direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Sint Anthonis, Zandkant 1a
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De initiatiefnemer is eigenaar van de percelen Zandkant 1 en 1a in het buitengebied van Sint Anthonis en is voornemens de bestaande bebouwing op het perceel Zandkant 1a te slopen en er een nieuw gebouw voor terug te bouwen ten behoeve van het vestigen van een bedrijf gericht op de verkoop van houten vloeren.

Deze ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen ten oosten van de kern Sint Anthonis. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0002.png"
Globale ligging van het plangebied (bron: openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan Zandkant 1 en 1a in het buitengebied van de gemeente Sint Anthonis, ten oosten van de gelijknamige kern. Aan de westzijde komt de Zandkant uit op de Dokter Verbeecklaan, die de bebouwde kom van Sint Anthonis in loopt. Ten oosten van het plangebied is een hoveniersbedrijf gevestigd. Ten zuiden loopt de Boxmeerseweg (N272). De achtergelegen gronden van het plangebied zijn voornamelijk agrarische gronden. Navolgende afbeelding geeft een luchtfoto van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0003.png"
Luchtfoto van het plangebied (bron: PDOK)
De initiatiefnemer is eigenaar van de percelen Zandkant 1 en 1a. Op het perceel Zandkant 1, in het westelijk deel van het plangebied, is de woning van de initiatiefnemer gelegen. Op het perceel Zandkant 1a, ten oosten van de woning, staat een leegstaande voormalige varkensstal van circa 440 m2. De gronden direct ten noorden van de voormalige varkensstal worden gepacht ten behoeve van aspergeteelt.

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens om de voormalige varkensstal op het perceel Zandkant 1a te slopen en een nieuw bedrijfsgebouw verder achterop het perceel terug te bouwen. Het nieuwe gebouw zal maximaal de oppervlakte van het voormalige gebouw krijgen (440 m2). In het gebouw wordt een bedrijf gevestigd dat gericht is op de verkoop van houten vloeren (een verkoopmaatschappij). Het bedrijfsgebouw zal gebruikt worden voor de inrichting van conceptrooms, zodat producten aan klanten getoond kunnen worden, met bijbehorend kantoor en overslag van producten. Het bedrijf zal ondergeschikt blijven aan de woonbestemming. Het kantoor bij het bedrijf betreft een klein kantoor voor 2 tot 3 medewerkers. Daarnaast zal het bedrijf een beperkt aantal bezoekers hebben. Het grootste gedeelte van het bedrijfsgebouw zal gebruikt worden voor opslag. De goot- en bouwhoogte van het bedrijfsgebouw bedraagt maximaal 4,5 respectievelijk 8,5 meter. Dit is een hogere maatvoering dan is toegestaan voor bijbehorende bouwwerken bij een woning, maar een lagere maatvoering dan die van de bestaande woningen en de bestaande bedrijfsgebouwen in de omgeving.

Het perceel blijft op de huidige wijze ontsloten via de Zandkant. Aan de voorzijde van het gebouw is ruimte voor 5 parkeerplaatsen. Voor het plan is een beplantingsplan opgesteld om de ontwikkeling landschappelijk in te passen. Het beplantingsplan is toegevoegd als bijlage 1 bij de regels. Aan de voorzijde wordt enige ruimte gecreëerd en worden nieuwe hagen geplant. Door tussen het plangebied en het naastgelegen bedrijfsperceel een aantal leibomen te planten wordt een afscheiding gecreëerd. Achterop het perceel wordt deze afscheiding verder gezet met een aantal nieuwe bomen. Voor het realiseren en in stand houden van het beplantingsplan is een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0004.png"

Uitsnede beplantingsplan

2.3 Duurzame stedenbouw

Een duurzame leefomgeving is een leefomgeving waarin bewust wordt omgegaan met energie, klimaat, grondstoffen, ruimte en groen. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een logisch moment om duurzaamheid te integreren in de planvorming. Dat wordt bereikt door de verschillende aspecten van duurzame stedenbouw vanaf het begin mee te nemen in de planvorming. Zo ontstaat een afwegingskader dat leidt tot een goed gemotiveerd plan dat voor die ene plek, in die omgeving en binnen de (financiële) kaders het beste plan is.

Duurzame stedenbouw bestaat voor een deel uit aspecten die sectoraal gezien al geruime tijd in beeld zijn. Denk aan de omgang met hemelwater dat bij voorkeur geborgen wordt op het eigen terrein en een goede stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing in de omgeving waarbij rekening wordt gehouden met natuur- en cultuurhistorische waarden. Zo ontstaat zowel een prettige leefomgeving voor mens en dier, en is het plan ook beter bestand tegen bijvoorbeeld hittestress, droogte en hevige regenval. Andere aspecten van duurzame stedenbouw zijn het multifunctioneel bouwen en het aspect circulair bouwen. Gebouwen met een passende architectuur dragen ook bij aan de duurzaamheid van de omgeving. Denk bijvoorbeeld aan de jaren-dertig-woonwijken welke nog steeds zeer gewild zijn (energetisch ligt daar een opgave, maar dat hele wijken nog steeds gewild zijn is óók duurzaam). Een aspect dat inmiddels ook centraal staat in de duurzame stedenbouw is het aspect energie. Dit geldt op gebouwniveau (bijvoorbeeld extra isoleren, toepassing zonnepanelen en warmtepompen) en op gebiedsniveau (grootschalige energieopwekking, warmte-koudeopslag). De wetgeving gaat hierin mee: nieuwe gebouwen dienen in 2021 (vrijwel) energieneutraal te worden gebouwd (BENG, Bijna Energie Neutraal gebouw). Duurzame stedenbouw is zo een instrument dat leidt tot plekken waar mensen zich prettig en veilig voelen. Een prettige leefomgeving is bovendien een gezonde leefomgeving wat betreft bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid.

