direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied West
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het zuidwesten van Zuid-Holland, ten zuiden van Rotterdam en ten noorden van het Haringvliet en het Spui, ligt de gemeente Nissewaard. Deze gemeente is op 1 januari ontstaan uit de fusie van de gemeenten Bernisse en Spijkenisse. Binnen de voormalige gemeente Bernisse ligt een aantal historische kernen, maar ook een omvangrijk buitengebied. De inwoners van de voormalige gemeente Bernisse waarderen dit buitengebied vooral om de rust en de ruimte en de mogelijkheden die het biedt om te recreëren en van de natuur te genieten. De voormalige gemeente Spijkenisse is een grotendeels verstedelijkte gemeente. Dit gedeelte van het buitengebied vormt een tamelijk smalle zone ten westen en ten zuiden van de bebouwing met nog een enkel agrarisch bouwvlak.

Tussen de gemeentebesturen van de voormalige gemeente Bernisse en Spijkenisse en de agrarische bewoners van het buitengebied is altijd een goed contact geweest. Om het contact en overleg dat er tussen de partijen bestond te borgen hebben de voormalige colleges er voor gekozen een nieuw bestemmingsplan 'Buitengebied West' op te stellen, waarin de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor het gehele buitengebied van de nieuwe gemeente worden vastgelegd.

1.2 De rol van het instrument bestemmingsplan

Om zowel de economische potenties de ruimte te geven als de 'groene' kwaliteiten van het buitengebied te behouden, is sturing nodig. Dit vraagt om actueel beleid voor het buitengebied, waarin duidelijk is bepaald welke activiteiten in het buitengebied kunnen plaatsvinden. Daarnaast is flexibiliteit noodzakelijk om voldoende in te kunnen spelen op veranderingsprocessen in de komende jaren. Deze flexibiliteit moet enerzijds gezocht worden in de regels van het bestemmingsplan en anderzijds in de visie van de gemeente op de ontwikkelingen in het buitengebied. Niet alles kan en/of moet een plek krijgen in het bestemmingsplan Buitengebied West. De gemeente beschikt over meer instrumenten om ontwikkelingen in het buitengebied te sturen en het beleid voor het buitengebied vorm te geven. Deze instrumenten moeten temeer worden ingezet nu de provincie nadrukkelijk gaat sturen op een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied. Dit vraagt in veel gevallen om maatwerk en specifieke afspraken die moeilijk in algemene regels in het bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. Het bestemmingsplan betreft in de basis een conserverend bestemmingsplan. Dit betekent dat de mogelijkheden uit de huidige vigerende bestemmingsplannen waar mogelijk 1 op 1 overgenomen worden. Ten aanzien van enkele aspecten worden flexibiliteitsbepalingen opgenomen waardoor er enige ontwikkelingsruimte mogelijk is gemaakt.

1.3 De Nota van Uitgangspunten

Ter voorbereiding van het bestemmingsplan Buitengebied West is een Nota van Uitgangspunten opgesteld. De Nota van Uitgangspunten bevat de belangrijkste beleidskeuzes voor het bestemmingsplan Buitengebied West. De regels en zonering zoals opgenomen in de vigerende bestemmingsplannen vormen een goed vertrekpunt. De vigerende bestemmingsplannen zijn echter niet meer actueel. Daarnaast vonden de gemeenteraden van de voormalige gemeentes Bernisse en Spijkenisse het belangrijk dat alle belangen goed geborgd worden in één bestemmingsplan voor de gehele gemeente. Om deze reden is er voor gekozen om in aanloop naar de gemeentelijke herindeling een interactief proces te doorlopen. In dit proces zijn, ter voorbereiding op de Nota van Uitgangspunten de volgende bouwstenen verzameld:

  • In het kader van kennismaking en het verkrijgen van breed draagvlak heeft op 20 februari 2014 een externe klankbordgroep sessie plaatsgevonden. Aan de externe klankbordgroep is, gevraagd om vanuit hun rol als belangenbehartiger na te denken over de planningsopgave voor het bestemmingsplan. Tijdens de bijeenkomst zijn verschillende wensen en ideeën vanuit de verschillende sectoren besproken. De opmerkingen van de klankbordgroep zijn verwerkt in de startnotitie.
  • De startnotitie is 4 maart 2014 in een sessie met de raad besproken en eenmaal aangepast. De startnotitie vormt hiermee de inhoudelijke basis voor het bestemmingsplan.
  • In een werksessie met de ambtelijke werkgroep is de startnotitie besproken en is een opstap gemaakt naar de vertaling in concrete beleidskeuzes;
  • De startnotitie is voorgelegd aan de Project- en Stuurgroep Herindeling Spijkenisse-Bernisse en beide colleges hebben ermee ingestemd.

De Nota van Uitgangspunten is gepresenteerd en besproken in de ambtelijke werkgroep, waarna de Nota op onderdelen is aangepast. Vervolgens is de Nota van Uitgangspunten voorgelegd aan beide colleges ter besluitvorming, waarna de Nota is behandeld in de gezamenlijk raden. Beide raden hebben (ieder afzonderlijk) de Nota vastgesteld. De vastgestelde Nota vormt de basis voor de toelichting en daaruit voortvloeiend de regels van het bestemmingsplan.

1.4 Begrenzing plangebied

Het gebied waarvoor dit nieuw bestemmingsplan is voorbereid omvat het buitengebied van de gemeente Nissewaard. Het plangebied is in figuur 1.1 weergegeven. Het recreatiegebied Bernisse valt buiten de plangrenzen, evenals de dorpskernen Heenvliet, Geervliet, Abbenbroek, Oudenhoorn, Zuidland (inclusief de woningbouw-/uitbreidingslocaties, Kreken van Nibbeland en De Akkerranden) Simonshaven en Hekelingen, met uitzondering van de buurtschap Biert.

Het deel van het buitengebied van Spijkenisse dat in dit bestemmingsplan is opgenomen, ligt ten westen van de kern van Spijkenisse en wordt begrensd door de grens van de bebouwde kom, de Hekelingseweg en de Malledijk. Het bedrijventerrein Halfweg 2 in Spijkenisse valt eveneens buiten dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0001.png"

1.5 Vigerende plannen

Ter plaatse van het plangebied vigeren de volgende bestemmingsplannen:

  • Bestemmingsplan Buitengebied van de voormalige gemeente Bernisse zoals vastgesteld in maart 1992;
  • Bestemmingsplan Buitengebied van de voormalige gemeente Bernisse zoals vastgesteld op 25 november 2008;
  • Bestemmingsplan Buitengebied van de voormalige gemeente Spijkenisse zoals vastgesteld op 10 juni 2009;
  • Bestemmingsplan Farm Frites e.o. van de voormalige gemeente Bernisse zoals vastgesteld op 17 september 2013.
  • Diverse postzegelbestemmingsplannen.

De vigerende bestemmingsplannen vormen de basis voor dit bestemmingsplan. Aanvullend zijn de reeds verleende vergunningen en vastgestelde postzegelplannen in dit bestemmingsplan verwerkt.

1.6 Leeswijzer

Het speelveld waarbinnen de beleidsinhoudelijke keuzes zijn gemaakt is allereerst in beeld gebracht. Zo kan worden bepaald of en in welke mate met gewenste ontwikkelingen rekening kan worden gehouden. Het speelveld is bepaald door het ruimtelijk beleid en wet- en regelgeving van (de hogere) overheden en de te beschermen waarden binnen het plangebied. In hoofdstuk 2 is een overzicht gegeven van het relevante beleid gevolgd door een beschrijving van de te beschermende waarden (Hoofdstuk 3). In hoofdstuk 4 is aandacht besteed aan de relevante omgevingsaspecten. De te beschermende waarden, het beleid en de verschillende omgevingsaspecten samen vormen de basis voor de keuzes voor het bestemmingsplan zoals opgenomen in hoofdstuk 5. Tot slot zijn de juridische planbeschrijving en de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in respectievelijk hoofdstuk 6 en 7 opgenomen.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

Vanuit diverse overheidslagen is beleid voor het buitengebied geformuleerd. Deze beleidskaders en de daarin opgenomen randvoorwaarden bepalen mede de beleidsvrijheid die de gemeente heeft bij het opstellen van het bestemmingsplan Buitengebied West. De gemeente kan, als daar goede redenen voor zijn, er voor kiezen buiten de door de overheid aangegeven kaders beleid te formuleren. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van het beleid dat relevant is voor het bestemmingsplan Buitengebied West.

2.1 Nationaal beleid

Wet ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt hoe de ruimtelijke plannen van Rijk, provincies en gemeenten tot stand komen. Een voorbeeld van een ruimtelijk plan is het bestemmingsplan voor een gemeente. De provincie gebruikt de eigen structuurvisie om de plannen van de gemeente daaraan te toetsen, net zoals het Rijk de plannen van de provincie aan haar rijksstructuurvisie toetst. Het is de bedoeling dat de structuurvisies op elkaar worden afgestemd en als uitgangspunt gelden voor bestemmingsplannen, inpassingsplannen en projectbesluiten. Onder de Wro is het voor gemeentes, provincies en het Rijk sinds 1 januari 2010 verplicht om ruimtelijke plannen digitaal vast te leggen en elektronisch als Open Data beschikbaar te stellen. Hiervoor zijn landelijk geldende open standaarden ontwikkeld, de RO Standaarden. Per 1 juli 2013 zijn de RO Standaarden 2012 verplicht.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is op 1 oktober 2010 ingevoerd. De Wabo integreert een groot aantal (circa 25) vergunningen, ontheffingen en meldingen (verder te noemen toestemmingen) tot één omgevingsvergunning. De samenvoeging van deze toestemmingen leidt tot een omvangrijke vermindering van het aantal toestemmingen en een daarmee overeenkomende vermindering van administratieve lasten. Als gevolg van de Wabo zijn vele wetten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving (op het terrein van milieu, wonen, ruimtelijke ordening, natuurbescherming enz.) aangepast. De belangrijkste uitvoeringsregelingen van de Wabo zijn het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) is op 13 maart 2012 door de minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de Structuurvisie formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Omgevingswet

Door de Omgevingswet wordt het wettelijke kader voor burgers, ondernemers en overheden inzichtelijker en ontwikkeling en beheer van de leefomgeving beter beheersbaar.

Onderwerpen die in de nieuwe wet worden geregeld verdwijnen uit de bestaande wetgeving, daartoe worden (delen van) bestaande wetten ingetrokken. De nieuwe wet zal daarmee een aanzienlijke inhoudelijke reductie van regels, wetten en regelingen op het terrein van de fysieke leefomgeving betekenen. De nieuwe wet regelt:

  • het versnellen en verbeteren van besluitvorming in het brede fysieke domein;
  • de integratie van plannen en toetsingskaders;
  • het vergroten van bestuurlijke afwegingsruimte;
  • het doelmatig uitvoeren van onderzoek.

De Omgevingswet omvat een aantal integrale instrumenten als de omgevingsvisie, het omgevingsplan en de omgevingsvergunning. Hierin worden soortgelijke sectorale instrumenten geïntegreerd in één instrument. De omgevingsvisie vervangt de (gebiedsdekkende) structuurvisie voor ruimtelijke ordening, het waterplan, het milieubeleidsplan, het verkeers- en vervoerplan en de ruimtelijke aspecten van de natuurvisie uit de voorziene Wet natuurbescherming. Procedures worden al in de eerste fase geüniformeerd. Het omgevingsplan is een gebiedsdekkend plan voor de leefomgeving. Het vervangt onder meer:

  • 1. Bestemmingsplan(nen)
  • 2. Algemene plaatselijke verordening(en)
  • 3. Bomenverordening
  • 4. Monumentenverordening
  • 5. Reclameverordening

Het verschil met het bestemmingsplan is dat in het omgevingsplan meer regels kunnen worden opgenomen dan enkel over de bestemming van grond; ook afspraken over natuur en milieu en bijvoorbeeld erfgoed kunnen erin. Gemeenten kunnen het plan zo 'breed' maken, als zij willen: Van "een goede ruimtelijke ordening" tot "een goede fysieke leefomgeving". De omgevingswet zal in 2018 in werking treden.

2.2 Provinciaal beleid

Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte (juli 2014)

De provincie heeft de taak om op (boven)regionaal niveau te sturen op de inrichting en de ruimtelijke kwaliteit van verschillende functies voor de schaarse ruimte in Zuid-Holland. Hiermee werkt zij aan een aantrekkelijke leefomgeving en goede internationale concurrentiepositie. Om dit te borgen heeft de provincie de Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte op 9 juli 2014 vastgesteld.

De Visie ruimte en mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

De huidige ruimtelijke situatie – gecombineerd met de vier rode draden - vormt het vertrekpunt voor de Visie ruimte en mobiliteit.

Ruimtelijke kwaliteit

Belangrijk uitgangspunt van het Provinciale beleid is dat wordt ingezet op een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In Zuid-Holland, dat zich onderscheidt door het sterke contrast tussen een dynamische stedelijke omgeving en open deltalandschappen, is zorg voor de ruimtelijke kwaliteit in het bijzonder van belang. De essentie van de rode draad ‘verbeteren van ruimtelijke kwaliteit’ is dat initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen enerzijds inspelen op de aanwezige kwaliteiten in de omgeving (zeker als de omgeving hoge cultuurhistorische of identiteitsbepalende waarden vertegenwoordigt) en er anderzijds specifieke kwaliteiten aan toevoegen die te maken hebben met de samenleving van vandaag. De provincie stelt met het handelingskader ruimtelijke kwaliteit spelregels vast die het bovenlokale, algemene belang borgen en heeft samen met partijen in de regio een kwaliteitsbeeld voor het betreffende gebied geformuleerd (de regionale Gebiedsprofielen). Binnen deze spelregels en met dit gedeelde kwaliteitsbeeld is er ruimte voor maatwerk om te komen tot de best mogelijke oplossing voor de gestelde opgave. De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van deze Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking in richtpunten aan de basis van de regionale gebiedsprofielen, die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit.

De provincie maakt in dit kader onderscheidt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen

Inpassing

Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.

Aanpassing

Dit betreft een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang, of een (gebiedseigen dan wel gebiedsvreemde) ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Een voorbeeld is een beperkt aantal nieuwe woningen in het buitengebied of een nieuw landgoed. Omdat in deze gevallen niet aan (alle) richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, zijn ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebied en het type ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat.

Transformatie

Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Gelet op de wezenlijke verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, maar dat door middel van een nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat die nog niet is ondervangen in de richtpunten. Het ontwerp kan gepaard gaan met inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen in de omgeving. Gelet op de omvang van de ontwikkeling kunnen dergelijke maatregelen – eenvoudiger dan bij aanpassing – onderdeel uitmaken van hetzelfde plan. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding. De betrokkenheid van de provincie zal zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen in de vorm van een kwalitatief optimaal resultaat inclusief een maatschappelijke tegenprestatie.

Beschermingscategorieën

Voor een gebied met beschermingscategorie 1 (ecologische hoofdstructuur) geldt dat een ruimtelijke ontwikkeling die conform de Verordening (artikel 2.2.1 lid 2) moet worden aangemerkt als aanpassing of transformatie niet toegestaan is. In gebieden met beschermingscategorie 2 (belangrijk vogelweidegebied en recreatiegebied) geldt dat een ruimtelijke ontwikkeling die conform de verordening moet worden aangemerkt als transformatie niet toegestaan is. Hiervan kan worden afgeweken als het gaat om een ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden ten aanzien van het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0002.png"

Figuur 2.1 Beschermingscategorie Provinciale Verordening Ruimte

Verordening Ruimte 2014 (juli 2014)

De Verordening ruimte Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. De Verordening ruimte 2014 vervangt de Verordening ruimte van 2 juli 2010 (inclusief de wijzigingen van latere datum).

De bepalingen in de verordening zijn onderverdeeld in regels voor:

  • bebouwde ruimte en mobiliteit
  • ruimtelijke kwaliteit
  • landschap, groen en cultuurhistorie
  • energie, water en bodem

Voor dit bestemmingsplan zijn vooral de volgende regels relevant:

Agrarische gronden

  • 1. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
  • 2. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
  • 3. bij een volwaardig agrarisch bedrijf is ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
  • 4. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 2.1.5, 2.1.6 en 2.1.7, van de Verordening ruimte worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m² per bedrijf;
  • 5. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 2.1.6 van de Verordening Ruimte, is uitgesloten;
  • 6. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak is uitgesloten;
  • 7. verplaatsing van een op 1 januari 2014 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij is mogelijk mits de bedrijfsvoering van het gehele bedrijf op de nieuwe locatie gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
  • 8. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
  • 9. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid en mits de neventak niet uitgroeit tot hoofdtak;
  • 10. de in dit lid onder 7 tot en met 9 bedoelde certificering vindt plaats op basis van door gedeputeerde staten toegelaten certificaten en wordt gewaarborgd in een overeenkomst met kettingbeding en boeteclausule.

Nevenfuncties

De verordening biedt mogelijkheden voor nevenfuncties (verbreding) in onder andere de zorg, recreatie, energieopwekking tot middel van biomassavergisting en de verkoop van producten uit eigen teelt. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • 1. het oprichten van bebouwing of het aanbrengen van verharding voor de verbredingsactiviteit is in beperkte mate mogelijk binnen het agrarisch bouwperceel, dat hiervoor in afwijking van het eerste lid, onder a, zo nodig vergroot kan worden tot 2,5 hectare;
  • 2. de agrarische functie blijft de hoofdfunctie van het bedrijven, en
  • 3. de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven wordt niet belemmerd.

Vervolgfuncties

Een bestemmingsplan voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied kan onder de volgende voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing:

  • 1. de nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • 2. ander gebruik van bestaande bebouwing wordt beschouwd als inpassen, als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening, en
  • 3. gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw is uitgesloten, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen voor educatie of recreatie.

Niet agrarische bedrijven en bebouwing buiten bestaand dorpsgebied.

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op bestaande niet-agrarische bedrijven en andere bestaande niet-agrarische bebouwing op gronden buiten bestaand stads- en dorpsgebied, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1. uitbreiding met ten hoogste 10% van het bruto vloeroppervlak van niet-agrarische bedrijven en agrarische aanverwante bedrijven, wordt beschouwd als inpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening;
  • 2. uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak van de onder 1 bedoelde bedrijven, wordt beschouwd als aanpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening , voor zover verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is gebleken;
  • 3. bij een niet-agrarisch bedrijf of een agrarisch aanverwant bedrijf is ten hoogste een bedrijfswoning toegestaan, voor zover dat noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering;
  • 4. verplaatsing van een bestaand niet-agrarisch bedrijf of andere niet-agrarische bebouwing naar een nieuwe locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied is mogelijk indien per saldo de ruimtelijke kwaliteit verbetert en de bebouwing en de verharding op de oorspronkelijke locatie worden verwijderd.

Gebiedsprofiel Voorne-Putten

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0003.png"

Gedeputeerde Staten hebben het Gebiedsprofiel Voorne-Putten vastgesteld. Met de introductie van het gebiedsprofiel wil de provincie ruimtelijke kwaliteit als belangrijke voorwaarde stellen voor nieuwe gebiedsontwikkelingen. Het gebiedsprofiel verbeeldt en beschrijft de ruimtelijke kwaliteiten en ambities voor het (landelijke) gebied. Hierdoor wordt duidelijk waar rekening mee moet worden gehouden bij nieuwe ruimtelijke ingrepen. Voor gemeenten vormt het gebiedsprofiel een handreiking bij de verplicht op te stellen beeldkwaliteitsparagraaf bij nieuwe bestemmingsplannen voor het buitengebied en stads- en dorpsranden. Voor ontwikkelaars en ontwerpbureaus bevat het gebiedsprofiel informatie voor de ruimtelijke kwaliteitseisen die zij kunnen gebruiken bij hun planuitwerking. Tot slot zijn de gebiedsprofielen zelfbindend voor de provincie. Dit betekent dat de provincie bij het opstellen van haar plannen gebruik dient te maken van de informatie in de gebiedsprofielen. In paragraaf 3.3 van deze toelichting wordt hier nader op in gegaan.

In het gebiedsprofiel Voorne-Putten worden de ambities van de provincie aangegeven voor de hieronder gebiedskenmerken. Deze ambities dienen nadrukkelijk bij iedere planvorming betrokken te worden.

  • 1. Herkenbare open zeekleipolders;
  • 2. Delta en onderscheidend rivierengebied;
  • 3. Weg door stad en land;
  • 4. Doorsnijdend spoor;
  • 5. Water als structuurdrager;
  • 6. Kwaliteit in stads- en dorpsgebied;
  • 7. Kwaliteit van stads- en dorpsrand;
  • 8. Linten blijven linten;
  • 9. Werkgebieden met karakter;
  • 10. Gevarieerd verbindend vrijetijdslandschap;
  • 11. Identiteitsdragers van Voorne-Putten;
  • 12. Rust en Stilte.

Beeldkwaliteitsparagraaf

De Verordening Ruimte van de provincie en het Gebiedsprofiel Voorne-Putten verplichten de gemeente er in ieder geval toe om voor het bestemmingsplan Buitengebied West een beeldkwaliteitsparagraaf op te stellen. In deze paragraaf moet worden verantwoord op welke wijze in het bestemmingsplan de ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in het gebiedsprofiel, is gewaarborgd. Paragraaf 3.3 van deze toelichting bevat een verantwoording op welke wijze in het bestemmingsplan de beeldkwaliteit wordt gewaarborgd.

2.3 Gemeentelijk beleid

Toekomstvisie Bernisse

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0004.png"

Op 18 september 2007 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Bernisse de 'Toekomstvisie Bernisse' vastgesteld. Uitgangspunt voor de toekomstvisie is dat Bernisse een landelijke gemeente is, waar rust, ruimte en openheid de boventoon voeren. Voor het formuleren van de toekomstvisie is de vraag gesteld, of dat over 20 jaar nog zo zal zijn en op welke manier er omgegaan zou kunnen worden met verwachte trends en ontwikkelingen. Globaal zijn er drie strategieën geschetst, te weten bescherming, overgave en selectieve ontwikkeling. Er is collectief gekozen voor de strategie van selectieve ontwikkeling. Hierin wordt beschreven dat Bernisse in 2025 een groene oase is binnen en buiten de regio. Er is aandacht voor autonome groei en behoud van levendige dorpen met een eigen identiteit. De sterke agrarische sector ontwikkelt zich verder als landschapsbeheerder en recreatie wordt versterkt in met name het gebied rond de Bernisse. De kwantitatieve groei is beperkt, de toekomstvisie richt zich voornamelijk op een versterking van de kwaliteit.

Structuurvisie Bernisse

Op 21 september 2010 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Bernisse de 'Structuurvisie 2025' vastgesteld. Deze structuurvisie kan gezien worden als een ruimtelijke doorvertaling van de 'Toekomstvisie Bernisse'. In de structuurvisie is op hoofdlijnen vastgelegd waar de gemeente op maatschappelijk, economisch en ruimtelijk gebied zou moeten staan in 2025. Enerzijds worden in de structuurvisie toekomstige plannen met een ruimtelijke component en de samenhang daartussen inzichtelijk gemaakt. Anderzijds is in de structuurvisie de mogelijkheid van kostenverhaal gecreëerd. Op gemeentelijk niveau geeft de visie aan welke ontwikkelingen gewenst zijn voor de gehele gemeente, op welke wijze deze ontwikkelingen ruimtelijk worden vertaald en hoe deze ontwikkelingen worden gefaseerd. Op kernniveau is het beeld nader gespecificeerd. De structuurvisie fungeert voor het gemeentebestuur als afwegingskader bij de beoordeling van nieuwe initiatieven.

Structuurvisie 2010-2020 Spijkenisse (13 mei 2009)

De Structuurvisie geeft de ruimtelijke en functionele ontwikkeling in de voormalige gemeente Spijkenisse op hoofdlijnen weer. In de structuurvisie worden voor 6 kernkwaliteiten de ambities van de raad benoemd. Met name de eerste drie kernkwaliteiten en ambities zijn voor het buitengebied van belang.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0005.png"

Figuur 2.2 Uitsnede visiekaart Structuurvisie

 

  • 1. Ligging aan de rand van de Randstad tussen stad en strand
    De unieke ligging van de voormalige gemeente Spijkenisse moet verder versterkt worden door de verbindingen naar de omliggende kwaliteiten te verbeteren.
  • 2. Stadsranden en stadsentrees
    De voormalige gemeente Spijkenisse heeft de ambitie de stadsentrees en stadsranden - zowel in ruimtelijk als in functioneel opzicht - te verbeteren. De gemeente wil de herkenbaarheid vergroten en de identiteit versterken via gerichte herinrichtingsvoorstellen en, indien noodzakelijk, stedenbouwkundige ingrepen.
  • 3. Verbindende elementen
    De voormalige gemeente Spijkenisse heeft de ambitie de externe infrastructuur te verbeteren (de versterking van de Hartelcorridor, de verbetering van de doorstroming op de A15, de realisatie van de A4-Zuid). De groene elementen aan de randen kennen op dit moment onderling onvoldoende samenhang en verbinding, waardoor een spontane wisselwerking tussen de gebieden niet mogelijk is. De voormalige gemeente Spijkenisse heeft de ambitie de kwaliteit van het omringende groen te versterken. Hiervoor is het noodzakelijk de ontbrekende verbindingen te leggen tussen de verschillende groene elementen en deze toegankelijk te maken voor recreatie via langzaamverkeersstructuren. Op die manier wordt de stad aan alle kanten omringd door hoogwaardig groen.

