direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wegensteunpunt Scharendijke
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Rijkswaterstaat, als beheerder van het nationale rijkswegennetwerk, is verantwoordelijk voor de vlotte en veilige doorstroming van het verkeer. Om de veiligheid van de weggebruikers te kunnen waarborgen, is Rijkswaterstaat op rijkswegen onder andere verantwoordelijk voor de gladheidbestrijding en incidentmanagement. Om dit proces uit te kunnen voeren en te ondersteunen, heeft Rijkswaterstaat complexen ontwikkeld waar zout opgeslagen ligt, materieel gestald staat en waar het personeel kan samenkomen. Deze complexen, wegensteunpunten, zijn op meerdere locaties door heel Nederland ontwikkeld. Ieder wegensteunpunt is verantwoordelijk voor een afgebakend deel van de rijkswegen, ook wel wegareaal genoemd.

Veel wegensteunpunten zijn tientallen jaren geleden gerealiseerd. Tegenwoordig voldoen veel wegensteunpunten door technische verouderingen en veranderende wetgeving niet meer aan de huidige eisen. Daarnaast is gebleken dat door de uitbreiding van het wegareaal veel wegensteunpunten een te geringe capaciteit hebben voor zowel het opstallen van materieel als opslaan van zout. Deze veranderingen dragen eraan bij dat wegensteunpunten zowel kwalitatief als kwantitatief niet meer voldoende toereikend zijn.

Met het wegensteunpunten vernieuwingsprogramma is Rijkswaterstaat voornemens om bij verschillende wegensteunpunten de technische en functionele kwaliteit te verbeteren, om alsnog aan de huidige eisen te voldoen. Binnen het vernieuwingsprogramma gaat Rijkswaterstaat het bestaande wegensteunpunt Scharendijke aanpassen.

De aanpassing van het wegensteunpunt Scharendijke is hier planologisch niet toegestaan. Met de aanpassing aan het wegensteunpunt Scharendijke dient het bouwvlak binnen de planlocatie vergroot te worden. Om de aanpassing aan het wegensteunpunt mogelijk te maken, dient het bestemmingsplan gewijzigd te worden en is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen in Scharendijke in de gemeente Schouwen-Duiveland. De kadastrale aanduiding van het perceel is gemeente Middenschouwen, sectie F, nummer 765. Het adres van de planlocatie betreft Rampweg 36 Ellemeet.

De planlocatie is omgeven door een groene omgeving en wordt daarnaast omringd door enkele wegen. De planlocatie ligt aan de noordzijde direct aan de Rampweg, die tevens de toegangsweg naar de planlocatie is. Aan de west- en zuidzijde wordt de planlocatie geheel ontsloten door de Brouwersdam. Daarnaast ligt de planlocatie naast twee N-wegen, de N57 en de N652. De N57 bevindt zich aan de oostzijde van de planlocatie. Ten oosten en ten westen van de planlocatie zijn op enige afstand voorts recreatieterreinen gelegen. De dichtsbijzijnde woningen zijn op ruimte afstand van het plangebied gelegen. Een impressie van de huidige situatie van het plangebied is weergegeven in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0001.png"  

Figuur 1: planlocatie

1.3 Vigerende bestemmingsplan

In de huidige situatie geldt voor het gehele plangebied een aantal bestemmingsplannen:

  • Bestemmingsplan Buitengebied, vastgesteld op 26 maart 2009.
  • Parapluplan Wonen, vastgesteld op 9 juli 2020
  • Parapluplan parkeernormen Schouwen-Duiveland, vastgesteld op 27 september 2018

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0002.png"

Figuur 2: vigerend bestemmingsplan Buitengebied

1.4 Planopzet en leeswijzer

1.4.1 Planopzet

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat formeel uit twee delen:

  • een verbeelding, waarop de bestemming van het plangebied is weergegeven. Deze bestemming is gerelateerd aan de planregels.
  • De planregels waarin het gebruik van de binnen het plangebied aangegeven gronden en bouwwerken juridisch is geregeld. Deze regels zijn conform de 'Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012' (SVBP2021) zoveel mogelijk gestandaardiseerd (o.a. volgorde, indeling, benaming, begripsbepalingen, overdrachtsbepalingen en de slotbepaling).

Deze twee onderdelen dienen in samenhang te worden bekeken en zijn juridisch bindend.

Het bestemmingsplan gaat vergezeld met een toelichting waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de verantwoording als bedoeld in artikel 3.1.6 Bro zijn opgenomen.

1.4.2 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bedrijft het plangebied van het wegensteunpunt Scharendijke en geeft daarbij een beschrijving van de toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 beschrijft, voor zover relevant, in hoofdlijnen de beleidsdocumenten die door de te onderscheiden overheden zijn gepubliceerd. Deze documenten vormen het planologisch kader van zowel rijks-, provinciaal, regionaal als gemeentelijk niveau voor onderhavig bestemmingsplan. In hoofdstuk 4 wordt op diverse milieu- en omgevingsaspecten ingegaan. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische regeling van het bestemmingsplan en in hoofdstuk 6 worden zowel de economische als maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plangebied

2.1 Huidige situatie

Het terrein is al sinds 1975 in gebruik als wegensteunpunt. Het wegensteunpunt heeft een totale oppervlakte van 28.000 m2. In de huidige situatie bestaat het wegensteunpunt voor het grootste gedeelte uit asfaltverharding (ca. 4.700 m2) en gebakken klinkers (ca. 800 m2). Daarnaast zijn er nog betonverhardingen en betonstraatstenen aanwezig. Het terrein is omheind door middel van een rasterhekwerk en enkele lichtmasten. Het terrein is te bereiken via de toegangspoort aan de Rampweg. Achter het hekwerk is zowel een groenzone als een watergang aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0003.png"

Figuur 3: huidige situatie

Op het terrein van het wegensteunpunt zijn in de huidige situatie enkele gebouwen gelegen. Er is sprake van een dienstgebouw met een werkplaats, een zoutloods inclusief overdekte stallingen aan beide zijdes en enkele losstaande stalen overkappingen, waaronder materiaal is gestald. Tevens staat er in het noordoosten van het terrein een wifi-mast, inclusief een bijbehorend gebouw (waarnaast momenteel figuren 4 en 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0004.png"
Afbeelding 4: huidig terrein met aan de rechterkant de stalen overkappingen

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0005.png"

Afbeelding 5: huidige zoutloods met overkapping

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie worden op deze locatie een nieuwe zoutloods, stallingsgebouw en dienstgebouw gerealiseerd. Alle nieuwe te bouwen gebouwen zullen uit één bouwlaag staan en vrijwel geheel aan elkaar geprojecteerd. Het totale grondvlak van de nieuwe gebouwen valt binnen een footprint, met de grootste afmetingen van ca. 100 x 35 m2. Het begane grondpeil van de nieuwbouw bedraagt ca. 1,15 m+ NAP.

Voordat deze nieuwe gebouwen worden gebouwd, zullen eerst de huidige gebouwen geheel gesloopt worden. Waar mogelijk zullen enkele elementen worden hergebruikt.

De voorgenomen terreininrichting is tot stand gekomen door middel van een variantenstudie, waarbij verschillende varianten ontwikkeld zijn op basis van onderstaande uitgangspunten:

  • De huidige toegangsweg is 5 meter breed en deze wordt middels het aanbrengen van grasbetontegels verbreed naar 6 meter;
  • De rijbanen op het terrein zijn minimaal 5 meter breed;
  • Alle rijbanen hebben een vrije ruimte van 6 meter;
  • De manoeuvreerruimte naast het stallingsbouw is 17 meter breed;
  • De manoeuvreerruimte voor de zoutloodsen is 15 meter breed;
  • Laad- en losruimte voor de zoutloodsen is 15 meter breed;
  • Nabij het dienstgebouw dienen minimaal 5 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden, met een afmeting van 3 x 6 meter per parkeerplaats.

Op basis van deze uitgangspunten is er uiteindelijk voor gekozen om de nieuwe gebouwen in het midden van het terrein te ontwikkelen, om op deze manier het terrein zo optimaal mogelijk te benutten. Bij deze indeling is de mogelijkheid gecreëerd om de logistieke afwikkeling aan de buitenzijde van het terrein plaats te laten vinden. Tevens zal aan de zuidzijde van het wegensteunpunt een calamiteitenuitgang aangelegd worden, waarbij het verkeer in oostelijke richting wordt gestuurd. De calamiteitenuitgang wordt voorzien van een afgesloten hekwerk met poort. Overige verhardingen worden op het wegensteunpunt aangebracht en/of hergebruikt. Op dit moment is het nog niet duidelijk wat de kwaliteit is van de huidige verharding en fundering en welke mogelijkheden er zijn om de huidige constructie te hergebruiken. De definitieve opbouw van de toekomstige wegconstructie wordt in de vervolgfase beoordeeld en verder uitgewerkt. In figuur 6 is de gehele toekomstige terreininrichting weergegeven.