Al deze thema's over ruimte, klimaat en mens dienen afgewogen te worden en in relatie te worden bezien met de investerings- en beheerkosten. Het resultaat van deze integrale afweging is een bepaald duurzaamheidsniveau dat in het stedenbouwkundige plan uitgewerkt kan worden. Dat vormt vervolgens weer de basis voor (onder meer) het bestemmingsplan om e.e.a. ook juridisch te borgen.


Planspecifiek
In voorliggend plan is sprake van zuinig ruimtegebruik, omdat er een oude stal van 440 m2 wordt gesloopt en een nieuw bedrijfsgebouw met dezelfde oppervlakte wordt teruggebouwd. Tevens is een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt voor een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro. Er zijn geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.

Ladder duurzame verstedelijking

Voorliggend plan betreft de sloop van leegstaande, verouderde bebouwing en het terugbouwen van een nieuw bedrijfsgebouw. De nieuwe bebouwing heeft maximaal de oppervlakte van de verouderde bebouwing (440 m2). Bij een ontwikkeling die voorziet in een stedelijke voorziening in de vorm van een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m2 is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6 Bro. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet nodig.

Het rijksbeleid staat uitvoering van dit plan niet in de weg.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014

Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie welke in 2010 werd vastgesteld. De SVRO geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie ondersteunt daarnaast het beleid op andere provinciale beleidsterreinen. Een deel van het provinciale beleid uit de vigerende beleidsstukken is nog steeds actueel en blijft ongewijzigd. De provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren.

De ordenende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn: groenblauwe structuur, agrarische structuur, stedelijke structuur en infrastructuur.

Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.

3.2.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

De Interim omgevingsverordening is tot stand gekomen door de verschillende regelingen op provinciaal niveau over de fysieke leefomgeving samen te voegen. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. Dit is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld en die verplicht is voor provincies. De Interim omgevingsverordening vervangt zes provinciale verordeningen (milieu, wegen, ontgronden, natuurbescherming, ruimte en water).

De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er alleen inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd als die rechtstreeks voortvloeien uit vastgesteld beleid.

Planspecifiek
Voorliggend plan betreft de sloop van een oude stal en de bouw van een nieuw bedrijfsgebouw. Artikel 3.9 van de Interim omgevingsverordening bepaalt dat een ruimtelijke ontwikkeling in landelijk gebied gepaard moet gaan met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied. Voor een goede landschappelijke inpassing en een verbetering van de kwaliteiten van het landschap is een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 1 bij de regels).

Op onderstaande afbeelding is een uitsnede weergegeven van de basiskaart 'Landelijk gebied' van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Het plangebied is hierop aangeduid als 'gemengd landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0005.png"

Uitsnede basiskaart Landelijk gebied Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Artikel 3.73 van de Interim omgevingsverordening geeft voorwaarden voor de vestiging van een niet-agrarische functie in gemengd landelijk gebied. Onderstaand wordt het artikel en de relevante aspecten beschreven.

Artikel 3.73 vestiging niet-agrarische functie in landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
    • 1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
    • 2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
    • 3. hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
  • b. er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;
  • c. overtollige bebouwing wordt gesloopt;
  • d. de vestiging heeft geen betrekking op:
    • 1. een kantoor met baliefunctie;
    • 2. lawaaisport;
    • 3. mestbewerking.

Lid 2

Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:

  • a. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
  • b. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
  • c. dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;
  • d. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.

Lid 3

Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:

  • a. bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
  • b. een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
  • c. een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare.

Onderstaand wordt per voorwaarde toegelicht hoe onderhavig plan hieraan voldoet:

Lid 1

  • a. Voorliggend plan betreft de sloop van een oude, vervallen stal en de bouw van een nieuw bedrijfsgebouw. Dit zorgt voor een verbetering van de omgevingskwaliteit. Het bedrijf zal ondergeschikt blijven aan de woonbestemming, zodat er geen sprake is van een aanzet tot meer bedrijvigheid in het gebied. Hiermee past de ontwikkeling binnen de ontwikkelingsrichting en de bijbehorende aspecten van het gemengd landelijk gebied;
  • b. er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel. Het bedrijf wordt ondergeschikt aan de woonfunctie op het bouwperceel;
  • c. overtollige bebouwing (de oude stal) wordt gesloopt;
  • d. de vestiging heeft geen betrekking op een zelfstandig kantoor met baliefunctie, lawaaisport of mestbewerking. De kantoorfunctie is onderdeel van het bedrijf, waartoe ook conceptrooms en opslag behoren.

