direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Kruksebaan 1 - 5, Groesbeek
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de percelen aan de Kruksebaan 1 t/m 5 (oneven) en Populierstraat 1-1A te Groesbeek zijn 8 duplexwoningen gesitueerd. Woningcorporatie Oosterpoort heeft zich gemeld bij de gemeente met het initiatief om de twee blokken duplexwoningen te slopen en te vervangen door 10 beneden- en bovenwoningen. Het college van burgemeester en wethouders heeft een positief principebesluit genomen op 23 mei 2023.

De duplexwoningen voldoen niet meer aan de huidige kwaliteitseisen en zijn individueel niet zo aan te passen dat ze in de toekomst passen in de noodzakelijke woningvoorraad van woningcorporatie Oosterpoort. Om die woningvoorraad aan te laten sluiten op de vraag van de huurders van nu en de toekomst, zijn meer levensloopgeschikte sociale huurwoningen voor senioren en kleine woningen/appartementen noodzakelijk. Tevens moet de gehele woningvoorraad op termijn ook gasloos en CO2 neutraal worden.

De bouw van de beoogde beneden- en bovenwoningen past echter niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan omdat op basis van dat plan het bestaande aantal wooneenheden niet mag toenemen en gestapelde woningen niet zijn toegestaan. Indien buitenplans afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1°of 2° Wabo niet mogelijk is, zoals het geval is voor volledige nieuwbouw, biedt de Wabo de mogelijkheid om van het bestemmingsplan af te wijken bij omgevingsvergunning. Mits de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Door middel van een uitgebreide (afwijkings)procedure op basis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, onder 3 van de Wabo kan de gemeente medewerking verlenen aan het realiseren van de beoogde woningen. In onderhavige onderbouwing wordt daarom uiteengezet waarom de voorgenomen ontwikkeling toelaatbaar is en waarom het aanvaardbaar is om in dit geval af te wijken van de regels uit het geldende bestemmingsplan.

1.2 Ligging projectgebied

Het projectgebied is gelegen aan de oostzijde van de Kruksebaan in Groesbeek (kerkdorp Breedeweg). Het perceel staat kadastraal bekend als gemeente Groesbeek, sectie M nr. 792 en heeft een oppervlakte van circa 1.357 m² en wordt begrensd door:

  • Noordzijde: de perceelsgrenzen van de percelen Kruksebaan 1A-1C en Bredeweg 56;
  • Oostzijde: het woonperceel aan de Bredeweg nr. 58 en het woonperceel aan de Populierstraat nr. 3;
  • Zuidzijde: de Populierstraat;
  • Westzijde: de Kruksebaan.

Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het projectgebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het projectgebied wordt verwezen naar de illustratie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0001.png"

Globale ligging projectgebied (rode druppel)

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0002.png"

Globale begrenzing projectgebied (witte omkadering)

1.3 Geldend(e) bestemmingsplan(nen)

Voor de gronden in het projectgebied geldt het bestemmingsplan 'Breedeweg', zoals de gemeenteraad van de voormalige gemeente Groesbeek dat heeft vastgesteld op 30 maart 2006 en Gedeputeerde Staten van Gelderland dat heeft goedgekeurd op 5 december 2006.

Ter plaatse van het projectgebied geldt de bestemming 'Woondoeleinden (artikel 4)' en mogen maximaal 8 woningen gerealiseerd worden in de vorm van gekoppelde bebouwing (=twee-aaneengebouwde woningen) binnen de bebouwingszone (=bouwvlak). In dit geval betreft het echter geen twee-aangebouwde woningen maar duplexwoningen in de verschijningsvorm van twee-aaneengebouwde woningen. De woningen vallen in woningklasse 3: dit betekent dat de maximum goot- en bouwhoogte ter plaatse respectievelijk 3,5 m en 10 m bedragen. De minimum en maximum dakhelling bedragen respectievelijk 15 en 60 graden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0003.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale begrenzing projectgebied (rode omkadering)

Omdat de beoogde 10 sociale huurappartementen niet passend zijn binnen de geldende bouwvlakken, bouwwijze en maximum aantal wooneenheden, zal van het geldende bestemmingsplan moeten worden afgeweken om de bouw van de beoogde beneden- en bovenwoningen mogelijk te maken.

Vandaar dat in de onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd dat, ondanks dat het bouwplan op onderdelen niet passend is binnen de regeling van het geldende bestemmingsplan, sprake is van een ruimtelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare situatie.

1.4 Leeswijzer

De ruimtelijke onderbouwing bestaat uit meerdere onderdelen: een illustratie waarop de grens van het projectgebied is aangegeven en een toelichting waarin de achtergronden van de ruimtelijke onderbouwing is beschreven. In de toelichting worden de keuzes die in de ruimtelijke onderbouwing worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in drie delen:

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planafwijking beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het projectgebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieu- en omgevingsaspecten uiteengezet.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 5) gaat in op de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie

In het projectgebied bevinden zich 8 sociale huurwoningen in de vorm van duplexwoningen. De woningen zijn verouderd, bestaan uit 1 bouwlaag met kap en hebben een kleine oppervlakte (circa 57 m2). Op navolgende afbeelding is een impressie van deze woningen weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0004.png"

Impressie bestaande woningen projectgebied gezien vanaf de Kruksebaan

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0005.png"

Luchtfoto bestaande situatie in projectgebied

In de omgeving van het projectgebied zijn voornamelijk burgerwoningen aanwezig (= gele arcering), met uitzondering van een cafetaria ten oosten van het projectgebied (= oranje arcering) en een kinderdagverblijf en schoonheidssalon op enige afstand ten zuidoosten van het projectgebied (= beide roze arceringen). Op navolgende afbeelding is een impressie van de omliggende bebouwing weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0006.png"

Impressie omliggende bebouwing met globale aanduiding projectgebied (rode omkadering)

2.2 Toekomstige situatie

Stedenbouwkundige opzet en bouwplan
Op basis van de stedenbouwkundige uitgangspunten is een gebouw uitgewerkt met 10 sociale huurappartementen (deels levensloopgeschikt) in de vorm van beneden-bovenwoningen. Het betreft duurzame woningen zonder gasaansluiting verdeeld over 3 bouwlagen, waarbij de 3e bouwlaag aan de straatzijde in de kap is verwerkt. De goot- en bouwhoogte bedragen circa 6,0 m respectievelijk circa 11,4 m.

Per saldo komen er 5 benedenwoningen op de begane grond, en zullen de 5 bovenwoningen bestaan uit de 1e en 2e verdieping. Het volume en de maat van de nieuwe bebouwing sluit aan bij de maatvoering van de aangrenzende bestaande grondgebonden woningen.