Doorkijk 2020 Spijkenisse (22 mei 2012)

Doorkijk 2020 verwoordt de gemeentelijke ontwikkeling en strategie tot 2020 op hoofdlijnen. Doorkijk 2020 is geen allesomvattend document; het is bedoeld ter aanvulling op het huidige gemeentelijk beleid. De Doorkijk 2020 legt accenten voor het gemeentelijke beleid en strategie. Tevens biedt het handvatten op het moment dat er verdere bestuurlijke keuzes gemaakt moeten worden en dat verdere bezuinigingen noodzakelijk zijn. Het gemeentebestuur is van mening dat het havenindustrieel complex de meeste kansen biedt voor de stad en inwoners en vice versa dat Spijkenisse van grotere betekenis kan zijn voor de bedrijven in het havenindustrieel complex. Daarom is ervoor gekozen de Doorkijk 2020 hierop te focussen.

2.4 Sectoraal beleid

Waterplan gemeente Bernisse

In zijn raadsvergadering van 15 september 2009 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Bernisse het Waterplan vastgesteld. Doel van het waterplan is het creëren van een robuust en veerkrachtig watersysteem in de voormalige gemeente Bernisse. Het waterplan richt zich vooral op het oplossen van knelpunten en het benutten van kansen in het watersysteem in en rond de kernen van de voormalige gemeente Bernisse.

Verbreed gemeente Rioleringsplan 2013-2017

Het vGRP is vastgesteld op 9 oktober 2012. Hierin is weergegeven hoe de gemeente haar rioleringstaak vorm wil geven. Het vGRP betreft de beleidsmatige integratie van de wettelijke zorgplichten afvalwater, hemelwater en grondwater, waarvan de zorgplicht voor hemelwater en grondwater de verbreding ten opzichte van het GRP 2007-2011 inhoudt.

De gemeente heeft zichzelf tot doel gesteld:

  • 1. inzameling van het binnen gemeentelijk gebied geproduceerde afvalwater;
  • 2. inzameling van het hemelwater dat niet mag of kan worden gebruikt voor de lokale waterhuishouding;
  • 3. transport van het ingezamelde water naar een geschikt lozingspunt, waarbij:
  • ongewenste emissies naar oppervlaktewater, bodem en grondwater worden voorkomen;
  • geen overlast voor de omgeving wordt veroorzaakt.

Beleidsnota archeologische monumentenzorg

In de raadsvergadering van 15 april 2008 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Bernisse de Beleidsnota archeologische monumentenzorg vastgesteld. In combinatie met de door het BOOR opgestelde Archeologische Waardenkaart geeft deze nota aan hoe de voormalige gemeente Bernisse op een doelmatige en doeltreffende wijze in de toekomst kan omgaan met het archeologisch erfgoed om in ieder geval te voldoen aan de nieuwe wet- en regelgeving. De Archeologische Waardenkaart vormt ook de basis voor de bescherming van archeologische waarden in het kader van het ruimtelijk beleid en is een belangrijk uitgangspunt voor de bestemmingsregeling in het voorliggende bestemmingsplan.

In de raadsvergadering van 29 juni 2011 heeft de voormalige gemeente Spijkenisse de Archeologische Waarden- en Beleidskaart (AWBK) vastgesteld. De AWBK toont voor het gehele gemeentelijk grondgebied van de voormalige gemeente Spijkenisse de bekende archeologische waarden en verwachtingen. Tevens geeft de kaart -in grote lijnen- aan welk archeologisch beleid er geldt voor de verschillende gebieden en hoe er gehandeld moet worden voorafgaande aan grondroerende werkzaamheden die eventueel het aanwezige bodemarchief kunnen verstoren.

Visie externe veiligheid gemeente Bernisse (oktober/november 2014)

De voormalige gemeente Bernisse grenst aan het Rotterdamse havenindustriegebied, waar relatief veel risicovolle bedrijven zijn gevestigd en waar sprake is van transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Ook in de gemeente zelf zijn bedrijven gevestigd die relevant zijn en vindt er transport van gevaarlijke stoffen plaats. Dit heeft tot gevolg dat een deel van de voormalige gemeente Bernisse in het invloedsgebied ligt van één of meer risicobronnen. Dit betekent dat bij veel ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente aandacht besteed moet worden aan het onderwerp externe veiligheid. De visie 'externe veiligheidssituatie gemeente Bernisse' is bedoeld om een kader te bieden waaraan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kunnen worden getoetst.

Het visiedocument geeft antwoord op de volgende vragen:

  • Wat is de huidige situatie op het gebied van externe veiligheid in de voormalige gemeente Bernisse?
  • Hoe om te gaan met externe veiligheid bij ruimtelijke ontwikkelingen?
  • Op welke wijze wordt de visie geborgd? Welke instrumenten heeft de gemeente om de visie te implementeren en hoe kunnen deze worden benut?

Spijkenisse Veiliger, Visie op externe veiligheid (7 februari 2012)

De Nota brengt de huidige externe veiligheidssituatie in de voormalige gemeente Spijkenisse in beeld en beschrijft hoe er omgegaan wordt met eventuele knelpunten. De visie is tevens bedoeld om een kader te bieden waaraan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de voormalige gemeente Spijkenisse kunnen worden getoetst. Het visiedocument geeft antwoord op de volgende vragen:

  • Wat is de huidige situatie op het gebied van externe veiligheid in de voormalige gemeente Spijkenisse?
  • Wat zijn de ambities van de voormalige gemeente Spijkenisse ten aanzien van de veiligheidsnormen?
  • Op welke wijze wordt de visie geborgd? Welke instrumenten heeft de gemeente om de visie te implementeren en hoe kunnen deze worden benut?

De gemeente streeft bij ruimtelijke besluiten en bij besluiten over omgevingsvergunningen van bedrijven naar:

  • een groepsrisico onder de oriënterende waarde.
  • een optimale zelfredzaamheid en een optimale situatie voor de rampenbeheersing, waarbij het VRR-advies wordt gevolgd.

Als de gemeente het VRR-advies in nieuwe situaties niet kan of wenst te volgen, óf een ruimtelijke ontwikkeling wenst waar de oriënterende waarde van het groepsrisico wordt overschreden, dan is een uitgebreide groepsrisicoverantwoording nodig. Deze verantwoording wordt expliciet aan de raad voorgelegd.

Nota Hogere grenswaarden Wet geluidhinder gemeente Bernisse (december 2013)

De Wet geluidhinder is op 1 januari 2007 gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft de decentralisatie van de bevoegdheid tot vaststelling van hogere waarden van het College van Gedeputeerde Staten naar het College van Burgemeester en Wethouders. Bij het vaststellen van hogere waarden heeft B&W een zekere beleidsruimte. In de nota Hogere grenswaarden Wet Geluidhinder wordt invulling gegeven aan die beleidsruimte. Het gaat hierbij om de afweging in welke gevallen en onder welke voorwaarden een vaststelling van een hogere waarde in de gemeente volgens B & W acceptabel en gewenst is (de motivering, de onderbouwing van het besluit).

Beleid Hogere Grenswaarden 2009 Gemeente Spijkenisse

Het beleid heeft een dubbele doelstelling en vormt het toetsingskader voor de voormalige gemeente Spijkenisse.

  • 1. Een bijdrage leveren aan een verantwoord akoestisch klimaat en daarmee aan de leefbaarheid in onze gemeente waarbij geluidhinder conform het wettelijk kader zoveel mogelijk dient te worden voorkomen;
  • 2. het bieden van transparantie en rechtszekerheid aan belanghebbenden met betrekking tot het te hanteren afwegingskader waaraan een verzoek hogere grenswaarden moet voldoen.

Deze beleidsnota is een uitwerking van het milieu-uitvoeringsprogramma Spijkenisse 2009 en een aanvulling op het Actieplan EU richtlijn omgevingslawaai 2008 Gemeente Spijkenisse (actieplan geluid) dat beoogd de geluidhinder in onze gemeente voor de planperiode 2008-2013 te beperken.

Hoe wordt er optimaal gebruik gemaakt van het beleid hogere grenswaarden? Het beleid hogere grenswaarden dient niet slechts als toetsingskader voor uitontwikkelde plannen. Het is vooral van belang om relevante akoestische omstandigheden in een vroeg stadium van de ruimtelijke planvorming te onderkennen. Het bereiken van een verantwoord akoestisch klimaat door middel van stedenbouwkundige maatregelen is dan nog aanwezig.

2.5 Overig beleid

Vrijwilligers & Mantelzorg in Spijkenisse (mei 2012)

In deze nota is het beleidskader vormgegeven voor de vrijwillige inzet van burgers in de voormalige gemeente Spijkenisse voor komende jaren. Rekening houdend met het collegeprogramma, financiële en maatschappelijke ontwikkelingen en de uitkomsten van de evaluatie, zijn beleidsdoelen herijkt en zijn concrete acties benoemd. Het beleid richt zich met name op het ondersteunen van vrijwilligers en mantelzorgers en benoemd geen ruimtelijke maatregelen.

'Samen werken aan wonen met zorg en begeleiding', Beleid zorg en wonen, gemeente Bernisse (15 november 2011)

Het doel van de beleidsnotitie is tweeledig:

  • Het mogelijk maken van goede kwalitatieve zorginitiatieven (professioneel) op de juiste plekken binnen de voormalige gemeente Bernisse;
  • Het makkelijker maken van mantelzorginitiatieven binnen de voormalige gemeente Bernisse.

De nieuwe wooninitiatieven in het kader van mantelzorg moeten voldoen aan de volgende beleidscriteria.

  • 1. Als er aantoonbaar sprake is van een familieband tussen de initiatiefnemer en de hulpbehoevende in het kader van mantelzorg, dan moet de hulpbehoevende beschikken over een WMO- of een extramurale AWBZ-indicatie.
  • 2. Indien er geen sprake is van een familieband, dan moet de hulpbehoevende beschikken over een extramurale AWBZ-indicatie van 371 dagen of langer of een nulurenindicatie.
  • 3. Er mag geen sprake zijn van een vergroting van het aantal woningen op het betreffende perceel.
  • 4. Er moet op het perceel in totaliteit sprake zijn van bewoning door één huishouden.
  • 5. Er moet worden voldaan aan eisen, die zijn gesteld in de beleidsregels Planologische Afwijkingsmogelijkheden gemeente Bernisse (2013), aangevuld met wettelijke eisen in het kader van het Besluit omgevingsrecht voor vergunningen buiten de bebouwde kom.

Hoofdstuk 3 Bescherming waarden

3.1 Inleiding

De kenmerken van het gehele plangebied zijn niet overal hetzelfde. Afhankelijk van het bodemtype, de waterhuishouding, de aanwezigheid van landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden en agrarisch grondgebruik is een nuancering van de uitgangspunten voor het bestemmingsplan op zijn plaats. In de vigerende bestemmingsplannen is de bescherming van deze waarden tot uitdrukking gekomen in de zonering.

Gezien de recente vaststelling van de bestemmingsplannen en het feit dat er geen wezenlijke veranderingen in het plangebied hebben plaatsgevonden, is de zonering uit de vigerende bestemmingsplannen grotendeels gehandhaafd. De gewenste ontwikkeling o.a. in de agrarische sector kunnen op deze manier worden afgewogen tegen de bestaande landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden. Op deze manier kan een goede afweging worden gemaakt tussen de bescherming van de waarden en de gewenste ontwikkelingsmogelijkheden.

De zonering is wel afgestemd en zo nodig aangepast vanwege de nieuwe begrenzing van de ecologische hoofdstructuur (EHS) en weidevogelgebieden, beide op basis van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland.. Daarnaast is de zonering niet in gebiedsbestemmingen ondergebracht maar vertaald naar de enkelbestemmingen (zie Hoofdstuk 6)

De zonering verdeelt het plangebied in drie gebieden:

  • Agrarisch gebied met waardevolle openheid (zone AW-WO)
  • Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (zone AW-LN)
  • Gebied met Natuurwaarden (zone N)

In figuur 3.1 is de zonering weergegeven. In dit hoofdstuk is de zonering van het plangebied beschreven.

3.2 Beschrijving per zone

Agrarisch gebied met waardevolle openheid

Deze zone omvat het grootste deel van het plangebied, met uitzondering van de bestaande natuurgebieden, de natuurgebieden in het kader van Deltanatuur en een deel van de polders Heenvliet en Abbenbroek, de polders Biert en Simonshaven (noord). In deze zone liggen de polders Geervliet, Heenvliet (noord), Oud-Hoenderhoek, Oudenhoorn, Zuidland, Oude Kade, Velgersdijk, Nieuw Velgersdijk, Oud-Schuddebeurs, Abbenbroek (voornamelijk zuid) en Simonshaven (zuid).

Omschrijving

Deze zone vormt door het vrijwel ontbreken van bebouwing in de polders een grootschalig, weids agrarisch gebied. Dit gebied wordt vooral gekenmerkt door een divers agrarisch grondgebruik (waaronder akkerbouw) en openheid. Het gebied wordt op rationele wijze doorsneden door wegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0006.jpg"

Figuur 3.1 Zonering plangebied

Toekomstperspectief

Het toekomstperspectief is gericht op ontwikkeling van de grondgebonden landbouw en het behoud van de openheid. Aan de grondgebonden landbouw wordt zoveel mogelijk ruimte geboden voor een verdere optimalisering van de bedrijfsvoering. Het handhaven en verder versterken van een gezonde agrarische structuur is niet alleen vanuit sociaaleconomisch oogpunt van belang, maar vormt bovendien een randvoorwaarde voor behoud van de openheid. Nieuwvestiging van grondgebonden agrarische bedrijven is mogelijk, mits gebruik wordt gemaakt van bouwvlakken van bestaande agrarische bedrijven. Dit geldt ook voor intensieve kwekerijen. Vanwege het ontbreken van grondgebondenheid en het tegengaan van verdichting van het gebied worden grenzen gesteld aan de omvang van de laatstgenoemde bedrijven.

Om een gezonde en levensvatbare agrarische bedrijfsvoering in stand te houden kan het wenselijk zijn de externe productieomstandigheden te verbeteren (verkaveling, ontsluiting). In het bestemmingsplan is hier in zone AW-WO ruimte voor geboden. Voorts is het voorkomen van schade door wateroverlast van groot belang voor de agrarische bedrijven.

Recreatie kan een belangrijke economische functie in het plangebied worden. Behoud en ontwikkeling van de recreatieve functie binnen de agrarische bestemming is gewenst (denk bijvoorbeeld aan kamperen bij de boer). Verblijfsrecreatie als neventak bij een agrarisch bedrijf kan een bron van inkomsten voor deze sector betekenen en is dan ook onder voorwaarden toelaatbaar.

Nieuwe bebouwing ten behoeve van dag- en verblijfsrecreatie is in deze zone niet wenselijk, omdat dit een inbreuk op de openheid kan betekenen. Een uitzondering hierop vormen kleinschalige recreatieve voorzieningen ten behoeve van verbrede landbouw.

Beleidslijnen

Met het oog op het toekomstperspectief gelden in deze zone de volgende beleidslijnen:

  • behoud en ontwikkeling van de duurzame, grondgebonden landbouw;
  • behoud van landschappelijke openheid;
  • behoud van monumentale en beeldbepalende bebouwing;
  • behoud van levensvatbare, niet-agrarische, niet-hinderlijke bedrijven en het bieden van beperkte ontwikkelingsruimte;
  • het onder voorwaarden bieden van mogelijkheden voor nieuwe functies in vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing (plattelandsvernieuwing); nieuwe functies mogen geen beperkingen opleveren voor bestaande agrarische bedrijven;
  • bieden van mogelijkheden voor kleinschalige dag- en verblijfsrecreatie (onder andere in vrijkomende agrarische bebouwing).

Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden

Deze zone omvat een deel van de polder Heenvliet, polder Abbenbroek, Simonshaven en de polder Biert.

Omschrijving

Deze zone bestaat uit polders die deel uitmaken van het veenkernen- en inversielandschap. Deze zone kenmerkt zich door een mix van agrarische-, landschappelijke- en natuurwaarden. De landschapswaarden bestaan uit openheid en het patroon van dijken, wegen, sloten en kreken, de natuurwaarden bestaan uit de aanwezigheid van weidevogels en oever- en slootvegetaties.

Toekomstperspectief

Het toekomstperspectief voor deze zone is gericht op behoud en ontwikkeling van de duurzame, grondgebonden veehouderij, in combinatie met behoud en ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden. Bestaande andersoortige agrarische productietakken kunnen daarnaast blijven voortbestaan.

Ondanks dat de landbouw en de natuur- en landschapswaarden elkaar in deze zone kunnen versterken, kan de landbouw ook een bedreiging vormen voor het behoud van natuur en landschap ter plaatse. In deze zone moet dan ook worden gezocht naar een evenwicht. Diverse activiteiten worden daarom afweegbaar gesteld. Hierop wordt in hoofdstuk 4 nader ingegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0007.png"

Beleidslijnen

Met het oog op het toekomstperspectief gelden de volgende beleidslijnen:

  • behoud van de grondgebonden veehouderij en het graslandareaal en het bieden van voldoende ontwikkelingsperspectieven aan de grondgebonden veehouderij;
  • waar percelen reeds langere tijd in gebruik zijn voor akkerbouw krijgen de percelen een passende bestemming zodat voortzetting van het huidige gebruik mogelijk is. Omzetting in grasland is echter evenzeer mogelijk;
  • behoud en ontwikkeling van natuurwaarden (met name weidevogels en waardevolle vegetaties);
  • scheiden van zoete en zoute waterstromen, waarmee het toekomstperspectief voor de landbouw, de natuur en het gebiedseigen karakter worden versterkt;
  • het tegengaan van verstoring door bijvoorbeeld intensief recreatief gebruik; ook nieuwe recreatieve vervolg- en nevenfuncties mogen geen verstoring veroorzaken;
  • behoud van de openheid;
  • behoud van landschappelijke en / of cultuurhistorische waarden (sloten-, verkavelings- en dijkenpatroon, monumentale bebouwing);
  • hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing onder voorwaarden mogelijk maken; nieuwe functies mogen geen beperkingen opleveren voor de bestaande agrarische bedrijven;
  • ruimte bieden voor recreatief medegebruik en bijbehorende voorzieningen, waarbij de verstoringsgevoeligheid voor de overige functies in acht wordt genomen.

Gebied met natuurwaarden

Deze zone beslaat de Natura 2000-gebieden (het Haringvliet en omgeving) in het zuiden van het plangebied en de verspreid door het gebied liggende natuur- en reservaatgebieden. Incidenteel komt hier bebouwing voor.

Omschrijving

Deze zone bestaat uit delen van het veenkernenlandschap, het inversielandschap, het kleipolderlandschap, de buitendijkse gronden en het rivierlandschap. Voor de reservaatgebieden geldt dat de provincie deze heeft aangewezen om hier een natuurdoelstelling te realiseren. Ook de realisering van Spuimonding-West in het kader van Deltanatuur vloeit voort uit het beleid van hogere overheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0008.png"

Toekomstperspectief

Het toekomstperspectief voor deze functie is hoofdzakelijk gericht op één functie, namelijk natuur. Het streefbeeld voor het reservaatgebied hangt samen met het gewenste natuurdoeltype dat gerealiseerd dient te worden. Voor de te realiseren natuur in het kader van Deltanatuur geldt dat het gebied ook een functie krijgt voor extensieve, op natuurbeleving gerichte recreatie.

Voor deze zone geldt dat activiteiten of ingrepen die de (toekomstige) functie nadelig kunnen beïnvloeden, niet zijn toegestaan.

Totdat de gewenste natuur is gerealiseerd (door middel van het aankopen van gronden of het maken van afspraken over het gewenste beheer), blijft agrarisch gebruik van de gronden mogelijk.

Beleidslijnen

Met het oog op het toekomstperspectief gelden de volgende beleidslijnen:

  • behoud en ontwikkeling van de natuurwaarden;
  • behoud van de aanwezige landbouw tot aan de verkoop van gronden aan een natuurbeherende instantie of tot aan de realisatie van de gewenste natuur, daarna dient de functie natuur voorrang te krijgen;
  • het tegengaan van verstoring;
  • behoud van de landschappelijke waarden.

3.3 Verantwoording bescherming ruimtelijke kwaliteiten (Gebiedsprofiel Voorne- Putten)

De provincie verwacht een verantwoording in het bestemmingsplan op welke wijze de gemeente de in het plangebied voorkomende landschaps- en natuurwaarden beschermt. In het gebiedsprofiel Voorne- Putten zijn de (ruimtelijke) kwaliteiten van Voorne-Putten beschreven en worden de ambities van de provincie ten aanzien van het behoud en/of versterken van de kwaliteiten verwoord. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient hiermee rekening gehouden te worden.

Het zoneren van het plangebied op basis van de in het gebied voorkomende waarden en het koppelen van een beschermingsregime aan de zones komt tegemoet aan de wens van de provincie. De bescherming van de waarden komt tot uitdrukking in de bestemmingsomschrijving en het opnemen van een vergunningplicht voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die mogelijk landschaps- of natuurwaarden kunnen aantasten. In de bestemmingsomschrijving van de agrarische bestemming of in een dubbelbestemming (bijv. Waarde – Archeologie) worden de gronden mede bestemd voor het behoud en/of ontwikkeling van de ter plaatste voorkomende waarden. Bij de afweging om nieuwe gebruiks- of bouwmogelijkheden toe te staan, moeten de landschaps- en/of natuurwaarden nadrukkelijk in de afweging worden meegewogen.

Het buitengebied van Nissewaard is in het Gebiedsprofiel aangeduid als deels Veenpolder (noordelijk deel plangebied) en deels als nieuwe zeekleipolder (zuidelijk deel plangebied). In de onderstaande tabel is aangeven welke ambitie de provincie heeft ten aanzien van de bescherming van de kwaliteiten van de veenpolder, de nieuwe zeekleipolder en de specifieke landschapskenmerken zoals wielen, dijken en kreken en op welke wijze deze ambities zijn doorvertaald naar het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0009.png"

Ambities   Uitwerking bestemmingsplan  
Veenpolder    
Herkenbaar houden van het verschil tussen de veenpolders en de zeekleipolders door versterken van de beplanting van de dijken van de veenpolders.   Het beplanten van de dijken is van een omgevingsvergunning uitgesloten.  
Ontwikkelingen houden rekening met de minder draagkrachtige bodem van de veenpolders.   Uitsluitend het huidige grondgebruik (grondgebonden veehouderij) mag worden voortgezet.  
Herkenbaar houden van de onregelmatige patronen in het landschap die duiden op voormalige kreekruggen en getijoeverwallen (inversielandschap).   Het egaliseren, afgraven en het dempen van sloten is gekoppeld aan een omgevingsvergunning. De vergunning wordt niet verleen indien de landschapswaarden onevenredig worden aangetast.  
Kleinschalige ontwikkelingen passen goed bij het karakter van de polders.   Grootschalige ontwikkelingen worden in het bestemmingsplan Buitengebied West niet mogelijk gemaakt.  
Nieuwe zeekleipolder    
Behoud van het regelmatige grootschalige verkavelingspatroon in de polder.   Het egaliseren, afgraven en het dempen van oppervlaktewater is gekoppeld aan een omgevingsvergunning. De vergunning wordt niet verleend indien de landschapswaarden onevenredig worden aangetast.  
Behouden van de openheid en uitgestrektheid van de polder.   Nieuwe bebouwing wordt geconcentreerd binnen de bouwvlakken. Uitbreiding van bouwvlakken dient te worden afgewogen tegen de landschappelijke kwaliteiten zoals de landschappelijke openheid.  
Eventuele nieuwe ontwikkelingen doen geen afbreuk aan de openheid en de weidsheid van de polder.   Nieuwe ontwikkelingen worden in het bestemmingsplan niet rechtstreeks mogelijk gemaakt en dienen altijd te worden afgewogen tegen de aanwezige natuur- en landschapswaarden.  
Landschapskenmerken    
Behouden en herkenbaarder maken van de wielen.   Het egaliseren, afgraven en het dempen van oppervlaktewater is gekoppeld aan een omgevingsvergunning. De vergunning wordt niet verleend indien de landschapswaarden onevenredig worden aangetast.  
De ringdijken (veenpolders) worden -zo mogelijk- stevig ingeplant.   Het beplanten van de dijken is van een omgevingsvergunning uitgesloten.  
De dijken van de overige polders worden eveneens beplant, maar met grotere tussenafstanden.   Hier kan het bestemmingsplan geen bijdrage aan leveren, behalve het mogelijk maken van de beplanting op de dijken.  
De dijken benutten voor het ontwikkelen van en samenhangend recreatiefnetwerk door deze toegankelijk te maken. De routes liggen bij voorkeur op de kruin van de dijk.   Wandelpaden worden binnen elke agrarische bestemming rechtstreeks mogelijk gemaakt. Fietspaden zijn in de zone agrarisch gebied met waardevolle openheid eveneens rechtsreeks toegestaan. In de zone Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden zijn fietspaden na verlening van een omgevingsvergunning toegestaan.  
Ontwikkelen van het netwerk aan dijken tot een ecologisch netwerk.   Kleinschalige natuurontwikkeling is binnen de agrarisch bestemming rechtstreeks mogelijk gemaakt. Via een wijzigingsbevoegdheid kunnen agrarische gronden op vrijwillige basis worden omgezet naar Natuur.  
Zichtbaar en herkenbaar maken van de kreken door in te zetten op natuurlijke oevers en behoud van het kronkelig patroon.   De aanleg van natuurvriendelijke oevers is binnen de agrarische bestemming rechtstreeks mogelijk gemaakt.  
Versterken van de ecologische betekenis van de kreken.   Kleinschalige natuurontwikkeling is binnen de agrarisch bestemming mogelijk gemaakt. Via een wijzigingsbevoegdheid kunnen agrarische gronden op vrijwillige basis worden omgezet naar Natuur.  
Koppelen van recreatieve routes aan de kreken.   Wandel- , laarzen- en fietspaden worden binnen de agrarische bestemming rechtstreeks mogelijk gemaakt. Het aanleggen van nieuwe wandel- of fietspaden is dan (met uitzondering van fietspaden in de zone agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden) zonder verdere procedures mogelijk.  
Hoog opgaande beplanting beperken.   Het aanbrengen van hoog opgaande beplanting binnen het agrarische gebied is aan een omgevingsvergunning gekoppeld zodat kan worden afgewogen of door de beplanting het zicht op de kreken wordt beperkt.  