Lid 2

  • a. De functie heeft een bij de omgeving passende omvang en een beperkte publieksaantrekkende werking. Het bedrijf krijgt een klein bedrijfsgebouw bij de bestaande woning met dezelfde oppervlakte als de te slopen stal en zal ondergeschikt blijven aan de woonfunctie. In de regels van dit plan is de omvang van het gebouw geborgd. Om de mate van de publieksaantrekkende werking te borgen is in de regels bepaald dat slechts het specifiek genoemde bedrijf is toegestaan. Daarnaast is de detailhandelfunctie beperkt, welke bepalend is voor de publieksaantrekkende werking van het bedrijf;
  • b. het bestemmingsplan borgt dat alleen de specifieke gebruiksactiviteit van het gewenste bedrijf is toegestaan;
  • c. opslag en stalling vindt plaats in gebouwen. In de regels is geborgd dat opslag niet plaats mag vinden buiten het bouwvlak;
  • d. de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang. Er zijn geen afwijkingsmogelijkheden opgenomen die voorzien in de uitbreiding van het bedrijf.

Lid 3

  • a. Het betreft kleinschalige bedrijvigheid die past binnen gemengd landelijk gebied. Het bedrijf blijft ondergeschikt aan de woonbestemming en heeft een klein kantoor (2-3 medewerkers). Het bedrijf heeft een beperkte detailhandelsfunctie en een beperkt aantal bezoekers. Het grootste gedeelte van het bedrijfsgebouw wordt gebruikt voor opslag;
  • b. binnen de beoogde ontwikkeling is ondergeschikte detailhandel toegestaan tot een maximale verkoopvloeroppervlakte van 100 m². Dit is geborgd in de regels van dit plan;
  • c. n.v.t.

In de regels van dit bestemmingsplan is geborgd dat aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan.

Voorliggend initiatief is passend binnen het provinciale beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Buitengebied Sint Anthonis

De raad van de gemeente Sint Anthonis heeft op 27 januari 2014 de Structuurvisie voor het Buitengebied vastgesteld. In deze Structuurvisie zijn de hoofdlijnen voor het buitengebied van de gemeente uitgewerkt. Het geeft weer welke waarden belangrijk zijn voor het buitengebied, welke dienen te worden behouden, welke maatschappelijke ontwikkelingen plaatsvinden en hoe de gemeente daarop reageert. In het document worden de identiteit van de gemeente, de belevingskwaliteit en de maatschappelijke trends met elkaar gecombineerd. Samen met de in het document uitgesproken visie op het buitengebied vormen deze uitgangspunten de hoofdlijnen van het beleid voor het buitengebied.

In de Structuurvisie wordt de gemeente onderverdeeld in 6 verschillende gebieden. Voor elk gebied geldt een eigen kader waarbinnen de ontwikkelingen vorm kunnen krijgen. De 6 gebieden zijn:

  • 1. Het agrarische hart;
  • 2. De groene ader;
  • 3. Dynamisch areaal;
  • 4. Markante atmosfeer;
  • 5. Landelijke periferie;
  • 6. Kleurenpalet.


Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in deelgebied 6 'Kleurenpalet' van de Structuurvisie Buitengebied. In het oorspronkelijke oude agrarische landschap, met zijn kleinschalige karakteristiek van het landschap, gaan agrarische bedrijfsactiviteiten meer en meer over naar wonen, toerisme en recreatie, maatschappelijke voorzieningen en kleinschalige bedrijvigheid. De gemeente wil dat deze functionele ontwikkelingen de ruimtelijke kwaliteiten verder versterken en de kleinschaligheid respecteren en ondersteunen.
De belangrijkste beleidskeuzen voor deelgebied 6 die relevant zijn voor onderhavig plan zijn:

  • Kantoren zijn alleen toegestaan gerelateerd, ondergeschikt en ten behoeve van het op de locatie aanwezige bedrijf of voor een bedrijf waarvan de betreffende locatie een onderdeel vormt.
  • Vestiging van overige bedrijvigheid (conceptrooms) en opslag van producten is mogelijk op een VAB-locatie in milieucategorie 1 en 2 en met de sloop van overtollige bebouwing (en de voorwaarden uit art. 3.73 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (paragraaf 3.2.2).


Voorliggend initiatief voldoet aan de hierboven genoemde aspecten. Hiermee past het plan binnen de gemeentelijke Structuurvisie Buitengebied Sint Anthonis.

3.3.2 Werken aan Ruimtelijke Kwaliteit, Aanvulling Structuurvisies Kernen en Buitengebied

De gemeente Sint Anthonis heeft de provinciale regel voor kwaliteitsverbetering van het landschap (artikel 2.2 van de Verordening ruimte) verder uitgewerkt in haar beleid Werken aan Ruimtelijke Kwaliteit, Aanvulling Structuurvisies Kernen en Buitengebied. In dit beleid staat omschreven hoe bij ontwikkelingen wordt omgegaan met de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

Ontwikkelingen zijn in drie categorieën ingedeeld, bij iedere categorie hoort een andere tegenprestatie:

  • cat. 1 geen impact: geen tegenprestatie
  • cat. 2 beperkte impact: landschappelijke inpassing
  • cat. 3 grote impact: berekende kwaliteitsverbetering van het landschap

Planspecifiek

De provincie heeft aangegeven de ontwikkeling te zien als het vergroten van de aantal m² bebouwing van een bedrijf. Daarmee valt de ontwikkeling binnen categorie 3, wat betekent dat er naast landschappelijke inpassing ook een kwaliteitsverbetering bereikt moet worden. De kwaliteitsverbetering moet minstens 20% van de waardevermeerdering van de gronden bedragen. De kwaliteitsverbetering kan in natura worden gedaan, door het realiseren van landschappelijke elementen en het slopen van verouderde bebouwing, of door een bedrag te storten in het Fonds Ruimtelijke Kwaliteit.