Het gebouw beschikt overigens niet over een lift, zodat alleen de benedenwoningen levensloopgeschikt zijn. De beneden- en bovenwoningen zullen een oppervlakte van circa 61 m2 respectievelijk circa 92 m2 beslaan.

Aan de achterzijde van het woongebouw (=zuidoostzijde) komen 5 bergingen (1 bouwlaag), die via een achterpad bereikbaar zijn. Deze zijn bedoeld voor de benedenwoningen. Daarnaast komen er 5 geclusterde bergingen aan de noordoostzijde voor de bovenwoningen.

Op navolgende afbeeldingen een impressie van de beoogde situatie:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0007.png"

Situatietekening stedenbouwkundige opzet (Bron: PSB Design, d.d. 16 mei 2024)

Voor de gekozen parkeeroplossing wordt verwezen naar subparagraaf 4.1.2. Op de situatietekening zijn 8 parkeerplaatsen opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0010.png"

Impressie toekomstige bebouwing (Bron: PSB Design, d.d. 15 december 2023)

Beeldkwaliteit
Qua beeldkwaliteit wordt aangesloten bij de wederopbouwarchitectuur:

  • Sober en doelmatig;
  • Heldere vormentaal;
  • Robuust volume;
  • Dorps (kap in de vorm van een zadeldak);
  • Diepe neggen;
  • Schoorstenen;
  • Natuurlijke materialen (baksteen en hout).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.

De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:

  • Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  • Steden en regio's sterker en leefbaarder maken;
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.

In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een ruimtelijk plan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Planspecifiek
In het Barro zijn geen regels opgenomen die van belang zijn voor het projectgebied. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het projectgebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

Conform actuele jurisprudentie wordt een ontwikkeling van 12 woningen of meer gezien als stedelijke ontwikkeling.

Planspecifiek
Omdat er per saldo maar 2 woningen worden toegevoegd, hoeft er niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Bovendien is het projectgebied gelegen binnen bestaand stedelijk gebied.

3.1.4 Conclusie

In het projectgebied zijn geen nationale belangen in het geding. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van de Novi, het Barro en de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten van Gelderland de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland (januari 2023)' hebben Provinciale Staten op 21 december 2022 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.

De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. We moeten samen keuzes maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.

De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.

Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het vertrekpunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied gebouwd wordt. Bovendien betreft het (voor 50 %) levensloopbestendige woningen, die onder andere geschikt zijn voor ouderen om langer zelfstandig te wonen. Hiermee wordt bijgedragen aan de provinciale ambitie om voor een ieder een passende woning te hebben.

De woningen worden duurzaam- en bijna energieneutraal (BENG) gebouwd, waarbij er aandacht is voor onder andere klimaatadaptief bouwen. De daken van het woongebouw en alle bergingen worden afgekoppeld en al het hemelwater kan op eigen terrein infiltreren.

Uiteraard worden de woningen gasloos uitgevoerd en zal er daarnaast sprake zijn van goede isolatie, lage temperatuur verwarming, een warmtepomp en worden zonnepanelen op het dak geplaatst om de nodige energie op te wekken.

In het kader van de klimaatadaptiviteit worden daarnaast de bergingen voorzien van een mossedum dak. Ook worden enkele nestkasten geplaatst voor vleermuizen.

De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen.

3.2.2 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.

Planspecifiek
In artikel 2.2 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een ruimtelijk plan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Aangezien het toevoegen van 2 wooneenheden (10 nieuwbouw minus 8 sloop) passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma, dat op zijn beurt past binnen de subregionale woonagenda, zie subparagraaf 3.1.3, is de voorgenomen ontwikkeling passend binnen de omgevingsverordening.

Voor het onderhavige projectgebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening vormt geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen.

3.2.3 Woondeal 2.0

De gemeente hanteert sinds begin 2023 de Woondeal 2.0 regio Arnhem-Nijmegen als uitgangspunt bij de herijking van lokaal ruimtelijk en volkshuisvestelijk beleid met daarin de volgende inzet:

  • In lijn met de nationale doelstelling naar 2/3 betaalbaar een vergroting van de beschikbaarheid van woningen voor mensen met lage en middeninkomens, waaronder veel starters, te realiseren.
  • Te zorgen voor voldoende betaalbare woningen voor aandachtsgroepen en een evenwichtige spreiding daarvan over de gemeenten.
  • Binnen de nieuwbouw te zorgen voor minimaal 30 % sociale huur en minimaal 35 % middenhuur en betaalbare koop (tot € 355.000,-). Deze percentages gelden over alle woningbouwplannen in Berg en Dal samen.
  • Een op basis van het woningbehoefteonderzoek per gemeente te bepalen deel in het middensegment uit betaalbare koopwoningen voor de lagere inkomens met een prijs van maximaal € 250.000 of middenhuur te laten bestaan.

Op basis van een analyse van de woningbehoefte, heeft Berg en Dal de opgave om 1.160 woningen te bouwen, waarbij er planologische capaciteit voor 1.480 woningen mag worden gecreëerd (= circa 130 % in verband met planuitval). Van deze opgave wordt 70 %, in het kader van de versnellingsopgave, gerealiseerd in de periode tot 2025: 70 % van 1.480 woningen komt neer op circa 1.035 woningen waarvoor tot 2025 planologische capaciteit mag worden gecreëerd.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling van maximaal 2 woningen (10 nieuw minus 8 bestaand) woningen past kwantitatief gezien binnen deze aantallen uit de woondeal 2.0. De ontwikkeling voorziet met een programma met 100 % aan betaalbare woningen (sociale huur) in de grote behoefte aan betaalbare woningen. In de woondeal 2.0 is afgesproken dat 2/3 van de nieuwe woningen betaalbaar moet zijn. Onderhavig plan voldoet kwalitatief gezien aan dit percentage.

3.2.4 Conclusie

In het projectgebied zijn geen provinciale belangen in het geding. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van de Omgevingsvisie, de Omgevingsverordening en de woondeal.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Groesbeek 2025

Op 27 juni 2013 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Groesbeek de Structuurvisie Groesbeek 2025 vastgesteld.

Een structuurvisie is een document waarin het ruimtelijk beleid van de gemeente in grote lijnen vastgelegd is. De gemeente is wettelijk verplicht om voor al het grondgebied in de gemeente één of meerdere structuurvisies vast te stellen. De structuurvisie geeft geen eindbeeld, maar schetst de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente voor de komende jaren. In Berg en Dal zijn er drie structuurvisies. Voor dit bestemmingsplan is uitsluitend de Structuurvisie Groesbeek van belang.