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk behandelt de uiteenlopende sectorale aspecten die gemoeid zijn met goede ruimtelijke ordening. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het plan in de basis een consoliderend bestemmingsplan is. Dit laatste gaat niet op voor een aantal (perceelsgebonden) ontwikkelingen die met dit plan mogelijk worden gemaakt, waar in paragraaf 5.4.6 nader op ingegaan wordt en waarin een verantwoording is opgenomen op welke wijze deze ontwikkelingen mogelijk zijn gemaakt.

In de nu volgende paragrafen is een meer algemene onderbouwing opgenomen die zich richt op het plangebied als geheel.

4.2 Verkeer en infrastructuur

4.2.1 Verkeersstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

De belangrijkste ontsluitingsweg door het plangebied is de Groene Kruisweg, N218. Deze weg loopt aan de noordzijde van het plangebied en vormt de verbinding tussen de A15/Spijkenisse en Brielle/Oostvoorne. Aan de westzijde loopt langs het plangebied de N494, de verbindingsroute tussen de N218 en Hellevoetsluis. Ter hoogte van Hellevoetsluis sluit de N494 aan op de N57.

In het plangebied bevinden zich twee verbindingen met een bovenlokaal karakter. De eerste verbindt Heenvliet met Spijkenisse via de kernen Abbenbroek, Zuidland en Simonshaven. De tweede verbindt Hellevoetsluis met Heenvliet en Spijkenisse via de kern Oudenhoorn. Tussen Abbenbroek en Zuidland sluit deze verbinding aan op de hiervoor genoemde verbinding tussen Heenvliet en Spijkenisse.

De overige wegen in het plangebied dienen hoofdzakelijk ter ontsluiting van de woningen, (agrarische) bedrijven en aanliggende percelen.

Ontsluiting langzaam verkeer

Tussen Hellevoetsluis en Spijkenisse Watering ligt een regionale fietsroute. Tevens loopt rond het eiland Voorne Putten een recreatief fietspad. Binnen het plangebied zijn diverse routes uit het knooppunten netwerk gelegen. Knooppuntroutes, oftewel fietsroutenetwerken, bestaan uit een groot aantal genummerde knooppunten. Tussen die knooppunten lopen in twee richtingen bewegwijzerde verbindingsroutes. Deze routes zijn voornamelijk gericht op recreatief verkeer en juist in het buitengebied, met diverse recreatieve voorzieningen, van belang. In de zomerperiode worden de fietsvoorzieningen in het buitengebied intensief gebruikt.

Een nieuwe fietsverbinding wordt voorzien in polder Zuidoord, langs het Spui ten zuiden van Zuidland. Het fietspad betreft een ontbrekende schakel van circa 1.500 m, die het fietspad van Deltanatuur verbindt met het bestaande fietspad langs het Spui. Hierdoor hoeven recreanten niet meer terug te fietsen om vervolgens (samen met de automobilisten) van de waterschapsweg gebruik te moeten maken. De verkeersveiligheid van de recreatieve fietser wordt door de aanleg van de ontbrekende schakel verbeterd.

Ontsluiting openbaar vervoer

Binnen het plangebied halteren busdiensten langs de Kanaaldijk Oost en de N218. Langs de Kanaaldijk Oost halteren busdiensten in de richtingen van Hellevoetsluis en Spijkenisse en langs de N218 in de richtingen van Rockanje / Hellevoetsluis en Spijkenisse. Door het plangebied heen halteren langs de Molenweg, Dorpsweg, Ruigendijk, Haasdijk en Kerkweg busdiensten in de richtingen van Rozenburg en Spijkenisse. In Spijkenisse kan worden overgestapt op het metronetwerk van de stadsregio.

4.2.2 Verkeersveiligheid

In het kader van Duurzaam Veilig zijn de wegen in het plangebied gecategoriseerd. De N218 en de N494 zijn gecategoriseerd als gebiedsontsluitingswegen buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 80 km/h. De overige wegen binnen het plangebied zijn gecategoriseerd als erftoegangswegen buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 60 km/h.

Binnen het plangebied bevinden zich vrijliggende fietspaden of parallelvoorzieningen langs de provinciale wegen en langs enkele drukkere wegen. Op de overige erftoegangswegen wordt het langzaam verkeer samen met het gemotoriseerd verkeer afgewikkeld. Dit is conform de inrichting volgens Duurzaam Veilig.

4.2.3 Verkeersafwikkeling

De huidige verkeersstructuur in het buitengebied levert geen grote knelpunten op. Wel trekt het recreatiegebied Bernisse, vooral in de zomermaanden, veel verkeer. Toch kan ook dit verkeer zonder grote problemen afgewikkeld worden.

Een eerder beoogde nieuwe ontsluitingsweg nabij Hellevoetsluis is vooralsnog niet aan de orde. De gemeente Nissewaard blijft met de gemeente Hellevoetsluis in contact om de verkeersituatie in dit deel van het buitengebied te monitoren.

4.2.4 Conclusie

De huidige verkeersstructuur in het buitengebied levert geen grote knelpunten op. Er zijn in het bestemmingsplan voor het buitengebied geen ontwikkelingen voorzien ten aanzien van verkeer waarover reeds een afgeronde besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het voorliggende bestemmingsplan heeft dan ook geen effect op de huidige of toekomstige ontsluitingsstructuur.

4.3 Geluidshinder

4.3.1 Toetsingskader

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging.

4.3.2 Onderzoek

Binnen het bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. Tevens worden geen nieuwe wegen/aanpassingen aan wegen mogelijk gemaakt waar binnen bestaande geluidsgevoelige functies zijn gelegen. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai kan hierdoor achterwege blijven.

4.3.3 Conclusie

Het aspect geluidshinder staat de vaststelling van voorliggende bestemmingsplan niet in de weg.

4.4 Milieuhinder agrarische bedrijven

4.4.1 Toetsingskader

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • 1. voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv))) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • 2. voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij is onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, deze zijn weergegeven in de onderstaande tabel.

Tabel 4.1 Overzicht geurnormen Wgv

    concentratiegebied   niet-concentratiegebied  
binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m³
   
max. 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten de bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m³   max. 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar de minimale afstanden van 100 m binnen de bebouwde kom en 50 m buiten de bebouwde kom.

Regeling geurhinder en veehouderij

In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object wordt gemeten.

Activiteitenbesluit

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

4.4.2 Onderzoek

In het plangebied zijn meerdere agrarische bedrijven van uiteenlopende aard gevestigd. In de afweging van belangen die noodzakelijk is bij het mogelijk maken van nieuwe gevoelige functies, waaronder het wonen in de nabijheid van deze bedrijven, dient rekening te worden gehouden met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat geldt evenzeer bij het mogelijk maken van uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven. Door afstandseisen op te nemen in de regels wordt voorkomen dat door de uitvoering van het bestemmingsplan bestaande agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.4.3 Conclusie

Het aspect milieuhinder agrarische bedrijven levert geen belemmering op voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

4.5 Milieuhinder niet-agrarische bedrijven

4.5.1 Toetsingskader

In het plangebied komt een aantal niet-agrarische bedrijven voor. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van inrichtingen in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen belastende en gevoelige functies met betrekking tot milieu te maken, is in dit bestemmingsplan gebruik gemaakt van een milieuzonering. Deze milieuzonering vindt plaats aan de hand van een Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dit is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. De standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten is gebaseerd op de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009). Voor een nadere toelichting op deze Staat wordt verwezen naar Bijlage 1

4.5.2 Onderzoek

Op de bedrijfspercelen binnen het plangebied worden activiteiten uit categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten algemeen toelaatbaar geacht.

Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn de aanwezige bedrijven geïnventariseerd. Bedrijven die behoren tot een categorie die hoger is dan 2 hebben daarom een specifieke aanduiding gekregen. Op basis van deze specifieke aanduiding kunnen bedrijven de activiteiten voortzetten die vallen onder deze aanduiding. Omschakeling van het bedrijf naar een andere activiteit dan in de bestemming is vermeld, kan alleen plaatsvinden wanneer deze activiteit past binnen de algemeen toelaatbare categorieën van bedrijfsactiviteiten. Bij bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing kan zich dan alleen nog een gelijksoortig bedrijf vestigen of een bedrijf dat past binnen de algemene toelaatbaarheid.

4.5.3 Conclusie

In dit bestemmingsplan is door de gehanteerde milieuzonering, die in de bestemmingsplanregeling en op de verbeelding wordt opgenomen, zorg gedragen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies en zijn bestaande bedrijven niet in hun functioneren belemmerd.

4.6 Horeca

4.6.1 Beleid en regelgeving

Bij de aanwezigheid van horecavoorzieningen is het van belang dat ter plaatse van woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd en dat horecavoorzieningen op een gewenste locatie hun bedrijf kunnen uitoefenen. Voor het bestemmen van de horecavoorziening is gebruik gemaakt van de Staat van Horeca-activiteiten (SvH). De SvH bestaat uit een lijst van horeca-activiteiten die is gerangschikt naar mate van hinderlijkheid waarbij vooral is gekeken naar het aspect geluidshinder en de verkeersaantrekkende werking van de onderscheiden categorieën.

4.6.2 Onderzoek

In het buitengebied van Nissewaard bevindt zich één horecavoorziening, te weten het Beren Eetcafé Heenvliet aan de Stationsweg 27. In dit bestemmingsplan wordt de bestaande horeca-activiteit café-restaurant uit categorie 2 toegestaan. Het is derhalve niet noodzakelijk om de Staat van Horeca-activiteiten op te nemen.

4.6.3 Conclusie

Omdat de aanwezige horecavoorziening conform het bestaande en planologisch toegestane gebruik word bestemd zal ter plaatse van omliggende woningen sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect horeca en milieuhinder staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicovolle inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij een ruimtelijke ontwikkeling moet aan deze normen worden voldaan.

Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RVGS) is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en (spoor)wegen opgenomen. Op basis van de circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Wel kan de verantwoordingsplicht voor het GR nog buiten deze 200 m strekken.

Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid is de circulaire per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden en plasbrandaandachtsgebieden uit het Basisnet Wegen en Basisnet Water opgenomen in de circulaire.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. In dat besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering.

Visie externe veiligheid voormalige gemeente Bernisse

De voormalige gemeente Bernisse heeft een visie externe veiligheid opgesteld. De voormalige gemeente Bernisse grenst aan het Rotterdamse havenindustriegebied, waar relatief veel risicovolle bedrijven zijn gevestigd en waar sprake is van transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Ook in de gemeente zelf zijn bedrijven gevestigd die relevant zijn en vindt er transport van gevaarlijke stoffen plaats. Dit heeft tot gevolg dat een deel van de voormalige gemeente Bernisse in het invloedsgebied ligt van één of meer risicobronnen. Dit betekent dat bij veel ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente aandacht besteed moet worden aan het onderwerp externe veiligheid.

In de wet- en regelgeving wordt ruimte gelaten voor een afweging van enerzijds de risico's en anderzijds de overige maatschappelijke belangen. In deze belangenafweging zit beleidsvrijheid voor de gemeente. Om deze afweging te kunnen maken hebben de voormalige gemeenten Bernisse en Spijkenisse in de visie voor het aspect externe veiligheid de grenzen van het speelveld voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen vastgelegd.

Visie externe veiligheid voormalige gemeente Spijkenisse

De voormalige gemeente Spijkenisse heeft de Visie externe veiligheid "Spijkenisse veiliger" opgesteld. De visie geeft inzicht in de huidige stand van zaken op het gebied van externe veiligheid in Spijkenisse. De bestaande knelpunten worden beschreven en aangegeven wordt welke acties hierop ondernomen zijn. Daarnaast wordt in de visie een raamwerk vastgelegd waarmee een tijdige inbreng van externe veiligheid bij ruimtelijke ontwikkelingen gewaarborgd wordt. Door reeds in een vroeg stadium van planvorming na te denken over externe veiligheid kunnen de gevolgen van een eventueel groot ongeval beperkt worden.

4.7.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat in het plangebied meerdere risicovolle bronnen aanwezig zijn. Het gaat hierbij om risicovolle inrichtingen, leidingen, wegen en vaarwegen.

Inrichtingen

Binnen het plangebied

Aan de Molendijk 108 in Oudenhoorn is de Bevi-inrichting Farm Frites gelegen. Hier vindt opslag van gevaarlijke stoffen plaats. Bij het bedrijf zijn 4 gescheiden ammoniak-koelinstallaties aanwezig (1x < 1.500 kg, 3x > 1.500 kg, in totaal niet meer dan 10.000 kg).

De PR 10-6 risicocontour is 60 m. Binnen deze contour zijn geen kwetsbare objecten gelegen. Het invloedsgebied van het groepsrisico is 200 m. Volgens de risicokaart vindt in de huidige situatie geen overschrijding van het groepsrisico plaats.

Aan de Groene Kruisweg 10 te Geervliet is daarnaast het benzineservicestation Shell Geervliet NZ&ZZ gelegen (vergunde doorzet LPG 1500 m3). Bij de inrichting is sprake van verschillende PR 10-6 contouren, te weten een contour van 110 m rondom het vulpunt, van 25 m rondom het ondergronds reservoir en van 15 m rondom de afleverinstallatie. Binnen deze contouren zijn geen kwetsbare objecten gelegen. Het invloedsgebied van het groepsrisico is 150 m. De personendichtheid binnen het invloedsgebied is dusdanig laag dat geen sprake is van een groepsrisico.

Het groepsrisico is de kans dat grote groepen mensen (vanaf 10 personen) komen te overlijden ten gevolge van een incident. In sommige gevallen komt het voor dat er onvoldoende personen aanwezig zijn om bij een incident te overlijden. De kans op een incident waarbij minimaal 10 personen overlijden is dan niet aanwezig. Er is dan ook geen groepsrisico.

Binnen het plangebied zijn daarnaast ook verschillende overige inrichtingen aanwezig waar mogelijk risicorelevante bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Deze activiteiten zijn echter niet ruimtelijk relevant omdat in het milieuspoor aan veiligheidsafstanden moet worden voldaan en de risico's niet tot buiten de inrichting mogen reiken.

De veiligheidszones rondom de Bevi-inrichtingen zijn niet op de verbeelding opgenomen omdat er binnen deze zones geen mogelijkheden worden geboden die door de veiligheidszone beschermd moeten worden.

Buiten het plangebied

Door de ligging van het plangebied ten zuiden van het industriegebied Botlek Pernis en het bedrijventerrein in Spijkenisse zijn ook buiten het plangebied verschillende Bevi-inrichtingen gelegen. De belangrijkste gegevens van deze inrichtingen zijn in onderstaande tabel weergegeven. Er is uitsluitend aandacht besteed aan de inrichtingen waarvan het invloedsgebied tot het plangebied reikt.

Tabel 4.2 Gegevens inrichtingen buiten plangebied

Inrichting   Adres   Invloedsgebied (m)   Afstand tot plangebied (m)  
Pro Delta Management   Malledijk 3 Spijkenisse   225   Circa 170  
De Rijke Northern Europe BV   Malledijk 1 Spijkenisse   753   Circa 310  
Nijman/Zeetank BV   Wattweg 2 Spijkenisse   750   Circa 500  
AKZO Nobel Base Chemicals BV   Welplaatsweg 12 Rotterdam   2000   Circa 1200  
Shin Etsu VCM BV   Welplaatweg 12 Rotterdam   1500   Circa 1000  
VOPAK Terminal   Chemiestraat 10   1500   Circa 1300  
Veembedrijf De Rijke BV   Nieuwesluisweg 214 Rotterdam   1900   Circa 400  
Esso Nederland BV   Botlekweg 121   1500   Circa 1300  

Van geen van de genoemde bedrijven reikt de PR 10-6 risicocontour tot het plangebied. Daarnaast zal de lage personendichtheid binnen het plangebied gezien de afstand van het plangebied tot de risicovolle inrichtingen nauwelijks van invloed zijn op de hoogte van het groepsrisico van de inrichtingen.

Daarnaast ligt de veiligheidscontour Botlek-Vondelingenplaat, zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Rotterdam en provinciale staten van de Zuid-Holland op 14 februari 2014, deels binnen het plangebied. Deze veiligheidscontour ligt op de zuidoever van het voedingskanaal ten zuiden van het Hartelkanaal. Binnen de veiligheidscontour mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten, tenzij deze functioneel gebonden zijn aan het gebied waarvoor de veiligheidscontour is vastgesteld. Binnen het plangebied ligt de veiligheidscontour alleen over de enkelbestemmingen 'Groen' en 'Water'. Binnen deze bestemmingen zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig of toegestaan. Hiermee wordt voldaan aan het Bevi.

Leidingen

Binnen het plangebied zijn meerdere leidingen gelegen waar vervoer van gevaarlijke stoffen door plaatsvindt. Het gaat om hoofdtransport aardgasleidingen en K1-leidingen. In onderstaande tabel zijn de leidingen en de belangrijkste gegevens hiervan weergegeven.

Tabel 4.3 Gegevens leidingen

Leiding   Leidingbeheerder   Uitwendige diameter (inch)   Druk (bar)   PR 10-6 contour (meter)   Invloedsgebied GR (meter)  
Hoofdtransport aardgasleidingen  
Gasleiding A-624   Gasunie   35,98   79,9   0   470  
Gasleiding A-536   Gasunie   35,98   66,2   0   430  
Gasleiding A-537   Gasunie   17,99   66,2   0   240  
Gasleidiing W-538-01   Gasunie   15,98   40   0   170  
Gasleiding W-538-06   Gasunie   8,62   40   0   95  
Gasleiding W-538-09   Gasunie   6,61   40   0   70  
Gasleiding W-538-10   Gasunie   6,61   40   0   70  
Gasleiding W-538-15   Gasunie   12,76   40   0   140  
Gasleiding W-538-17   Gasunie   4,49   40   0   45  
K1-Leidingen  
Aardolie 10325   Rotterdam-Antwerpen Pijpleidingmaatschappij   34,02   52   34*   PR 10-6 + enkele meters  
Ruwe olieleiding 10411   Rotterdam-Rijn Pijpleiding Mij   36   43   48,1 - 48,9   70 - 71  
PRB-leiding 10927   Petrochemical Pipeline Services   8   80   10   29 m  
Ruwe olieleiding 11003   Total Opslag en Pijpleiding Nederland   24   60   25   PR 10-6 + enkele meters  

* Het invloedsgebied van deze leiding bedraagt maximaal 70,8 m vanaf het hart van de leiding

Te zien is dat bij de hoofdtransport aardgasleidingen geen sprake is van PR 10-6 risicocontouren. Bij de K1-leidingen is hier wel sprake van. Binnen deze contour zijn verspreid enkele woningen gelegen. Het gaat hierbij om de Dorpsweg 6 en 8 en Biertsedijk 1 in Simonshaven en de Kanaaldijk Oost 8A in Heenvliet. Uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (bevb, artikel 11 lid 2) volgt dat de PR 10-6 contour voor beperkt kwetsbare objecten geldt als richtwaarde. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (bevi) (artikel 1 lid 1 onder b) blijkt dat beperkt kwetsbare objecten onder andere verspreid liggende woningen zijn met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare. Binnen de PR 10-6 contour van de leiding is de dichtheid van de aanwezige woningen lager dan 2 woningen per hectare. Het gaat hierbij dus om beperkt kwetsbare objecten waardoor de PR 10-6 contour geldt als richtwaarde. De vaststelling van dit plan is niet van invloed op het plaatsgebonden risico. In de huidige situatie zijn deze woningen reeds binnen de PR-contour gelegen. Omdat het gaat om een bestaande situatie wordt de situatie aanvaardbaar geacht.

Doordat de leidingen zijn gelegen in het buitengebied van Nissewaard is de personendichtheid binnen het invloedsgebied van de leidingen beperkt. Er zal dan ook in geen geval sprake zijn van een overschrijding van de oriënterende waarde. Dit volgt tevens uit de Visies Externe Veiligheid van de voormalige gemeenten Bernisse en Spijkenisse.

Structuurvisie Buisleidingen

Voor de ontsluiting van het Botlekgebied wil het Rijk een verbinding vrijhouden door de gemeente Nissewaard en die aansluiten op de buisleidingstrook die de verbinding vormt tussen het Rotterdamse havengebied, het Ruhrgebied en Antwerpen (in de huidige buisleidingenstrook zijn al veel van de hiervoor beschreven leidingen gelegen). Deze aansluiting is door middel van de Structuurvisie Buisleidingen vastgelegd. Verder is in de structuurvisie Buisleidingen ruimte in de bestaande buisleidingstrook gereserveerd voor nieuwe buisleidingen. Op dit moment is niet bekend wanneer de nieuwe buisleidingen worden gelegd, wat de afmetingen zullen zijn en welk product door deze buisleidingen zal worden getransporteerd. De initiatiefnemer zal bij de daadwerkelijke aanleg rekening moeten houden met het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Wegen

In het noorden van het plangebied vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de provinciale weg N218. Uit tellingen blijkt dat over de weg 101 GF3 transporten per jaar plaatsvinden. Pas bij 500 transporten of meer is sprake van een PR 10-6 risicocontour. Hiervan is bij deze weg dus geen sprake. De hoeveelheid transporten van GF3 is daarnaast dusdanig laag vergeleken met de drempelwaarden uit de Handleiding Risicoanalyse Transport (Ministerie van infrastructuur en milieu, d.d. 1 november 2011) dat er ook geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

Vaarwegen

Over het Haringvliet en het Hartelkanaal vindt ook vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Het Haringvliet is een groene vaarweg volgens het Basisnet water. Groene vaarwegen zijn minder belangrijke vaarwegen. Hierbij komen de PR 10-6 risicocontour en plasbrandaandachtsgebied niet voor en is geen groepsrisicoverantwoording noodzakelijk.

Het Hartelkanaal is een zwarte vaarweg. Zwarte vaarwegen zijn belangrijke binnenvaarwegen. De PR 10-6 risicocontour ligt op de waterlijn. Tevens is sprake van een plasbrandaandachtsgebied van 25 m. Binnen deze contouren zijn geen kwetsbare objecten gelegen. Het groepsrisico moet verantwoord worden als de bevolkingsdichtheid groter is dan 1500 pers/ha dubbelzijdig of 2250 pers/ha enkelzijdig. De personendichtheid langs het water is dusdanig laag dat naar verwachting de genoemde waarden in personendichtheden niet worden gehaald. Uit de Visie Externe Veiligheid blijkt tevens dat het groepsrisico onder de oriënterende waarde ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0010.png" Figuur 4.1 Risicobronnen in en rondom het plangebied

4.7.3 Verwachte ontwikkelingen

In het bestemmingsplan zijn geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt binnen het invloedsgebied van de inrichtingen, de leidingen, de wegen en de vaarwegen die leiden tot een relevante toename van de personendichtheid en daarmee tot een toename van het GR. Tevens zijn binnen de PR 10-6-contouren geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. De aanwezigheid van de verschillende risicorelevante bronnen levert dan ook geen belemmering op voor de vaststelling van voorliggende bestemmingsplan. Wel dient ingegaan te worden op de zelfredzaamheid in het plangebied.

Zelfredzaamheid

Hierboven is reeds vermeld dat delen van het plangebied binnen de invloedsgebieden van risicovolle inrichtingen, wegen en leidingen liggen. Doordat het bestemmingsplan geen ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de invloedsgebieden van risicobronnen die leiden tot een toename van de personendichtheid, leidt de vaststelling van het plan niet tot een toename van het groepsrisico.

De Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond (VRR) adviseert de gemeente als het gaat om de aspecten zelfredzaamheid en beheersbaarheid. De VRR heeft medewerking verleend bij het opstellen van de Visie Externe Veiligheid. Voorliggende bestemmingsplan is tevens getoetst aan de hand van het Kwetsbaarheidszonemodel. Volgens dit kwetsbaarheidszonemodel is het plangebied voor een aantal risicobronnen binnen de zones van het worstcase scenario gelegen. Omdat geen ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, levert dit geen belemmeringen op voor de zelfredzaamheid.