De locatie is in de huidige situatie al landschappelijk ingepast. In bijlage 1 is de berekening van de benodigde kwaliteitsinvestering opgenomen. Met de nieuwe beplanting vindt er een kwaliteitesverbetering plaats. In bijlage 2 zijn de kosten voor de kwaliteitsinvestering van de nieuwe beplanting geraamd. Hieruit volgt dat er met de aanleg en het beheer (gedurende 10 jaar) van de beplanting voldoende kwaliteitsverbetering plaatsvindt. Hiermee wordt voldaan aan het gemeentelijke beleid voor kwaliteitsverbetering. Voor het realiseren en in stand houden van het beplantingsplan is een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013", vastgesteld op 18 juni 2013. Op 7 juli 2016 is de "Partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Sint Anthonis" vastgesteld. Het plangebied heeft de enkelbestemming 'Wonen' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Tevens heeft het de gebiedsaanduidingen 'overige zone - waarde archeologie 3', 'overige zone - beperkingen veehouderij' en 'overige zone - gemengd landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0006.png"
Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Binnen de bestemming 'Wonen' is de gewenste uitoefening van een bedrijf niet toegestaan. Daarom is het initiatief strijdig met het geldende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

Voor onderhavig plan is een verkennend en nader asbestonderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 3. Hierin is geconcludeerd dat er sprake was van verontreiniging van de grond met asbest. Op basis daarvan is door de voormalige eigenaar, voor de overdracht naar de initiatiefnemer, de asbest in de bodem en de puinlaag gesaneerd.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor beide stoffen bedraagt de grenswaarde 40 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15854898 (aan de Boxmeerseweg ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 (Fijn stof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2017 (µg/m3)   22.6 µg/m3   20 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (slopen bestaande opstal en bouwen nieuw bedrijfsgebouw) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen van 1.500 woningen). Met behulp van de rekentool van het Ministerie I&M kan worden berekend of het plan 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Het nieuwe bedrijfsgebouw leidt tot een verkeerstoename van 25,08 voertuigbewegingen per weekdag inclusief vrachtverkeer (zie ook paragraaf 4.4 Verkeer).

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0007.png"

Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief omvat de sloop van een oude stal en de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw. Hiermee wordt geen geluidgevoelig object toegevoegd. Daarom is een akoestisch onderzoek niet nodig. De realisatie van een bedrijfsgebouw kan echter wel gevolgen hebben voor eventuele geluidgevoelige objecten in de omgeving. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 4.1.5 Milieuzonering.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaalt in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m³  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen danwel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.

Verordening Geurhinder en veehouderij 2016

De gemeente Sint Anthonis heeft een eigen geurbeleid opgesteld, middels de “Verordening geurhinder en

veehouderij gemeente Sint Anthonis 2016”, d.d. 23 juni 2016. Hierin is een aantal scenario's voor de normen en streefwaarden voor geurbelasting onderzocht en is een voorkeurscenario gekozen. Dit vormt de onderbouwing voor de gekozen afwijkingen van Wgv in de Verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Sint Anthonis.

Planspecifiek
Op basis van de kaart bij de gemeentelijke geurverordening ligt het plangebied binnen de overige kernrandzones in het buitengebied.

Voorgrondbelasting
Door de toevoeging van een nieuw bedrijfsgebouw ontstaat er een nieuw geurgevoelig object. Op circa 50 meter afstand van het plangebied ligt een grondgebonden melkveehouderij (Boxmeerseweg 8) met een vergunning voor maximaal 50 stuks jongvee. De gemeente heeft in haar Verordening Geurhinder en veehouderij 2016 afwijkende afstanden opgenomen voor melkveebedrijven. Hierbij is het aantal koeien bepalend voor de minimaal aan te houden afstand. In de overige kernrandzones in het buitengebied, waar het plangebied binnen ligt, geldt bij maximaal 200 koeien een afstand van minimaal 50 meter. Het bedrijf aan de Boxmeerseweg 8 heeft een vergunning voor 50 koeien. Daarmee geldt de minimale afstand van 50 meter, waaraan wordt voldaan.

In de omgeving van het plangebied is aan de Boxmeerseweg 18 een varkenshouderij gelegen. De geurbelasting op de planlocatie, als gevolg van de geuremissie afkomstig van het varkensbedrijf, is berekend middels het programma V-Stacks Vergunning. De rapportage is toegevoegd als bijlage 4. De geurnorm waaraan dient te worden getoetst is 5 ou /m³. Op de dichtstbijzijnde hoekpunten van de gevel van de nieuw op te richten bedrijfsruimte is sprake van een overbelaste situatie. Echter, kijkende naar de woningen die dichter bij de varkenshouderij gelegen zijn dan de nieuwe bedrijfsruimte is op deze woningen ook sprake van een overbelaste situatie. Deze overbelasting op de woningen aan de Boxmeerseweg 10 en 16 is dusdanig hoog dat deze woningen de veehouderij reeds belemmeren in zijn ontwikkelingsmogelijkheden. Daarmee wordt de veehouderij aan de Boxmeerseweg 18 met voorliggend plan niet belemmerd in zijn ontwikkelingsmogelijkheden.