In Groesbeek wordt hoofdzakelijk voor eigen behoefte gebouwd. De gemeente Berg en Dal wenst duurzaam met de ruimte om te gaan door middel van efficiënt ruimtegebruik, wat inhoudt dat de gemeente zo veel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied wil bouwen en niet meer op uitbreidingslocaties. Derhalve wordt ingezet op de herontwikkeling c.q. transformatie van reeds bebouwde locaties en niet zozeer op het volbouwen van bestaande open plekken (al dan niet buiten bestaand stedelijk gebied).

In de Structuurvisie Groesbeek is daarnaast beschreven dat "er voor de uitwerking van nieuwe woonmilieus binnen bestaande projecten weinig ruimte meer is, omdat voor alle locaties de plannen reeds zijn uitgewerkt." Een groot deel van deze projecten is inmiddels gerealiseerd. Voor nieuwe (herstructurerings)locaties is het dan ook noodzakelijk woonmilieus te ontwikkelen die aansluiten bij de behoefte vanuit de markt en bijdragen aan een gevarieerd woningaanbod in Groesbeek.

Breedeweg
Het kerkdorp Breedeweg is genoemd naar de gelijknamige weg, waaraan de eerste bebouwing is verrezen. De Bredeweg is nog steeds de belangrijkste dorpsstraat, mede dankzij het Kerkplein dat eraan grenst. Van een wegdorp is Breedeweg in zowel noordoostelijke als zuidwestelijke richting uitgegroeid tot een compacte kern, begrensd door de Bruuk en de Knapheideweg. Dit zijn beiden ook oorspronkelijke bebouwingslinten zodat de structuur van het kerkdorp Breedeweg wordt bepaald door drie min of meer evenwijdige historische straten. De beide andere grenzen van het dorp bestaan uit het Hemeltje en de Sint Antoniusweg. Halverwege hiertussen ligt de Kruksebaan. Tussen deze wegen zijn in de loop der jaren kleine woonbuurten tot stand gekomen. Dat zijn dus eigenlijk geen uitbreidingen maar inbreidingen. De oudste bebouwing ligt immers nog steeds voornamelijk langs de randen.

Het grootste deel van het kerkdorp Breedeweg bestaat uit woningen. Aan de Sint Antoniusweg en de Bredeweg is een aantal voorzieningen gelegen zoals de kerk, basisschool, buurtmarkt en het gemeenschapshuis. Zowel aan de noord- als aan de zuidzijde liggen sportvelden aan de rand van de kern.

Planspecifiek
Op de structuurvisiekaart is te zien dat het projectgebied valt binnen verstedelijkt gebied:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0011.png" Uitsnede structuurvisiekaart met globale aanduiding projectgebied (blauwe stip)

Voorliggend plan voorziet in de herstructurering van een woningbouwcomplex met 8 verouderde sociale huurwoningen (duplexwoningen) die vervangen worden door 10 duurzame sociale huurappartementen (benedenwoningen zijn levensloopgeschikt) zonder gasaansluiting, binnen bestaand stedelijk gebied. Zoals blijkt uit subparagraaf 3.3.2 sluit het beoogde woningbouwprogramma en woonmilieu aan bij de behoefte vanuit de markt. Gelet hierop is de voorliggende ontwikkeling passend binnen de kaders van de gemeentelijke structuurvisie.

3.3.2 Actieplan Wonen

Op 24 september 2020 heeft de gemeenteraad het Actieplan wonen vastgesteld.

Sinds de vorige woonagenda is de druk op de woningmarkt toegenomen Het is lastiger geworden om een betaalbare woning te vinden in Berg en Dal. Zeker in de kernen nabij Nijmegen zorgt de instroom vanuit deze stad voor meer schaarste van beschikbare woningen. Om hier een antwoord op te hebben en het woningaanbod toe te laten nemen is het zorg voor de gemeente om in de ruimtelijke ordening stimulerend en faciliterend op te treden. De druk op de woningmarkt maakt dat er minder betaalbare woningen beschikbaar zijn. Daarnaast is het lastiger geworden voor corporaties en ontwikkelaars om goedkope woningen te realiseren. Dit zorgt dat de gemeente werk moeten maken om beschikbaar goedkoop aanbod te realiseren.

De voor het projectgebied relevante punten zijn hieronder weergegeven:

Ontwikkeling voorraad

  • 1.200 woningen toe voegen tot 2030 met de nadruk op kernen dichtbij Nijmegen zoals Berg en Dal, Beek, Groesbeek en Ooij;

De gemeente houdt bij ontwikkelingen vinger aan de pols. Dat betekent monitoren of de vraag wijzigt, bijhouden of de ontwikkelingen op peil blijven en planuitval van 30 % incalculeren

Betaalbaarheid

  • De helft van de te bouwen 1.200 woningen is sociale huur en koop, middenhuur en betaalbare koop, waar mogelijk vast te leggen in bestemmings- of omgevingsplannen.
  • Stimuleren van doorstroming door toegankelijke woningen te bouwen, daarnaast in kaart brengen andere stimuleringsmaatregelen voor doorstroming.
  • Betaalbaarheid borgen door enerzijds passend toewijzen door de woningcorporaties en anderzijds prioriteit geven aan ontwikkelingen in het betaalbare segment.

Duurzaamheid

  • Berg en Dal is in 2050 klimaatneutraal;
  • Herbestemmen van vastgoed stimuleren.

Leefbaarheid

  • Sturen op een goede verdeling koop/huur en duur/goedkoop per wijk, waarbij de gemeente op inbreidingslocaties ook de verdeling in de directe omgeving meeweegt.

In het actieplan komen verschillende ambities bijeen, zoals 1.200 woningen realiseren voor 2030, vergroening van de wijken, aanbod goedkope woningen vergroten, toegankelijke hofjeswoningen, etc. Het liefst wil de gemeente alle ambities voor de volle 100% realiseren, maar zij weet ook dat dit niet altijd (financieel) haalbaar is. Bij plannen zullen concessies gedaan moeten worden.

Om realistisch om te gaan met dit spanningsveld werkt de gemeente met het ambitiekader woningbouw. Hiermee daagt de gemeente ontwikkelaars uit om aan zo veel mogelijk ambities te voldoen. Het college van burgemeester en wethouders houdt regie op het totale programma, zodat alle ambities in vergelijkbare mate aandacht krijgen.