Als onderdeel van het plan wordt er een vleermuizenbouwwerk ten noorden van de gebouwen gerealiseerd, direct naast de toegangsweg. Op het moment van schrijven is de definitieve inpassing nog niet bekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0006.png"
Figuur 6: toekomstige terreininrichting

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (2020)

Op 11 september 2020 is, als opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De Nationale Omgevingsvisie brengt middels een toekomstperspectief op 2050 de langetermijnvisie van het Rijk op de inrichting en ontwikkeling van de Nederlandse leefomgeving in beeld. Met de NOVI kan het Rijk inspelen op de grote uitdagingen die er voor Nederland liggen. Steden die groeien en veranderen, het aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering en de overgang naar een duurzame en circulaire economie; diverse trends en ontwikkelingen hebben invloed op onze leefomgeving. Deze trends en ontwikkelingen bieden kansen, maar vragen ook zorgvuldig te kiezen voor slimme combinaties van functies en uit te gaan van specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden, want zowel de boven- als ondergrondse ruimte is een schaars goed. De NOVI geeft richting en helpt om deze keuzes te maken.

In Nederland zijn er een aantal dringende maatschappelijke opgaven, die niet apart van elkaar kunnen worden opgelost, maar in samenhang bekeken moeten worden. Op het niveau van nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan de omgeving van Nederland. De Nationale Omgevingsvisie richt zich daarbij op vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie.
  • 2. De economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden.
  • 3. Steden en regio's sterker en leefbaarder maken.
  • 4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

ad 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland is in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust. Het land moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, wateroverlast, hogere rivierafvoeren en langere perioden van droogte. Om in te spelen op deze gevolgen van klimaatverandering, is er vraag naar maatregelen in de leefomgeving, bijvoorbeeld voldoende ruimte en groen voor wateropslag in onze steden. Door hierop in te zetten, biedt het kansen voor de natuur, maar verbeterd het ook tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit. Daarnaast heeft Nederland in 2050 een duurzame energievoorziening. Deze energievoorziening vraagt ruimte, voor onder andere zonnepanelen en windturbines. Het Rijk zet zich ook in voor het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

ad 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een circulaire, duurzame, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050, waarmee het zijn positie kan handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Hiervoor is een goede verbinding via weg, lucht, spoor, water, digitale netwerken en een nauwe samenwerking met internationale partners nodig. Het Rijk zet in op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life: een leefomgeving die de inwoners volop voorzieningen biedt op het gebied van bewegen, wonen, recreëren, ontspannen en ontmoeten. Hierbij is het belangrijk dat de Nederlandse economie, duurzaam, concurrerend en circulair wordt, oftewel toekomstbestendig. Het Rijk zet daarbij in op het gebruik van duurzame energiebronnen en op de verandering van productieprocessen, zodat Nederland niet langer afhankelijk is van eindige, fossiele bronnen.

ad 3. Onze steden en regio's leefbaarder maken 

Nederland versterkt het Stedelijk Netwerk Nederland en is deze verder aan het uitbreiden, waarbij de richting van verstedelijking wordt gekoppeld aan die van de ontwikkeling van (OV-) infrastructuur. Wonen en werken worden zoveel mogelijk in elkaars nabijheid ontwikkeld in de regio's waar de vraag is. Goede verbindingen tussen de stedelijke regio's zijn nodig om het netwerk als geheel te benutten. Door het Rijk wordt een integrale verstedelijkingsstrategie voor duurzame stedelijke ontwikkeling gehanteerd, waarbij verstedelijking geconcentreerd plaatsvindt in de regio. Bij de invulling van integrale verstedelijkingsstrategieën op regionale schaal wordt ingezet op een voorkeursvolgorde voor de ontwikkeling van nieuwe woon- en werklocaties. Deze volgorde wordt ook gehanteerd als groei in niet stedelijk gebied moet plaatvinden. Het Rijk richt de leefomgeving zo in dat deze een actieve, gezonde leefstijl en maatschappelijke participatie bevordert en het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt. Daarbij worden regio's en steden klimaatbestendig ingericht.

ad 4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen

Nederland zet in op het verbeteren van de balans tussen de kwaliteit van landschap en landgebruik, water, lucht en bodem. Dit betekent dat ontwikkelingen in het landelijk gebied niet ten koste gaan van landschappelijke kwaliteiten en dat landgebruik in balans wordt gebracht met natuurlijke systemen. Het landgebruik dient meer afgestemd te worden op zoetwatergebruik- en beschikbaarheid. Door een voorkeursvolgorde regionaal waterbeheer wordt ingezet op het voorkomen van tekorten en wateroverlast. Het Rijk maakt een vitaal en duurzaam voedsel- en landbouwsysteem mogelijk, dat zich baseert op natuurinclusiviteit en kringlopen. De biodiversiteit wordt versterkt en beschermd en het natuurlijke kapitaal wordt op een duurzame wijze benut. Het Rijk zet hierbij in op het beschermen en versterken van de unieke landschappelijke kwaliteiten. Nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebieden voegen kwaliteiten toe aan het landschap, waarbij het omgevingsbeleid landschapsinclusief wordt.

Om beleidskeuzes op een voorspelbare en heldere wijze te maken, worden er door de NOVI drie afwegingsprincipes gehanteerd, die helpen bij het prioriteren van de diverse opgaven en belangen:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • Afwentelen wordt voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0007.png"

Figuur 7: afwegen met de NOVI

De uitvoering van de NOVI vraagt om nieuwe manieren van samenwerken met blijvende, brede, maatschappelijke betrokkenheid en inzet van overheden. Hierbij hanteert het NOVI vier uitgangspunten:

  • We werken als één overheid, samen met de samenleving.
  • We stellen de opgave(n) centraal.
  • We werken gebiedsgericht.
  • We werken permanent en adaptief aan de opgaven.

Relatie met het voorliggend plan

Het Rijk richt zich op het verbeteren van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker centraal staat. Om dit te bewerkstellen dient er geïnvesteerd te worden in de ontwikkeling van netwerken, waarbij onderhoud essentieel is. Het wegensteunpunt in Scharendijke heeft op dit moment door technische veroudering een te geringe capaciteit om bereikbaarheid en verkeersveiligheid voldoende te bieden.

Specifieke uitspraken over het wegensteunpunt in Scharendijke zijn niet in de NOVI opgenomen. Het wegensteunpunt is eigendom van Rijkswaterstaat, waardoor er zowel een provinciaal als lokaal belang is. Een vernieuwing van het wegensteunpunt in Scharendijke leidt tot een verbetering van de bereikbaarheid en verkeersveiligheid en past daarmee binnen de gestelde doelen van de NOVI. Het bepaalde in dit bestemmingsplan is daarmee in lijn met het gestelde in de structuurvisie.

3.1.2 Duurzaam Veilig Wegverkeer 2018 - 2030 (DV3)

In de Visie Duurzaam Veilig Wegverkeer wordt door vele verkeersveiligheidsprofessionals gedeeld wat de optimale aanpak zou zijn om de verkeersveiligheid in Nederland te verbeteren. De Visie Duurzaam Veilig Wegverkeer schetst hoe er naar een veilige toekomst op de weg toegewerkt kan worden. Door veranderingen in zowel de maatschappij als de verkeerssystemen is een optimale aanpak belangrijker dan ooit. DV3 maakt gebruik van nieuwe kansen en spoort tegelijkertijd aan om, waar relevant, te kijken hoe reeds ingezette, effectieve maar nog onvoltooide maatregelen verder kunnen worden afgemaakt. Het uiteindelijke doel van DV3 is om uiteindelijk tot een verkeersslachtoffervrij verkeerssysteem te komen. Dit doel zal bereikt worden aan de hand van vijf verkeersveiligheidsprincipes.

  • 1. Functionaliteit van wegen;
  • 2. (Bio)mechanica: afstemming van snelheid, richting, massa, afmetingen en bescherming van de verkeersdeelnemer;
  • 3. Psychologica: afstemming van de verkeersomgeving en competenties van verkeersdeelnemers;
  • 4. Effectief belegde verantwoordelijkheid;
  • 5. Leren en innoveren in het verkeerssysteem.

Om naar deze verkeersveiligheidsprincipes toe te werken, wordt er een gefaseerde benadering gevolgd:

  • Elimineren: idealiter worden gevaarlijke situaties fysiek onmogelijk gemaakt zodat mensen niet met deze situatie in aanraking komen;
  • Minimaliseren: keuzen voor gevaarlijke situaties of vervoerswijzen worden onaantrekkelijk gemaakt, zodat mensen zo min mogelijk aan de risico's worden blootgesteld;
  • Mitigeren: daar waar mensen zich blootstellen aan risico's, worden de consequenties hiervan zo klein mogelijk gemaakt door gerichte maatregelen.

Relatie met het voorliggend plan

Bij voorliggend bestemmingsplan is rekening gehouden met de verkeersveiligheidsprincipes zoals deze centraal staan in het DV3.

3.1.3 Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 - veilig van deur tot deur

Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de vervoersregio's hebben samen met maatschappelijke partijen een nieuwe aanpak bedacht en beschreven om de verkeersveiligheid structureel te kunnen verbeteren. Het aantal verkeersslachtoffers neemt de laatste jaren toe en een daling van het aantal verkeersdoden is niet meer vanzelfsprekend. Beleid en maatregelen uit het verleden hebben tot vele successen geleid en het aantal verkeersslachtoffers sterk verlaagd. Maar in die toekomst heeft het Strategisch Plan Verkeersveiligheid (hierna: SPV) de ambitie om dit aantal terug te dringen naar nul verkeersslachtoffers. Om de bestaande risico's te verkleinen dient verkeersveiligheidsbeleid een impuls te krijgen waar het gaat om structurele aandacht, een proactief beleid en een brede samenwerking met partijen.