4.7.4 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.8 Kabels en leidingen

4.8.1 Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • 1. gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • 2. aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • 3. defensiebrandstoffen;
  • 4. warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.
4.8.2 Onderzoek

Bovengrondse hoogspanningsverbindingen

Binnen het plangebied zijn twee bovengrondse hoogspanningsverbindingen gelegen. Allereerst de 150 kV leiding Europoort – Geervliet ten zuiden van Heenvliet en daarnaast de 380 kV leiding Crayestein – Maasvlakte ten zuiden van Abbenbroek. In de omgeving van hoogspanningsverbindingen dient rekening te worden gehouden met de 'indicatieve zone' waarbinnen sprake kan zijn van verhoogde magneetvelden. Het beleid is erop gericht om geen nieuwe gevoelige functies (functies waar kinderen van 0 tot 15 jaar langdurig kunnen verblijven, zoals wonen, scholen en kinderopvangvoorzieningen) te realiseren binnen de indicatieve zone. Voor de betreffende 150 kV verbinding bedraagt de indicatieve zone 80 m aan weerszijden en voor de 380 kV verbinding 200 m aan weerszijden. Het bestemmingsplan is consoliderend van aard en maakt dus geen ontwikkelingen mogelijk binnen de indicatieve zone. De hoogspanningsverbinding vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan. Naast de indicatieve zone, die relevant is voor nieuwe 'gevoelige' functies is tevens de zakelijk rechtstrook van belang. Dit is de zone waarin bepaalde (grond)werkzaamheden aan regels zijn gebonden om zo risico's met betrekking tot de hoogspanningsverbinding te voorkomen. De dubbelbestemming is om die reden ook op de breedte van de zakelijk rechtstrook afgestemd, te weten 38 m aan weerszijden van de 380 kV leiding en 27,5 m aan weerszijden van de 150 kV leiding.

Ondergrondse hoogspanningsverbindingen

Op Goeree-Overflakkee is een groot potentieel voor duurzame elektriciteitsopwekking in de vorm van wind, zon, biobrandstoffen en getijdenenergie aanwezig. Deze bronnen leveren duurzame energie terug aan het net. In het gebied Goeree-Overflakkee wordt de grens van de bestaande infrastructuur bereikt voor wat betreft duurzaam opgesteld terugleververmogen. Voorzien wordt dat op korte termijn de bestaande 50 kV-netten niet meer toereikend zijn om nieuwe projecten uit te kunnen voeren. Om die reden is een nieuw ondergronds 150 kV-kabeltracé aangelegd tussen de stations Geervliet en Middelharnis.

In de huidige situatie is er één woning gelegen binnen een afstand van 18 meter vanaf de leiding. Dit betreft de woning aan de Haasdijk 5 (voormalige gemeente Bernisse). Ter plaatse van deze woning is de aanlegwijze aangepast en wordt de leiding aangelegd door middel van een gestuurde boring. De leiding komt hierdoor dieper te liggen waardoor de magneetveldzone van 0,4 ìT niet meer over de woning loopt. Er liggen, na aanpassing van de aanlegwijze bij de woning aan de Haasdijk 5 geen gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone van 0,4 ìT .Het bestemmingsplan is consoliderend van aard en maakt dus geen ontwikkelingen mogelijk. De ondergrondse hoogspanningsverbinding vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Overige leidingen

In het plangebied zijn naast de bovengrondse en ondergrondse hoogspanningsverbindingen verschillende risicorelevante leidingen gelegen. Deze leidingen zijn samen met de zakelijke rechtsstrook van 4 of 5 m opgenomen op de verbeelding. Binnen deze zone gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen. Het bestemmingsplan is consoliderend van aard en maakt dan ook geen ontwikkelingen direct mogelijk binnen deze zones.

Verder zijn er geen overige planologisch relevante buisleidingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in het bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden.

4.8.3 Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.9 Industrielawaai

4.9.1 Toetsingskader

Volgens de Wet geluidhinder (Wgh) dienen alle industrie- en bedrijventerreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, gezoneerd te zijn. Bedoelde inrichtingen – vroeger ook wel 'A-inrichtingen' genoemd – worden nader genoemd in het Bor. Rondom deze industrieterreinen dient een geluidszone te worden vastgesteld en vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten deze zone mag de geluidsbelasting als gevolg van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen. Bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige functies dient rekening te worden gehouden met de zonering van industrielawaai. Nieuwe geluidsgevoelige functies (zoals woningen) binnen de zonegrens zijn niet zonder meer toegestaan. Indien er binnen de 50 dB(A)-contour, de zonegrens van het industrieterrein, geluidsgevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) mogelijk worden gemaakt, geldt een onderzoeksplicht. Wanneer er voor een locatie binnen de zone industrielawaai wordt aangetoond dat de geluidsbelasting onder de 50 dB(A) ligt, is de bouw van geluidsgevoelige functies op die locatie toegestaan. Bij een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) kunnen door burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde worden vastgesteld tot maximaal 55 dB(A).

4.9.2 Onderzoek

Binnen het plangebied is een aantal bedrijventerreinen gelegen. Deze terreinen zijn niet gezoneerd. Ten noorden van het plangebied zijn daarnaast wel twee gezoneerde industrieterreinen gelegen. Het gaat hierbij om bedrijventerrein Halfweg III en Botlek Pernis. Delen van het plangebied zijn gelegen binnen de geluidszone van deze terreinen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0011.png"

Figuur 4.2 Geluidszonering industrie

4.9.3 Conclusie

Aangezien het bestemmingsplan geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk maakt, vormen deze zones geen belemmering voor de uitvoering van het plan. De geluidszone van de industrieterreinen wordt in het bestemmingsplan vastgelegd.

4.10 Luchtkwaliteit

4.10.1 Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm), ook wel Wet luchtkwaliteit (Wlk) genoemd. Dit onderdeel van de Wm bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 4.4 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   Grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³    

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate (NIBM)

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

4.10.2 Onderzoek

Uit de informatie die beschikbaar is via de Monitoringstool NSL 2013 (die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort) blijkt dat de jaargemiddelde concentraties fijn stof en stikstof in 2012 langs de wegen binnen het plangebied onder de 35 µg/m³ lagen (figuren 4.3 en 4.4). Dit is ruimschoots onder de grenswaarde. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen daarnaast af naarmate een locatie verder van de weg ligt. In het gehele plangebied wordt dus voldaan aan de grenswaarde uit de luchtkwaliteitswetgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0012.png"

Figuur 4.3 Concentratie fijn stof langs hoofdontsluitingswegen in het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0013.png"

Figuur 4.4 Concentratie stikstofdioxide langs hoofdontsluitingswegen in het plangebied

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er vinden geen ontwikkelingen plaats die van invloed zijn op de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Het plan heeft dan ook geen relevante gevolgen voor de luchtkwaliteit binnen het plangebied en in de omgeving daarvan.

4.10.3 Conclusie

De Wlk staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg. Binnen het gehele plangebied is uit het oogpunt van luchtkwaliteit sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.11 Bodem

4.11.1 Beleid en Normstelling

Op grond van het Besluit ruimtelijk ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

4.11.2 Onderzoek

Uit gegevens van het Bodemloket (www.bodemloket.nl) blijkt dat ter plaatse van het plangebied meerdere historische activiteiten bekend zijn die mogelijk hebben geleid tot bodemverontreiniging (figuur 4.5). Daarnaast zijn er locaties reeds onderzocht op bodemverontreinigingen. Bij een aantal van deze locaties is nader onderzoek niet noodzakelijk, bij andere locaties kan nader onderzoek wel noodzakelijk zijn en verschillende locaties zijn gesaneerd.

Het voorliggende bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard. Er zijn niet direct ontwikkelingen mogelijk gemaakt waarbij rekening gehouden dient te worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. Het is daarom niet noodzakelijk om de bodemkwaliteit binnen het gehele plangebied vast te stellen. Bij eventuele toekomstige ontwikkelingen zal worden bekeken of ter plaatse verontreinigingen bekend zijn of verdachte activiteiten hebben plaatsgevonden. Indien nodig zal de bodem worden gesaneerd, zodat deze geschikt is voor de nieuwe functie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0014.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0015.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0016.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0017.png"

Figuur 4.5 Bodemkwaliteit in het plangebied

4.11.3 Conclusie

Het aspect bodem staat de vaststelling van voorliggende bestemmingsplan niet in de weg.

4.12 Archeologie en cultuurhistorie

4.12.1 Archeologische waarden

Beleidskader

De gemeente Nissewaard onderschrijft de uitwerking van het “Verdrag van Malta”: behoud van het archeologisch erfgoed waar mogelijk en documentatie van vindplaatsen waar nodig. Hierbij wordt aangesloten op het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het “Verdrag van Malta” is ontwikkeld en dat zijn neerslag heeft gevonden in de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007). De voormalige gemeentes Bernisse en Spijkenisse hebben, respectievelijk in 2008 en 2001, een gemeentelijk archeologisch beleid vastgesteld, waarvan de Archeologische Waarden- en Beleidskaart een belangrijk instrument vormt. De kaart toont de archeologische waarden en verwachtingen binnen het gemeentelijk grondgebied en geeft aan hoe de gemeentes daarmee wensen om te gaan. In bestemmingsplannen wordt voor de verschillende plangebieden het archeologisch beleid nader uitgewerkt.

Binnen het grondgebied van de gemeente Nissewaard zijn enkele vindplaatsen uit de vroege prehistorie en tientallen vindplaatsen uit de IJzertijd, de Romeinse tijd en de Middeleeuwen vanaf circa 1000 bekend. Vermoedelijk gaat het in werkelijkheid om een veelvoud van dergelijke vindplaatsen. Daarnaast is er het in de Late Middeleeuwen (na circa 1300) ontgonnen landschap met bijbehorende vaarten, sloten, wegen en dijken en de woonkernen Heenvliet, Geervliet, Abbenbroek, Zuidland, Simonshaven, Oudenhoorn, Biert, Spijkenisse en Hekelingen.

Het doel van het gemeentelijk archeologisch beleid is om (1) te zorgen voor het ongeschonden behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.

Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden binnen een te ontwikkelen plangebied vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

Bewoningsgeschiedenis

In het plangebied gaat de bewoningsgeschiedenis terug tot circa 2500 voor Christus. Het betreft mensen die in deze regio leefden van akkerbouw, veeteelt, jacht en visvangst. Zij vestigden zich in de oeverzones van een zoetwatergetijdengeul bij Hekelingen en Simonshaven in de periode Laat-Neolithicum en Vroege Bronstijd (2500 tot 1800 voor Christus). Een deel van deze getijdengeul werd (vanuit de lucht) zichtbaar tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen de bemaling van het gebied door 'de Leeuw van Putten' tijdelijk niet goed functioneerde en daardoor een deel van de polders onder water kwam te staan. Op een luchtfoto uit deze periode (zie afbeelding) is duidelijk te zien hoe de hoofdgeul door het landschap slingerde en de zone met verhoogde kans op de aanwezigheid van steentijdvindplaatsen op de oevers van deze geul laat zich goed reconstrueren. De geul is een uitermate bijzonder fenomeen, waarvan er zich op Voorne-Putten geen tweede bevindt. De hoofdgeul had zijkreken met een zo mogelijk nog hogere archeologische potentie. De locatie van een aantal hiervan kan worden gereconstrueerd aan de hand van een geologische kartering die werd verricht door het Instituut van Aardwetenschappen van de Vrije Universiteit naar aanleiding van de aanwezigheid (en verspreidingspatronen) van steentijdvindplaatsen in het gebied. De aanwezigheid van de vindplaatsen uit deze periode geeft een goede indicatie van de reikwijdte van het geulenstelsel. Bestudering van alle beschikbare gegevens heeft recentelijk tot een aanscherping van de archeologische potentie van het gebied geleid, zoals te zien is in figuur 4.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0018.png"

Figuur 4.6 Reconstructie getijdegeul

De getijdengeul slingerde door een veen- en moeraslandschap. Verder van de getijdengeul vandaan vormden zich uitgestrekte, aaneengesloten moerassen waar veenvorming plaatsvond en waar de vestigingsmogelijkheden voor de mens zeer waren beperkt. Sporen van de aanwezigheid van de mens ontbreken hier dan ook tot de IJzertijd.

In de IJzertijd wordt het uitgestrekte moeras op natuurlijke wijze ontwaterd, wanneer nieuwe geulen zich in de veengebieden vormen en er uiteindelijk ook klei en zand afzetten (Afzettingen van Duinkerke I). De ontwaterde venen en de kleigebieden worden door de mens gekoloniseerd. Het gaat om boeren die vee hielden, vooral runderen, en akkerbouw bedreven. Het waren echte agrariërs die vanuit soms grote boerderijen tot 25 m lang, met plaats voor meer dan 20 stuks vee, de veen- en kleigronden benutten. Jagen en vissen speelde nu definitief een ondergeschikte rol. De vindplaatsen uit de IJzertijd betreffen vaak uitstekend geconserveerde boerderijplaatsen, met een schat aan gegevens over het agrarische bestaan van toen en de manier waarop de IJzertijdboeren het landschap om hen heen gebruikten.

De bewoning loopt door tot in de Romeinse tijd. In tegenstelling tot de IJzertijd-bevolking, die grotendeels zelfvoorzienend was, produceerden de lokale inheemse boeren ook voor een markt. De intensivering van de landbouw blijkt uit het graven van greppels en sloten en de aanleg van dammen met duikers, waarvan enkele als uitwateringssluis hebben gefunctioneerd. Hiervan zijn diverse voorbeelden op Voorne-Putten bekend. Voorbeelden van vindplaatsen uit deze periode zijn te vinden bijvoorbeeld in de wijk Kreken van Nibbeland of in het uiterste noordoosten van het plangebied, bij de Hogelandsedijk. Behalve nederzettingssporen, greppels en duikers zijn op beide locaties ook aan de nederzettingen gerelateerde grafvelden aangetroffen.

In de loop van de 3e eeuw na Christus stopt de bewoning. Het gebied wordt verlaten. De algehele politieke situatie van het Romeinse rijk kan hierbij een rol hebben gespeeld, maar evenzeer het natter wordende landschap, vanaf de 3e eeuw, wat leidt tot hernieuwde veengroei.

Aan de veengroei kwam in de 6e eeuw een einde. Plaatselijk vond ook sedimentatie plaats, een vroege fase van de Afzettingen van Duinkerke III. Historisch, en ook wel archeologisch, zijn er aanwijzingen dat Voorne-Putten in de 7e eeuw bewoond is. Het gaat dan om bewoning op en ontginning van de kleigebieden. De venen erbuiten zouden later zijn ontgonnen en gekoloniseerd: vanaf de 10e eeuw.

In de tweede helft van de 12e eeuw en in het begin van de 13e eeuw heeft Voorne-Putten last van overstromingen. Veel land gaat verloren, geulen snijden zich in, klei en zand worden afgezet (Afzettingen van Duinkerke III). Nog in de 12e eeuw is een begin gemaakt met het indijken van hoger gelegen stukken land. Rond 1200 waren er de eerste polders, ringpolders zoals Heenvliet, Abbenbroek en de later verdronken polder Drenkwaard aan de westzijde van de Bernisse en aan de oostzijde de ringpolders Geervliet en Biert. De ringpolders werden met aandijkingen uitgebreid, zoals in de 13e eeuw bij de polders Heenvliet en Abbenbroek. In 1305 ontstond de polder Simonshaven, door bestaande ringpolders Geervliet, Biert, Vriesland en Spijkenisse op Putten met elkaar te verbinden. In 1355 kwam de polder Oudenhoorn gereed en in het begin van de 15e eeuw de polder Zuidland.

Vijf van de oorspronkelijke zes middeleeuwse nederzettingen in de gemeente Bernisse - Geervliet, Heenvliet, Abbenbroek, Zuidland en Simonshaven - hebben gemeen dat zij zijn ontstaan aan een haven aan de Bernisse, al zijn er verschillen in ouderdom.

In de loop van de 15e eeuw nam de betekenis van de Bernisse als vaarroute voor het handelsverkeer af. Er was sprake van economische neergang. Geervliet, Heenvliet, Abbenbroek, Zuidland en Simonshaven werden “landnederzettingen” met een agrarisch karakter, met daarnaast kleine bedrijvigheid van handwerklieden. Het plangebied heeft zijn agrarische karakter tot op de dag van vandaag grotendeels behouden.

Archeologische verwachting

In het plangebied kunnen archeologische resten voorkomen uit de prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen. Negenentwintig gebieden staan op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de Provincie Zuid-Holland (CHS) aangeduid als terreinen van respectievelijk hoge en zeer hoge archeologische waarde. Conform zowel de provinciale richtlijnen ten aanzien van archeologie in ruimtelijke planvorming, als de gemeentelijke regels omtrent het archeologiebeleid, zoals verwoord op de AWK van Bernisse en Spijkenisse, staan behoud en bescherming van de archeologische waarden hier voorop.

Sporen uit de Nieuwe Steentijd zijn te relateren aan in de ondergrond aanwezige fossiele geulen, resten uit de IJzertijd en Romeinse tijd zijn te vinden langs waterlopen in het op natuurlijke wijze ontwaterde veen-/kleigebied. De sporen uit de Middeleeuwen kunnen samenhangen met de ontginning van het gebied (rond 1000) en de bewoning na de midden 12e-eeuwse overstromingen, waarbij vooral de dijken belangrijke bewoningslinten zijn. De dijken en stroken grond ten weerszijden ervan zijn derhalve kansrijk op het aantreffen van archeologische sporen uit deze periode. De laatmiddeleeuwse overstromingen hebben in delen van het plangebied geleid tot een sterke erosie, waarbij voorgaande bewoningssporen geheel of gedeeltelijk zijn aangetast. Het gebied kan verder nog worden verdeeld in gebied met een relatief geringe en gebied met een grotere mate van laatmiddeleeuwse afdekking van zand en klei (een laatmiddeleeuws overstromingsdek van respectievelijk meer dan 40 cm of meer dan 80 cm).

Uitwerking in het bestemmingsplan

Waarde - Archeologie - 1   Op één locatie binnen het plangebied bevindt zich een beschermd archeologisch
Rijksmonument (Waarde Archeologie - 1). Het betreft de resten van kasteel Leeuwenstein (Monumentnummer 297). Een vergunning voor grondroerende werkzaamheden
binnen de grenzen van een beschermd archeologisch rijksmonument dient, conform de
Monumentenwet 1988, Artikel 14, te worden aangevraagd bij de minister van OCW, voor deze de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort.  
Waarde - Archeologie - 2   Voor de overige terreinen die opgenomen zijn op de CHS (Waarde - Archeologie - 2), geldt in principe behoud in situ. Voor deze terreinen geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor alle werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden (inclusief heien) ongeacht de diepte en ongeacht de oppervlakte van deze werkzaamheden.  
Waarde - Archeologie - 3   Voor de zone met de (gereconstrueerde) loop van de getijdengeul met een verhoogde verwachting voor archeologische resten uit de Nieuwe Steentijd (Waarde - Archeologie - 3) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 0,3 m beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 100 vierkante meter beslaan.  
Waarde - Archeologie - 4   Voor de middeleeuwse dijktracés (Waarde - Archeologie - 4) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 0,5 m beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 100 vierkante meter beslaan.  
Waarde - Archeologie - 5   Voor de gebieden met een relatief geringe laatmiddeleeuwse afdekking van zand en klei (Waarde - Archeologie - 5) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 0,4 m beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 200 vierkante meter beslaan.  
Waarde - Archeologie - 6   Voor de gebieden met een relatief dikke laatmiddeleeuwse afdekking van zand en klei (Waarde - Archeologie - 6) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 0,8 m beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 200 vierkante meter beslaan.  
Waarde - Archeologie - 7   Voor de zones met laatmiddeleeuwse geulafzettingen erosief liggend op de ondergrond (Waarde - Archeologie - 7) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 4,0 m beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 200 vierkante meter beslaan.  
Waarde - Archeologie - 8   Voor het binnen de plangrenzen gelegen water (Waarde - Archeologie - 8) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan de huidige onderwaterbodem en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 200 vierkante meter beslaan.  

Door de onderzoeksplicht in het bestemmingsplan is gegarandeerd dat de eventueel aanwezige waarden worden gedocumenteerd. Het aspect archeologie staat de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan niet in de weg.

In plaats van het uitvoeren van archeologisch onderzoek, kan overigens ook worden volstaan met het aanleveren van historische informatie waaruit naar oordeel van het bevoegd gezag blijkt dat de opgenomen archeologische (verwachtings)waarde niet langer reëel. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer eerder al (grond)werkzaamheden van een bepaalde diepte en omvang hebben plaatsgevonden.

Normaal beheer en onderhoud

Vanuit de sector is verzocht om de dubbelbestemming niet van toepassing te verklaren ter plaatse van bouwvlakken aangezien daar vanuit het verleden veelal werken en werkzaamheden hebben plaatsgevonden en de dubbelbestemming in veel gevallen leidt tot extra kosten. Het vrijgeven van specifieke gronden strookt niet met de archeologische verwachting die op basis van de archeologische beleidskaarten wordt uitgesproken.

Wel wordt ruimte geboden om die werkzaamheden zonder vergunning uit te voeren die onder normaal beheer en onderhoud kunnen worden geschaard. De gemeente acht deze ruimte te kunnen bieden, omdat de betreffende functies veelal sinds lange tijd worden uitgeoefend en zodoende tot een zekere roering van gronden hebben geleid, ofwel omdat (bij meer recente functies) de functie anders in beginsel niet toegestaan had kunnen worden. Bij deze afweging weegt bovendien mee dat wanneer bij normaal beheer en onderhoud toch een archeologische vondst wordt gedaan, deze altijd bescherming geniet op basis van de Monumentenwet ('toevalsvondst').

Onder normaal beheer en onderhoud wordt mede het egaliseren en draineren van gronden verstaan. Bij draineren gaat het in het voorliggende plangebied met name om vervanging van drainage. Veel percelen zijn in het kader van de Ruilverkaveling Voorne-Putten, in het kader van de kavelaanvaardings- en kavelverbeteringswerkzaamheden, gedraineerd en geëgaliseerd. Deze drainage is voor een deel aan vervanging toe of reeds vervangen. Ook heeft bij de uitvoering van de ruilverkaveling veel grondverzet plaatsgehad, bijvoorbeeld door het dempen van bestaande en het graven van nieuwe sloten. In samenhang daarmee zijn percelen geëgaliseerd. Het wordt om die reden niet nodig geacht bij deze werkzaamheden nogmaals of alsnog archeologisch onderzoek uit te laten voeren. Deze uitzondering geldt niet voor de terreinen met een dubbelbestemming Waarde – Archeologie – 1 en Waarde – Archeologie – 2. Dit betreffen namelijk terreinen die zijn beschermd als Rijksmonument of zijn opgenomen op de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de Provincie Zuid-Holland. Hier geldt een zeer hoge archeologische verwachting. Egalisatie of drainage kunnen de archeologische resten beschadigen wat in strijd is met het beleid voor deze gebieden.

4.12.2 Monumenten

Binnen het plangebied van voorliggend bestemmingsplan bevindt zich een aantal rijks- en gemeentelijke monumenten. De monumenten zijn op de verbeelding aangeduid. De gronden met deze aanduiding zijn mede bestemd voor de instandhouding en bescherming van de aanwezige monumenten. Bescherming van de monumenten is verder gewaarborgd door de regelingen in de Monumentenwet 1988 (rijksmonumenten) dan wel de gemeentelijke monumentenverordening (gemeentelijke monumenten). Het betreft de volgende objecten:

Rijksmonumenten

  • Ringdijk 12, Geervliet;
  • Gemeenlandsedijk Zuid 33, Abbenbroek;
  • Schoutsweg 2, Zuidland.

Gemeentelijke monumenten

Abbenbroek

  • Capelleweg (bovengronds electriciteitsnet);
  • Gemeenlandsedijk Zuid 26 (woning, erf, beplanting, toegangshek);
  • Gemeenlandsedijk Zuid 55 (boerderij, erf, wagenschuur, hekwerk);
  • Katerwaalsedijk/Boomweg (voormalige grenspaal);
  • Moerseweg 6 (boerderij, erf, erfbebouwing, beplanting).

Geervliet

  • Ringdijk 6 (boerderij, wagenschuur, boomgaard).

Heenvliet

  • Drieendijk 16 (boerderij, erf, beplanting, houten schuur).

Oudenhoorn

  • Eeweg 44 (boerderij);
  • Eeweg 45 (boerderij);
  • Hollandseweg 17 (boerderij);
  • Molendijk 94 (boerderij, erf, beplanting, hekwerk).

Simonshaven

  • Oude Veerdam 2 (woning, voortuin, toegangshek);
  • Oude Veerdam 4 (woning, wagenschuur, voortuin, toegangshek).

Zuidland

  • Drogendijk 1 (boerderij, hekwerk, voortuin, beplanting, erfbebouwing);
  • Koekendorpseweg 2 (boerderij, erfbeplanting, moestuin);
  • Schoutsweg 1 (boerderij, wagenschuur, hekwerk);
  • Zuidoordsedijk 5 (boerderij, erf);
  • Zuidoordsedijk 8 (boerderij, erf, beplanting);
  • Stationsweg/Haasdijk (grenspaal).