Planspecifiek
Het projectgebied betreft een herstructureringslocatie in Groesbeek waar 8 sociale huurwoningen worden vervangen door 10 sociale (deels) levensloopgeschikte huurappartementen. Er is grote behoefte aan meer levensloopgeschikte en kleinere/betaalbare huurwoningen binnen de gemeente.

Alle nieuwe woningen zijn gasloos en voldoen aan de Bijna Energieneutraal Gebouwen (BENG)-norm. De beoogde ontwikkeling draagt daarmee zeker ook bij aan het aspect 'duurzaamheid' (klimaatneutraliteit) binnen het ambitiekader woningbouw.

3.3.3 Conclusie

In het projectgebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van de structuurvisie en het actieplan wonen.

3.4 Conclusie

Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig met het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Verkeer & parkeren

4.1.1 Verkeer

Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit ruimtelijke plan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.

Om de voertuigaantrekkende werking van de nieuwe woningen te bepalen is gekeken naar de ligging van het projectgebied. De gemeente Berg en Dal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het projectgebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de verkeersgeneratie (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:

  • 4,1 voertuigbewegingen per woning (woningcategorie 'huur, appartement, midden/goedkoop (inclusief sociale huur)');

Uitgaande van de beoogde 10 appartementen betekent dit dat er: 10 x 4,1 = 41 voertuigbewegingen per etmaal plaatsvinden. In de bestaande situatie bevinden er zich 8 duplexwoningen (sociale huur) in het projectgebied met 8 x 4,1 = 32,8 voertuigbewegingen per etmaal. Per saldo neemt de voertuiggeneratie daarmee toe met 41,0 - 32,8 = 8,2 voertuigbewegingen per etmaal.

De bestaande wegen (Kruksebaan en Populierstraat) rondom het projectgebied kunnen de extra 8,2 voertuigbewegingen per etmaal probleemloos afwikkelen.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.1.2 Parkeren

Om inzicht te bieden in de parkeerbehoefte als gevolg van de ontwikkeling die met dit ruimtelijke plan wordt gefaciliteerd, is gebruik gemaakt van CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Hierbij is gekeken naar de ligging van het projectgebied. De gemeente Berg en Dal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het projectgebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom'. In de uitgevoerde parkeerdrukmeting (zie bijlage 1) is bepaald wat de toename aan parkeerbehoefte is:

  • huidige situatie: 8 huurappartementen (midden/goedkoop inclusief sociale huur) x 1,3 = 10,4 parkeerplaatsen;
  • toekomstige situatie: 10 sociale huurwoningen x 1,6 = 16,0 parkeerplaatsen.

De toename van de parkeerbehoefte is daarmee: 16,0 - 10,4 = 5,6 = 6 parkeerplaatsen.

Er wordt als volgt voorzien in deze extra parkeerbehoefte:

  • Aan de Kruksebaan worden in de toekomstige situatie 4 langsparkeren aangelegd (thans geldt hier een parkeerverbod). Op eigen terrein verdwijnen 2 parkeerplaatsen (1 aan de Kruksebaan en 1 aan de Populierstraat). Per saldo een toename van 2 parkeerplaatsen.
  • Daarnaast worden op de Populierstraat 4 haakse parkeervakken aangebracht en verdwijnen er 2 langsparkeervakken. Per saldo neemt het parkeeraanbod toe met 2 parkeerplaatsen.

Omdat met de (per saldo) 4 extra parkeerplaatsen nog niet voorzien wordt in de extra parkeerbehoefte van 6 parkeerplaatsen, moeten er nog 2 parkeerplaatsen elders gezocht worden. Uit de uitgevoerde parkeerdrukmeting (zie bijlage 1) blijkt dat de parkeerbezetting in de omgeving van het woningbouwplan maximaal 77 % is. Tot 85 % is er sprake van een acceptabele parkeerbezetting en er nog meer dan 2 parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de omgeving. Daarom wordt geconcludeerd dat er een goede parkeersituatie zal zijn in de toekomstige situatie.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een ruimtelijk plan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).

4.2.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Historisch bodemonderzoek
Er is eerst een historisch bodemonderzoek uitgevoerd in het projectgebied. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 2 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

Uit het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem blijkt, dat er sprake is van voormalige en/of huidige bodembelasting op de locatie, waardoor het vermoeden van bodemverontreiniging aanwezig is. Dit in verband met het historisch gebruik. Verwacht wordt, dat er verspreid over de locatie wisselende gehalten aan verontreinigende stoffen voorkomen. De verwachte verontreinigende stoffen voor deze situatie zijn metalen, PAK, PCB en minerale olie.

Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd, dat de onderzoekslocatie onderzocht moet worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming, niet lijnvormig" (VED-HE-NL).

Verkennend bodemonderzoek
Vervolgens is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het projectgebied. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk siltig, zwak tot sterk grindig en zwak tot sterk zandig leem. De bovengrond, bestaat plaatselijk uit zwak tot sterk siltig, matig fijn tot matig grof zand. De bovengrond is bovendien zwak tot matig humeus en zwak grindig. De ondergrond is plaatselijk zwak gleyhoudend, zwak humeus, zwak oerhoudend en zwak keienhoudend.

De bovengrond is plaatselijk zwak tot matig baksteenhoudend. Verder is de bovengrond zwak kolengruis- en kooldeeltjeshoudend. Verder zijn er zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.

Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.

De bovengrond is licht verontreinigd met minerale olie, lood, zink en PAK. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd.

Gezien het feit dat het grondwater zich dieper dan 5,0 m -mv bevindt, heeft er conform de NEN 5740 geen grondwateronderzoek plaatsgevonden.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "heterogeen verdacht, niet lijnvormig" moet worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek.

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Algemeen
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

  • waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
  • waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.

Bij vaststelling van een ruimtelijk plan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het projectgebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0012.png" Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)

De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.

4.3.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Er is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 4 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

De geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen in de geluidszone van de Bredeweg en Sint Antoniusweg. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de nabijgelegen niet-gezoneerde wegen (Kruksebaan, Esdoornstraat, Goudenregenstraat, Kerkpad, Kerkplein, Lijsterbesstraat en Populierstraat) in het onderzoek betrokken. In het onderzoek is de geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemmingen inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.

Alleen als gevolg van de Kruksebaan treedt een geluidsbelasting op hoger dan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. Het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen is niet doelmatig. Voor de woningen moet het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) worden gegarandeerd. Voor de omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de woningen is een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk.