De opkomst van nieuwe manieren waarop mensen zich verplaatsen, de opkomst van sociale media in het verkeer en de toenemende technologie brengen nieuwe vraagstukken met zich mee. Enerzijds kan dit leiden tot nieuwe verkeersveiligheidsrisico's, anderzijds ook tot nieuwe kansen om de veiligheid te verbeteren.

Het SPV heeft aan de hand van negen thema's onderzocht hoe deze verkeersveiligheid verbeterd kan worden. Hierin bevat ieder thema oplossingsrichtingen voor de verschillende risico's voor de verkeersveiligheid.

Hoewel het SPV 2030 geen concrete afspraken maakt, worden er in samenwerking met overheden wel vijf hoofddoeleinden opgesteld:

  • 1. Meer structurele aandacht voor verkeersveiligheid.
  • 2. Meer verbondenheid en samenwerking.
  • 3. Risicogestuurd beleid door analyse van de grootste risico's.
  • 4. Risicogestuurd werken bevordert integraliteit in verkeersveiligheidsbeleid.
  • 5. Monitoren en bijsturen van de uitvoering door nieuwe governancestructuur.

Concrete maatregelen zullen worden opgenomen in landelijke en regionale uitvoeringsplannen.

Relatie met het voorliggend plan

Het voorliggende bestemmingsplan voor de vernieuwing van het wegensteunpunt kan als uitwerking gezien worden van onder andere dit SPV.

3.1.4 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) /Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)

De nationale belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte die juridische borging vragen, zijn opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De AMvB is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en provinciale inpassingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Met het Barro geeft het Rijk aan dat ingezet wordt op zuinig ruimtegebruik, bescherming van kwetsbare gebieden en bescherming van het land tegen overstroming en wateroverlast. In het Barro staat aan welke regels (rijksbelangen) de gemeenten en provincies zich moeten houden, bijvoorbeeld bij het opstellen van een bestemmingsplan. In het verlengde van het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) van kracht.

In het Rarro valt het terrein van het wegensteunpunt binnen de aanduiding 'zend- en ontvangstinstallaties buiten militair luchtvaartterrein' (kaart 5 van het Rarro). Hiervoor geldt volgens artikel 2.6.8, tweede lid van het Rarro het volgende:

"De eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten een militair luchtvaartterrein, worden geen bestemmingen opgenomen die een wijziging bewerkstelligen die het oprichten van bouwwerken hoger dan 22 meter gemeten vanaf het maaiveld mogelijk maken."

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0008.png"

Figuur 8: Uitsnede kaart 5 Rarro, aanduiding zend- en ontvangstinstallaties buiten militair luchtvaartterrein (grijs gekleurde cirkel)

Relatie met het voorliggend plan

Onderhavig plan maakt geen nieuwe ontwikkeling mogelijk waarbij nationale belangen, waaronder het belang van de aanwezige zend-/ontvangstinstallatie, gemoeid zijn. Het Barro en Rarro hebben dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Zeeuwse Omgevingsvisie 2021

De Zeeuwse Omgevingsvisie fungeert als de leidraard voor de opgestelde ambities van de provincie Zeeland om de kwaliteiten van Zeeland in de toekomst te versterken. De Zeeuwse Omgevingsvisie is vastgesteld op 12 november 2021 en bevat de belangrijkste ambities voor zowel 2030 als 2050. In de Omgevingsvisie staat een viertal ambities centraal.

Uitstekend wonen en leven in Zeeland

De bevolkingssamenstelling begint steeds meer te veranderen, waarbij naar verwachting het bevolkingsaantal zal toenemen. Om de bevolkingsgroei aan te kunnen, heeft de provincie Zeeland aangegeven dat er in 2050 voor iedereen een passende woning beschikbaar moet zijn. Dit vraagt niet alleen om een vergroting van de woningvoorraad, maar ook om een opwaardering van het huidige aanbod. Daarbij dient aandacht besteed te worden aan een gezonde leefomgeving (zoals meer groene openbare ruimte en voldoende aanbod van voorzieningen) en de bereikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen.

Balans in de grote wateren en het landelijk gebied

De provincie Zeeland streeft ernaar om in 2050 de bodem- en waterkwaliteit zo robuust en hoogwaardig mogelijk te maken. Gelet op de bodem dient er meer aandacht besteedt te worden aan de verbetering van de bodemstructuur en bodemvruchtbaarheid, en de betere mogelijkheden voor onderzoek Tevens dient ook de biodiversiteit, in zowel grote wateren als landelijke gebieden, hersteld te worden. De provincie Zeeland hecht veel waarde aan de instandhouding van soorten en habitats in het waardevolle landschap. Dit betekent dat er meer een vervlechting van natuur moet plaatsvinden, waarbij 'donkergroene' natuur binnen het natuurnetwerk geleidelijk overgaat in 'lichtgroene natuur'. Daarnaast wordt de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater stapsgewijs verbeterd om te voldoen aan de Europese KRW-normen.

Een duurzame en innovatieve economie

In 2050 wil de provincie Zeeland een zo circulair mogelijke economie hebben. Grondstoffen dienen zoveel mogelijk van groene herkomst te zijn en daarnaast zoveel mogelijk herbruikt te worden. Het is belangrijk dat er ingegaan wordt op de specifieke kansen die er voor deze verduurzaming ontstaan. De provincie Zeeland wil in ieder geval het vestigingsklimaat zo aantrekkelijk mogelijk maken, door bijvoorbeeld regionale samenwerkingen aan te gaan. Hierbij is het ook belangrijk dat de bereikbaarheid geoptimaliseerd wordt, in zowel de inrichtings als de verkeersveiligheid. De provincie Zeeland streeft ernaar om de infrastructuur zo robuust en betrouwbaar mogelijk te ontwikkelen. Verstoringen dienen zoveel mogelijk beperkt te blijven.

Klimaatbestendig en CO2-neutraal Zeeland

Tot slot heeft de provincie de ambitie uitgesproken om Zeeland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust te ontwikkelen, om zo aan te sluiten op het ondertekende convenant Klimaatadaptatie Zeeland. Om dit te bereiken is er een transitie in de energievoorziening nodig. Er is meer opwekking van hernieuwbare energie nodig, vastgoed dient aangepast te worden en er dienen afspraken gemaakt te worden over mogelijke CO2-reductie van sectoren als landbouw en industrie.

Relatie met het voorliggend plan

De voorgenomen ontwikkeling heeft voornamelijk een raakvlak met de derde ambitie, een duurzame en innovatieve economie. Om dit doel te bereiken dient de bereikbaarheid en de daarbij behorende verkeersveiligheid gewaarborgd te worden. De herontwikkeling van het wegensteunpunt zorgt ervoor dat de verkeersveiligheid van de aansluitende Rijkswegen verbeterd wordt. Hiermee sluit de voorgenomen ontwikkeling aan op de Zeeuwse Omgevingsvisie.

3.2.2 Omgevingsverordening Zeeland 2018

De Omgevingsverordening wordt door de provincie Zeeland ingezet voor onderwerpen waarvoor de provincie waarde hecht aan de doorwerking van het beleid van het Omgevingsplan juridisch gewaarborgd wordt. De Omgevingsverordening ziet toe op onderwerpen op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem. De Omgevingsverordening is vastgesteld op 21 september 2018, als opvolger van het Omgevingsplan Zeeland 2012 - 2018. De verordening blijft gelden tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

In de Omgevingsverordening heeft de provincie regels opgesteld die betrekking hebben op de openbare wegen, betreffende het onderhoud en beheer van wegen. In artikel 5.3 wordt aangegeven dat de provincie een onderhoudsplicht kent, wettelijk geregeld in de Wetenwet, de Wet herverdeling wegenbeheer en de Wet inrichting landelijk gebied.

Relatie met het voorliggend plan

Met de voorgenomen herontwikkeling van het huidige wegensteunpunt is er sprake van een verbetering van onderhoudsmogelijkheden op openbare wegen. De voorgenomen ontwikkeling past vanuit dat inzicht binnen de Omgevingsverordening Zeeland 2018.

3.2.3 Regeling aanvullende richtlijnen voor archeologisch onderzoek in de provincie Zeeland 2019

De provincie Zeeland heeft op 10 december 2019 de Regeling aanvullende richtlijnen voor archeologisch onderzoek in de provincie Zeeland 2019 vastgesteld. In deze regeling zijn richtlijnen opgenomen voor:

  • de rapportage en rapporten inzake archeologisch onderzoek.
  • het uitvoeren van een bureauonderzoek met verkennend booronderzoek.
  • het uitvoeren van een inventariserend veldonderzoek.
  • het uitvoeren een inventariserend veldonderzoek in Hollandveenlaagpakket.
  • Het uitvoeren van een bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek in plangebieden met mogelijke verstoringen van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden,Pleistoceen dekzandgebied en/of Formatie van Koewacht.
  • Het uitvoeren van een inventariserend veldonderzoek in het Laagpakket van Walcheren.