Beoordeling woon- en leefklimaat (achtergrondbelasting)

Met de realisatie van een bedrijfsgebouw wordt een geurgevoelig object toegevoegd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat ter plaatse van het bedrijfsgebouw ten aanzien van geur sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Op basis van het leefklimaat op basis van de indicatieve achtergrondbelasting in 2018 (zie navolgende afbeelding), is er in het plangebied sprake is van een redelijk goed tot matig leefklimaat. Dit komt overeen met een achtergrondbelasting van 10 - 14 ouE/m³. Aangezien de omliggende veehouderijen op slot zitten door naderbij gelegen gevoelige objecten (woningen en bedrijven), geeft deze kaart een realistisch beeld van de huidige achtergrondbelasting ter plaatse.

In de beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder gemeente Sint Anthonis 2016 is aangegeven dat binnen kernrandzones de achtergrondbelasting als 'voldoende' wordt geclassificeerd als er sprake is van een belasting van maximaal 20 ouE/m³. Met een belasting van 10 - 14 ouE/m³ wordt aan deze toetswaarde voldaan. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0008.png"

Uitsnede kaart achtergrondbelasting met plangebied rood omcirkeld

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft de sloop van een oude stal en de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw. Hiermee wordt geen milieugevoelig object toegevoegd (met uitzondering van het aspect geur, dat is behandeld in paragraaf 4.1.4). Ten oosten van het plangebied is een hoveniersbedrijf gevestigd. Dit bedrijf zal door de voorgenomen ontwikkeling niet in haar bedrijfsvoering worden belemmerd.

Vanuit milieuzonering is het met de toevoeging van een bedrijfsgebouw tevens van belang om te kijken naar de uitwaartse zonering ten opzichte van omliggende milieugevoelige objecten. Het bedrijf uit voorliggend plan kan vergeleken worden met de functie detailhandel, waarvoor een minimale richtafstand geldt van 10 meter voor het aspect geluid. Het bedrijf kan deels ook vergeleken worden met de functie van een opslaggebouw. Hiervoor geldt een minimale richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid. Het dichtstbijzijnde milieugevoelige object betreft een (bedrijfs)woning aan de overkant van het plangebied aan de Boxmeerseweg 8 op circa 60 meter afstand. Hiermee wordt ruim aan de richtafstanden voldaan. Met onderhavig plan is sprake van een goed woon- en leefklimaat voor de omliggende woningen.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Beleidsvisie externe veiligheid gemeenten Land van Cuijk 2012-2015

De gemeente Sint Anthonis heeft, samen met de overige gemeente in het Land van Cuijk de Beleidsvisie externe veiligheid 2012 gemeenten Land van Cuijk opgesteld. Doelen van deze beleidsvisie zijn:

  • nieuwe ontwikkelingen op het gebied van externe veiligheid beschrijven;
  • gevoel van urgentie/prioriteit geven bij de verschillende EV-situaties door deze situaties te beschrijven;
  • beschrijven hoe de gemeenten gaan voldoen aan de kwaliteitscriteria externe veiligheid.

De beleidsvisie is opgedeeld in 3 hoofdstukken, die de verschillende doelstellingen van de beleidsvisie volgen. In hoofdstuk 3 worden nieuwe ontwikkelingen op het gebied van externe veiligheid beschreven. In hoofdstuk 4 wordt beschreven in welke mate externe veiligheid bij verschillende risicovolle activiteiten binnen het Land van Cuijk een rol speelt. In het vijfde hoofdstuk wordt ingegaan op de organisatie van externe veiligheid bij de gemeenten in het Land van Cuijk.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0009.png"

Uitsnede risicokaart met in de blauwe cirkel het plangebied (bron: risicokaart.nl)
Het nieuwe bedrijf is een kwetsbaar object. Uit de risicokaart is op te maken dat in de omgeving van het plangebied op enkele locaties propaan is opgeslagen. Gezien de grote afstanden tussen deze locaties en het plangebied levert dit geen belemmeringen op. Ten zuiden van het plangebied ligt de provinciale weg N272 op circa 30 meter afstand. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van deze weg. Verder zijn er in de omgeving van het plangebied geen inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig. Het nieuwe bedrijf is niet bedoeld voor extra kwetsbare groepen zoals ouderen, gehandicapten of kinderen. Omdat de planlocatie is gelegen binnen het invloedsgebied van de provinciale weg N272, dient op grond van artikel 8 van het Bevt een (beperkte) verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.

Op basis van het Bevt dient voor een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter vanaf de transportroute ingegaan te worden op:

  • De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater;
  • De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet. Dit is alleen van toepassing op nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten.

Daarnaast stelt het Bevt dat de Veiligheidsregio in de gelegenheid gesteld moet worden om advies uit te brengen over de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Dit advies is hieronder verwerkt en toegevoegd als bijlage 5.