Er is in dat kader daarom een 'akoestisch onderzoek geluidwering gevels' uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 5 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

Uit de berekeningen blijkt dat de karakteristieke geluidswering van de gevel(s), volgens de in dit rapport vermelde uitgangspunten, voldoet aan de minimaal hieraan te stellen vereiste karakteristieke geluidweging overeenkomstig het gestelde in het Bouwbesluit.

Het aspect 'wegverkeerslawaai' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0013.jpg"

Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.

4.4.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

In de directe omgeving van het projectgebied komt één niet-woonfunctie voor. Dit betreft het cafetaria aan de Bredeweg 56 binnen de ter plaatse geldende bestemming 'Horeca'. Een cafetaria is een inrichting uit milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 m. Aan deze richtafstand wordt net niet voldaan.

Echter, omdat het nieuwe woongebouw op een net iets grotere afstand van het cafetaria is geprojecteerd als het bestaande meest noordelijke blok met duplexwoningen, het nieuwbouw betreft met een veel betere geluidwering van de gevels (zie ook Bijlage 5 Akoestisch onderzoek geluidwering gevels) en ter plaatse een dove kopgevel wordt gerealiseerd met op de begane grond ook nog bergingen tegen de gevel aan gebouwd (zie navolgende afbeelding van het ontwerp van het woongebouw aan de noordoostzijde, = linkerzijgevel), leidt dit niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het nieuwe woongebouw. Omgekeerd leidt het nieuwe woongebouw ook niet tot extra belemmeringen voor het cafetaria. De maatgevende woning voor het cafetaria betreft namelijk de woning aan de Kruksebaan 1A-1C, die tegen het cafetaria is aangebouwd. Het nieuwe woongebouw is net als de bestaande duplexwoningen juist bouwkundig afgescheiden van het cafetaria.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0014.png"

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

4.5.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Dit ruimtelijke plan maakt de realisatie van maximaal 2 extra woningen (10 nieuw minus 8 sloop) mogelijk. Dit betekent dat er sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het aantal voertuigbewegingen neemt als gevolg van de beoogde ontwikkeling namelijk slechts marginaal toe (zie subparagraaf 4.1.1). Dit wordt bevestigd door het gebruik van de NIBM-tool (versie 22 juli 2023):

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0015.png"

Goede ruimtelijke ordening
In het kader van artikel 5.16 Wm zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het projectgebied. Hierbij is gebruik gemaakt van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit (CIMLK), waaruit de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het monitoringsjaar 2021 (monitoringsronde 2022) zijn bepaald ter plaatse van het dichtstbijzijnde toetspunt 51468751_15565723 op de meest nabij gelegen gemonitorde weg, de Bredeweg.

Uit het CIMLK blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) met waarden van circa 14,9 µg/m3 NO2, circa 16,7 µg/m3 PM10 respectievelijk circa 9,8 µg/m3 PM2,5 ter plaatse van het dichtstbijzijnde toetspunt niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

De daggemiddelde norm van 50 µg/m³ voor PM10 mag maximaal 35 dagen per jaar overschreden worden en is voor PM10 belangrijker dan de jaargemiddelde norm van 40 µg/m3. De daggemiddelde norm komt overeen met ongeveer 32 µg/m3 jaargemiddeld (Bron: www.infomil.nl). Met een waarde onder de 17 µg/m³ wordt bij de nieuwe woningen, ook voor deze daggemiddelde norm voor PM10, ruimschoots aan deze lagere norm voldaan. Dit wordt bevestigd door het CIMLK waarbij ter hoogte van het meest nabij gelegen toetspunt voor wat betreft het aantal overschrijdingsdagen voor PM10 met 6 overschrijdingsdagen, ruim onder de norm van 35 overschrijdingsdagen wordt gebleven.

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een ruimtelijk plan moet de externe veiligheid worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).

4.6.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0016.png"

Uitsnede risicokaart met globale aanduiding projectgebied (gele ster, Bron: www.risicokaart.nl)

Inrichtingen c.q. bedrijven
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het projectgebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting.

Vervoer van gevaarlijke stoffen
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het projectgebied niet is gelegen in de directe nabijheid van een transportroute voor gevaarlijke stoffen (vaarweg, weg of spoorlijn).

Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het projectgebied niet is gelegen in de directe nabijheid van een buisleiding.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het projectgebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het projectgebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het projectgebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.

Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval op nabij gelegen transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.7 Waterhuishouding

4.7.1 Regelgeving

Algemeen
Het projectgebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het projectgebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2022 - 2027, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Omgevingsvisie Gelderland;
  • Waterschapsbeleid: Waterbeheerprogramma 2022 – 2027 'Koers houden en kansen benutten', Nota riolering 'Samen door één buis' (2018) en de Keur voor waterkeringen en wateren;

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

  • 1. Nieuwe plannen moeten voldoen aan het principe van het “hydrologisch neutraal” bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
  • 2. In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.
  • 3. Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

  • a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
  • b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater moeten worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100 % afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
  • c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht.

Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:

  • De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 0,2 of 0,3 m stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
  • De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt vooral voor droogvallende voorzieningen.

Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur te bedragen.

Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied. Als peildatum voor het eenmalig gebruik is 1 januari 2010 aangehouden. Dit betekent dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op de vrijstelling als hier in het verleden (na 1 januari 2010) nog geen gebruik van is gemaakt.

Gemeentelijk beleid
Het beleid van de gemeente Berg en Dal is verwoord in het Water en Rioleringsplan uitvoeringsnotitie ‘Verwerken hemelwater particulier terrein bij nieuwbouw, d.d. 6 juni 2019. In dit plan zijn de beleidsuitgangspunten omschreven hoe de gemeente omgaat met haar zorgplichten op het gebied van hemelwater.

Er moet een retentienorm van 43 mm (T=10 + 10%) over al het verhard oppervlak aangehouden worden. Daarnaast mogen de watereffecten van een bui van T=100 jaar niet tot wateroverlast leiden en moet er een overstortmogelijkheid aanwezig zijn.

4.7.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Er is een digitale watertoets uitgevoerd via www.dewatertoets.nl (zie bijlage 6). Uit de ingevoerde gegevens volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. In deze fase van de planvorming (bestemmingsplan) kan volgens het waterschap worden volstaan met dit automatisch gegeneerd wateradvies (= korte procedure).