Relatie met het voorliggend plan

Voor het plangebied is een bureauonderzoek uitgevoerd. In overleg met de gemeentelijk archeoloog heeft er geen veldinspectie (terreininspectie) plaatsgevonden en is er geen verkennend bodemonderzoek voor gebieden kleiner dan 0,5 ha uitgevoerd. Voor het onderzoek wordt verwezen naar paragraaf 4.1.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Brouwersdam-Zuid

De structuurvisie Brouwersdam-Zuid is vastgesteld op 16 april 2016. Het plangebied van de structuurvisie betreft het gebied rondom de Brouwersdam (voor zover gelegen binnen de gemeente Schouwen - Duiveland). De structuurvisie heeft betrekking op (fysieke) ontwikkelingen op de Brouwersdam voor de komende 20 jaar. De gemeente legt in de Structuurvisie haar ruimtelijke voornemens vast en maakt daarbij bekend hoe zij om wil gaan met ruimteclaims, ruimtelijke ontwikkelingen en welke ontwikkelingen niet gewenst zijn. De Structuurvisie is voor de gemeente het beleids- en beoordelingskader en inzetbaar als bestuurlijk uitvoeringsinstrument.

In de Structuurvisie zijn vijf leidende ambities uiteengezet, op basis van de langebenadering. In de lagenbenadering is het centrale uitgangspunt dat diverse ontwikkelingen een plek moeten krijgen binnen Brouwesdam-Zuid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0009.png"
Figuur 9: schematische weergave van de lagenbenadering

Natuurontwikkeling en water

De gemeente is van mening dat natuurontwikkeling, zoals beoogd met de natuurdoeltypen Natura 2000, een positieve bijdrage geeft aan de kwaliteit van het gebied. Er dient ten alle tijden een balans te zijn tussen nieuwe ontwikkelingen en het behoud van bestaande ecosystemen. Mitigerende maatregelen dienen ervoor te zorgen dat natuurontwikkeling goed in samenhang plaatsvindt met de ontwikkeling van voorzieningen. Door duurzaam met natuur en water om te gaan en dit ook zichtbaar te maken, stijgt de belevingswaarde voor de bezoekers van het gebied. Het gebied Brouwersdam-Zuid kan zich hiermee verder profileren en het gebied kan hiermee ook op langere termijn aantrekkelijk blijven voor bezoekers.

Herkenbare landschapsstructuren en ruimtelijke kwaliteit

De aantrekkelijkheid van het gebied moet in de toekomst behouden en waar mogelijk versterkt worden. De gemeente wil enerzijds de kwaliteit van landschapsstructuren zelf versterken en anderzijds de diversiteit in het gebied Brouwersdam-Zuid behouden en waar mogelijk verder aanzetten. Hierbij gaat de aandacht met name uit naar de historische geleding van het landschap.

Om de kwaliteit van het landschap te versterken, stelt de gemeente (landschappelijke) inpassingsvoorwaarden aan nieuwe ontwikkelingen. De gemeente stelt dat de ruimtelijke inpassing van de initiatieven moet aansluiten bij de landschappelijke karakteristieken in de omgeving. De gemeente heeft enkele landschapsstructuren opgenomen die belangrijk zijn in deze ambitie, zoals strandopgangen, verbindingen tussen deelgebieden en toegangswegen tot de eilanden.

Passende ontsluiting op (inter)regionaal en lokaal niveau

Een (recreatief) aantrekkelijke Brouwersdam-Zuid kan alleen tot stand komen, indien de verkeersverbindingen tussen de toeristisch-recreatieve producten en publieke voorzieningen voldoende aanwezig, aantrekkelijk en veilig zijn. Er dient zorg gedragen te worden aan de kwaliteit van goede en verkeersveilige ontsluitingen, zoals bijvoorbeeld de N57. De gemeente heeft aangegeven dat er geen knelpunten mogen ontstaan ten aanzien van de bereikbaarheid van het gebied, zowel op de wegen als in de vaarverbindingen. Op deze manier probeert de gemeente een aantrekkelijk toeristisch-recreatief aanbod te realiseren en behouden, met infrastructuur op niveau.

Toeristische hotspot

Aansluitend op bovenstaande ambities, is de ambitie gesteld om het gebied rondom de Brouwersdam te ontwikkelen tot een hoogwaardig toeristische trekpleister. De Structuurvisie geeft richting aan de ontwikkeling van Brouwersdam-Zuid tot een jaarrond en klokrond toeristische hotspot, door verbreding in functies en met behoud van de omgevingskwaliteiten. Nieuwe recreatieve ontwikkelingen moeten bijdragen aan kwaliteitsverbetering en productdifferentiatie van het recreatieve product en aan de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit.

Duurzaamheid

De gemeente wil niet alleen de omgevingskwaliteiten van Brouwersdam-Zuid behouden en versterken, maar stelt een hoge duurzaamheidsambitie. Het Gebied van Schouwen- Duiveland biedt verschillende mogelijkheden voor duurzame energie-opwekking. De gemeente draagt met verschillende projecten op het gebied van grootschalige windenergieparken bij aan de Zeeuwse taakstelling.

Ook de beleving van toegepaste duurzaamheidsconcepten heeft een belangrijke toegevoegde waarde in het gebied. Daarbij wordt gedacht aan bijvoorbeeld beleving en informatievoorziening over innovatieve concepten die betrekking hebben op duurzaamheid.

Relatie met het voorliggend plan

De voorgenomen ontwikkeling sluit aan op de derde ambitie die gesteld wordt in de Omgevingsvisie; een passende onsluiting op (inter)regionaal en lokaal niveau. Het plan sluit aan bij de doelstelling van de gemeente om betere verbindingen te realiseren. Met de herontwikkeling van het wegensteunpunt wordt de vlotte en veilige doorstroming van het verkeer bevorderd. Het wegensteunpunt dat gegeld wordt met dit nieuwe bestemmingsplan sluit aan bij dit beleid.

3.3.2 Coalitieakkoord Schouwen-Duiveland

In het coalititeakkoord "Samen koers houden" van coalitiepartijen SGP, CDA, Leefbaar Schouwen-Duiveland en Groenlinks zijn aan de hand vier thema's op hoofdlijnen geformuleerd. Ten aanzien van verkeer is bereikbaarheid voor inwoners en bedrijven cruciaal. De coalitie wil inzetten op een betere bereikbaarheid van de gemeente en een betere doorstroming binnen de gemeentegrenzen. Parallel daaraan wordt er aandacht besteed aan onderhoudsplanningen en verkeersveiligheid.

Relatie met voorliggend plan

De voorgenomen ontwikkeling is in lijn met deze ambitie uit het coalitieakkoord. Het wegensteunpunt fungeert ter bestrijding van gladheid op de wegen om de veiligheid en doorstroming van het verkeer te bevorderen. Daarin draagt het voornemen bij aan goede, betrouwbare en met name veilige wegen.

3.3.3 Programmabegroting Schouwen-Duiveland 2020 - 2023

De gemeente Schouwen-Duiveland heeft in 2020, aan de hand van verschillende programma's, een uitwerking ontwikkeld voor de toekomstige ambities van de gemeente. De programmabegroting creëert een evenwicht in de begroting, waarbij tevens gekeken is naar planningen en capaciteiten.

De gemeente heeft als belangrijke ambitie gesteld om een verbetering door te voeren op de eilandelijke wegen N57 en N59. De gemeente wil inzetten op een beter en veiliger netwerk voor alle weggebruikers, waaronder zowel landbouw- als goederenverkeer. Om dit te kunnen bewerkstelligen zijn er, volgens de programmabegroting, aanpassingen nodig aan de wegen N57 en N59.

Relatie met voorliggend plan

Voorliggend bestemmingsplan ten behoeve van de ontwikkelingen van het wegensteunpunt verhoogt de verkeersveiligheid en bereikbaarheid, waarmee de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de betrouwbaarheid van het verkeerssysteem en daarmee niet strijdig is met de programmabegroting 2020 - 2023.

3.3.4 Integraal verkeer- en vervoerplan Schouwen-Duiveland (IVVP 2017)

In het verkeer- en vervoerplan (IVVP) heeft de gemeente Schouwen-Duiveland, samen met andere overheden en diverse stakeholders, de eerste stap gezet om de ambities wat betreft verkeer te concretiseren. Tevens worden landelijke en regionale afspraken op het gebied van verkeer en vervoer doorvertaald naar het schaalniveau van de gemeente. Op hoofdlijnen is vastgelegd welke doelen er met het verkeer- en vervoerbeleid bereikt worden, waarbij enkele deelstudies nog een vervolg moeten krijgen. Het IVVP kent geen einddatum, aangezien het een dynamisch plan is dat wordt bijgesteld op basis van monitoring. Zonder tussentijdse bijstelling kan aangenomen worden dat de maximale bruikbaarheidsperiode 10 jaar omvat.

Relatie met voorliggend plan

De wegbeheerders in Zeeland hebben in algemene zin gezamenlijk afspraken gemaakt over de verkeersveiligheid en optimale bereikbaarheid. De veiligheid en bereikbaarheid moeten centraal staan in de inrichting van de wegen en de verkeerskundige voorzieningen.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

Om te bepalen of er archeologische waarden aanwezig zijn binnen het plangebied van Wegensteunpunt Scharendijke en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast is er archeologisch onderzoek uitgevoerd conform de eisen en normen zoals aangegeven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), zie Bijlage 1.

Door middel van bureauonderzoek is een inventarisatie gemaakt van bekende aardwetenschappelijke, archeologische en (cultuur)historische gegevens. Op basis van deze inventarisatie is het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel opgesteld.