4.12.3 Overige cultuurhistorische waarden

Naast de aanwezige archeologische verwachtingswaarden en monumenten zijn er diverse elementen met een cultuurhistorische betekenis aanwezig. Op de Cultuurhistorische waardenkaart van de Provincie Zuid-Holland zijn enkele dijkwielen, poldersystemen, de zeewering en dijklinten als landschappelijk waardevol aangemerkt. Hiervoor zijn in het bestemmingsplan geen specifieke aanduidingen opgenomen. Bescherming vindt plaatst doormiddel van de aanwezige enkel- en dubbelbestemmingen. De molenbiotopen van molens in Abbenbroek, Geervliet en Zuidland die zijn gelegen in het plangebied zijn wel voorzien van een specifieke gebiedsaanduiding. Deze gebiedsaanduiding is opgenomen om de windvang van de molen te beschermen. Binnen deze beschermingszone gelden beperkingen aan de hoogte van bebouwing en mag geen hoge beplanting aanwezig zijn.

4.13 Ecologie

In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk zijn en worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen - wat ecologie betreft - moeten worden getoetst. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald en het toetsingskader dat wordt gevormd door het beleid van Rijk, provincie en gemeente.

4.13.1 Huidige situatie

Het projectgebied ligt in het buitengebied van de gemeente Nissewaard dat bestaat uit kreken, graslanden, akkers, boomgaarden, bosstroken en buitendijkse natuur.

4.13.2 Beoogde ontwikkelingen

Het voornemen bestaat uit de vergroting van het agrarisch bouwvlak. Een bouwplan is nog niet voorhanden.

Normstelling

  • Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de Provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

  • Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

  • Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

4.13.3 Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het buitendijkse gebied aan de zuidkant van het plangebied maakt deel uit van het Natura 2000-gebied Haringvliet en maakt tevens deel uit van de EHS. Verspreid door het plangebied liggen nog enkele EHS-gebieden, zoals langs het Spui. Enkele kreken vormen verbindingszones tussen de verschillende gebieden. In het plangebied zijn ook twee grote belangrijke weidevogelgebieden gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0019.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0020.png"

Figuur 4.7: Ligging beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

Het bestemmingsplan voorziet niet in ontwikkelingen. Negatieve effecten op beschermde gebieden zijn dan ook uitgesloten. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere Ravon en www.waarneming.nl).

  • Vaatplanten

De laanbeplanting, de bermen en groenstroken binnen het plangebied bieden groeiplaatsen aan de beschermde brede wespenorchis. In en langs de waterpartijen zijn naar verwachting groeiplaatsen van de licht beschermde zwanenbloem en dotterbloem en matig beschermde rietorchis en spindotterbloem aanwezig. Het ruige plantsoen in het plangebied biedt groeiplaatsen aan de beschermde grote kaardenbol.

  • Vogels

In de groenstroken en op de erven komen tuin- en struweelvogels voor. Hier zijn soorten als koolmees, roodborst, winterkoning en merel aanwezig. Kerkuil, spreeuw, huismus, boerenzwaluw, gierzwaluw en kauw kunnen broeden in (de omgeving van) de bebouwing. De bomen bieden mogelijk nestgelegenheid aan de ransuil, steenuil, buizerd, kraai en grote bonte specht. De waterpartijen bieden leefgebied aan watervogels als meerkoet, wilde eend en waterhoen.

  • Zoogdieren

Het plangebied biedt geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als mol, egel, ree, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn.

De bomen en bebouwing kunnen plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. Ze wonen in de spouwmuur, achter de betimmering, onder daklijsten en dakpannen en/of in spleten en gaten in bomen. De groenstroken en waterpartijen kunnen daarnaast fungeren als foerageergebied of onderdeel zijn van een vliegroute van vleermuizen

Buitendijks is de aanwezigheid van noordse woelmuis en bever bekend. In de polders is de noordse woelmuis schaars, vanwege de dominantie van de veldmuis. Binnen het plangebied zijn geen beverburchten bekend, maar worden langs de oevers van het Haringvliet regelmatig knaagsporen gevonden.

  • Amfibieën

Algemene amfibieën als bruine kikker, bastaardkikker, kleine watersalamander en gewone pad zullen zeker gebruik zullen maken van het plangebied als schuilplaats in struiken, onder stenen, in kelders en als voortplantingsplaats in de waterpartijen. Gezien de aanwezige biotopen komen hier geen zwaarder beschermde soorten voor.

  • Vissen

De waterpartijen bieden waarschijnlijk leefgebied aan de matig beschermde kleine modderkruiper en bittervoorn. Tevens kan de rivierdonderpad voorkomen. Andere beschermde vissoorten zijn hier niet te verwachten.

  • Overige soorten

Er zijn, gezien de aanwezige biotopen, geen beschermde reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In tabel 4.6 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) aanwezig zijn en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 4.6: Naar verwachting aanwezige beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime (niet limitatief)

  Nader onderzoek nodig bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen  
Vrijstellings- regeling Ffw   tabel 1     grote kaardenbol, brede wespenorchis, zwanenbloem en dotterbloem

mol, egel, ree, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn

bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de bastaardkikker  
nee  
Ontheffings- regeling Ffw   tabel 2     rietorchis, spindotterbloem
kleine modderkruiper, rivierdonderpad  
Ja  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   bittervoorn   Ja  
    bijlage IV HR   bever
alle vleermuizen  
Ja  
  vogels   cat. 1 t/m 4   ransuil, steenuil, buizerd, gierzwaluw en huismus   Ja  

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden geen concrete ontwikkelingen voorzien. De Flora- en faunawet staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

Hieronder is aangeven waar bij toekomstige ontwikkelingen rekening mee moet worden gehouden.

  • Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Flora- en faunawet omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Flora- en faunawet wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 juli (bron:www.vogelbescherming.nl).
  • Voorafgaand aan een ontwikkeling dient nagegaan te worden of sprake is van potentieel leefgebied voor de tabel 2 en 3 soorten en broedvogels met vaste nesten. In dat geval is nader veldonderzoek noodzakelijk. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het onderzoeksseizoen, dat over het algemeen tussen maart en oktober ligt.
4.13.4 Conclusie

Het bestemmingsplan leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.14 Water

4.14.1 Beleid en normstelling

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hollandse Delta, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer van regionale wateren, en Rijkswaterstaat, water- en vaarwegbeheerder van het hoofdwatersysteem waaronder het Haringvliet. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan is overleg gevoerd met de waterbeheerders over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerders zijn vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

Waterschapsbeleid

Vanaf 2016 is er een nieuw waterbeheer programma van het Waterschap Hollandse Delta van kracht. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren.

Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema's Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.

4.14.2 Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied bestaat uit het buitengebied van Nissewaard en bestaat voornamelijk uit agrarisch gebied. De bodem in het plangebied bestaat voornamelijk uit zeekleigrond. Uitsluitend in het oosten van het plangebied komen kleine stukken veengrond voor.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0021.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0022.png"

Figuur 4.8 Bodemsoort

In het plangebied is over het algemeen sprake van grondwatertrap VI. Dat wil zegen dat in het grootste deel van het plangebied de gemiddelde hoogste grondwaterstand varieert tussen 0,4 en 0,8 m beneden maaiveld en dat de gemiddelde laagste grondwatertrap op meer dan 1,2 m beneden maaiveld ligt. Daarnaast komen ook de grondwatertrappen I, II, III, IV en V voor (figuur 4.9). De maaiveldhoogte in het plangebied varieert van circa NAP -2,36 m in het noordwesten tot NAP + 1,2 m in het zuiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0023.png"

Figuur 4.9 Grondwatertrappen

Waterkwantiteit

Het plangebied wordt dooraderd door verschillende hoofdwatergangen, wegsloten, dijksloten en overige watergangen. Deze watergangen zorgen voor de afwatering van het gebied. Het plangebied grenst daarnaast aan de grotere watergangen als het Voedingskanaal Brielse Meer, de Bernisse, het Kanaal door Voorne, het Spui en het Haringvliet.

Het Voedingskanaal en het Brielsemeer vallen onder het beheer van het waterschap Hollandse Delta. Rijkswaterstaat is zowel waterbeheerder als vaarwegbeheerder voor het Haringvliet en het Spui.

Waterkwaliteit

De wateren het Harlingvliet, het Spui, Het Voornsche Kanaal en het Voedingskanaal behoren tot de Kaderrichtlijn Water (KRW)-lichamen. De Europese KRW-richtlijn moet ervoor zorgen dat het oppervlakte- en grondwater vanaf 2015 van een goede kwaliteit is en dat ecologische doelen behaald worden.

Veiligheid en waterkeringen

Binnen het plangebied zijn twee primaire waterkeringen gelegen. Het gaat om de Noorddijk aan de noordzijde van het plangebied en de Zeedijk aan de zuidzijde van het plangebied. Daarnaast zijn ook enkele regionale keringen in het plangebied aanwezig, onder andere langs het Voornsche Kanaal en langs de Bernisse. Delen van het plangebied liggen dan ook binnen de kern/beschermingszone van deze keringen. Binnen deze zones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast.

Afvalwaterketen en riolering

Het rioleringssysteem binnen het plangebied bestaat over het algemeen uit een drukriolering.

4.14.3 Toekomstige situatie

Het bestemmingsplan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Dit betekent dat geen grootschalige functieveranderingen en/of herinrichtingen zijn gepland. Binnen de vigerende bestemmingen bestaat wel de mogelijkheid tot kleinschalige ontwikkelingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bouwen van aan- of bijgebouwen (al of niet vergunningplichtig) of het aanleggen van paden of verhardingen. De vaststelling van voorliggende bestemmingsplan zal dan ook niet van invloed zijn op het watersysteem.

Als in de toekomst ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden, is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de waterhuishouding kan worden verbeterd door het afkoppelen van schoon verhard oppervlak, hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Dit betekent ook dat toename van het verharde oppervlak en/of dempingen binnen het gebied moeten worden gecompenseerd. Ook combinaties met andere functies zoals groen en recreatie liggen voor de hand. Door de aanleg van natuurvriendelijke en ecologische oevers wordt bijvoorbeeld meer waterberging gerealiseerd. Daarnaast is het van belang om bij eventuele ontwikkeling diffuse verontreinigingen te voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Watergebonden initiatieven en ideeën langs het Spui.
Bij de gemeente is een initiatief ingediend voor een passantenhaven bij het oude Vaandragershaventje (aanlegplaats voor de toenmalige boerderij). Initiatiefnemers willen hier een passantensteiger realiseren. Het Vaandragershaventje ligt aan het natuurgebied Spuimonding West en in Natura 2000 gebied. Daarnaast is in het kader van Droom van de Delta een initiatief om meer pontjes in en rond het Haringvliet te laten varen. Hierbij is ook een verbinding over water tussen de twee natuurgebieden aan beide zijden van de Spuimonding genoemd. Een derde optie die genoemd wordt, is bij de monding van de Bernisse omdat hier een directe relatie is met het recreatiegebied. Overigens zijn deze plannen nog niet zo concreet dat zij in dit bestemmingsplan zijn meegenomen.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Voor het Haringvliet en het Spui en de daaraan grenzende buitendijkse gebieden, geldt voorts de Beleidslijn grote rivieren (Bgr). De beleidslijn omvat bepalingen voor het bergend regime. Daarnaast is de Waterwet van toepassing voor deze gebieden.

Water en Waterstaat in het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan is het oppervlaktewater in het plangebied bestemd als 'Water'. Voor waterkeringen (kernzone) inclusief de beschermingszones geldt een zogenaamde dubbelbestemming, deze hebben de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' toebedeeld gekregen.

Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' opgenomen voor de wateren die onder de beleidslijn Grote Rivieren vallen. Hiervoor geldt - binnen een zone die tot 25 m uit de grens van het waterlichaam reikt - dat nieuwe bouwwerken geen belemmering mogen vormen voor de scheepvaart.

4.14.4 Conclusie

Het bestemmingsplan heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

Hoofdstuk 5 Keuzes voor het bestemmingsplan

In het voortraject zijn (vertegenwoordigers van) belanghebbende organisaties gevraagd de wensen ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor het plangebied kenbaar te maken. De gewenste ontwikkelingsruimte is grotendeels ingegeven door het agrarische karakter van het plangebied en betreft dan ook vaak de ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector. Deze wensen zijn afgezet en afgewogen tegen het vigerende ruimtelijke beleid en de beleidslijnen die voortvloeien uit de zonering. Bij de beoordeling heeft het spanningsveld tussen enerzijds de landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden en anderzijds de vraag van de agrarische sector naar groei en uitbreidingsmogelijkheden een belangrijke rol gespeeld. Dit hoofdstuk geeft de belangrijkste beleidskeuzes weer en de bijbehorende afweging. Tevens is aangegeven op welke wijze de beleidskeuzes zijn vertaald in het bestemmingsplan.

5.1 Agrarische sector

Het agrarische grondgebruik bepaalt grotendeels de waarde en het uiterlijk van het plangebied. De agrarische sector is echter een sector in ontwikkeling. Verandering in de markt en hoger overheidsbeleid zorgen voor veranderingen in de agrarische bedrijfsvoering. Deze ontwikkelingen kunnen gevolgen hebben voor het uiterlijk en de beleving van het landschap.

In deze paragraaf is ingegaan op de verwachte ontwikkelingen in de agrarische sector en de wijze waarop dit bestemmingsplan ruimte kan bieden voor deze ontwikkelingen of deze ontwikkelingen kan sturen. Uiteraard zijn er meer belangen in het buitengebied dan uitsluitend het agrarisch belang. In de volgende paragrafen wordt aangegeven op welke wijze de ontwikkelingen in de agrarische sector kunnen/moeten worden afgewogen tegen de belangen van natuur, cultuurhistorie en landschap.

5.1.1 Verwachte ontwikkelingen per sector

Grondgebonden veehouderij

Voor de veehouderij zijn vooral ontwikkelingen van het Europese markt- en prijsbeleid van invloed. Dit is steeds minder gericht op prijsondersteuning. op 1 april 2015 wordt het Europese melkquoteringssysteem afgeschaft. Hierdoor krijgen melkveehouders te maken met nieuwe mogelijkheden op de zuivelmarkt. Dit kan betekenen dat de schaalvergroting in de melkveehouderijsector in een stroomversnelling komt. Een andere ontwikkeling is verdere aanscherping van de milieuregelgeving. Bedrijfsaanpassingen en investeringen ten behoeve van het milieu zullen daarom noodzakelijk blijven.

Vanuit de sector kwam voor wat betreft de grondgebonden veehouderijbedrijven duidelijk de vraag om grotere bouwpercelen naar voren. Verwacht wordt dat met het wegvallen van de melkquota bedrijven zullen gaan uitbreiden. Een groter bouwvlak is tevens gewenst omdat binnen het bouwvlak alle bebouwing moet worden gerealiseerd. Ook hebben de steeds groter wordende tankwagens ruimte nodig om te manoeuvreren. Daarnaast werd verzocht innovatieve stalvormen binnen het bestemmingsplan Buitengebied mogelijk te maken.

Akker- en vollegrondstuinbouw

Voor de akkerbouw zijn de ontwikkelingen minder eenvoudig te voorspellen. Vanwege de hoge grondprijs verloopt de schaalvergroting binnen deze sector trager. Het intensiever gebruiken van de gronden, om de beperkte uitbreiding te compenseren, is door de strenge milieurandvoorwaarden (met name de regels voor bemesting) niet eenvoudig. Het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) vraagt van de akkerbouwers om hun gewassen te diversifiëren en een deel van hun gronden in te zetten voor vergroening. Op gebiedsniveau zal het nieuwe GLB zorgen voor iets meer afwisseling in het landschap door de variatie in gewassen, de groenblauwe diensten en de door de akkerbouwers verwachte komst van melkveebedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0024.png"

De sector wil graag meer ruimte voor verbreding van de bedrijfsvoering. Dit wordt met name gezocht in het uitbreiden van de wisselteelt met sierteeltgewassen en bollenteelt. Het is nadrukkelijk de bedoeling dat deze gewassen onderdeel uit gaan maken van de wisselteelt een volledige omschakeling naar een sierteelt of bollenbedrijf is niet aan de orde. Ook de angst dat met het toestaan van deze gewassen eveneens kassen en andere bouwwerken worden opgericht, is volgens de LTO niet gegrond. De teelt zal beperkt blijven tot de teelt in open grond.

5.1.2 Algemene ontwikkelingen in de landbouw

Voor beide sectoren geldt in het algemeen dat zich de volgende ontwikkelingen zullen voordoen.

Bedrijfsbeëindiging

Veel kleine bedrijven zullen de noodzakelijke forse investeringen in grond, quotum, milieu en gebouwen waarschijnlijk niet kunnen opbrengen. Doordat veel oudere bedrijfshoofden bovendien geen opvolger hebben, zullen de komende jaren veel vooral kleine bedrijven worden beëindigd. De daarbij vrijkomende gronden worden veelal overgenomen door andere agrarische bedrijven. Soms komen deze gronden echter in bezit van niet-agrariërs. De gebouwen die vrijkomen bij beëindiging van agrarische bedrijven hebben eveneens een grote aantrekkingskracht op niet-agrarische functies. In de sfeer van dienstverlening en zorg kunnen deze functies interessante nieuwe economische dragers vormen voor het platteland. Soms krijgen vrijgekomen gebouwen een woonfunctie. Dergelijke nieuwe burgerwoningen vormen dan milieugevoelige functies waardoor de nabijgelegen agrarische bedrijven belemmerd kunnen worden in (uitbreiding van) hun bedrijfsvoering. Dit vergt dus een nauwkeurig regeling (voorwaarden bij bestemmingswijziging)in het bestemmingsplan om ongewenste effecten op de gevestigde agrarische sector te voorkomen. Sommige bijgebouwen van vrijgekomen agrarische complexen, zoals machineloodsen en ligboxen, detoneren in hun landschappelijke omgeving. Het kan daarom gewenst zijn deze bijgebouwen te saneren. Dat kan door gebruik te maken van de Ruimte-voor-Ruimteregeling (zie paragraaf 5.1.8). Door deze regeling kan sloop van bijgebouwen worden gefinancierd met toevoeging van één of enkele woningen.

Schaalvergroting

Schaalvergroting is een ontwikkeling in de agrarische sector waarbij door een verandering in het gebruik van de productiefactoren grond, kapitaal en arbeid, lagere productiekosten en hogere opbrengsten worden nagestreefd. Schaalvergroting is mogelijk omdat er agrarische bedrijven zijn, die vanwege een gebrek aan een opvolger, melkquota of grond de agrarische bedrijfsvoering beëindigen. De gronden van deze bedrijven worden opgekocht en bieden opschalingsmogelijkheden voor andere agrarische bedrijven. De schaalvergroting in de landbouw wordt voor een groot deel noodzakelijk geacht om de concurrentiepositie met de boeren buiten Nederland op peil te houden. Schaalvergroting is een bekende en succesvolle keuze gebleken. Agrarische bedrijven die zich in het verleden gericht hebben op schaalvergroting hebben veelal het voortbestaan van het boerenbedrijf bewerkstelligd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0025.png"

Een klein bedrijf kan vanwege het simpele feit dat er te weinig landbouwactiviteiten zijn, niet voldoende geld verdienen om te blijven voortbestaan. De geringe omvang van de landbouwactiviteiten in combinatie met steeds lagere opbrengstprijzen heeft de noodzaak van schaalvergroting verder aangewakkerd. Daarnaast zijn bepaalde kosten omhoog gestuwd, met als resultaat extra investeringen van duizenden euro's per ondernemer. De lagere opbrengstprijzen en toegenomen kostenposten leiden voor de kleine en middelgrote boer maar tot één vraag: moet ik verder in een 'niche' gaan opereren of moet ik groter worden? (Bron: CBS, Cor Pierik). De gevolgen van de schaalvergroting voor de ruimtelijke inrichting van het buitengebied zijn onder andere grotere stallen, zwaarder verkeer en steeds meer (leegstaande) voormalige agrarische gebouwen die ruimte bieden aan al dan niet gewenste nieuwe functies.

Omschakeling en specialisatie

Omschakeling van veehouderijbedrijven naar andere productietakken als tuinbouw, fruit- of sierteelt is denkbaar, maar minder waarschijnlijk aangezien hiervoor hoge investeringen en veel extra kennis noodzakelijk zijn. Door de op de meeste plaatsen ongeschikte bodem en het ontbreken van een centrumfunctie voor dergelijke teelten, ligt een dergelijke omschakeling niet voor de hand. Een mogelijke ontwikkeling is specialisatie in de richting van biologische landbouw.

Niet-agrarische nevenactiviteiten

Naast de mogelijkheden voor schaalvergroting, intensivering en omschakeling, mag worden verwacht dat op een klein aantal bedrijven naast het agrarisch bedrijf een niet-agrarische nevenactiviteit (bijv. door partner) uitgeoefend zullen worden. In dat kader bieden onder meer zorg en recreatie een mogelijk perspectief voor een niet-agrarische nevenactiviteit. De redenen voor het zoeken naar een nevenactiviteit worden niet meer uitsluitend ingegeven door de behoefte van agrariërs aan extra inkomsten. Ook de toenemende vraag vanuit het stedelijk gebied voor recreatie-, verblijf- en zorgmogelijkheden is een reden voor agrarische bedrijven om hun bedrijfsvoering te verbreden.

5.1.3 Gebruiksmogelijkheden (productietakken)

Akker- en vollegrondstuinbouw

Akker- en vollegrondstuinbouw zijn productietakken die van oudsher plaatsvinden in het open agrarisch gebied (zone AW-WO). Aan deze productietakken zijn in het vigerende bestemmingsplan ruime ontwikkelingsmogelijkheden geboden. Nieuw grondgebruik in de vorm van akker- en vollegrondstuinbouw is uitsluitend in deze zone toelaatbaar gesteld.

Uitwerking

Voor wat betreft het grondgebruik is aangesloten bij het vigerende bestemmingsplan. In de zone AW-WO is akker- en vollegrondstuinbouw op alle agrarische gronden mogelijke gemaakt.

In de zones AW-LN en N is het toegestane grondgebruik nauw gerelateerd aan de natuur- en landschapswaarden (o.a. weidevogels, open weidegebieden). In de zone AW-LN en N is permanente akker- en vollegrondstuinbouw daarom alleen op bestaande akker- en vollegrondstuinbouw percelen toegestaan. Daarnaast is binnen deze zone akker- en vollegrondstuinbouw wel toegestaan als wisselteelt, waarbij gras voor maximaal één teeltseizoen wordt omgezet voor akker- of vollegrondstuinbouw. Door deze tijdelijkheid heeft wisselteelt per definitie geen permanente landschappelijke invloed en zal het bovendien om een ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering gaan. Grondgebonden veehouderij is in deze zone wel algemeen mogelijk gemaakt.

Bij akker- en vollegrondstuinbouw is sierteelt als wisselteelt mogelijk gemaakt, om daarmee in te spelen op de wens van de ondernemers. In de gebruiksregels zijn de voorwaarden opgenomen waardoor ongewenste neveneffecten zoals pot- en containerteelt en teeltondersteunende voorzieningen bijv. (boog)kassen kunnen worden uitgesloten.

Omdat sierteelt nadrukkelijk deel moet uitmaken van de wisselteelt kunnen de gronden niet permanent in gebruik worden genomen voor sierteelt. Ook de doorgroei naar een hoofdfunctie sierteelt is niet mogelijk.

Grondgebonden veehouderij

Grondgebonden veehouderij is het houden van melk- en ander vee op open grond. Dit beperkt zich dus niet tot melkrundveehouderij, ook een paardenfokkerij met daaraan ondergeschikt het africhten van de gefokte paarden maakt hier deel van uit. In het vigerende bestemmingsplan is grondgebonden veehouderij in het gehele plangebied toelaatbaar gesteld.

Uitwerking

Voor wat betreft het grondgebruik is aangesloten bij het vigerende bestemmingsplan. In alle zones is deze productietak toelaatbaar gesteld. In de zone AW-WO is het behoud van de openheid en het diverse agrarische grondgebruik een belangrijke doelstelling. Het toestaan van de grondgebonden landbouw draagt bij aan deze doelstelling. In de zone AW-LN is een ander agrarisch gebruik van de gronden dan de grondgebonden veehouderij niet te verwachten. Het gebruik van de gronden ten behoeve van de grondgebonden veehouderij draagt tevens bij aan het behoud van de natuur- en landschapswaarden. Onderdeel van deze productietak is mestvergisting. Mestvergisting is mogelijk gemaakt, mits het hoofdzakelijk ten behoeve van het eigen bedrijf is.

Fruitteelt

Deze bedrijfsvoering was karakteristiek voor de voormalige gemeente Bernisse. Van oudsher werd het plangebied gebruikt ten behoeve van fruitteelt. Vooral rond Zuidland en Abbenbroek waren fruitteeltbedrijven gevestigd. Het aantal bedrijven is sterk verminderd. Het ligt ook niet in de verwachting dat een groot aantal bedrijven omschakelt naar fruitteelt, aangezien met een dergelijke omschakeling hoge investeringskosten zijn gemoeid en deze teelt specialistische kennis vergt. In het vigerende bestemmingsplan is fruitteelt in de zone AW-WO algemeen toelaatbaar gesteld.