Bodemopbouw
Uit het verkennend bodemonderzoek (zie bijlage 34, dat als bijlage is toegevoegd, blijkt dat de bodem voornamelijk bestaat uit zwak tot sterk siltig, zwak tot sterk grindig en zwak tot sterk zandig leem. De bovengrond, bestaat plaatselijk uit zwak tot sterk siltig, matig fijn tot matig grof zand. De bovengrond is bovendien zwak tot matig humeus en zwak grindig. De bodem van het projectgebied bestaat hoofdzakelijk uit zand en zandige leem.

Oppervlaktewater
Er is geen oppervlaktewater aanwezig in het projectgebied.

Grondwater
Uit het verkennend bodemonderzoek (zie bijlage 3) volgt dat de grondwaterstand zich dieper dan 5,0 m onder maaiveld bevindt. Het grondwaterniveau heeft hierdoor geen invloed op droogleggingseisen en de vloerhoogtes.

Het projectgebied ligt niet in een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied.

Het grondwater in het projectgebied wordt niet beïnvloed. De berging van hemelwater vindt plaats boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand. Hemelwater wordt zoveel mogelijk geïnfiltreerd en er wordt geen grondwater onttrokken.

Hemelwater
Voor het bepalen van de benodigde berging is een analyse van het verhard oppervlak in de bestaande en toekomstige situatie uitgevoerd. De benodigde berging is bepaald aan de hand van de toename van het verhard oppervlak in de toekomstige situatie. Om een goed vergelijk te maken met de bestaande situatie is ook het verhard oppervlak hiervan bepaald.

Uit de tabel blijkt dat de verharding in de nieuwe situatie met circa 118 m² toeneemt, waarbij er vanuit is gegaan dat 50 % van het onbebouwde deel van de achtertuinen wordt voorzien van verharding. Er moet daarom extra waterberging worden gerealiseerd in het projectgebied:

  Bestaand (m²)   Toekomst (m²)   Verschil (m²)  
Dakoppervlak   410   477   +67  
Terreinverharding   422   473   +51  
Onverhard   525   407   -118  
Totaal   1.357   1.357    

Op basis van de gemeentelijke retentienorm van 43 mm (T=10 + 10%) moet echter over al het verhard oppervlak in de toekomstige situatie voorzien worden in waterberging en niet slechts over het extra verhard oppervlak. Dit betekent 477 + 473 + 0,5 x 407 = 1.153 m² aan verhard oppervlak, wat leidt tot een totale bergingsopgave van 1.153,5 x 0,043 = 49,6 m³.

Binnen het projectgebied is weinig ruimte beschikbaar om hemelwater bovengronds te bergen. Hierdoor zal gezocht moeten worden naar een ondergrondse voorziening. Om inzicht te krijgen in het ruimtebeslag die bij een (potentiële) voorziening hoort, is een alternatief uitgewerkt waarbij het hemelwater wordt geborgen middels infiltratiekratten in de achtertuinen van de benedenwoningen. Bij de berekening is uitgegaan van de inhoud van de Q-Bic+ Infiltratie unit van Wavin (430 l). Er is gekozen voor de toepassing van de Q-Bic+ infiltratiekrat omdat deze inspecteerbaar en reinigbaar is. Het gebruik van andere systemen is uiteraard ook mogelijk.

Het Q-Bic+ infiltratiekrat van Wavin heeft de volgende kengetallen:

  • Holle Ruimte: 95 %;
  • Lengte: 1,2 m;
  • Breedte: 0,6 m;
  • Hoogte: 0,6 m;
  • Netto inhoud: 430 liter (0,43 m³);
  • Aansluitingen: 160 - 500 mm buis;
  • Minimale gronddekking
    • 1. Groenzones (onbelast): 0,3 m;
    • 2. Lichte verkeersbelasting (1 ton wiellast): 0,3 m;
    • 3. Zware verkeersbelasting (10 ton wiellast): 0,8 m.

Om de wateropgave van 49,6 m³ met kratten te kunnen bergen zijn in totaal 95 kratten benodigd. Wanneer de kratten niet worden gestapeld, is een minimaal oppervlak benodigd van circa 68,4 m² (1,2 m x 0,6 m x 95 st). Binnen het planvoornemen is voldoende ruimte aanwezig om deze kratten te kunnen realiseren in de achtertuinen van de benedenwoningen: uitgaande van de gehele lengte van het gebouw (35,7 m) en een diepte van 2,0 m kunnen alle kratten geplaatst worden.

Met de uitwerking wordt water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing genomen en wordt hemelwater op een duurzame wijze verwerkt. De ontwikkeling is daarmee hydrologisch neutraal.

Afvalwater
Vuilwater afkomstig van de nieuwe appartementen wordt verwerkt via het gemengde rioolstelsel van de gemeente in de Kruksebaan. Vanwege de marginale verschillen is dit qua capaciteit geen probleem.

Conclusie
Het beleid en de regelgeving van het waterschap zijn gericht op hydrologisch neutraal bouwen. Op basis van het gemeentelijke beleid is waterberging noodzakelijk. Via de aanleg van kratten in de achtertuin wordt voldaan aan het beleid van de gemeente Berg en Dal. De bergingseis van 43 mm wordt hiermee gerealiseerd. Tevens wordt er tijdens een bui van T=100 geen wateroverlast veroorzaakt.

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.8 Ecologie

4.8.1 Regelgeving

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:

  • 1. Vogels (paragraaf 3.1): alle vogels in de zin van de Vogelrichtlijn;
  • 2. Dieren en planten (paragraaf 3.2): alle dieren en planten, genoemd in de bijlagen bij de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn;
  • 3. Overige soorten (paragraaf 3.3): soorten genoemd in de bijlage bij de Wnb, die niet onder de reikwijdte van paragraaf 3.2 vallen.

De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0017.png" Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming

De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:

  • 1. Allereerst is onder de Wnb niet langer de minister van Economische Zaken, maar zijn gedeputeerde staten van de provincies het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen.
  • 2. Ten tweede kunnen de in de praktijk gehanteerde 'tabelsoorten' niet langer gebruikt worden. In plaats daarvan wordt met de nieuwe indeling van de Wnb gewerkt.
  • 3. Ten derde is de inhoud van de verboden en de ontheffingsgrondslagen gewijzigd.

In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.

Onder de Wnb geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.

4.8.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Er is een quickscan en een aanvullend ecologisch onderzoek uitgevoerd in het projectgebied. Uit de quickscan (als bjilage 7 bij het ruimtelijke plan gevoegd) kwam naar voren dat er aanvullend onderzoek moest worden uitgevoerd. Het aanvullende onderzoek is als bijlage 8 bij het ruimtelijke plan gevoegd.