Het plangebied is momenteel grotendeels verhard en bebouwd met enkele bedrijfsgebouwen van Rijkswaterstaat, namelijk een zoutloods en een steunpunt. De huidige bebouwing is gefundeerd op palen, waarbij in het kader van de funderingsbalken vermoedelijk tot maximaal 1,25 m -mv gegraven is.

Wettelijk kader

Het uitgangspunt voor archeologisch onderzoek wordt gevormd door het wettelijke en beleidsmatige kader van de Erfgoedwet, vastgesteld op 1 juli 2016. Volgens het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied', vastgesteld op 26 maart 2009, is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 5.000 m2 en dieper dan 50 cm -mv. Een archeologische onderbouwing met betrekking tot mogelijke gevolgen op de aanwezige archeologische waarden is daarom verplicht conform het vigerend beleid.

Onderzoek

Er vinden slechts enkele bodemingrepen plaats die een diepte van 100 cm-mv bereiken. Het gaat daarbij om de kruipruimte van het dienstgebouw (ca. 325 m2) en diverse betonpoeren voor de stalling (56,4 m2) en de zoutloods (36,4 m2). Deze bodemingrepen blijven echter ruim binnen de gestelde 5.000m2. Verder komen kabels en leidingen dieper te liggen, maar de sleuflengte daarvan is beperkt. In dit kader is in overleg met de gemeentelijk archeoloog alleen een bureauonderzoek archeologie uitgevoerd en is er geen verkennend booronderzoek uitgevoerd.

Uit de resultaten is gebleken dat het plangebied verschillende verwachtingen kent, uit verschillende archeologische perioden. Zo is gebleken dat het al sinds de tijd van de jagers en verzamelaars in gebruik is, aangezien er in het plangebied dekzand op circa 20 m -mv verwacht wordt. Op basis van het geologische ondergrondmodel GeoTOP v1.4 en een DINO (Data en Informatie van de Nederlandse Ondergrond)-boring ter plaatse van het plangebied kan vastgesteld worden dat de top van het dekzand in het plangebied (vrijwel) geheel door latere zee-activiteit geërodeerd is. Hiermee zijn ook resten van de aanwezigheid van jagers en verzamelaars verloren gegaan waardoor er geen verwachting is dat deze resten aangetroffen zullen worden.

Daarnaast is de verwachting laag dat er resten uit het Neolithicum en de Vroege-Bronstijd worden aangetroffen omdat enerzijds weinig bewoning plaatsvond in het plangebied en daarnaast zullen resten uit deze periode ook door erosie verloren zijn gegaan. Hetzelfde geldt voor resten uit de Late-IJzertijd, de Romeinse tijd en de Vroege-Middeleeuwen.

Het plangebied bevindt zich op de signaleringskaart aardkundige waarden op een kreekrug. Volgens het omgevingsplan van de provincie bevindt het zich in een zone met archeologische verwachtingswaarde hoog/middelhoog. Toch bevond het plangebied zich ook in de Vroege-Middeleeuwen in een gebied dat ongeschikt was voor bewoning. Het lag niet langs een oude doorgaande weg en bevond zich in vermoedelijk akkergebied. Er zijn dus geen aanwijzingen aangetroffen voor het bestaan van een voormalig historisch erf.

Voor alle perioden geldt dat bovenin het archeologisch relevante niveau het vondstniveau verwacht wordt, bestaande uit een vondststrooiing van overwegend vuursteen (Paleoliticum - Bronstijd) of keramiek (Neolithicum – Nieuwe tijd). Archeologische sporen zullen zich direct onder deze laag bevinden. Het complextype en de omvang kunnen niet nader worden gespecificeerd door de beperkte gegevens.

Conclusie

Op basis van het uitgevoerde archeologisch bureauonderzoek geldt een (zeer) lage verwachting voor alle archeologische perioden tot en met de Nieuwe tijd. Bovendien is de kans zeer groot dat eventuele resten uit de perioden tot aan de Late Middeleeuwen door latere zee-erosie verdwenen zijn. Op basis van deze verwachting wordt geadviseerd om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.

Mochten tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, dan dient hiervan melding te worden gemaakt conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet uit juli 2016 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).

4.2 Ecologie

4.2.1 Vooronderzoek

In het kader van de voorgenomen ingrepen die komen kijken bij de ontwikkeling van het Wegensteunpunt Scharendijke is het belang om na te gaan of deze ontwikkeling negatief effect heeft op beschermde soorten of kwalificerende waarden van Natura 2000-gebieden in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna Wnb).

In dit kader is door Tauw onderzoek gedaan naar de consequenties van de Wet natuurbescherming voor het Wegensteunpunt Scharendijke (zie Bijlage 2). In dit onderzoek zijn de effecten van de voorgenomen ontwikkeling op beschermde houtopstanden, gebiedsbescherming en soortbescherming meegenomen.

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet binnen beschermde natuurgebieden zoals het NNN of Natura 2000. Wel ligt het ontwikkelingsgebied op korte afstand van meerdere Natura 2000 gebieden, waaronder Kop van Schouwen, dat een stikstofgevoelig gebied is. In dat kader zijn Aeriusberekeningen uitgevoerd naar zowel de aanleg-/bouwfase als gebruiksfase; zie paragraaf 4.3. Andere (directe) effecten, zoals bijvoorbeeld door licht, geluid, trillingen en optische storingen worden niet verwacht omdat de afstand tot omliggende Natura 2000-gebieden groot genoeg is om last te hebben van deze effecten.

Soortenbescherming

Voor enkele soorten bevat het plangebied mogelijk beschermde groei- en verblijfplaatsen. Op basis van verspreidingsgegevens is gebleken dat onderstaande soorten niet uitgesloten kunnen worden in of in de nabijheid van het plangebied. De soorten zijn weergegeven in tabel 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0010.png" Tabel 1: Soorten in de omgeving van het plangebied

In de Wnb zijn een aantal soorten amfibieën en zoogdieren beschermd onder de categorie 'nationale soorten', zoals de gewone pad en konijn. De provincie Zeeland heeft deze soorten vrijgesteld in de ontheffingsplicht en deze zijn daarom niet meegenomen in de toetsing. Daarnaast geldt voor alle soorten de zorgplicht (artikel 1.11 van de Wnb).

Flora

Uit het onderzoek is gebleken dat glad biggenkruid uitgesloten wordt binnen het plangebied. Het plangebied is een mogelijk groeiplaats voor grote leeuwenklauw en/of knolspirea. Om de aan- of afwezigheid van deze soorten vast te stellen is er onderzoek nodig in het broedseizoen van beide soorten.

Grondgebonden zoogdieren

Het plangebied bestaat uit een halfopen omgeving, waardoor het wegensteunpunt als leefgebied mogelijk geschikt is voor de wezel, hermelijn en bunzing. In 2016 is er reeds een waarneming gedaan van de wezel aan de rand van het plangebied. Voor de hermelijn en bunzing geldt dat zij in diverse habitats voorkomen, waardoor het plangebied niet uitgesloten kan worden als mogelijke verblijfplaats. Noordse woelmuis is gevoelig voor concurrentie met andere woelmuizen. Hij kan goed overleven op eilandjes, waar hij vaak als enige woelmuis voorkomt. De aanwezigheid van noordse woelmuis kan op basis van habitat en verspreiding niet worden uitgesloten.

Om een effect op bunzing, wezel, hermelijn en noordse woelmuis uit te kunnen sluiten is nader onderzoek nodig. Het effect van de ingreep op deze soorten kan verlies van (essentieel) leefgebied of verblijfplaatsen zijn. Ook kunnen exemplaren worden gedood of verwond. Een effect op overige soorten is uitgesloten.

Vleermuizen

Hoewel vleermuizen zoogdieren zijn, worden deze vanwege hun afwijkende eigenschappen als afzonderlijke groep behandeld. Er zijn drie typen leefgebied van vleermuizen te onderscheiden: verblijfplaatsen, foerageergebied en vliegroutes.

Verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden zich mogelijk in het kantoorgebouw, de zoutloods en de bomen buiten de omheining. De gevel van het kantoorgebouw bevat ventilatievoegen die toegang geven tot de spouw. In de spouwmuur vinden vleermuizen mogelijk een zomer-, kraam-, paar- of winterverblijf. Het kantoor heeft slechts twee muren die spouwgaten bevatten. Door de beperkte omvang van het gebouw is een massawinterverblijf uitgesloten. De zoutloods biedt vleermuizen een geschikte zomerverblijfplaats of paarverblijfplaats tussen de kieren van het houtwerk en/of hangplekken onder het dak. Deze verblijfplaatsen bieden onvoldoende ruimte om weg te kruipen en hangplekken bieden te weinig bescherming tegen predatoren om geschikt te zijn als kraamverblijfplaats. Mogelijke verblijfplaatsen bieden onvoldoende temperatuurbuffer om dienst te doen als winterverblijfplaats.

De bomen binnen de omheining bevatten geen geschikte holtes voor vleermuizen. Dit is echter wel het geval voor de bomen buiten de omheining. Het merendeel van de bomen is geïnspecteerd, waarbij gebleken is dat deze holtes mogelijk geschikt zijn als zomer-, kraam-, paar- en winterverblijfplaats. Een nadere holte inspectie kan uitsluitsel geven.

Met betrekking tot foerageergebied en vliegroutes zijn er enkele elementen aanwezig die mogelijk gebruikt worden. De oprijlaan naar het wegensteunpunt en het bosje aan de oost- en westrand kunnen mogelijke vliegroutes zijn in het plangebied.

