxenstal en een akkerbouwschuur, de aanleg van sleufsilo's en extra erfverharding. In totaal bedraagt de toename van het verharde oppervlak als gevolg van deze activiteiten 12.500 m2. Daarnaast wordt een bestaande schouwsloot gedempt. In verband met de toename van de verharding en de demping van de sloot moet waterberging gerealiseerd worden. Volgens de vooroverlegreactie van het Waterschap bedraagt deze waterberging: 960 m3 + 102 m3 = 1.062 m3.
Bij deze berekening is, volgens het waterschap, uitgegaan van de bestaande sloot met een bodembreedte van 0,5 meter, een talud helling van 1:1 en een waterdiepte van 10 cm. Voor de maximale berging kan de waterstand 60 cm stijgen. ( 0,6 m3/m1)
In totaal is de te realiseren berging of watercompensatie dus 1.062 m3. Deze berging kan gerealiseerd worden in de vorm van een nog te graven scheidingssloot binnen het peilgebied
Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 1.062 m3 aan compenserende waterberging nodig.
Het is van belang dat de gewenste bergingsvoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt uitgevoerd, zodat het water ruimte heeft te infiltreren of vertraagd af te stromen naar het oppervlaktewater.
Het waterschap geeft aan dat in het plangebied de grondwaterstand lokaal wordt beïnvloed door een neerwaartse grondwaterstroming (> 0.75 mm). Deze gebieden zijn meestal voldoende diep ontwaterd en bieden mogelijkheden om hemelwater in de bodem te infiltreren, mits er geen sprake is van ondiepe slecht doorlatende lagen. In het plangebied komen volgens het waterschap grondwaterstanden voor die oplopen tot ongeveer 1,2 m. beneden maaiveld.
Infiltratie is doorgaans goed mogelijk wanneer de GHG op minimaal 50 centimeter onder het maaiveld is gelegen. Met een gemiddelde GHG ter plaatse van 120 centimeter onder maaiveld is infiltratie goed mogelijk.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer ter plaatse een nieuw slootgedeelte aan de oostzijde van het erf aanleggen die tevens dient als een wadi ten behoeve van infiltratie. Deze voorziening zal voldoende groot worden aangelegd om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. De gewenste ligging en nadere uitwerking van de gewenste bergingsvoorziening is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, zoals als bijlage 7 bij deze onderbouwing is opgenomen. De nieuw aan te leggen sloot ten behoeve van de waterberging is gesitueerd binnen de dubbelbestemming 'Landschap-verkaveling'
Voor de gewenste waterbergingsvoorziening is een omgevingsvergunning nodig voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verder is wellicht een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Dit gebeurt op particulier initiatief. De voor de uitbreiding benodigde grond is in eigendom van de initiatiefnemer. Doordat het plan een particulier initiatief is, heeft de gemeente Menterwolde hier verder geen kosten aan. De kosten om het bestemmingsplan aan te passen komen voor rekening van de initiatiefnemer. Verder is met de initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. Hiermee komen eventuele planschadeclaims voor rekening van de initiatiefnemer.
In dit plan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. In dergelijke gevallen is de grondexploitatieregeling van toepassing. In dit geval is echter geen sprake van bovenplanse kosten. De ontwikkeling is volledig perceelsgebonden. Er is dus geen sprake van kostenverhaal.
Gezien het voorgaande is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Menterwolde en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Overleg
Over het voorontwerp van dit plan is vooroverleg gevoerd met betrokken overleginstanties. De resultaten hiervan zijn in hoofdstuk 6 verwerkt
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Vaststelling
Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf 14 juni 2018 tot en met 25 juli 2018 gedurende 6 weken ter inzage gelegen en is digitaal ter beschikking gesteld. Er zijn geen zienswijzen ingediend. Naar aanleiding van het feit dat er geen zienswijze is ingediend, is er geen reden tot wijziging van het ontwerp wijzigingsplan c.q. het vaststellen van het plan.
In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is over het plan overleg gevoerd met de betrokken overheden en instanties. De ingekomen reacties zijn hierna samengevat. De volledige reacties zijn als bijlage toegevoegd.
Het voorontwerp wijzigingsplan is voor overleg toegezonden aan de volgende instanties. De vooroverlegreacties van deze instanties zijn als bijlage opgenomen in dit plan.
- Provincie Groningen (bijlage 15 )
- Veiligheidsregio Groningen (bijlage 16)
- Gasunie Transport Services B.V. ( bijlage 17)
- TenneT TSO B.V.(bijlage 18)
- Waterschap Hunze en Aa's (bijlage 19)
- NAM (bijlage 20)
De reacties zijn, voor zover aanwezig, verwerkt in dit plan bij de betreffende onderwerpen.