Soortenbescherming
Uit de quickscan en het aanvullend onderzoek naar vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen kan geconcludeerd worden dat ten aanzien van de gewone dwergvleermuis, als gevolg van de voorgenomen sloop- en nieuwbouwwerkzaamheden op de onderzoekslocatie, voor de functies zomer- en kraamverblijfplaats negatieve effecten aan de orde zijn. Voor de voorgenomen ingreep zal een ontheffing, met de daarbij benodigde maatregelen voor de gewone dwergvleermuis, worden aangevraagd ten aanzien van de verboden als vermeldt in artikel 3.5, lid 2 en 4. De functionaliteit van de verblijfplaats moet voor, tijdens en na uitvoer van de geplande activiteiten gegarandeerd kunnen worden door het treffen van mitigerende dan wel compenserende maatregelen.

Aanbevelingen soortenbescherming
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door buiten het broedseizoen te werken. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Indien de woningen tijdens het broedseizoen gesloopt worden, geldt dat de woningen voor aanvang van het broedseizoen (voor begin maart) ongeschikt gemaakt moeten worden voor broedvogels om verstoring van broedende vogels te voorkomen. Verder geldt dat te allen tijde de algemene zorgplicht van toepassing is.

Verder kan uit de resultaten van het aanvullend onderzoek geconcludeerd worden dat, als gevolg van de voorgenomen sloop- en nieuwbouwwerkzaamheden in het projectgebied, geen negatieve effecten aan de orde zijn ten aanzien van de huismus, gierzwaluw, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en meervleermuis.

Gebiedsbescherming
Het projectgebied maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk. Het meest nabijgelegen gebied bevindt zich circa 210 m ten oosten van het projectgebied. Aangezien het planvoornemen in combinatie met de afstand geen effect heeft op het nabijgelegen onderdeel van het Natuurnetwerk of de Groene Ontwikkelingszone, zijn aanvullende maatregelen of aanvullend advies ten aanzien van het Gelders Natuurnetwerk of de Groene Ontwikkelingszone niet aan de orde.

Het projectgebied is niet gelegen binnen de grenzen, maar wel in de nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, 'De Bruuk', bevindt zich op circa 500 m afstand ten oosten van het projectgebied. Op circa 1,6 km afstand ten zuidwesten van de onderzoekslocatie bevindt zich Natura 2000-gebied 'Sint Jansberg'.

Externe effecten als gevolg van licht, trilling en geluid als door de voorgenomen plannen in het projectgebied zijn, gezien de afstand tot de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden, niet te verwachten. Externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie zijn vanwege de omvang van de ontwikkeling en de afstand tot het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied (500 m) op voorhand niet uit te sluiten. Er is daarom een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 9 bij het ruimtelijke plan gevoegd.

Uit oriënterend onderzoek blijkt dat, gezien de locatie van het plan, het projecteffect van de aanlegfase > 0,00 mol/ha/jaar is. Voor de aanlegfase wordt daarom aansluiting gezocht bij interne saldering en is een verschilberekening gemaakt. Hierbij is de stikstofdepositie van de aanlegfase vergeleken met de depositie ten gevolge van de referentiesituatie.

De relevante emissies van stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NH3) tijdens de referentiesituatie vinden plaats door de verkeersbewegingen en het aardgasverbruik van de 8 aanwezige woningen. De relevante emissies tijdens de aanlegfase vinden plaats door de verkeersbewegingen ten behoeve van de af- en aanvoer van materialen, het vervoer van personeel en de inzet van mobiele werktuigen tijdens de sloop en constructie. De relevante emissies tijdens de gebruiksfase vinden plaats door de verkeersbewegingen van en naar het plan.

Het projecteffect op de Natura 2000-gebieden als gevolg van de gebruiksfase is kleiner dan of gelijk aan 0,00 mol/ha/jaar. Uit de verschilberekening van de aanlegfase blijkt dat het projecteffect op de Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar. Bij een dergelijk projecteffect zal het beoogde plan niet voor een significante toename in stikstofdepositie zorgen en kunnen negatieve effecten worden uitgesloten.

Het aspect 'ecologie' vormt, na verlening van de ontheffing Wnb voor de gewone dwergvleermuis, en mits de maatregelen uit de aanbevelingen worden overgenomen, geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan. Gezien het uitgevoerde onderzoek is er geen reden om aan te nemen dat de ontheffing niet verkregen zou kunnen worden.

4.9 Archeologie & cultuurhistorie

4.9.1 Regelgeving

In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.

Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.

De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 1 januari 2024. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.

Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.

4.9.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Archeologie
Er zijn zowel een archeologisch bureauonderzoek als een archeologisch verkennend booronderzoek uitgevoerd in het projectgebied. De rapportages van beide onderzoeken zijn als bijlage 10 respectievelijk bijlage 11 bij het ruimtelijke plan gevoegd.

Bureauonderzoek
Het bureauonderzoek toont aan dat er zich in het projectgebied mogelijk archeologische waarden kunnen bevinden. Er geldt vooralsnog een hoge verwachting op het voorkomen van archeologische resten/sporen uit de perioden (Laat-)Paleolithicum t/m Middeleeuwen. Alleen voor de periode Nieuwe tijd is de verwachting laag, uitgezonderd de hoge verwachting op resten uit de Tweede Wereldoorlog. Wellicht dat binnen (een gedeelte van) het projectgebied, afgezien van het reeds bebouwde oppervlak, er al diverse moderne bodemverstorende ingrepen zijn uitgevoerd, ten gevolgen van de huidige inrichten van de woonerven.

Omdat de verwachting voor het terugvinden van resten van de Tweede Wereldoorlog hoog is, wordt geadviseerd om (in eerste instantie) een aanvullend onderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een inventariserend veldonderzoek door middel van verkennende boringen. Gelijkmatig verspreid in het projectgebied moeten boringen worden gezet, om inzicht te krijgen in de toestand van het bodemprofiel (mate van intactheid dan wel moderne verstoring van de oorspronkelijke bodemopbouw). Tevens moet gekeken worden naar de aanwezigheid van mogelijke vegetatie- en/of cultuurlagen, die zichtbaar zijn als bodemverkleuringen. Door middel van het verkennend booronderzoek moet worden vastgesteld of er binnen het projectgebied archeologische resten in situ te verwachten zijn.