Door het aanbrengen of aanpassen van kunstmatige lichtbronnen en/of het kappen van bomen kunnen onderdelen van het leefgebied van vleermuizen worden aangetast. Als het voornemen en lichtplan bekend is, kan worden bekeken wat de effecten zijn op vliegroutes en foerageergebieden. Als er effecten zijn, kunnen er maatregelen worden genomen of is mogelijk een ontheffing vereist. Het voornemen heeft mogelijk ook de vernietiging van verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebieden tot gevolg. Ook kunnen exemplaren worden gedood of verwond. Nader onderzoek moet de aan- of afwezigheid van alle mogelijke functies aantonen.

Broedvogels

De nesten van deze soorten zijn het hele jaar beschermd, evenals de functionele leefomgeving rondom het nest. Tijdens het veldonderzoek zijn de bomen in de plangebied gecontroleerd. In de bomen ten noorden van het wegensteunpunt zijn drie nesten gevonden die gebruikt kunnen worden door boomvalk, ransuil, sperwer, buizerd en havik. Daarnaast zijn er in de zoutloods verschillende formaten braakballen gevonden, die de aanwezigheid van verschillende soorten uilen (zoals de kerkuil, steenuil en ransuil) aanduidt. Tevens zijn er meerdere nesten aangetroffen.

Om de functie van het plangebied voor kerkuil, steenuil, ransuil, boomvalk, sperwer, buizerd en havik vast te stellen is nader onderzoek nodig.

Vogels kunnen gedurende het gehele jaar tot broeden komen. Het is daarom zaak om hier voorafgaand aan het werk rekening mee te houden. De kans op een broedgeval is het grootst in de periode maart t/m juli. Een (periodieke) controle op nesten van broedvogels is voorafgaand aan de werkzaamheden noodzakelijk om overtreding van de wet te voorkomen. Indien een broedgeval aanwezig is, dient een verstoringsvrije zone te worden aangehouden, waarbinnen gedurende de periode van broeden niet wordt gewerkt. De breedte van deze zone dient door een ter zake kundige te worden bepaald.

Amfibieën en reptielen

Binnen het plangebied ontbreekt het aan geschikt voortplantingswater voor amfibieën en reptielen. Voor amfibieën en reptielen kent de sloot te weinig structuur. Ook wordt de sloot gemaaid en is daarom te weinig natuurlijk. Een uitzondering hierop is de rugstreeppad. Specifiek voor de rugstreeppad is er in de ruimere omgeving van het plangebied, met name in het duingebied, wel voortplantingswater aanwezig. Daarom is het noodzakelijk om de aan- of afwezigheid van de rustreeppad vast te stellen. Aanwezigheid van overige soorten amfibieën en reptielen is geheel uitgesloten.

Beschermde houtopstanden

De houtopstand binnen het plangebied is onder de Wnb beschermd. Voor het kappen van (delen van) de houtopstand geldt een meldingsplicht bij het bevoegd gezag, in dit geval Provincie Zeeland. Bij deze melding is een boominventarisatie benodigd met algemene informatie van de bomen. Provincie Zeeland kan herplanting van gekapte bomen verplichten.

Conclusie

Nader onderzoek naar de aanwezigheid van de groei- en verblijfplaatsen van bovengenoemde soorten zal uitgevoerd moeten worden om te blijken of deze ook daadwerkelijk in het ontwikkelgebied voorkomen. Uit dit onderzoek zal dan ook duidelijk worden of mitigerende maatregelen nodig zijn en een eventuele ontheffing. In de Wnb zijn een aantal algemene soorten amfibieën en zoogdieren beschermd.

Daarnaast is voorafgaand aan de werkzaamheden noodzakelijk om (periodiek) te controleren op de aanwezigheid van nesten van broedvogels. Indien er een broedvogel aanwezig is, dient er een verstoringsvrije zone ingesteld te worden waarbinnen er binnen de gedurende periode van broeden niet gewerkt mag worden.

4.2.2 Nader onderzoek

In aanvulling op het vooronderzoek ecologie in het projectgebied van het Wegensteunpunt Scharendijke is eveneens door Tauw vervolgonderzoek uitgevoerd naar mogelijke negatieve effecten van de voorgenomen ontwikkeling op groei- of verblijfplaatsen van een aantal diersoorten, zie Bijlage 3. Soortgericht onderzoek naar de volgende diersoorten is uitgevoerd:

  • grote leeuwenklauw
  • knolspirea
  • bunzing
  • wezel
  • hermelijn
  • noordse woelmuis
  • vleermuizen
  • kerkuil, steenuil en ransuil
  • buizerd
  • havik
  • sperwer
  • boomvalk
  • huismus.

Onderzoek

Voor de volgende soorten is geen ontheffing in het kader van de Wnb benodigd en zijn geen verdere maatregelen nodig. Deze soorten en/of beschermde functies van deze soorten zijn niet aangetroffen in (de directe omgeving van) het plangebied:

  • Grote leeuwenklauw en knolspirea
  • Noordse woelmuis
  • Huismus
  • Buizerd, havik, boomvalk en sperwer
  • Rugstreeppad

Voor de soorten die wel in het plangebied zijn geconstateerd, wordt het volgende aangegeven:

Bunzing, wezel en hermelijn

Tijdens het nader ecologieonderzoek is op camerabeelden sporadisch een enkele wezel waargenomen. Andere marterachtigen zijn niet waargenomen in het onderzoeksgebied waardoor negatieve effecten als resultaat van voorgenomen werkzaamheden zijn uitgesloten. Toch wordt aanbevolen om bij verder verloop van de planvorming rekening te houden met aanwezigheid van de wezel, ondanks dat bij het uitgevoerde onderzoek slechts één wezel is aangetroffen.

Vleermuizen

In het plangebied zijn een aantal functies voor vleermuizen aangetroffen, te weten:

  • Drie zomerverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis
  • Drie paar- en winterverblijfbplaatsen
  • Eén kraamverblijfplaats
  • Een massawinterverblijfplaats
  • Het gehele plangebied dient als essentieel foerageergebied

Het is te verwachten dat als gevolg van voorgenomen werkzaamheden vleermuizen worden gehinderd, verwond en/of gedood. Daarnaast is de kans aannemelijk dat essentiële functies voor vleermuizen worden vernietigd. Dit betekent dat de geplande werkzaamheden ontheffingsplichtig zijn. Deze ontheffing kan bij Provincie Zeeland (het bevoegde gezag) worden aangevraagd vóór de werkzaamheden starten. Deze ontheffing zal worden verleend op basis van een mitigatieplan waarin de juiste mitigerende maatregelen zullen worden beschreven. Ook het treffen van mitigerende maatregelen dient vóór aanvang van de werkzaamheden afgerond te zijn.

 

Kerkuil, steenuil en ransuil

Tijdens het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat er een nestplaats van een kerkuil aanwezig is in loods 2. Het slopen van de loods is daarom in strijd met het Wnb en daarmee ontheffingsplichtig. Ook hiervoor dient een ontheffingsvergunning aan te worden gevraagd en mitigerende maatregelen te worden getroffen. Net als de procedures beschreven in bovenstaande alinea, dienen beide activeiten afgerond te zijn vóór de start van de werkzaamheden.

Conclusie

Omdat aanwezigheid van de kerkuil en functies voor vleermuizen in het plangebied is aangetroffen zijn de voorgenomen werkzaamheden ontheffingsplichtig. Deze ontheffing wordt gebaseerd op een set van voorgenomen maatregelen om te voorkomen dat deze diersoorten worden verstoord, verwond en/of gedood als gevolg van de werkzaamheden. Deze mitigerende maatregelen dienen vastgelegd te zijn in een mitigatieplan. De ontheffingsprocedure én de maatregelen dienen afgerond te zijn alvorens de werkzaamheden starten.

Om overige aanwezige fauna niet aan te tasten dienen volgende voorzorgmaatregelen genomen te worden:

  • Uitstralende verlichting op de naastgelegen bomenrij voorkomen
  • Lage vegetatie en takkenhopen dienen handmatig te worden verwijderd om slachtoffers onder grondgebonden zoogdieren en amfibieën te voorkomen.
  • Een broedvogelcontrole indien de werkzaamheden in de periode maart tot en met juli worden gestart om te voorkomen dat in gebruik zijnde nesten worden verstoord of vernietigd. Als een in gebruik zijnde nest wordt aangetroffen moet een verstoringsvrije zone waarin niet mag worden gewerkt rondom het nest worden aangehouden tot deze is verlaten.

Ten slotte zijn er nog een aantal maatregelen die getroffen kunnen worden om bij te dragen aan de achteruitgang van de biodiversiteit. Deze maatregelingen zijn niet verplicht maar wel mogelijk op het terrein:

  • Het plaatsen van alternatieve nestplaatsen voor boerenzwaluwen;
  • Het ophangen van nestkasten voor de kerkuil en/of steenuil;
  • Het toepassen van vleermuisvriendelijke verlichting;
  • Het toegankelijk maken, dan wel houden, van de planlocatie voor zoogdieren zoals de vos;
  • Het ecologisch beheren van de aanwezige groenstructuren;
  • Gebruik maken van grasbetonstenen op delen van het terrein die extensief worden gebruikt

4.2.3 Addendum

Ten tijde van het uitvoeren van de quickscan in 2020 waren onder de Wet natuurbescherming een aantal algemene soorten amfibiën en zoogdieren vrijgesteld van de ontheffingsplicht. Sinds 8 december 2020 zijn de soorten konijn en haas niet meer vrijgesteld van de ontheffingsplicht, vastgesteld in de omgevingsverordening van de provincie Zeeland. Met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling zijn de effecten op de soorten konijn en haas nader inzichtelijk gemaakt, zie Bijlage 4. Voor het addendum heeft er in januari 2023 een veldbezoek plaatsgevonden en zijn er cameravallen geplaatst.