Uitwerking

Vanuit de sector komen geen geluiden voor meer ontwikkelingsmogelijkheden voor deze bedrijfstak. De ruimere mogelijkheden voor de fruitteelt kunnen afbreuk doen aan karakteristieke landschappelijk openheid binnen de zone AW-WO. Om deze reden is de algemene toelaatbaarheid van fruitteelt in de zone AW-WO niet overgenomen in dit bestemmingsplan, wat inhoudt dat fruitteelt via maatwerk alleen daar wordt toegestaan waar het als bestaande functie voorkomt. Mocht er behoefte ontstaan om ook elders binnen de zone AW-WO fruitteelt uit te oefenen, dan kan gebruik worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid die in het bestemmingsplan is opgenomen. Van de mogelijkheid kan gebruik worden gemaakt indien de fruitteeltlocatie de openheid niet in onevenredige mate aantast, landschappelijk kan worden ingepast en/of zelfs bijdraagt aan het verfraaien van ontsierende landschapsdelen (bijv. stads- en dorpsranden, bedrijfslocatie).

Intensieve veehouderij

Intensieve veehouderij als hoofd- of neventak is in het vigerende bestemmingsplan niet toegestaan. Gelet op het grondgebonden karakter van de landbouw en de landschappelijke kwaliteiten van het plangebied is dat niet gewenst.

Uitwerking

Intensieve veehouderij als hoofd- of neventak is in dit bestemmingsplan niet toegestaan, tenzij het om reeds bestaande bedrijven gaat. Het toestaan van nieuwe intensieve veehouderijen heeft grote milieuconsequenties en wordt ook om die reden door de provincie niet toegestaan.

Glastuinbouw en boomteelt

Glastuinbouw en boomteelt zijn in het plangebied van weinig betekenis. Bestaande glastuinbouwbedrijven zijn in het vigerende bestemmingsplan voorzien van een specifieke aanduiding. Boomteeltbedrijven komen binnen het plangebied niet voor.

Uitwerking

Zowel in de zone AW-WO als AW-LN is de toename van het glasareaal niet gewenst. Glastuinbouw tast in zone AW-WO de landschappelijke openheid aan. In de zone AW-LN zal de toename van glas afbreuk doen aan de bestaande natuur- en landschapswaarden. Om die reden zijn uitsluitend bestaande glastuinbouwbedrijven in dit bestemmingsplan bestemd door deze bedrijven te voorzien van een specifieke aanduiding. Tevens is van belang dat het provinciale beleid de vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven alleen toestaat in de gebieden die daarvoor in de Structuurvisie zijn aangewezen. Het plangebied valt niet in een van deze gebieden.

Onder boomteelt wordt niet verstaan de teelt van heesters en siergewassen, maar uitsluitend de teelt van hoog opgaande houtige gewassen. Gezien de waardevolle openheid van het gebied is deze functie niet toegestaan.

Sierteelt

Sierteelt is in het plangebied betrekkelijk weinig van betekenis. Er komt slechts één sierteeltbedrijf voor in het plangebied. Het bedrijf teelt gedeeltelijk in kassen, gedeeltelijk vindt de teelt plaats in containers in de open lucht.

Uitwerking

Het bestaande sierteeltbedrijf is in het bestemmingsplan Buitengebied van de voormalige gemeente Bernisse als zodanig bestemd. Nieuwe sierteeltbedrijven als hoofdfunctie zijn niet mogelijk gemaakt. De teelt van gewassen in de open grond gaat vaak gepaard met de teelt van gewassen in potten en containers en/of in kassen. Deze vormen van sierteelt zijn niet gewenst in het open agrarisch gebied en het gebied met natuur- en landschapswaarden. Ook de provincie staat nieuwvestiging van sierteeltbedrijven buiten het concentratiegebied niet toe. Sierteelt als wisselteelt, zoals eerder aangegeven, behoort wel tot de mogelijkheden, mits aan een aantal voorwaarden (t.a.v. pot- en containerteelt, teeltondersteunende voorzieningen) wordt voldaan.

Ruwvoederteelt (anders dan gras)

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0026.png"

De provincie verbiedt ruwvoederteelt alleen in gebieden waar er sprake is van bodemdaling en beperkt ruwvoederteelt in veenweidegebieden vanwege natuur en landschap. Het buitengebied van de gemeente Nissewaard is niet als een van beide gebieden aangewezen, waardoor de ruwvoederteelt vanuit de provincie niet wordt beperkt. In de vigerende bestemmingsplannen zijn wel beperkingen ten aanzien van de ruwvoederteelt opgenomen (zone AW-LN max 20%). Volgens de sector zal het vrijlaten van het oppervlak aan ruwvoederteelt niet leiden tot een grote toename aan percelen in gebruik voor de ruwvoederteelt.

Uitwerking

De huidige regeling wordt niet als beperkend ervaren door de sector. Er wordt ook niet vanuit gegaan dat er een toename zal plaatsen vinden van de teelt van ruwvoederteelt, anders dan gras. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de huidige regeling aan te passen. De regeling uit de vigerende bestemmingsplannen is dan ook overgenomen in dit bestemmingsplan Buitengebied West. Op deze manier kan nog wel worden afgewogen of het gebruik van meer dan 20% van de bedrijfsgronden vanuit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar is.

5.1.4 Bouwmogelijkheden

Omvang bouwvlakken en oppervlakte bebouwing

In de vigerende bestemmingsplannen zijn de toegekende bouwvlakken afgestemd op de wensen van de individuele agrariër. Daarbij is wel een maximum oppervlak gesteld van 1,5 ha (ongeacht het feit dat een aantal bouwvlakken dit oppervlak al overschrijdt). De sector geeft aan dat een minimaal oppervlak voor het bouwvlak van zowel akker- en vollegrondstuinbouw als grondgebonden veehouderijbedrijven van 2 ha noodzakelijk is.

Voor akker- en vollegrondstuinbouw maken de wijzigingen in de bedrijfsvoering en eisen die door de verwerkende industrie worden gesteld (minimale afname aantal ton), het noodzakelijk dat er op het erf meer ruimte aanwezig is voor o.a. de (tijdelijk) opslag van producten, zoals suikerbieten. De veehouderij bedrijven hebben de ruimte nodig o.a. vanwege de manoeuvreerruimte voor de steeds groter worden tankwagens. Daarnaast worden de eisen ten aanzien van dierwelzijn steeds strikter, waardoor een groter staloppervlak per dier is vereist en daarom grotere stallen noodzakelijk zijn.

Een oppervlak van minimaal 2 ha is eveneens noodzakelijk vanwege de eis om alle agrarische bebouwing (gebouwen, bouwwerken en verharding) binnen het bouwvlak te concentreren.

Uitwerking

In dit bestemmingsplan zijn de bestaande bouwvlakken overgenomen. Gezien de aanwezige natuur- en landschapswaarden is het niet gewenst ieder bouwvlak bij recht uitbreidingsmogelijkheden te geven. Voor het eenmalig, gedeeltelijk (max. 10 m aan één zijde) overschrijden van het bouwvlak is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0027.png"

Het uitbreiden van agrarische bouwvlakken naar 2 ha is via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Op basis hiervan kan per situatie afgewogen worden of de bestaande natuur- en landschapswaarden niet onevenredig aangetast worden en er sprake is van een voor het bedrijf noodzakelijke uitbreiding. De bouwvlakken mogen volledig bebouwd en/of verhard worden. Extra bouwmogelijkheden voor sierteelt als wisselteelt bij akker- en vollegrondstuinbouw bedrijven zijn niet mogelijk gemaakt. Binnen het bouwvlak dient alle bebouwing te worden gerealiseerd, dit geldt ook voor verhardingen, (sleuf-)silo's en kuilvoerplaten.

Mestopslag is uitsluitend mogelijk binnen de agrarische bouwvlakken. In onderhavig bestemmingsplan is er vanuit gegaan dat op het merendeel van de agrarische bouwvlakken ook de agrarische bedrijfswoning is gevestigd en dat de mestopslag dus op het bouwvlak met de bedrijfswoning zal plaatsvinden. In het plangebied komen slechts enkele solitair gelegen agrarische bouwvlakken voor, zonder bedrijfswoning. In een aantal situaties is er reeds een mestopslag buiten het bouwvlak gerealiseerd. Deze zijn en blijven als bestaande vorm van mestopslag toegestaan. (voor zover legaal).

Goot- en bouwhoogte

Voor de bouwvlakken ten behoeve van de grondgebonden veehouderij is een maximale goothoogte van 5 m opgenomen. Voor gebouwen voor akkerbouw, vollegrondstuinbouw en / of fruitteelt bedraagt de maximale goothoogte 6,5 m. De goothoogte van gebouwen behorende bij akker- en vollegrondstuinbouw dient volgens de sector minimaal 8 m te bedragen. Dit heeft te maken met de gestapelde opslag van producten. De bouwhoogte van stallen dient minimaal 12 m te bedragen in verband met de benodigde luchtverversing.

Uitwerking

In het bestemmingsplan zijn de bestaande goothoogtes overgenomen. Net als bij het verruimen van de bouwvlakken is ook bij het vergroten van goot- en bouwhoogtes een afweging gewenst. Om deze reden is voor akker- en vollegrondstuinbouw- en grondgebonden veehouderijbedrijven de mogelijkheid geboden om de goothoogte via afwijking te vergroten naar 8 m.

Innovatieve stalvormen

Naast grotere en hogere stallen is er in deze sector ook behoefte aan innovatieve stalvormen (bijvoorbeeld serrestallen, vrije uitloopstallen). Vaak passen deze stalvormen binnen de gestelde maximale goot- en bouwhoogte maar voldoen ze niet aan het beeld van de traditionele stalvormen en lopen plannen spaak op basis van gestelde welstandeisen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0028.png"

Uitwerking

In het bestemmingsplan is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om de goothoogte te verhogen naar 8 m. Er is geen maximale bouwhoogte opgenomen. Vooralsnog is er vanuit gegaan dat binnen de opgenomen goot- en bouwhoogtes voor bedrijfsgebouwen meerdere stalvormen mogelijk zijn. Het bestemmingsplan Buitengebied West vormt dan geen belemmering voor het realiseren van een innovatieve stal. Indien eisen vanuit welstand wel een obstakel vormen dient in het kader van de welstandsnota worden besproken hoe met innovatieve stalvormen moet worden omgegaan.

Bedrijfswoning(en)

Bij vrijwel alle agrarische bedrijven is een bedrijfswoning aanwezig. Op bouwvlakken waar bijvoorbeeld enkel een loods aanwezig is, zijn bedrijfswoningen niet toegestaan. In de vigerende bestemmingsplannen is de inhoudsmaat van de bedrijfswoningen afhankelijk van de zonering.

Uitwerking

Alle bedrijfswoningen in het gehele plangebied krijgen dezelfde bouwmogelijkheden waarbij in ieder geval de bestaande mogelijkheden zijn overgenomen. Om de toetsing van bouwaanvragen te vergemakkelijken is ervoor gekozen de regels van de hoofdgebouwen en de bijgebouwen te scheiden. Er is voor gekozen om voor het gehele plangebied een inhoudsmaat te hanteren voor de hoofdgebouwen. De volgende maten zijn opgenomen:

  • Inhoud woning (inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen): 650 m³;
  • Oppervlakte vrijstaande bijgebouwen en overkappingen: 50 m²;
  • Goothoogte woning: 5 m;
  • Goothoogte bijgebouwen: 3 m;
  • Goothoogte aan- en uitbouwen: 3 m.

Schuilgelegenheden

De voormalige gemeente Bernisse is een agrarische gemeente die zich kenmerkt door een groot buitengebied. Als gevolg van schaalvergroting en om bedrijfseconomische redenen zijn in het verleden diverse (rest)percelen ontstaan die niet meer voor een doelmatig agrarische bedrijfsvoering kunnen worden benut. Een landelijke gemeente zoals de voormalige gemeente Bernisse leent zich uitstekend voor het hobbymatig houden van dieren. Dit geldt eveneens voor het buitengebied van de voormalige gemeente Spijkenisse, waar misschien minder volwaardige agrarische bedrijven aanwezig zijn, maar er nog wel ruimte is voor het hobbymatig houden van vee. Een dergelijk gebruik van agrarische percelen is belangrijk voor de belevingswaarde van een landelijke gemeente. Om tegemoet te komen aan de wensen van de hobbyboeren om hun dieren een deugdelijk onderdak te geven ligt het verzoek voor te kijken naar de mogelijkheden die het bestemmingsplan Buitengebied West biedt voor schuilgelegenheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0029.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0030.jpg"

Schuilgelegenheid Schuilstal

Uitwerking

Om de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied te bewaken is het belangrijk dat duidelijke kaders worden geboden. Een wildgroei aan stallen in het buitengebied is niet wenselijke. Om deze reden is in dit bestemmingsplan een regeling opgenomen die schuilgelegenheden (maximaal 3 wanden en een dak) voor vee buiten het bouwvlak mogelijk maakt. Schuilstallen (een gebouw met 4 wanden) worden, gezien de impact op het landschap en het risico op 'verkeerd' gebruik niet gefaciliteerd.

De schuilgelegenheid mag op agrarisch gronden worden opgericht indien kan worden aangetoond dat binnen het eigen bouwvlak geen mogelijkheid is voor het schuilen van het vee. De maximale oppervlakte van een schuilgelegenheid is afhankelijk van de perceelsgrootte en bedraagt ten hoogste 30 m² met een goothoogte van 2,5 m en een nokhoogte van 3 m. Buitenopslag bij de schuilgelegenheid is niet toegestaan. Op gronden op meer dan 150 m afstand van de bebouwde komgrens dient tevens aangetoond te worden dat het realiseren van de schuilgelegenheid binnen een straal van 150 m vanaf de bebouwde kom grens niet tot de mogelijkheden behoort. Om de toets aan de voorwaarden uit te kunnen voeren, is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het realiseren van een schuilgelegenheid. Op deze manier kan eveneens worden afgewogen of er sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Daarbij worden mede de vormgeving/uitstraling van het bouwwerk en de positionering binnen het perceel meegewogen.

Opkweekkassen

Bij de akkerbouwbedrijven bestaat de behoefte aan de mogelijkheid voor het oprichten van opkweekkassen voor spruitplantjes en het afharden van pootgoed. Deze bouwwerken hebben een oppervlak van ongeveer 1500 m² en worden binnen het bouwvlak opgericht. Dit geeft tevens aanleiding om een ruimer bouwvlak van 2 ha te wensen.

Uitwerking

Het gewenste oppervlak aan opkweekkassen kan binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Vanwege de waardevolle openheid van het gebied is bebouwing buiten het bouwvlak niet toegestaan. Indien de opkweekkassen niet binnen het bouwvlak kunnen worden gerealiseerd kan gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid om het bouwvlak te vergroten.

5.1.5 Nevenfuncties

Voor een groot aantal boeren is het opstarten van een tweede tak naast de landbouw interessant. Dit komt vooral door de veranderingen in de landbouw. Door onder andere schaalvergroting en specialisatie zijn de prijzen van agrarische producten onder druk komen te liggen. Vooral kleinere bedrijven kunnen door de lagere opbrengstprijzen geen gezinsinkomen meer halen uit de boerderij. Daardoor moeten veel agrarische ondernemers op zoek naar een neveninkomen. Dit wordt 'Verbrede landbouw' of 'Multifunctionele landbouw' genoemd.

In de vigerende bestemmingsplannen zijn mogelijkheden opgenomen voor het verbreden van de agrarische bedrijfsvoering met niet-agrarische functies. Dit bestemmingsplan bevat een limitatieve lijst (tabel 5.1) met nevenfuncties, waarbij is aangeven of de functie rechtstreeks dan wel via afwijking (voorheen vrijstelling) is toegestaan.

De mogelijkheden voor nevenfuncties zijn bepaald per zone. Gezien de landschaps- en natuurwaarden en daarmee de grotere kwetsbaarheid van zone AW-LN moet in deze zone voor meer nevenfuncties een omgevingsvergunning worden verleend. Ook is een aantal nevenfuncties in deze zone geheel niet toegestaan.

In de huidige bestemmingsplannen zijn nevenfuncties uitsluitend in de bestaande bebouwing toegestaan. De verordening van de provincie biedt beperkte mogelijkheden voor het oprichten van bebouwing en voor het uitbreiden van het bouwvlak voor een nevenfunctie.

Tabel 5.1 (Niet) agrarische nevenfuncties bij volwaardige agrarische bedrijven

aard van de nevenfunctie   zone AW-WO   zone AW-LN  
kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten (beroep aan huis)   R   R  
agrarische loonbedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   A   A  
foeragehandel; handel in zaaizaad en pootgoed, opslag agrarische producten voor derden   R   A  
veehandelsbedrijven/africhtingsbedrijven voor paarden   R   A  
veearts; hoefsmederij   R   R  
ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten1)   A   A  
verkoop streekeigen producten   R   R  
opslag/stalling van niet agrarische producten in bestaande bebouwing in categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   A   A  
overige bedrijven in categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   A   -  
kinderboerderij   A   A  
maneges   -   -  
paardenhouderij   R   R  
verhuur fietsen/kano's/roeiboten   R   R  
verblijfsrecreatie:
kleinschalig kamperen (maximaal 25 standplaatsen)
bed & breakfast
kampeerboerderij  

R
R
A  

A
R
A  
kleinschalige horecagelegenheid   R   A  
sociale nevenfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicaptenzorg, kinderopvang), zorgboerderij op niet-commerciële basis   R   A  
museum/tentoonstellingsruimte/workshops   R   A  
dierenpension/hondenfokkerij en -training   A   -  
educatieve rondleidingen (natuur, milieu, agrarisch)   R   R  
intensieve kwekerij   R   R  

1) bijvoorbeeld zuivelboerderij, verwerking plantaardige producten, imkerij.

R: rechtstreeks toegestaan

A: via afwijking

- : niet toelaatbaar

Uitwerking

Ten aanzien van de mogelijke nevenfuncties is de vigerende regeling overgenomen. Dit betekent dat de nevenfuncties op basis van een limitatieve lijst mogelijk worden gemaakt.

In de afwijkingsbevoegdheid, voor functies die met een omgevingsvergunning zijn toegestaan, zijn voorwaarden opgenomen die een goede (milieuhygiënische) inpasbaarheid moeten garanderen. De nevenfunctie dient uitgeoefend te worden door de bedrijfshoofd/bewoner (dit betreft eveneens de partner van de degene die de hoofdfunctie uitoefent) van het perceel en de nevenfunctie dient ondergeschikt aan de bedrijfsvoering te zijn.

Daarnaast is een algemene afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor nevenfuncties die naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met de functies die in de tabel zijn genoemd.

Vanuit de sector is de vraag gekomen om de functie 'zorgboerderij op niet-commerciële basis' mogelijk te maken. Dit is mogelijk binnen de bestaande bedrijfsvoering, hiervoor hoeven geen afzonderlijke regels te worden opgenomen. Zorgboerderijen op commerciële basis zijn wel in de tabel met nevenfuncties opgenomen en afhankelijk van de zone via afwijking of rechtstreeks mogelijk gemaakt.

De nevenfuncties maken een wezenlijk onderdeel uit van de agrarische bedrijfsvoering. Zij zorgen er namelijk voor dat de hoofdfunctie, de agrarische activiteiten, kan blijven voortbestaan. Om die reden is er geen bezwaar om ook aan de nevenfuncties bouwmogelijkheden toe te kennen. Om de ondergeschiktheid enigszins te kunnen waarborgen is het oprichten van bebouwing beperkt tot 400 m².

5.1.6 Vrijkomende agrarische bebouwing

Het platteland verandert. Het aantal boerderijen met een agrarische functie neemt langzaam maar zeker af. Er komen boerderijen, stallen en schuren vrij. Tegelijkertijd groeit de belangstelling om boerderijen voor andere activiteiten te gebruiken. Het vigerende bestemmingsplan biedt mogelijkheden voor een vervolgfunctie na bedrijfsbeëindiging (zie tabel 5.2). Ook voor deze functies is een limitatieve lijst opgenomen. De Provinciale Verordening staat hergebruik of herontwikkeling van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing onder voorwaarden toe. Daarbij gelden wel de volgende voorwaarden:

  • de nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • de nieuwe functie heeft niet meer dan een potentieel geringe verkeersaantrekkende werking;
  • hergebruik van de bestaande bebouwing door functiewijziging wordt beschouwd als inpassing;
  • herontwikkeling van bestaande bebouwing, uitgezonderd woningen, door gedeeltelijke of algehele sloop en nieuwbouw wordt beschouwd als aanpassing. De ontwikkeling dient bij te dragen aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse;
  • herontwikkeling van een bestaande woning door gedeeltelijke of algehele sloop en nieuwbouw wordt beschouwd als inpassing;
  • gebruik van kassen voor andere functies dan teelt onder glas is uitgesloten.

Tabel 5.2 Vervolgfuncties op agrarische bouwvlakken na beëindiging van het agrarisch bedrijf

  zone AW-LN   zone AW-WO  
wonen/hobbyboeren   W   W  
agrarische loonbedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   W   W  
veehandelsbedrijven;   W   W  
foeragehandel; handel in zaaizaad en pootgoed; opslag agrarische producten   W   W  
hoefsmederij; veearts   W   W  
ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten   W   W  
opslag / stalling van goederen in categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in bestaande gebouwen   W   W  
overige bedrijven in categorie 1 van de staat van Bedrijfsactiviteiten   W   W  
kinderboerderij   W   W  
Manege   -   -  
Paardenhouderij / africhtingsbedrijven voor paarden   W   W  
kleinschalig kamperen (maximaal 25 standplaatsen)   W   W  
bed & breakfast   W   W  
kampeerboerderij   W   W  
kleinschalige horecagelegenheid (theetuin) als ondergeschikte, niet zelfstandige, functie bij een andere vervolgfunctie   -   W  
sociale nevenfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicapten, kinderopvang)   W   W  
museum / tentoonstellingsruimte   W   W  
dierenpension / hondenfokkerij en -africhting   -   W1)  

1) Niet in stiltegebied.

W na wijziging.

- niet toelaatbaar.

Uitwerking

Ten aanzien van de mogelijke vervolgfuncties is de vigerende regeling overgenomen. Dit betekent dat de vervolgfuncties op basis van een limitatieve lijst mogelijk zijn gemaakt. Wel is er een algemene wijzigingsbevoegdheid toegevoegd om functies die naar aard en omvang gelijk zijn aan de genoemd vervolgfuncties mogelijk te maken.

Vervolgfuncties kunnen met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt. In de wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden opgenomen die een goede landschappelijke en milieu- hygiënische inpassing waarborgen. Om die reden is het niet noodzakelijk de geringe verschillen tussen de twee zones in stand te houden. Dit betekent dat de vervolgfuncties voor alle agrarische bedrijven in het gehele plangebied gelijk zijn.

In de vigerende bestemmingsplannen is een saneringsregeling opgenomen, waardoor nieuwbouw pas mogelijk is als er bebouwing wordt gesloopt. Functiewijziging in combinatie met sloop en nieuwbouw wordt in de nieuwe Verordening door de provincie aangemerkt als 'aanpassing' waarbij de nadruk ligt op de ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Voor deze ontwikkeling is in de Nota van beantwoording op de zienswijzen op de ontwerpVerordening het volgende aangegeven: 'Bij aanpassing zal er door middel ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen rekening worden gehouden met het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit'. Aangezien dit in veel gevallen maatwerk betreft, dient hiervoor een afzonderlijke procedure te worden doorlopen. Vervolgfuncties dienen binnen de bestaande bebouwing te worden uitgeoefend.

5.1.7 Plattelandswoning

De Wet plattelandswoning (Wpl) is op 1 januari 2013 in werking getreden. De regeling voor de plattelandswoning maakt het mogelijk om een bewoning door derden van een agrarische bedrijfswoning planologisch te legaliseren, zonder dat het betreffende agrarische bedrijf daardoor wordt belemmerd in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het gaat daarbij alleen om het bedrijf waar de woning bij hoorde. Voor de toetsing van ontwikkelingen van andere inrichtingen blijft een plattelandswoning een woning van derden. De plattelandswoning is– ten opzichte van het bijbehorende bedrijf – niet beschermd tegen hinder van geur, geluid of luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0031.png"

De Wet Plattelandswoning geldt uitsluitend voor situaties waarbij het agrarisch bedrijf blijft functioneren, maar de eerste of tweede bedrijfswoning door een derde wordt bewoond. De Wet Plattelandswoning heeft geen betrekking op voormalige agrarische bedrijven of ruimte-voor-ruimte situaties. Dan is immers geen sprake meer van een agrarisch bedrijf. Voorwaarde voor toepassing van het regime van de plattelandswoning is dat wordt gemotiveerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Vanuit de klankbordgroep werd gesteld dat het de voorkeur heeft de betreffende woningen niet aan te duiden, maar algemene regels ten aanzien van plattelandswoningen in het bestemmingsplan op te nemen.

Uitwerking

Op voorhand is uitgezocht voor welke situaties de wet uitkomst zou kunnen bieden. Daarnaast kunnen burgers bestaande plattelandswoningen kenbaar maken door middel van het indienen van een inspraakreactie of een zienswijze op het (voor)ontwerpbestemmingsplan. In alle gevallen wordt de situatie getoetst aan de Wpl en indien de situatie hieraan voldoet wordt in het bestemmingsplan de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' opgenomen. Voor eventuele toekomstige gevallen is in het bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om de woning als 'plattelandswoning' aan te kunnen merken.