Scenario's

Relevante scenario's voor de provinciale weg N272 zijn een BLEVE, een fakkelbrand en een plasbrand.

Zelfredzaamheid

De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid zijn goed. Er worden geen niet- of verminderd zelfredzame mensen in het plangebied gehuisvest. De aanwezigen zijn normaal gesproken in staat om zelfstandig conform instructies bijvoorbeeld via NL-Alert te reageren. Het aantal mensen in het plangebied is beperkt. Voor de scenario's BLEVE, fakkelbrand en plasbrand is vluchten het beste handelingsperspectief. Dit betekent dat aanwezigen op tijd gealarmeerd en geïnstrueerd moeten worden en er voldoende vluchtwegen van de risicobron aflopend aanwezig moeten zijn. Dit is nabij het plangebied het geval.

Bestrijdbaarheid

De bestrijdbaarheid van een BLEVE is matig. Propaan wordt vervoerd in niet- geïsoleerde tankwagens. Als gevolg van externe hittestraling kan deze na ca.12 minuten ontploffen. De brandweer zal om deze reden defensief optreden en zich richten op het ontruimen van de omgeving.

De bestrijdbaarheid van een fakkelbrand is matig, De brandweer kan het lek niet dichten en de fakkel zal blijven branden tot de tank leeg is. De hulpverleningsdiensten zullen proberen het gebied te ontruimen en gebouwen af te schermen. Als de fakkel is gedoofd zal de brandweer secundaire branden gaan blussen

De bestrijdbaarheid van het scenario plasbrand is slecht. De plas is waarschijnlijk al opgebrand voor dat de brandweer ter plaatse is. De hulpdiensten zullen zich dan richten op het redden van slachtoffers en het blussen van secundaire branden. Mocht de plas nog niet ontstoken zijn dan zal de brandweer proberen om de vloeistofplas af te dekken met een schuimlaag.

Conclusie

Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn. Tevens is er geen sprake van een (bijzonder) kwetsbare object en blijft het aantal mensen in het plangebied beperkt. Ook zijn er ten aanzien van de uitgangspunten van de beleidsvisie externe veiligheid gemeenten Land van Cuijk geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling. Daarmee worden er geen nadere eisen aan het plan gesteld in het kader van het milieuaspect externe veiligheid.

Het initiatief is uitvoerbaar op het gebied van externe veiligheid.

4.1.7 Milieueffectrapportage

Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapporate (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:

  • in het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlagen C en D zijn activiteiten aangewezen waarvoor direct een m.e.r.-plicht geldt;
  • een m.e.r.-plicht kan volgen uit een passende beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming;
  • op grond van de provinciale milieuverordening kunnen aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen waarvoor een m.e.r.-plicht geldt.

M.e.r.-beoordeling

Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:

  • als de conclusie is dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden hoeft er geen m.e.r.-procedure te worden doorlopen. Dit wordt in het betreffende plan of besluit gemotiveerd en moet ook formeel bekend worden gemaakt door het bevoegd gezag;
  • als belangrijke nadelige milieugevolgen niet uitgesloten kunnen worden, moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Planspecifiek

Onderhavig plan betreft de sloop van een oude stal en de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw van 440 m2. Daarmee blijft het plan (ver) onder de drempel van een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer in geval van een nieuw ontwikkelingsproject zoals genoemd in bijlage D. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend bestemmingsplan is die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.

In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' wordt in Hoofdstuk 2 van voorliggend document ingegaan op de kenmerken van de activiteit en de locatie van de activiteit. In hoofdstuk 4 wordt de aard en omvang van de milieueffecten beschreven. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in voorliggend plan geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.

Conclusie

Uit het voorgaande is gebleken dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet m.e.r.-plichtig.

4.1.8 Volksgezondheid

Veehouderij en Gezondheid Omwonenden

Gezondheidsrisico’s zijn een optelsom van blootstelling, gevaar en impact. Blootstelling heeft betrekking op de hoeveelheid ziekteverwekker, die een persoon binnen moet krijgen om geïnfecteerd te raken of ziek te worden. Gevaren zijn er in diverse vormen, zoals biologisch (bijv. ziekteverwekkende bacteriën), chemisch

(bijv. diergeneesmiddelen of bestrijdingsmiddelen) of fysisch (zoals elektriciteit of ter plaatse gewond raken). Impact staat voor de grootte van het effect dat veroorzaakt wordt.

In onderhavig plangebied en de omgeving hangen gezondheidsrisico’s met name samen met de aanwezigheid van veehouderijen. Voordat een omgevingsvergunning, activiteit milieu, verleend wordt, zijn veehouderijen getoetst aan diverse milieuaspecten, zoals ammoniakuitstoot, geur, fijnstof, aanwezigheid en gebruik van gevaarlijke stoffen, aan- en afvoer van meststoffen, geluid, brandveiligheid, etc. Door diverse wetten is voorgeschreven wat de maximale grenswaarden zijn waaraan een veehouderij moet voldoen. Indien een veehouderij niet voldoet, zal een vergunning dus niet verleend worden. Vooralsnog mag ervanuit worden gegaan dat de grenswaarden die in de wet zijn opgenomen de volksgezondheid in voldoende mate beschermen.