Effect konijn

Op basis van camerabeelden en het veldbezoek zijn er geen konijnen of sporen van deze soort aangetroffen. Echter kan er niet worden uitgesloten dat konijnen het plangebied sporadisch gebruiken als foerageergebied, het plangebied is namelijk voldoende geschikt geacht als leefgebied. Gelet op het feit dat de omgeving van het plangebied ook voldoende leefgebied biedt voor konijnen en de beoogde werkzaamheden buiten de voortplantingstijd worden uitgevoerd, zijn negatieve effecten op konijn uitgesloten.

Effect haas  

Op camarabeelden is eenmalig een haas aangetroffen, waaruit geconcludeerd wordt dat het plangebied gebruikt wordt als foerageergebied voor een of enkele hazen. Met de voorgenomen ontwikkeling blijft er echter voldoende leefgebied over in de omgeving van het plangebied. De werkzaamheden vinden buiten de voortplantingsperiode (eind januari en oktober) van de haas plaats. Daarom worden negatieve effecten op haas uitgesloten.

Conclusie

Voor zowel haas als konijn geldt dat negatieve effecten op deze soorten uitgesloten zijn en geen verbodsbepalingen overtreden worden. De werkzaamheden worden buiten de kwetsbare periodes van deze soorten uitgevoerd, waarmee voldaan wordt aan de geldende zorgplicht. Er zijn geen maatregelen nodig ten behoeve in het kader van de konijn de haas.

4.2.4 Bomencompensatie

Met de voorgenomen realisatie van het wegensteunpunt Scharendijke is Rijkswaterstaat voornemens de houtopstand te rooien. Deze houtopstand dient gecompenseerd te worden. Om de bomencompensatie te waarborgen heeft Rijkswaterstaat een memo opgesteld, zie Bijlage 5. Deze memo bevat de randvoorwaarden en criteria die gesteld zijn aan de toekomstige bomencompensatie. Op basis van de Wet Natuurbescherming (Wnb) en de Omgevingsverordening Zeeland 2018 dient Rijkswaterstaat de compensatieregeling af te stemmen met de provincie Zeeland. Tevens geldt er ook een meldingsplicht bij de provincie Zeeland.

Op het moment van schrijven zijn er met de provincie Zeeland nog geen concrete afspraken gemaakt. Rijkswaterstaat dient zich in de bomencompensatie in ieder geval aan de voorwaarden te houden die opgenomen zijn in de Omgevingsverordening Zeeland 2018. Rijkswaterstaat zal daarnaast uiterlijk een maand voor aanvang van de kap een melding doen bij de provincie Zeeland en op dat moment afspraken maken op welke wijze er voldaan gaat worden aan het gestelde artikel 4.3 van de Wnb, waarin compensatie binnen drie jaar geëist is.

4.3 Stikstofdepositie

4.3.1 Aerius-berekening

In het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) is er een berekening van de stikstofdepositie uitgevoerd (zie Bijlage 6). De stikstofdepositie is voor zowel de realisatie- als gebruiksfase berekend door middel van de AERIUS calculator, versie 2023.01. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de berekende depositie.

  Stikstofdepositie (mol/ha/jaar)  
Realisatiefase   0,02  
Gebruiksfase   0,00  

Tabel 2: uitkomsten AERIUS Calculator, versie 2023

De berekening toont dat er in de realisatiefase depositie plaatsvindt in Natura 2000-gebieden 'Kop van Schouwen'. Mogelijk significante negatieve effecten door stikstof zijn daarmee op voorhand niet uit te sluiten. Met een ecologische beoordeling dient te worden nagegaan of mogelijke significante negatieve effecten door de berekende stikstofdepositie alsnog zijn uit te sluiten, waarmee de vergunningsplicht in het kader van de Wet natuurbescherming vervalt. Indien uit de ecologische beoordeling blijkt dat mogelijke significante effecten niet zijn uit te sluiten, dienen een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming te worden aangevraagd en een passende beoordeling te worden uitgevoerd.

Tijdens de gebruiksfase vindt er geen stikstofdepositie plaats.

 

4.3.2 Passende beoordeling

Uit de aerius-berekening is gebleken dat de aanlegfase tot een maximale, tijdelijke depositie van 0,02 mol/ha/jaar op stikstofgevoelige natuur binnen Natura 2000-gebied Kop van Shouwen leidt. Deze tijdelijke depositie kan leiden tot significante negatieve effecten op het stikstofgevoelige Natura 2000-gebied. Met een passende beoordeling (zie Bijlage 7) wordt onderzocht in hoeverre de stikstofdepositie werkelijk een significant negatief effect heeft op het Natura 2000-gebied.

De passende beoordeling is uitgevoerd conform de productbeschrijving voor passende beoordelingen uit de Definitielijst Netwerk Groene Bureaus 2020 en volgens de richtlijnen uit de Handreiking Voortoets Stikstof van BIJ12 (d.d. februari 2021). Tevens is er rekening gehouden met recente jurisprudentie op het gebied van effectanalyses stikstof.

Onderzoek

In het onderzoek van de beoordeling is de berekende depositie getoetst aan de instandhoudingsdoelen van het Natura200-gebied. Door de aanwezigheid van veel beschikbare gegevens heeft de toetsing plaatsgevonden in de vorm van een bureauonderzoek. In het onderzoek zijn alle habitattypen (waar een instandhoudingsdoel voor geldt) binnen het desbetreffende Natura2000-gebied betrokken. Een overzicht van de beoordeelde natuurwaarden is weergegeven in tabel 3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0011.png"

Tabel 3: overzicht van het Natura 2000-gebied en de te beoordelen natuurwaarden

Per habitattype wordt in de beoordeling ingegaan op het effect van de projectdepositie per natuurwaarden. In de beoordeling wordt voor iedere natuurwaarden de volgende aspecten inzichtelijk gemaakt:

  • De huidige over- of onderbelasting van de kritische depositiewaarde (hierna: KDW) door de achtergronddepositie;
  • De huidige kwaliteit, omvang en trend van de habitattypen en leefgebieden van soorten;
  • De huidige populatieomvang en verspreiding van aangewezen soorten;
  • De huidige knelpunten voor het behalen van de instandhoudingsdoelen;
  • Instandhoudings- en passende maatregelen die de knelpunten wegnemen;
  • Beschrijving van de bepalende procesfactoren (abiotiek)

Uit de gehele beoordeling voor het gebied Kop van Schouwen blijkt dat de depositie mogelijk een negatief effect kan hebben en (kleine) significante gevolgen zijn niet geheel uit te sluiten. Daarom is er voor beide gebieden een cumulatietoets uitgevoerd. In de cumulatietoets is onderzocht in hoe het voorgenomen plan gecombineerd wordt met de effecten van overige plannen in het gebied. Voor deze plannen zijn de werkzaamheden nog niet uitgevoerd, maar is wel een vergunning uitgegeven. Het totaal overzicht is weergegeven in tabel 4, waar de verleende vergunning wergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0012.png"

Tabel 4: totaal overzicht verleende vergunning

Uit de cumulatietoets is gebleken dat het project, in combinatie met andere projecten, niet tot significante negatieve gevolgen leidt voor de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied Kop van Schouwen.Verder vervolgstappen, in de vorm van een ADC-toets, zijn niet noodzakelijk. Ook zijn er geen preventieve of passende maatregelen nodig vanuit de specifieke zorgplicht om verslechtering te voorkomen of tegen te gaan.

4.4 Bodem

4.4.1 Verkennend bodemonderzoek

Aan de hand van het verkennend bodemonderzoek dient te worden nagegaan of op de locatie redelijkerwijs geen verontreinigende stoffen in de grond of het freatisch grondwater boven de (lokale) streef- en/of achtergrondwaarden aanwezig zijn. Het onderzoek betreft een (water)bodemonderzoek conform NEN 5740 en 5720, zie Bijlage 8. In 2021 is er reeds een vooronderzoek door Movares uitgevoerd, waaruit geconcludeerd is dat het gehele terrein verdacht gebied betreft. Tevens is er onderzoek verricht naar de teerhoudendheid van het asfalt om na te gaan of het asfalt herbruikbaar is, op basis van het gehalte aan PAK. Dit onderzoek is uitgevoerd conform de CROW publicatie 210 'omgaan met vrijkomend asfalt'.

Bodem

Voor het verkennend bodemonderzoek is een totale oppervlakte van ca. 18.000 m2 onderzocht. In het bodemonderzoek zijn de activiteiten van de zoutopslag en de werkplaats met smeerput onderzocht op kansrijke stoffen. Bij de terreinverkenning is tussen de zoutloods en werkplaats nog een ondergrondse olie-afscheider aangetroffen, die ook onderzocht is. In totaal zijn er 37 boringen gemaakt.