5.1.8 Ruimte voor ruimte

Bij vaststelling van de Provinciale Verordening op 9 juli 2014 is de ruimte voor ruimte-regeling komen te vervallen. Het doel van deze regeling was het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied door sloop van (agrarische) bedrijfsgebouwen, die niet meer in het landschap passen en daardoor de gewenste landschappelijke waarde tenietdoen. Om dit te bereiken kon onder bepaalde voorwaarden in ruil voor de sloop van de bedrijfsgebouwen of glasopstallen één of meer compensatiewoning(-en) worden gebouwd. Ontstening stonden in de regeling centraal. Het vervallen van de ruimte voor ruimte regeling betekent echter niet dat het saneren van bebouwing in ruil voor een nieuwe woning op basis van de Provinciale Verordening niet meer mogelijk is. De Provinciale Verordening maakt deze ontwikkeling nog steeds mogelijk mits er sprake is van een ruimtelijke kwaliteitswinst. De overige voorwaarden zoals opgenomen in de ruimte voor ruimte-regeling zijn niet meer aan de orde.

Vanuit de agrarische sector is aangegeven dat de realisatie van nieuwe woningen op voormalige agrarische bedrijven gericht is op de vertrekkende agrariërs. Agrariërs die hun bedrijfsactiviteiten voortzetten en richting de toekomst willen uitbreiden ondervinden juist hinder van deze nieuwe woningen omdat ze de blijvende agrarisch bedrijven in hun bedrijfsvoering kunnen beperken.

Vanuit de politiek is opgemerkt dat de wens bestaat om in het bestemmingsplan kaders te vormen voor de realisatie van nieuwe woningen op voormalige agrarische bedrijven. Het wordt onwenselijk gevonden om in het buitengebied lukraak burgerwoningen mogelijk te maken waardoor de agrarische bedrijfsvoering wordt beperkt. De nieuwe woningen dienen op gronden grenzend aan bestaande kernen te worden gerealiseerd.

Uitwerking

De gemeente onderkent het gevoel van de agrarische sector maar is van mening dat bestaande milieu- wet- en regelgeving, zowel nu als in de toekomst, voldoende bescherming biedt voor de in de omgeving gelegen bestaande agrarische bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0032.png"

Door het niet faciliteren van een regeling voor stoppende agrarische bedrijven is er geen 'prikkel' meer om overtollige bedrijfsbebouwing te saneren waardoor het risico op verpaupering ontstaat. Om dit te voorkomen staat de gemeente open voor aanvragen maar dit wordt niet in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt maar met een afzonderlijke procedure. Bij nieuwe verzoeken is sprake van maatwerk. De ontwikkeling dient getoetst te worden aan de ontwikkelingsprincipes van het Gebiedsprofiel Voorne-Putten en Provinciale Verordening. Daarnaast dient gewaarborgd te worden dat de bestaande agrarische bedrijven niet in hun (ontwikkelings)mogelijkheden worden beperkt.

Het van te voren aanwijzen van zones die zich lenen voor de nieuwe woningen is niet wenselijk. Bij de toetsing van nieuwe verzoeken wordt maatwerk toegepast waarbij in ieder geval beoordeeld wordt of de locatie van de nieuwe woningen, die bij voorkeur nabij de kernen of linten gesitueerd worden, geen belemmering opleveren voor de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven. Het bestemmingsplan kan niet voorkomen dat er klachten ontstaan over stank en geluidhinder, zonder dat er sprake is van een overtreding van wettelijke normen.

5.1.9 Werken en werkzaamheden

Omdat de agrarische bestemmingen mede zijn aangewezen ter bescherming van natuur- en landschapswaarden, is in het bestemmingsplan een afwegingskader opgenomen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (anders dan bouwwerken). Het gaat dan specifiek om werken en werkzaamheden die de waarden van de betreffende zone zouden kunnen schaden. Zo valt uit onderstaande tabel af te lezen dat binnen gronden met de bestemming AW-WO alleen het aanbrengen van opgaande beplanting aan een omgevingsvergunning is gekoppeld, aangezien in deze zone alleen de landschappelijke openheid als waarde beschermd wordt.

Dat ligt anders binnen AW-LN en N, waar ook de aanwezige natuurwaarden een belangrijk afwegingskader vormen. Werken en werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op deze natuurwaarden, bijvoorbeeld duur hun omvang of hun locatie, zijn daarom alleen mogelijk als hier een omgevingsvergunning voor is afgegeven. De gemeente weegt daarbij per aanvraag af of er geen sprake is van onevenredige aantasting van de natuurwaarden.

In het uiterste geval zijn werkzaamheden in het geheel verboden omdat zij per definitie niet samengaan met de te beschermen waarden. Dit is alleen aan de orde binnen N bij exploitatieboringen en grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm.

  AW-LN   AW-WO   N  
ontginnen, ophogen, afgraven, bodemverhogen, egaliseren;   vergunning   toegestaan   vergunning  
dempen, graven, afdammen, vergroten of herprofileren van sloten of ander oppervlaktewater;   vergunning   toegestaan   vergunning  
scheuren van grasland anders dan ten behoeve van de verbetering van het grasland;   vergunning   toegestaan   vergunning  
aanbrengen opgaande beplantingen met uitzondering van erfbeplanting;   vergunning   vergunning   vergunning  
aanleg van verharde fietspaden, overige verhardingen (niet zijnde kavelpaden en wandelpaden) en ruiterpaden;   vergunning   toegestaan   vergunning  
uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm bij wijze van woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en afgraven dan wel ten behoeve van ontginnen of draineren;   vergunning   toegestaan   verboden  
aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur;   vergunning   toegestaan   vergunning  
verrichten van exploratieboringen;   vergunning   toegestaan   verboden  
vellen rooien of beschadigen van houtgewassen of verwijderen, verstoren van andere natuurlijke vegetatie.   vergunning   toegestaan   vergunning  

Overigens omvat dit overzicht alleen de werken en werkzaamheden die (al dan niet) aan een vergunning zijn gekoppeld ter bescherming van natuur- en/of landschapswaarden.

Naast dit omgevingsvergunningenstelsel, is er ook bij diverse dubbelbestemmingen (o.a. leidingen en archeologie) een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen. Wanneer een dergelijke dubbelbestemming op agrarische gronden voorkomt, zal ook met de voorwaarden uit de betreffende dubbelbestemming(en) rekening gehouden moeten worden.

5.1.10 Bio-energie

De inzet van biomassa voor energieopwekking, en specifiek ook de inzet voor de productie van biobrandstoffen, levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van klimaatdoelen en het terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen.

Vanuit de klankbordgroep is de vraag gekomen om met het bestemmingsplan Buitengebied West ruimte te bieden voor energieopwekking door bijvoorbeeld mestverwerking. Het toestaan van mestvergisting op agrarische bedrijfspercelen legt nog meer nadruk op de vraag van de agrarische sector om bouwvlakken van 2 ha.

Uitwerking

In het bestemmingsplan is geregeld dat mestverwerking onderdeel uitmaakt van de normale agrarische bedrijfsvoering. Dit geldt dan alleen voor installaties die overwegend de eigen geproduceerde mest verwerken en de vergiste mest op overwegend de eigen grond uitrijden. Mestvergisting op boerderijschaal kan dan zonder verdere toetsing binnen het agrarisch bouwvlak plaatsvinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0033.png"

Installaties waarbij co-vergistingsmateriaal (naast mest ook vergisting van andere materiaal) wordt aangevoerd of de mest naar derden wordt afgevoerd, behoren ook nog tot de gewone agrarische bedrijfsvoering. Dit is niet meer het geval als in hoofdzaak mest van derden wordt aangevoerd en de vergiste mest in hoofdzaak naar derden wordt afgevoerd. Deze centrale mestvergisting is een industriële functie en hoort niet op het agrarisch bedrijfsperceel thuis. In de gebruiksregels van het bestemmingsplan is de 'industriële' mestvergisting nadrukkelijk uitgesloten. Indien het bestaande bouwvlak geen ruimte biedt voor mestvergisting kan gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak naar 2 ha.

5.2 Niet agrarische bedrijven

In de vigerende bestemmingsplannen zijn bestaande niet-agrarische bedrijven positief bestemd. Bedrijven in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn rechtstreeks toelaatbaar. Bedrijven in een hogere categorie zijn voorzien van een specifieke aanduiding. Voor categorie 2 bedrijven waarbij de algemene toelaatbaarheid van categorie 1 en 2 bedrijven niet gewenst is zijn ook voorzien van een specifieke functieaanduiding. Op de plankaart is aangegeven hoeveel vierkante meter aan bebouwing op het bouwvlak gerealiseerd mag worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0034.png"

In de Provinciale Verordening zijn regels opgenomen voor bestaande stedelijke functies in het buitengebied. Bestaande niet-agrarische bedrijven en niet-volwaardige agrarische bedrijven mogen eenmalig uitbreiding met ten hoogste 10% van het oppervlak.

Uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf of een agrarisch aanverwante bedrijf met meer dan 10% is alleen mogelijk als verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is. Het gaat daarbij zowel om de beschikbaarheid van ruimte op een bedrijventerrein, als om de praktische en financiële uitvoerbaarheid van verplaatsing van het gehele bedrijf. Nieuwe niet-agrarische bedrijven, agrarisch aanverwante bedrijven en niet-volwaardige agrarische bedrijven zijn niet toegestaan.

Uitwerking

Ten behoeve van het gebruik is aangesloten bij de regeling uit de vigerende bestemmingsplannen. Bestaande niet-agrarische bedrijven zijn positief bestemd met de bestemming Bedrijf. Binnen deze bestemmingsvlakken zijn bedrijven in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten rechtstreeks toelaatbaar. Bestaande bedrijven in een hogere categorie of niet uitwisselbare bedrijven zijn aangeduid met een functieaanduiding.

Ten behoeve van het bouwen is aangesloten bij de regelgeving uit de Provinciale Verordening. Bestaande niet-agrarische bedrijven mogen het bebouwd oppervlak eenmalig met 10% vergroten. Deze uitbreidingsmogelijkheid kan, afhankelijk van de huidige situatie een verruiming of juist beperking zijn ten opzichte van de in het vigerende bestemmingsplan geboden uitbreidingsmogelijkheden. Uitbreiding met meer dan 10% van het bestaande oppervlak aan bedrijfsbebouwing is niet onmogelijk, maar wel aan voorwaarden gebonden. Zo moet aangetoond zijn dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is, en is deze ontwikkeling binnen de provinciale beschermingscategorie 1 in het geheel niet toegestaan. Uitbreiding met meer dan 10% van het bestaande oppervlak, tot een maximum van 30%, is daarom uitsluitend via een afwijkingsbevoegdheid mogelijk.

5.3 Burgerwoningen

De regeling voor burgerwoningen in het vigerende bestemmingsplan van de voormalige gemeente Bernisse wijkt af van de regeling in het Spijkenisser plan. De verschillen hebben betrekking op zowel de systematiek op de plankaart (nu verbeelding) als bouw- en gebruiksmogelijkheden.

Uitwerking

In het kader van uniformiteit is er voor gekozen om het bestemmingsplan voor alle burgerwoningen dezelfde maat op te nemen. alle woningen inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen (dit betreft zowel burger- als bedrijfswoningen) mogen een inhoud hebben van 650 m³. Daarbij is 50 m² aan vrijstaande bijgebouwen en overkappingen toegestaan. De goothoogte bedraagt ten hoogste 4 m van het hoofdgebouw en 3 m van aan- en uitbouwen en bijgebouwen.

Om problemen te voorkomen met de geurhindercirkels van agrarische bedrijven en de minimaal aan te houden afstanden van woningen tot wegen, zijn de woningen gefixeerd op het bestaande fundament. Indien kan worden aangetoond dat aan de vereiste milieu- of geluidsafstanden wordt voldaan kan de woning binnen het bouwvlak worden verplaatst. Hiervoor zijn in het bestemmingsplan flexibiliteitsbepalingen opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0035.png"

Binnen de woonbestemming is, net als bij bedrijfswoningen van al dan niet agrarische bedrijven, ook het gebruik toegestaan van gedeelten van hoofdgebouwen, inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen, voor aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Het vloeroppervlak ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en de kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten mag niet groter zijn dan 25% van het vloeroppervlak van de woning (inclusief de aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen) tot een maximum van 60 m². De woning mag hierdoor niet, c.q. niet in betekende mate het karakter van een woning verliezen. Degene die de activiteiten in de woning uitvoert, dient tevens de bewoner van de woning te zijn. De activiteit mag geen onevenredige afbreuk doen aan het woonklimaat in de directe omgeving en mag niet gepaard gaan met horeca en detailhandel, uitgezonderd beperkt verkoop, die ondergeschikt is aan de uitoefening van de betrokken kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Binnen de woonbestemming zijn mogelijkheden geboden voor recreatieve nevenfuncties. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bed&breakfast, kleinschalige horeca, verkoop van streekproducten en verkoop van brocante en antiek.

5.4 Overige onderwerpen

5.4.1 Natuurontwikkeling

Het bestemmingsplan biedt op verschillende manieren ruimte voor ontwikkeling van natuur en natuurwaarden. Dit loopt uiteen van bescherming van de bestaande waarden, tot kleinschalige natuurontwikkeling op perceelsniveau, tot de aanleg van nieuwe natuur of verbindende natuurelementen.

  • Het beschermen van bestaande natuur(waarden) vindt plaats door middel van de bestemming Natuur, of door het opnemen van deze bescherming in de bestemmingsomschrijving van een andere bestemming zoals Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden.
  • Kleinschalige natuurontwikkeling gaat een stap verder en heeft betrekking op nieuwe natuur, zij het van kleine schaal. Dit is bijvoorbeeld algemeen toegestaan binnen de twee agrarische bestemmingen. Wat onder kleinschalige natuurontwikkeling wordt verstaan is gedefinieerd in artikel 1 van de regels. Kleinschalige natuurontwikkeling is daarom vastgelegd als 'de kleinschalige aanleg van natuurlijk beplanting, poelen, terrasoevers en dergelijke, anders dan bij wijze van inrichting van particuliere tuinen/terreinen bij woningen en andere niet-agrarische functies'.
  • De stap die daarop volgt is de ontwikkeling van nieuwe natuur als een op zich zelf staande functie, al dan niet als onderdeel van een groter netwerk. Dit kan uitsluitend plaatsvinden na wijziging van het bestemmingsplan. In de twee agrarische artikelen is daartoe een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Eén van de daarbij behorende voorwaarden is dat het dient te gaan om 'ruimtelijk afgeronde eenheden'. Op voorhand valt dit niet nader te definiëren, zo is bijvoorbeeld de vorm, de oppervlakte of het aansluiten bij bepaalde functies niet op voorhand verplicht te stellen omdat iedere situatie maatwerk vereist. Omdat daarbij altijd sprake is van een wijzigingsplan waarvoor een vaststellingsprocedure nodig is en dat ook ter inzage komt te liggen, is in ieder afzonderlijk geval een passende onderbouwing nodig. Eén van de punten die worden meegewogen in de beoordeling of sprake is van een 'ruimtelijk afgeronde eenheid', is de vraag of de aangrenzende gronden niet dusdanig versnipperd of ingesloten raken, dat uitoefening van de functie die daar conform de bestemming is toegestaan niet in de knel komt. Op die manier moet voorkomen worden dat natuurontwikkeling alvast in gang wordt gezet en dat aangrenzende gronden zodanig beperkt worden dat omzetting naar Natuur het enige reële alternatief is. Op die manier zou indirect een gedwongen vorm van natuurontwikkeling in de hand worden gewerkt, wat voorbij gaat aan de agrarische belangen in het gebied.
5.4.2 Mantelzorg

De afgelopen jaren is het accent van overheidsbeleid verschoven van vrijblijvendheid van burgers om te helpen naar meer verplichtend. Aanleiding van deze verschuiving is de vergrijzing van de bevolking en de daarmee samenhangende vrees dat de in omvang afnemende beroepsbevolking de stijgende kosten van de formele zorg niet kan opbrengen.

Gezien de vergrijzing in de gemeente hecht ook de gemeente Nissewaard steeds meer belang aan mantelzorgers. Met haar beleid voor zorg en wonen (nota "Samen werken aan wonen met zorg en begeleiding" uit 2013) wenst de gemeente de mantelzorgers te ondersteunen. Op ruimtelijk gebied wil ook de gemeente Nissewaard - onder voorwaarden - meewerken aan een uitbreiding van de mogelijkheden voor het verlenen van niet-professionele zorg aan mensen met een beperking.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0036.png"

Vanwege ontwikkeling in de zorg en vragen uit de praktijk, ziet de overheid de noodzaak om de plaatsing van mantelzorgwoningen te vereenvoudigen. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen het in gebruik nemen voor mantelzorg en het bouwen voor mantelzorg. De hoofdlijnen van de nieuwe regeling die met ingang van 1 november 2014 van kracht is, zijn als volgt.

  • Mantelzorg mag overal op het woonperceel plaats vinden, al dan niet in een onafhankelijke woonruimte.
  • Erfbebouwing in gebruik nemen voor mantelzorg is steeds vergunningvrij, er geldt geen maximum oppervlak.

Het bouwen van erfbebouwing voor mantelzorg binnen de bebouwde kom is alleen vergunningvrij indien dit plaatsvindt binnen de maximale oppervlakte voor vergunningsvrije bouwwerken.

Indien een groter oppervlak wenselijk is, zal alsnog een vergunning voor bouwen moeten worden aangevraagd, afhankelijk van de erfbebouwingsregeling in het bestemmingsplan al dan niet in combinatie met een 'quickwin'. Voor het bouwen van erfbebouwing voor mantelzorg buiten de bebouwde kom geldt een ruimere regeling:

  • verplaatsbare mantelzorgunits tot 100 m2 zijn steeds vergunningvrij;
  • het oppervlak van verplaatsbare mantelzorgunits is toegestaan bovenop het oppervlak aan erfbebouwing dat vergunningvrij kan worden gebouwd.

De regeling kent een uitgebreid begrip voor mantelzorg zodat duidelijk is wanneer iemand recht heeft op een 'mantelzorgwoning' op het erf bij een woning. Dit begrip maakt het ook voor de handhaver - de gemeente – gemakkelijker te bepalen of er nog sprake is van mantelzorg. Zodra iemand niet meer aan de eisen voor mantelzorg voldoet en/of de mantelzorg eindigt, moet de verplaatsbare mantelzorgwoning worden verwijderd. Óf de erfbebouwing op meer dan 4 m afstand van het hoofdgebouw moet zodanig worden verbouwd dat het bouwwerk weer functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Met name dit laatste zal in de praktijk nog de nodige discussie opleveren.

Omdat ook de termijn van een tijdelijk bouwwerk is verlengd van 5 naar 15 jaar, zorgt de wetgever op dit punt voor de vergemakkelijking van het plaatsen van mantelzorgwoningen. Immers, voor tijdelijke bouwwerken gelden niet alle vereisten uit het Bouwbesluit. Let wel, als de mantelzorgwoning langer dan 15 jaar ter plaatse zal staan, zal het bouwwerk aan de eisen van een permanent bouwwerk moeten voldoen.

Met het vergunningvrij toestaan helpt de rijksoverheid de mantelzorger adequaat en die is in de gegeven omstandigheden goed geholpen, gelukkig maar. Het ontstane oerwoud aan mitsen en maren en voorwaarden en vereisten – zo lijkt het soms wel – is gekapt. Er is een eenvoudige regeling tot stand gekomen, die voor iedereen en overal geldt. Nu is het aan de gemeente zichzelf adequaat te helpen.

Uitwerking

Gezien de uitgebreide mogelijkheden die het besluit Quickwins sinds 1 november 2014 biedt, is in het bestemmingsplan geen regeling voor mantelzorgwoningen opgenomen.

5.4.3 Paardenhouderij

In de vigerende bestemmingsplannen is een onderscheid gemaakt tussen een manege en een paardenhouderij. Een manege is een bedrijf dat gericht is op het geven van instructie over het paardrijden (en andere takken van hippische sportbeoefening) aan derden, waarbij veelal ondersteunende voorzieningen aanwezig zijn zoals kantine / foyer en / of verenigingsaccommodatie. Bij veel maneges vinden wedstrijden plaats. De ruimtelijke gevolgen van maneges kunnen daarom ingrijpend zijn. In de vigerende bestemmingsplannen zijn om die reden geen mogelijkheden voor nieuwe maneges opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0037.png"

Onder paardenhouderij wordt verstaan het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony's in pension te stallen en te weiden, alsmede het africhten van en de handel in paarden. Omdat de gevolgen hiervan veel minder ingrijpend zijn, bieden de vigerende bestemmingsplannen hiervoor wel mogelijkheden in de vorm van een nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf of via planwijziging in de vorm van een vervolgfunctie bij een agrarisch bedrijf.

Uitwerking

Het bestemmingsplan biedt evenals de vigerende bestemmingsplannen rechtstreeks mogelijkheden voor paardenhouderij als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf. Hierbij gaat het nadrukkelijk om een ondergeschikte functie naast de agrarische hoofdfunctie.

Voor het mogelijk maken van een bedrijfsmatige paardenhouderij dient de bestemming te worden gewijzigd in een bedrijfsbestemming met een aanduiding "paardenhouderij". Dit is middels een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt binnen de agrarische bestemming.

Voor de vestiging van een manege dient een (complete) bestemmingsplanwijziging te worden doorlopen, daarvoor moet een nadere bestuurlijke afweging plaatsvinden aan de hand van het concrete geval.

Bij een bedrijfsmatige paardenhouderij is een paardenbak met een oppervlak van maximaal 1200 m² (wedstrijdbak) toegestaan. In dit geval heeft het perceel ook een bestemming paardenhouderij. Ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden binnen de agrarische en de woonbestemming is een paardenbak met een maximale omvang van 800 m² toegestaan.

Lichtmasten bij bedrijfsmatige paardenhouderijen zijn zondermeer mogelijk, wel is de hoogte van de lichtmasten gemaximeerd tot 6 m. Lichtmasten t.b.v. het hobbymatig houden van paarden is toegestaan maar de bouwhoogte van lichtmasten binnen de woonbestemming mag maximaal 4 m. bedragen. Voorwaarde daarbij is wel dat de lichtmasten geen overlast veroorzaakt voor de naburige erven/omwonenden.

Binnen het bouwvlak dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1930.BPBGDWEST-3002_0038.png"

5.4.4 Legaliseren kampeermiddelenstalling

Sinds geruime tijd zijn er twee locaties binnen het plangebied waar in voormalige agrarische kassen kampeermiddelen worden gestald. Dit betreft de kassen aan de Polderweg 8 in Geervliet en de Drieëndijk 29 in Heenvliet. In de verordening Ruimte sluit de provincie het gebruik van kassen voor andere functies dan teelt onder glas expliciet uit. In de praktijk komen echter uiteenlopende vormen van alternatief gebruik in kassen voor, wat voor de provincie aanleiding was om zichzelf in de startnotitie voor actualisering van de Visie Ruimte en Mobiliteit de vraag te stellen of het beleid nog aansluit bij de maatschappelijke werkelijkheid en of er meer ruimte moet komen voor maatwerk. Deze opening is in de actualisering 2016 van de Visie Ruimte en Mobiliteit uiteindelijk niet geboden omdat nader onderzoek wenselijk was. Dit onderwerp is om die reden doorgeschoven naar een volgende actualisering.

Stalling van kampeermiddelen komt vaak niet binnen de bebouwde kom voor, gelet op onder andere ruimtebeslag en grondkosten. Voor stalling in (voormalig) agrarische bebouwing bestaan meestal meer mogelijkheden, maar dit geldt niet voor kassen. In de regio Voorne-Putten zijn inmiddels meerdere kampeermiddelenstallingenstallingen legaal aanwezig dan wel gelegaliseerd. Dit past binnen de beleidslijn van de regio om zich (verder) te profileren als recreatief aantrekkelijk gebied. Dat betekent niet alleen ruimte voor recreatie, maar ook voorzieningen die met het recreëren gemoeid zijn zoals het kunnen stallen van kampeermiddelen. In navolging van andere locaties op Voorne-Putten, heeft de gemeente Nissewaard gezocht naar maatwerkmogelijkheden om de twee bestaande stallingen te legaliseren.

Hiertoe is een afwegingskader opgesteld, dat als bijlage 5 bij deze toelichting. Dit afwegingskader formuleert de randvoorwaarden op basis waarvan de gemeente Nissewaard bereid is de twee bestaande kampeermiddelenstallingen te legaliseren. In het bestemmingsplan is om die reden een afwijkingsbevoegdheid opgenomen die uitsluitend toegepast kan worden ten behoeve van de twee bestaande kampeermiddelenstallingen en waarvan de voorwaarden zijn afgestemd op het genoemde afwegingskader.

De twee locaties blijven voorzien van de agrarische bestemming, zodat aangesloten wordt bij de beleidslijn om de agrarische bedrijfsmogelijkheden in het buitengebied te behouden. Daarnaast kan door middel van de afwijkingsbevoegdheid de bestaande kampeermiddelenstalling toegestaan worden binnen de bestaande kassen. Bij de aanvraag daartoe dienen beide bedrijven aan te tonen aan de bijbehorende voorwaarden te voldoen. Deze houden in dat:

  • a. de functie glastuinbouw ter plaatse beëindigd is en niet langer uitvoerbaar is;
  • b. vestiging van de stalling op een bedrijventerrein redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort;
  • c. de stalling uitsluitend kan worden toegestaan binnen bestaande kassen met inbegrip van bestaande staketsels;
  • d. de stalling in een aantoonbare behoefte voorziet;
  • e. de stalling uitsluitend gebruikt wordt voor kampeermiddelen en geen aanverwante functies als een showroom of verkoop zijn toegestaan;
  • f. de functie milieuhygiënisch inpasbaar dient te zijn;
  • g. buitenstalling niet is toegestaan;
  • h. er sprake dient te zijn van een goede landschappelijke inpassing.