In 2016 zijn de resultaten van het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden gepubliceerd. In dit onderzoek is gekeken naar de gezondheidseffecten bij omwonenden van ziekteverwekkers en luchtverontreiniging afkomstig van veehouderijen. In 2017 is een aanvullende studie naar Veehouderij en Gezondheid Omwonenden gepubliceerd. Daarin zijn nieuwe analyses gedaan die de eerdere resultaten

bevestigen.

Door het Rijk wordt momenteel een landelijk toetsingskader voor endotoxine ontwikkeld op advies van de Gezondheidsraad. Deze hanteert een advieswaarde van 30 EU/m3 voor de maximale blootstelling aan endotoxinen in de buitenlucht. De Gezondheidsraad gaat ervanuit dat met deze advieswaarde de gezondheid van omwonenden van veehouderijen tegen teveel aan endotoxinen kan worden beschermd. Omdat dit toetsingskader nog niet is afgerond, heeft het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid vooruitlopend daarop de “Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxinen toetsingskader 1.0” en de “Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0” opgesteld. Onderdeel daarvan is een stappenplan, dat moet worden doorlopen om te beoordelen of in het kader van het planvoornemen advisering door de GGD wenselijk is.

Stappenplan 2.0:

  • 1. Aan de hand van het endotoxine toetsingskader 1.0 is beoordeeld in hoeverre het planvoornemen voldoet aan de endotoxine ‘richt-afstand’ tussen een veehouderij en een gevoelige bestemming. Uit deze beoordeling blijkt dat het bedrijfsgebouw uit voorliggend plan zich niet binnen de richtafstanden van veehouderijen in de omgeving bevindt.
  • 2. Het plan betreft het slopen van een oude stal en de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw. De ontwikkeling leidt niet tot een toename in de emissie voor geur en/of fijnstof en/of ammoniak.
  • 3. Qua geur wordt aan de geldende wet- en regelgeving voldaan, waarbij er geen sprake is van een overbelaste situatie voor geur (voorgrond en achtergrond). De afstand tot veehouderijen met dieren zonder emissiefactor is groter dan 50 m in het buitengebied (zie paragraaf 4.1.4).
  • 4. Binnen de omliggende veehouderijen is geen sprake van het bedrijfsmatig houden van meerdere diersoorten.
  • 5. Er is geen sprake van de ontwikkeling van een nieuwe geitenhouderij, pluimveebedrijf of overige veehouderij.
  • 6. Er is geen sprake van realisatie mestbe- of verwerking als nevenactiviteit of als zelfstandige activiteit.
  • 7. Bij omwonenden is geen sprake van ongerustheid over de volksgezondheid.

Endotoxinen (pluimvee- en varkenshouderij)

In de VGO-onderzoeken werd aangetoond dat omwonenden gezondheidsrisico’s lopen door de blootstelling aan emissies uit veehouderijen. Endotoxine is voor luchtwegklachten een relevante component in de (fijn)stofemissie afkomstig van veehouderijen.

Het plangebied bevindt zich niet binnen de richtafstanden van pluimvee- of varkenshouderijen.

Geitenhouderijen in de omgeving

Uit de VGO-onderzoeken komt naar voren dat omwonenden van met name pluimveehouderijen een grotere kans hebben op het krijgen van longontsteking. Echter ook rondom geitenhouderijen hebben mensen een grotere kans op longontsteking. Naar aanleiding van de VGO-onderzoeken adviseert de GGD aan gemeenten om geen nieuwe gevoelige objecten mogelijk te maken binnen een afstand van 2 kilometer van een geitenhouderij.

Binnen een afstand van 2 kilometer rondom het plangebied liggen geen geitenhouderijen. Gelet daarop is het planvoornemen aanvaardbaar.

Conclusie

Voorliggend plan heeft in het kader van volksgezondheid geen negatieve invloed op de omgeving van het plangebied. Ook is andersom het woon- en leefklimaat ter plaatse geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

Het initiatief is uitvoerbaar op het gebied van volksgezondheid.

4.1.9 Spuitzonering

Bij het telen van bollen-, boom- en fruit in de open lucht kan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van belang zijn. Dit vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten. Er gelden, behoudens het niet mogen belasten van oppervlaktewater (Afdeling 3.5 van het Activiteitenbesluit), in Nederland geen wettelijke bepalingen over een minimaal aan te houden afstanden tussen de teeltgronden en voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. In de bestemmingsplanpraktijk word daarom een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een genoemde teelten en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide indicatieve vuistregel. Sinds 1 januari 2017 is het grond van het artikel 3.78a Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht om bij open teelten te spuiten met een driftreductie van 75%. Uitgaande van deze verplichte spuitmethode is middels de onderzoeksresultaten van de WUR te onderbouwen dat met een minimale afstand van 35 meter van de bebouwing tot de eerste bomenrij er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Planspecifiek

In de omgeving van onderhavig plangebied zijn de omliggende agrarische gronden niet in gebruik voor de teelt van gewassen, waarbij het gebruik van bestrijdingsmiddelen noodzakelijk is. Spuitzonering vormt zodoende geen belemmering voor dit plan.

Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect spuitzonering.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Beleid Waterschap Aa en Maas

Voor dit plan is het beleid van Waterschap Aa en Maas mede van belang. De volgende drie principes zijn richtinggevend bij de advisering over ruimtelijke plannen:

  • 1. Gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater;
  • 2. Doorlopen van de afwegingsstappen 'hergebruik - infiltratie - buffering - afvoer';
  • 3. Hydrologisch neutraal ontwikkelen.