Verkennend booronderzoek
Uit de resultaten van het verkennend booronderzoek blijkt dat er over het algemeen sprake is van een merendeels intact bodemopbouw binnen (de bebouwde delen van) het projectgebied. Onder een gemiddeld 25 cm dikke ophooglaag ligt de verwachte poldervaaggrond in zandige leem, bestande uit de voormalige, agrarisch bewerkte bouwvoor van zwak humeuze, sterk zandige leem (Ap-horizont), gevolgd door de C-horizont. Dit oorspronkelijke moedermateriaal bestaat uit löss en verspoeld hellingsmateriaal. De bodemopbouw oogt verstoord ter plaatse van de boringen gezet in de voortuinen, in de noordwestelijke strook van het projectgebied. Hier is echter een dikkere laag opgebrachte grond aanwezig en de overgang naar de onverstoorde C-horizont bevindt zich ten opzichte van NAP op een diepte vergelijkbaar met waar de overgang van de agrarisch bewerkte bouwvoor (Ap-horizont) naar de C-horizont plaatsvindt in het overige deel van het projectgebied (achtertuinen).

Op basis van de aangetroffen bodemopbouw zal het archeologisch potentiële vondstniveau binnen het projectgebied zijn verstoord. Vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars, welke voornamelijk bestaan uit strooiingen van fragmenten vuursteen en (beperkt voorkomen van) ondiepe grondsporen, zoals haardkuilen, in de bovengrond van de oorspronkelijke bodem, zullen waarschijnlijk al verloren zijn gegaan (geen in situ gelegen strooiing van fragmenten vuursteen). Het archeologisch potentiële sporenniveau is nog wel (merendeels) intact aanwezig.

Conclusie
Geconcludeerd wordt dat de hoge verwachting op het voorkomen van archeologische resten en sporen uit de perioden Neolithicum t/m de Middeleeuwen in ieder geval behouden blijft. Voor vuursteensites uit de perioden (Laat-)Paleolithicum en Mesolithicum wordt de kans klein geacht om deze nog (deels) intact aan te treffen en kan de verwachting bijgesteld worden naar een lage verwachting. Archeologische sporen en in situ gelegen resten van Landbouwers kunnen direct onder de agrarisch bewerkte bouwvoor in de top van de C-horizont worden aangetroffen, op een diepte van circa 55 cm -mv (rond circa 25,8 m +NAP). Als er bij de nieuwbouwwoningen gebouwd gaat worden “op staal” en graafwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd tot minimaal 80/100 cm -mv, dan zullen eventueel aanwezige archeologische waarden worden verstoord. Vervolgonderzoek zal binnen het projectgebied bij deze ontwikkelingen dan ook noodzakelijk zijn.

Selectieadvies
Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO-O) wordt de aanbeveling gedaan om binnen het gehele projectgebied een vervolgonderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een waardestellend proefsleuvenonderzoek. Het doel hiervan moet zijn de intactheid, spreiding, diepte en mate van verstoring van archeologisch kansrijke niveaus in kaart te brengen en op basis daarvan inzichtelijk te maken wat de consequenties zijn van de voorgenomen plannen op mogelijke archeologische resten.

Op navolgende afbeelding is te zien hoe het nieuwe woongebouw (rode arcering) in het projectgebied zich verhoudt tot de bestaande bebouwing (grijze arcering) in het projectgebied. Het betreft circa 200 m² extra bodem die geroerd wordt ter hoogte van het nieuwe woongebouw:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0018.png"

De gemeente neemt het selectieadvies over in haar selectiebesluit. Indien het selectiebesluit wordt overgenomen, zal het proefsleuvenonderzoek worden uitgevoerd nadat de bestaande woningen gesloopt zijn op basis van een goedgekeurd programma van eisen.

Cultuurhistorie
Raadpleging van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart leert, dat in het projectgebied of de directe omgeving ervan geen bijzondere cultuurhistorische waarden aanwezig zijn:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVKRUKSEBAAN1TM5-VSG1_0019.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart met globale aanduiding projectgebied (zwarte omkadering).

De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit ruimtelijke plan.

4.10 Leidingen

4.10.1 Regelgeving

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgastransportleiding met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

4.10.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

In of in de directe omgeving van het projectgebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van dit ruimtelijke plan relevant zijn.

4.11 Niet gesprongen explosieven

Naar aanleiding van de voorgenomen ontwikkeling is een vooronderzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven in het projectgebied. De belangrijkste conclusie is hieronder overgenomen, de volledige rapportage is als bijlage 12 bij het ruimtelijke plan opgenomen.

Advies
Wegens de intensiteit van de oorlogshandelingen in de omgeving van het projectgebied, moet voor het gedeelte van het projectgebied waar geen sprake is van naoorlogse bodemroering ten alle tijden een volledig opsporingsverzoek worden uitgevoerd. Daarnaast moet ook voorzichtig omgesprongen worden met werkzaamheden binnen naoorlogse geroerde grond.

Voor bodem geroerd ten behoeve van de aanleg van kabels en leidingen geldt dat de bodem gelegen onder 0,8m-MV geldt als verdacht op de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. Voor bodemroering onder deze grens moet een volledig opsporingsonderzoek worden uitgevoerd voor aanvang van nieuwbouw/reconstructie.

Bestekstekeningen van de bouw van de woningen geven aan dat de fundering op maximaal 1,1 m -mv is aangebracht. Dit geldt alleen voor de funderingsbalken. Voor het overige is er sprake van een kruipruimte ontgraven tot maximaal 0,8 m -mv. Derhalve wordt ook ter plaatse van de bestaande bebouwing de geroerde bodemlaag vastgesteld tot op een diepte van 0,8 m -mv. Voor bodemroering onder deze grens moet een volledig opsporingsonderzoek worden uitgevoerd voor aanvang van nieuwbouw/reconstructie.

Bij werkzaamheden aan de bestaande bouw moet voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden een sloopadvies worden opgesteld met betrekking tot trillingsvrij slopen. Bestaande funderingen moeten worden verwijderd onder OO-condities.

In het kader van de uitvoeringswerkzaamheden worden deze aanbevelingen overgenomen. De bevindingen staan niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van onderhavig ruimtelijk plan.

4.12 Vormvrije MER-beoordeling

4.12.1 Regelgeving

In het Besluit milieueffectrapportage zijn in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage indicatieve drempelwaarden opgenomen. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

4.12.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’ (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

De voorgenomen activiteiten in het plan (per saldo neemt het aantal woningen met 2 toe) liggen ruim onder de plandrempel waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende planschaderisico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is zodoende verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter visie zal worden gelegd. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.

Het ontwerp besluit met de gewaarmerkte stukken heeft vanaf dinsdag 1 oktober 2024 tot en met maandag 11 november (gedurende 6 weken) ter inzage gelegen. Er zijn tijdens deze periode geen zienswijzen ingediend.