Overigens zijn er naast deze voorwaarden nog enkele aanvullende voorwaarden van toepassing op basis van het afwegingskader, zoals het voldoen aan brandveiligheidseisen en het voldoen van een duurzaamheidsbijdrage wat via een bijbehorende overeenkomst met de initiatiefnemers wordt geregeld.

5.4.5 Zonnepanelen op agrarische gronden

Gelet op de duurzaamheidsdoelstellingen van de gemeente Nissewaard, staat de gemeente open voor verzoeken om zonnepanelen aan te leggen. Voor de aanleg daarvan op gebouwen bestaan vergunningsvrije mogelijkheden en ook de aanleg binnen het bouwvlak is op grond van dit bestemmingsplan toegestaan. Om zonnepanelen ook op agrarische gronden mogelijk te maken, is in dit plan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. De aanleg van zonnevelden luister namelijk nauw, met name waar het gaat om landschappelijk inpassing. Om aan dergelijke verzoeken mee te werken heeft de gemeente daarom als voorwaarde opgenomen dat de zonnepanelen voor eigen gebruik bedoeld moeten zijn met een maximumoppervlak van 2ha, dat er goede landschappelijke inpassing plaatsvindt en dat ook de specifieke waarden uit het gebied (zoals bijvoorbeeld openheid) niet onevenredig worden aangetast. Op basis van deze voorwaarden kan met maatwerk toestemming worden verleend aan dergelijke initiatieven die bijdragen aan de duurzaamheidsdoelstellingen van de gemeente.

5.4.6 Perceelsgebonden ontwikkelingen

Naast algemene keuzes die in dit bestemmingsplan zijn gemaakt met betrekking tot bouw- en gebruiksmogelijkheden voor agrarische bedrijven, overige bedrijven en burgerwoningen, zijn er keuzes gemaakt die betrekking hebben op specifieke bedrijven of percelen waarvoor ontwikkelingen beoogd zijn:

  • Voor gronden waarvoor in de aanloop naar dit nieuwe bestemmingsplan recent een nieuw (postzegel)bestemmingsplan is vastgesteld en waarin specifieke uitgangspunten c.q. ontwikkelingsmogelijkheden zijn geboden, zijn deze regels zoveel als mogelijk (en voor zover nodig) specifiek overgenomen. Voorbeelden hiervan zijn toegesneden regels voor het bedrijf Klok aan de Drieëndijk nabij Heenvliet (bestemd als Bedrijf - 1), het bedrijfsperceel van Farm Frites aan de Molendijk bij Oudenhoorn (bestemd als Bedrijf -2) en een woningbouwplan aan de Capelleweg 2a (bestemd als Wonen - 1). Benadrukt wordt dat het in dit geval om bestaande rechten gaat die reeds waren vastgelegd in vigerende bestemmingsplannen. Door de planologische mogelijkheden uit deze vigerende plannen letterlijk over te nemen, wordt met het oog op de beoogde ontwikkelingen optimale rechtszekerheid geboden aan zowel de eigenaren / initiatiefnemers als omwonenden.
  • Naast vigerende rechten, zijn er ook nieuwe ontwikkelingen meegenomen in dit bestemmingsplan, voor zover deze passend zijn in de omgeving. Dit zijn ontwikkelingen die door initiatiefnemers zijn aangevraagd en waarvoor de gemeente een planologische Quick-Scan heeft uit laten voeren. Voor de verzoeken die naar aanleiding van de inspraakreacties naar voren zijn gekomen, zijn de betreffende Quick Scans opgenomen bij de betreffende Nota van Beantwoording in bijlage 2. Ook in de zienswijzenfase zijn nog enkele verzoeken boven tafel gekomen waar medewerking aan is verleend, de Quick Scans voor deze ontwikkelingen zijn opgenomen bij de Nota van Beantwoording in bijlage 6. Indien er op basis van de planologische Quick Scan geen belemmeringen aan het licht zijn gekomen, is de gewenste ontwikkeling mogelijk gemaakt in dit bestemmingsplan. Het gaat in dit geval dus om nieuwe ontwikkelingen, waarbij de Quick Scan de onderbouwing en verantwoording vormt om de betreffende ontwikkeling mogelijk te maken. Hieronder volgt een overzicht van de betreffende adressen waar op deze manier ruimte voor een ontwikkeling wordt geboden. Een nadere toelichting en verantwoording kan worden teruggevonden in de Quick Scans en de daaraan voorafgaande inspraakreacties en zienswijzen.

Adres   Initiatief   Aanleiding   Onderbouwing toegevoegd in bijlage bij toelichting bestemmingsplan  
Gemeenlandsedijk Zuid 55 Abbenbroek   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Verzoek   ruimtelijke onderbouwing
Bijlage 3  
Polderweg 10 Geervliet   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Inspraakreactie en zienswijze   quickscan
Bijlage 2
 
Dorpsweg 22 Simonshaven   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Inspraakreactie   quickscan
Bijlage 2  
Katerwaalsedijk 7 Abbenbroek   Omzetten woonbestemming naar bestemming Agrarisch en wijziging bouwvlak   Inspraakreactie en zienswijze   quickscan
Bijlage 2
Bijlage 6
 
Dwarsweg 5 en perceel Zuidoordsedijk Zuidland   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Zienswijze   quickscan
Bijlage 6  
Stationsweg 32 Zuidland   Uitbreiding bouwvlak voor aanwezig bedrijf   Inspraakreactie   quickscan
Bijlage 2  
Zuidoordsedijk 5 Zuidland   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Zienswijze   quickscan
Bijlage 6  
Schuddebeursdijk 19a Simonshaven   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Inspraakreactie   quickscan
Bijlage 2  
Krommedijk 7 Zuidland   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Inspraakreactie   quickscan
Bijlage 2  
Haasdijk 7 Abbenbroek   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Inspraakreactie   quickscan
Bijlage 2  
Oudelandsedijk 11 Abbenbroek   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Inspraakreactie en zienswijze   quickscan
Bijlage 2  
Ruigendijk 20 Simonshaven   Wijziging/uitbreiding bouwvlak binnen bestemming Agrarisch   Zienswijze   quickscan
Bijlage 6  
Dorpsweg 5 Simsonhaven   Wijziging bouwvlak bestemming Wonen binnen bestemming Natuur   Zienswijze   quickscan
Bijlage 6
 
Munnikenweg 6a Zuidland   Uitbreiding schuur   Verzoek   Ruimtelijke beoordeling
Bijlage 4  

  • Voor de percelen Haasdijk 4 in Abbenbroek en de Kerkweg 53 in Zuidland zijn twee afzonderlijke verzoeken ingediend. Beide hebben betrekking op het omzetten van de bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning en daarnaast de bouw van twee compensatiewoningen in ruil voor de sloop van bebouwing. Hiervoor zal een afzonderlijke planologische procedure worden doorlopen, nadat een overeenkomst met beide initiatiefnemers is gesloten. In het voorliggende bestemmingsplan is zodoende geen rekening gehouden met de twee beoogde ontwikkelingen.
5.4.7 Samenhang regelingen (herbouw) woningen

In het bestemmingsplan zijn vele verspreid liggende woningen aanwezig en ook positief bestemd. Bestaande woningen zijn op deze manier toegestaan en zolang de maximum maatvoering van 650 m3 (voor het hoofdgebouw met aangebouwde aan- en uitbouwen) en 50 m2 (voor vrijstaande bijgebouwen en overkappingen) niet is bereikt, mag binnen de regels van het bestemmingsplan ook nog worden uitgebreid.

Er zijn daarentegen ook bestaande woningen aanwezig die bij vaststelling de genoemde maatvoering al overschrijden. Hiervoor is het bestaande maten artikel bedoeld, opgenomen als artikel 44.2 in de regels. Hiermee blijven bestaande maten (mits legaal tot stand gekomen) die een voorgeschreven minimum of maximummaatvoering overschrijden in algemene zin toegestaan.

Los van bovengenoemd onderscheid tussen woningen die nog uitgebreid kunnen worden of de algemene maatvoering reeds te boven gaan, geldt voor alle woningen dat algehele herbouw alleen op de bestaande locatie mag plaatsvinden door de bepaling in artikel 44.3. Hiermee wordt voorkomen dat een woning in zijn geheel wordt verplaatst binnen het bouwvlak, wat is ingegeven door landschappelijke en milieukundige overwegingen.

Van dit laatste artikel kan via maatwerk worden afgeweken. Hiervoor is in artikel 46.4 een regeling opgenomen om af te kunnen wijken van het bestemmingsplan. Bij een dergelijk verzoek wordt het nieuwe bouwplan beoordeeld op onder andere behoud van doorzichten, milieukundige inpasbaarheid gelet op omliggende functies, de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid en het behoud van het landelijke karakter. Indien aan deze eisen wordt voldaan en de woning binnen het bestaande bouwvlak blijft, kan alsnog medewerking worden verleend.

Al het bovenstaande is van toepassing op bestaande woningen en op woningen die één op één vervangen worden. Daarnaast kent het plan ook een saneringsregeling. Deze biedt extra bouwruimte indien bestaande (legale) bebouwing die de algemene maatvoering overschrijdt, gesloopt wordt. Deze regeling is opgenomen in artikel 24.3.

Wanneer bijvoorbeeld nog 400 m2 aan oude schuren aanwezig is, terwijl 50m2 is toegestaan, dan is de bestaande oppervlakte op grond van artikel 44.2 toegestaan. Deze bebouwing kan echter ook worden ingewisseld voor een uitbreiding van het bouwrecht met 50% van de inhoud van de te slopen bebouwing. Indien de schuur een inhoudsmaat heeft van 1.200 m3, kan dus 600 m3 aan extra bebouwing worden toegestaan. Indien dit gecombineerd wordt met algehele herbouw van de woning, dan blijven artikel 44.3 en 46.4 daarbij wel van toepassing.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels. De regels bevatten regels voor gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking; maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

Wabo

Per 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit Omgevingsrecht (BOR) in werking getreden. Bij de Wabo gaat het om de integratie van een aantal vergunningen (onder andere bouw-, milieu-, monumenten-, sloop-, kap- en uitritvergunningen) in de omgevingsvergunning. Met de komst van de Wabo zijn andere wetten, zoals de Wro, Woningwet en de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit heeft gevolgen voor de inhoud van de regels van een bestemmingsplan. Het betreft hier onder andere de terminologie die gebruikt wordt. In het bestemmingsplan 'Buitengebied West' is uiteraard rekening gehouden met de gevolgen van de Wabo.

6.2 Wijze van bestemmen

In de Wro wordt een aantal mogelijkheden geboden voor de juridisch-planologische opzet van een bestemmingsplan, waarmee de gewenste ruimtelijke ontwikkeling voor een gebied kan worden vastgelegd. De aard van het plangebied geeft in hoofdzaak aanleiding tot een gedetailleerde bestemmingsplansystematiek, waar de bestaande ruimtelijke structuur het uitgangspunt vormt. Voor dit bestemmingsplan is gestreefd naar het beschermen van de aanwezige ruimtelijke en functionele kwaliteiten aan de ene kant en naar voldoende flexibiliteit aan de andere kant. Voorkomen moet worden dat voor iedere functiewijziging of bouwplan, die niet op ruimtelijke bezwaren stuiten, een afwijking dan wel een wijziging van het bestemmingsplan nodig is. Zoals eerder aangegeven heeft het plangebied een overwegend consoliderend karakter. Voor het gehele plangebied is de huidige situatie in hoge mate richtinggevend voor de wijze waarop de bestemmingen zijn gelegd. Dit betekent onder meer dat de actuele stedenbouwkundige structuur, dat wil zeggen het patroon van water, straten en de daaraan gelegen bebouwing en onbebouwde ruimten, als uitgangspunt dient.

De systematiek van de vigerende bestemmingsplannen dient als uitgangspunt, maar wordt vertaald naar eisen vanuit de richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Dit zal met name in de opbouw van de regels en de presentatie van de verbeelding (plankaart) gevolgen hebben. Het uitgangspunt is dat bestaande rechten in principe worden gehandhaafd. De bepalingen uit de vigerende bestemmingsplannen worden vertaald in dit bestemmingsplan.

De vigerende bestemmingsplannen voor de voormalige gemeenten Bernisse en Spijkenisse zijn gelijktijdig opgesteld. Inhoudelijk verschillende bestemmingsplannen op slechts enkele onderdelen. Bij de vertaling van de vigerende bestemmingsplannen is zoveel mogelijk gekeken om de vigerende regelingen te harmoniseren. Daar waar dit mogelijk is, is deze harmonisatie van de regeling doorgevoerd waarbij de harmonisatie in geen enkel geval leidt tot een afname van de vigerende mogelijkheden. Het vigerende bestemmingsplan Farm Frites e.a. is recent vastgesteld (2013). Dit bestemmingsplan is niet geharmoniseerd met de overige plannen maar 1 op 1 overgenomen.

6.3 Opzet van de regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken. In hoofdstuk 1 zijn de inleidende bepalingen opgenomen (artikel 1 en 2), hoofdstuk 2 omvat de bestemmingsbepalingen (artikel 3 t/m 42). Verder zijn in hoofdstuk 3 de algemene regels opgenomen (artikel 43t/m 47) en tot slot staan in hoofdstuk 4 de slot- en overgangsregels (artikel 49 en 50).

Opzet en volgorde planregels

De regels van bestemmingsplan 'Buitengebied West' zijn op de volgende wijze opgebouwd:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

De in de regels gebruikte begrippen zijn hierin omschreven ter voorkoming van misverstanden of verschil in interpretatie.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit betreft een omschrijving van de wijze waarop het meten dient plaats te vinden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsbepalingen

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 t/m 42 De bestemmingen

De meeste bestemmingen zijn opgebouwd uit de volgende onderdelen:

  • een bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijking van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijking van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • wijzigingsbevoegdheid.

De vigerende bestemmingsplannen is opgebouwd volgens de zogenaamde 3-lagen systematiek. Dit betekent dat de voorschriften zijn opgebouwd op 3 verschillende niveaus, namelijk als eerste de bestemmingen op perceelsniveau, daarna de bestemmingen op gebiedsniveau en daarna de beschrijving op hoofdlijnen voor het gehele plangebied. In de bestemmingen op perceelsniveau zijn gebruik- en bouwvoorschriften opgenomen voor alle in het bestemmingsplan voorkomende functies. Binnen deze bestemmingen is met subbestemmingen een specifieker gebruik vastgelegd. In de bestemmingen op gebiedsniveau zijn per zone de betreffende voorschriften opgenomen gericht op grondgebruik en ontwikkelingsmogelijkheden. Ook in de voorschriften voor neven- en vervolgfuncties en het aanlegvergunningenstelsel is verwezen naar de zonering. In de beschrijving op hoofdlijnen is een algemeen referentiekader gesteld voor het gehele plangebied waaraan getoetst moet worden bij de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden, het verlenen van een aanlegvergunning en het stellen van nadere eisen.

Binnen de huidige RO Standaarden is de opbouw van de planregels vastgelegd. De zogenaamde 3-lagen-systematiek, zoals gebruikt in de vigerende bestemmingsplannen, is onder de RO Standaarden niet meer mogelijk. De nieuwe planregels zijn conform de RO Standaarden 2012 opgesteld. Voor de vormgeving van de regels zijn twee opties:

  • 1. Zoveel mogelijk aansluiten bij de systematiek uit de vigerende bestemmingsplannen. De bestemmingen op perceelsniveau worden vertaald naar enkel- en dubbelbestemmingen. De bestemmingen op gebiedsniveau worden vertaald naar gebiedsaanduidingen, vernoemd naar de drie zones.
  • 2. Zowel de bestemmingen op perceelsniveau als bestemmingen op gebiedsniveau worden vertaald naar enkel- en dubbelbestemmingen.

De beschrijving op hoofdlijnen komt onder de RO Standaarden 2012 en dus in beide van de bovengenoemde opties te vervallen. Belangrijke regels zijn verwerkt in de andere planregels.

Om de gebruiksvriendelijkheid en de raadpleegbaarheid van het bestemmingsplan te verbeteren is dit bestemmingsplan opgesteld conform optie 2. Omdat alle mogelijkheden zijn opgenomen in 1 artikel, zijn alle gebruiks- en bouwmogelijkheden alsmede de flexibiliteitsbepalingen gegroepeerd en in 1 oogopslag duidelijk. Deze systematiek leidt wel tot meer enkelbestemmingen en ook de artikelen zullen langer zijn. Omdat het bestemmingsplan digitaal raadpleegbaar wordt gemaakt worden hier geen problemen in voorzien. Voor de algemene regels blijft hoofdstuk 3 echter wel van toepassing.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 43 Antidubbeltelregel

Deze regel dient om te voorkomen dat indien in het bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 44 Algemene bouwregels

In dit artikel is een regeling opgenomen met betrekking tot bestaande maten.

Artikel 45 Algemene aanduidingsregels

In dit artikel is de bescherming van de molenbiotoop, de luchtvaartverkeerszone en de geluidszone - industrie geregeld.

Artikel 46 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel zijn alle afwijkingsregels opgenomen die voor het gehele plangebied van toepassing zijn.

Artikel 47 Algemene wijzigingsregels

Dit artikel omvat alle wijzigingsbevoegdheden die voor het gehele plangebied van toepassing zijn. Het gaat hierbij o.a. om de overschrijding van bestemmingsgrenzen, het verwijderen om aanpassen van de dubbelbestemming Waarde-Archeologie, het samenvoegen van woningen en de herbouw van woningen op andere locaties.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels 

Artikel 49 Overgangsrecht

In dit artikel staan de overgangsregels voor bestaande bouwwerken en bestaande gebruiksactiviteiten die afwijken van het bestemmingsplan.

Artikel 50 Slotregel

Dit artikel geeft de titel van de regels van het bestemmingsplan aan.

6.4 Verbeelding

6.4.1 Algemeen

Op de verbeelding zijn vrijwel alle functies apart bestemd, waardoor het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke functies binnen de bestemming aan de grond binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels, de specifieke gebruiksregels alsmede de afwijkingsbevoegdheden te vinden.

6.4.2 Bestemmingsvlak en bouwvlak

Elke bestemming bestaat doorgaans uit twee facetten: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de verbeelding is aangegeven waarvoor de mogelijkheden om te bouwen in de regels zijn aangegeven. Bouwvlakken kunnen op de verbeelding worden voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering of een specifiek gebruik. Indien in het plangebied het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samen vallen, is op de verbeelding uitsluitend een bouwvlak te zien (de grenzen van het bestemmingsvlak liggen hieronder). Wanneer het bestemmingsvlak en bouwvlak niet samenvallen, is het bouwvlak ingetekend door middel van een dikke zwarte lijn binnen het bestemmingsvlak.

6.4.3 Aanduidingen

De letteraanduidingen van de bestemmingen zijn ingetekend in het bestemmingsvlak. Nadere specificaties die iets zeggen over het gebruik of bouwmogelijkheden zijn door middel van aanduidingen opgenomen. Als deze specificaties op het hele bestemmingsvlak van toepassing zijn, dan staan de aanduidingen achter de bestemmingsaanduiding in het bestemmingsvlak. Voor de leesbaarheid of omdat het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samenvallen, is soms gekozen om de aanduidingen in het bouwvlak te plaatsen.

6.4.4 IMRO2012 en SVBP2012

De regels en verbeelding zijn opgesteld volgens IMRO2012 en SVBP2012. IMRO2012 staat voor Informatie-Model Ruimtelijke Ordening en heeft betrekking op de inrichting van de ruimtelijke instrumenten van de Wro. Het is het informatiemodel voor het opstellen en het uitwisselen van visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene regels op alle bestuurlijke niveaus. Het model is geschikt voor uitwisseling van informatie tussen de organisaties op het gebied van de ruimtelijke ordening en aanverwante werkterreinen. SVBP2012 staat voor Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen. Doel van deze standaard is het op vergelijkbare wijze inrichten, vormgeven en verbeelden van bestemmingsplannen en de daarbij behorende uitwerkings- en wijzigingsbesluiten.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Financiële uitvoerbaarheid

In het kader van de Grondexploitatiewet is de gemeente verplicht kosten die ten behoeve van het bestemmingsplan worden gemaakt, te verhalen. In de vorige paragraaf is beschreven dat de gemeente geen kosten maakt voor plannen die op grond van dit bestemmingsplan worden uitgevoerd. De initiatiefnemers zijn hiervoor verantwoordelijk. Wel maakt de gemeente plankosten, namelijk de kosten die zijn gemoeid bij het opstellen van het bestemmingsplan. Deze kosten zijn niet toe te schrijven aan een specifieke groep gebruikers. De gemeente neemt deze plankosten daarom voor haar rekening. Indien er aanvullende plankosten gemaakt worden voor het uitvoeren van het bestemmingsplan, bijvoorbeeld in de vorm van kosten voor het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid, worden dergelijke plankosten verhaald op de initiatiefnemer. Gezien bovenstaande redenering, is het opstellen van een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan niet aan de orde.

Met de initiatiefnemers van een beperkt aantal ontwikkelingen dat in dit bestemmingsplan mogelijk is gemaakt, zoals omschreven in paragraaf 5.4.6, zijn anterieure overeenkomsten gesloten waarmee het kostenverhaal is afgedekt.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Inspraak en vooroverleg

Het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied West is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening aan diverse personen en instanties toegezonden. Tevens heeft het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van de inspraakprocedure van 27 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 ter inzage gelegen. Het plan kon worden ingezien op www.ruimtelijkeplannen.nl, op de gemeentelijke website en - na afspraak- op het stadhuis. Binnen deze termijn kon zowel mondeling als schriftelijk een inspraakreactie worden ingediend..

Tijdens deze periode heeft op donderdag 17 september 2015 ook een inloopbijeenkomst plaatsgevonden in sporthal 'De Drenkwaard' te Zuidland.

Na afloop van de inspraakprocedure en het vooroverleg, waren 40 inspraakreacties en 10 overlegreacties ontvangen. Deze zijn samengevat en van een beantwoording voorzien in de Nota van Beantwoording die als bijlage 2 bij deze toelichting is opgenomen. Uit deze Nota blijkt eveneens welke aanpassingen er naar aanleiding van de inspraak- en overlegreacties zijn doorgevoerd in de fase tussen het voorontwerp- en het ontwerpbestemmingsplan. De Nota voorziet eveneens in een overzicht van (de belangrijkste) ambtelijke wijzigingen die in deze fase in het plan zijn doorgevoerd.

7.2.2 Zienswijzen

In het kader van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (zienswijzenprocedure) heeft het ontwerpbestemmingsplan eveneens gedurende 6 weken ter inzage gelegen. De binnengekomen zienswijzen zijn in de Nota van Beantwoording samengevat en van een beantwoording voorzien. Deze Nota is als bijlage 6 bij de toelichting opgenomen. Naast een weergave van de zienswijzen en de wijzigingen die daaruit voort zijn gekomen, zijn in de Nota ook enkele ambtelijke aanpassingen genoemd die bij de vaststelling in het plan zijn verwerkt.

De indieners van de zienswijzen zijn daarnaast in de gelegenheid gesteld een hoorzitting bij te wonen waarin de beantwoording van hun zienswijze werd toegelicht. Een verslag hiervan is in bijlage 7 van de toelichting opgenomen.

7.3 Handhaving

Handhavingsbeleid

Via vergunningverlening en handhaving wordt na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan uitvoering gegeven aan het plan. De gemeente Nissewaard kiest voor programmatisch handhaven. Dit betekent dat op basis van een uitvoeringsprogramma het toezicht en de handhaving worden uitgevoerd. In het uitvoeringsprogramma zijn prioriteiten, acties en activiteiten benoemd.

Het uitvoeringsprogramma wordt jaarlijks door het college van B&W vastgelegd en vormt een uitwerking van de meerjarennota, die iedere 4 jaar door de gemeenteraad wordt vastgesteld. Daarin zijn de voornaamste uitgangspunten voor toezicht en handhaving vastgelegd.

Uitvoering

Wanneer op basis van toezicht geconstateerd wordt dat vergunningplichtige bouwwerken zonder vergunning zijn gebouwd, vergunningplichtige werken zonder vergunning zijn uitgevoerd of voorkomende vormen van gebruik in strijd met het bestemmingsplan worden uitgeoefend, wordt bestuurlijk afgewogen op welke wijze tegen de geconstateerde situatie wordt opgetreden.

Grofweg zijn er drie opties:

  • er kan alsnog vergunning worden verleend als het bestemmingsplan hier ruimte voor biedt;
  • er kan alsnog vergunning worden verleend als het bestemmingsplan hier geen ruimte voor biedt maar er bestuurlijk en beleidsmatig bereidheid is om via een afzonderlijke planologische procedure medewerking te verlenen;
  • er wordt handhavend opgetreden als er bestuurlijk en beleidsmatig geen bereidheid is tot medewerking.