Het Waterschap hanteert geen verplichting tot hemelwaterberging bij een toename van het verhard oppervlakte van minder dan 2.000 m². Voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 kan de volgende rekenregel worden toegepast voor het berekenen van de benodigde compensatie:

Benodigde compensatie (in m³) = Toename verhard oppervlak (in m²) * Gevoeligheidsfactor * 0,06

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voor dit plan is de digitale watertoets ingevuld. Het resultaat hiervan is toegevoegd als bijlage 6. Uit de watertoets blijkt dat in het plangebied geen belangrijke oppervlaktewateren, waterkeringen of gebieden liggen die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Daarnaast zal de hoeveelheid verhard oppervlak met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen en onder de vrijstellingsgrens van 2.000 m2 verhardingstoename blijven.

Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek
Voor onderhavig plan is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 7. De belangrijkste conclusies ten aanzien van gebiedsbescherming en soortenbescherming worden hieronder beschreven.

Gebiedsbescherming
In de omgeving van het plangebied is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Maasduinen'. Dit gebied ligt op meer dan 8 kilometer afstand van het plangebied. Door de geringe omvang van de ontwikkeling (de sloop van een oude stal en de bouw van een nieuw bedrijfsgebouw met dezelfde oppervlakte) en de afstand tot het te beschermen gebied, is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Het optreden van significante negatieve effecten kan worden uitgesloten.

Soortenbescherming
De te slopen schuur heeft waarschijnlijk geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. Het plangebied is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. De ontwikkeling leidt, mits enkele maatregelen worden getroffen, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De te treffen maatregelen zijn:

  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. Indien dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te bieden in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Het plangebied blijft op dezelfde wijze ontsloten via de Zandkant. Met voorliggend plan wordt een oude stal gesloopt en wordt daar een nieuw bedrijfsgebouw voor teruggebouwd. Uitgaande van het toevoegen van een bedrijfsgebouw met een brutovloeroppervlakte van 440 m2 moet rekening worden gehouden met een verkeerstoename van 25,08 voertuigbewegingen per weekdag inclusief vrachtverkeer (5,7 voertuigbewegingen per 100 m2 bvo, verkeersgeneratie berekend m.b.v. basisgegevens CROW publicatie 317). De Zandkant en omliggende wegen hebben voldoende capaciteit om deze beperkte verkeerstoename op te vangen.

Wat betreft parkeren is aangesloten bij de parkeernormen van de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de functie 'bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief)', omdat deze het meest overeenkomt met de functie van het beoogde bedrijf (klein kantoor voor 2-3 medewerkers, conceptrooms en opslag). De gemiddelde parkeernorm voor deze functie is in het buitengebied 1,05 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Het totale bvo van voorliggend plan is 440 m2. De totale parkeerbehoefte komt hiermee op 5 parkeerplaatsen (1,05 x 4,4 = 4,62). In het plangebied is voldoende ruimte om dit aantal parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. In de regels is met een voorwaardelijke verplichting geborgd dat op eigen terrein aan de geldende parkeernormen wordt voldaan. Het laden en lossen vindt tevens plaats op eigen terrein.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie
In en rondom het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig die met voorliggend initiatief zouden kunnen worden aangetast.

Archeologie
Het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de archeologische beleidskaart van de gemeente Sint Anthonis weergegeven. Het plangebied valt in categorie 4: gebieden met een hoge archeologische verwachting. Hiervoor geldt een onderzoeksplicht bij ingrepen met een verstoringsoppervlakte groter dan 250 m2 en dieper dan 50 cm. Voorliggend plan betreft de realisatie van een bedrijfsgebouw van 440 m2. Hiervoor zal een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0010.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1702.8BPzandkant1a-VA01_0011.png"
Uitsnede Archeologische beleidskaart gemeente Sint Anthonis
Het plan is uitvoerbaar vanuit de aspecten cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Planspecifiek

In onderhavig plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen planologisch relevante leidingen of hoogspanningsverbindingen. Het initiatief is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect kabels en leidingen.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.

Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Wonen', met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - 1' waar één bedrijf in de verkoop van houten vloeren is toegestaan. Ondergeschikte detailhandel is toegestaan tot een maximale verkoopvloeroppervlakte van 100 m2. Ter plaatse van deze aanduiding is een bedrijfsgebouw van 440 m² toegestaan. Voor de bestaande woning zijn de bestaande regels overgenomen.
  • Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie', voor de bescherming van de vastgestelde en verwachte archeologische waarden.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de provincie omdat er geen sprake is van een bovenlokaal belang. Het Waterschap Aa en Maas is middels de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het plan. Over de gewenste situatie bestaat overeenstemming.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

Voor dit plan is geen formele inspraakprocedure gehouden. Het bestemmingsplan is direct als ontwerp ter inzage gelegd.

6.4 Verslag zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 29 september 2020 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Er is een zienswijze ingediend door de provincie ten aanzien van de berekende kwaliteitsverbetering die benodigd is vanuit het provinciaal beleid. Op basis van de zienswijze is de berekening van de kwaliteitsverbetering aangepast.