Uit de resultaten is geconstateerd dat er afwijkingen zijn ten opzichte van een 'natuurlijke' samenstelling van de bodem. Dit betekent dus ook dat onder de asfaltlaag geen funderingsmateriaal aanwezig is. De opgeboorde grond is door de veldmedewerker globaal zintuiglijk onderzocht op de aanwezigheid van asbestverdachte bijmengingen. Hierbij zijn geen verdachte materialen waargenomen.

Waterbodem

Ten behoeve van het waterbodemonderzoek zijn in totaal 10 boringen, tot 0,5 meter in de waterbodem, uitgevoerd. Het onderzoek heeft zich gericht tot de slootdemping. In het grondwater is enkel in de peilbuis B001, zoutloods, een lichte (marginale) verhoging aan molybdeen gemeten. Verder is het gehalte aan chloride in dit watermonster verhoogd ten opzichte van streefwaarde en, hoewel geen referentiemeting in de omgeving is verricht, waarschijnlijk ook ten opzichte van de omgevingskwaliteit. Tekenend hiervoor is ook dat de geleidbaarheid in deze peilbuis significant hoger is. Teneinde meer inzicht hierin te verkrijgen kunnen referentiemetingen zinvol zijn.

In de waterbodem zijn geen verhoogde gehalten aan PFAS vastgesteld. Het gaat hier dus om waterbodem in de klasse ‘altijd toepasbaar’, ‘verspreidbaar’ en ‘toepasbaar in GBT’.

Asfalt

Het geasfalteerde oppervlak bedraagt op het plangebied ca. 4.500 m2. Bij de locatie-inspectie (op 21 december 2022 en 5 januari 2023) zijn geen duidelijke risicovolle vakken waargenomen, waarna boringen evenreding verdeeld zijn. In totaal zijn er 20 asfaltkernen genomen en onderzocht in het laboratorium met behulp van een PAK-marker.

Middels de PAK-marker is voor alle asfaltkernen een negatief resultaat verkregen. Dat betekent dat er een PAK-gehalte < 250 mg/kg is geconstateerd. Daarnaast is ook het gehalte fluorescentie onderzocht, waarbij gekeken is naar de hoeveelheid teerverdachte monsters (PAK10-gehalte > 50 ppm). Uit de analyse blijkt ook dat er geen fluorescentie is vastgesteld.

Conclusie

In algemene zin wordt geconcludeerd dat het uitgevoerde onderzoek voldoende aanleiding geeft om het plangebied aan te merken als 'onverdacht' gebied, waarmee nader bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Het criterium voor nader onderzoek wordt voor de onderzochte parameters niet overschreden.

Resumerend kan bij beoordeling van het geheel aan onderzoeksresultaten gesteld worden dat de aangetroffen bodemkwaliteit aanvaardbaar wordt geacht en zodoende geen belemmering vormt voor de geplande herinrichting en daarmee voor het bestemmingsplan.

4.5 Luchtkwaliteit

Het wegensteunpunt Scharendijke van Rijkswaterstaat is een bestaand wegensteunpunt dat wordt gebruikt voor gladheidbestrijding. Dit betekent dat de verkeersbewegingen van en naar het steunpunt bestaan uit verkeer dat ingezet wordt voor de strooi-acties en/of het aanvullen van de voorraad. Voor dit steunpunt is getoetst of er relevante effecten optreden op de concentraties luchtkwaliteit.

In de Wet milieubeheer zijn grenswaarden opgenomen voor de concentraties in de buitenlucht van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb), benzeen (C6H6), koolmonoxide (CO) en benzo(a)pyreen (C20H12).

Bestuursorganen dienen rekening te houden met deze grenswaarden bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit. In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10), omdat de achtergrondconcentraties van deze stoffen het dichtst bij de grenswaarden liggen. Fijnstof en stikstofdioxide zullen dus in belangrijke mate bepalen of er rond de planontwikkeling een luchtkwaliteitsprobleem is. Om die reden heeft dit hoofdstuk voornamelijk betrekking op deze beide stoffen. Daarnaast wordt, gezien de sterke relatie met gezondheid, ook een kleine fractie van fijnstof (PM2,5) onderzocht.

Toetsingskader stikstofdioxide en fijnstof

Voor NO2 en fijnstof (PM10) geldt een grenswaarde van 40 µg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie. Voor fijnstof met een kleinere fractie (PM2,5) geldt als grenswaarde een jaargemiddelde concentratie van 25 µg/m3.

Daarnaast geldt voor NO2 dat een uurgemiddelde concentratie van 200 µg/m3 maximaal 18 keer per jaar overschreden mag worden. Voor PM10 geldt dat de 24-uurgemiddelde concentratie van 50 µg/m3 maximaal 35 dagen per jaar overschreden mag worden. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof.

Tabel 5: Overzicht grenswaarden stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5)

Toetsingseenheid   Maximale concentratie   Opmerking  
Jaargemiddelde concentratie NO2   40 µg/m3    
Uurgemiddelde concentratie NO2   200 µg/m3   Overschrijding maximaal 18 keer per kalenderjaar toegestaan  
Jaargemiddelde concentratie PM10   40 µg/m3    
24-uurgemiddelde concentratie PM10   50 µg/m3   Overschrijding maximaal 35 dagen per kalenderjaar toegestaan  
Jaargemiddelde concentratie PM2,5   25 µg/m3    

Besluit en Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Gelijktijdig met de Wet milieubeheer is het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Een project draagt 'niet in betekenende mate bij' (NIBM) aan de concentratie fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) in de buitenlucht als de 3% grens niet wordt overschreden. Hiermee wordt bedoeld 3% van de grenswaarde (40 µg/m3) voor de jaargemiddelde concentratie fijnstof of stikstofdioxide. Dit betekent dat feitelijk een toename van 1,2 µg/m3 toelaatbaar wordt geacht.

In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn situaties beschreven waarvoor vaststaat dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Voor deze situaties hoeft dan ook geen berekening te worden uitgevoerd om aan te tonen dat sprake is van een NIBM situatie. Dit geldt bijvoorbeeld voor woningbouwprojecten van maximaal 1.500 woningen bij minimaal één ontsluitingsweg en maximaal 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen.

Voor kleine plannen die niet zijn beschreven in de Regeling niet in betekenende mate bijdragen, moet aan de hand van een berekening aannemelijk worden gemaakt dat de bijdrage NIBM is. Voor deze kleinere plannen is de rekentool genaamd 'NIBM-tool' ontwikkeld. Hiermee kan met een beperkt aantal invoergegevens vastgesteld worden of een plan NIBM bijdraagt of dat nader onderzoek nodig is.

De berekeningen met de NIBM-tool berusten op een worst case situatie. Voor de berekening van de concentratietoename zijn de kenmerken van het verkeer, de straat en de omgeving zo gekozen dat een situatie ontstaat met een maximale luchtverontreiniging. Hiermee wordt er voor gezorgd dat een situatie die als NIBM uit de NIBM-tool komt, ook met zekerheid echt NIBM is. De NIBM-tool hoeft niet te worden gebruikt wanneer op een andere wijze kan worden aangetoond dat er geen effecten optreden ten aanzien van luchtkwaliteit.

4.5.1 Toets op effecten

Het wegensteunpunt Scharendijke is een bestaand wegensteunpunt dat vervangen wordt. Er verandert dus niets aan de werkzaamheden op deze locatie, te weten het gebruik ten behoeve van gladheidsbestrijding. Hierdoor vindt er geen toename of afname van de hoeveelheid verkeer plaats. Daarmee zijn er geen effecten ten aanzien van luchtkwaliteit. Een berekening met de NIBM-tool behoeft dan ook niet te worden uitgevoerd.

Conclusie

Het wegensteunpunt Scharendijke draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Daarmee is het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.6 Geluid

Als onderdeel van onderhaving document is er een akoestische beoordeling opgesteld (zie Bijlage 9). In de beoordeling is de verkeersaantrekkende werking, vanwege de herontwikkeling van het wegensteunpunt en het gebruik van de nieuwe zuidelijk ontsluiting, onderzocht en beoordeeld.

Wettelijk kader

De akoestische effecten worden getoets aan de normen uit de Wet geluidhinder (reconstructie). Volgens de Wet geluidhinder dient bekeken te worden in hoeverre wegen, die een geluidszone hebben en/of (fysiek) gewijzigd worden, akoestische gevolgen hebben in de toekomstige situatie.

Er is sprake van reconstructie waneeer er een toename van 1,5 dB (afgrond 2 dB) of meer geconstateerd wordt vanwege het wegverkeer van en naar het wegensteunpunt. In dat geval dienen mitigerende maatregelen getroffen te worden.

Onderzoek

In het onderzoek is de route van het wegverkeer van en naar het wegensteunpunt onderzocht, in zowel de huidige als toekomstige situatie. De nieuw te realiseren zuidelijke uitrit wordt alleen gebruikt bij calamiteiten. Dat wil zeggen dat deze in principe niet wordt gebruikt tenzij de noordelijke ontsluiting onmogelijk is door bijvoorbeeld een ongeval of een obstakel. Het verkeer kan dan alleen linksaf richting de rotonde rijden. Een schematische weergave is weergegeven in figuur 10.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0013.png"

Figuur 10: route van voertuigen van en naar het wegensteunpunt

Uit de resultaten is gebleken dat er op de Rampweg sprake is van een afname van het wegverkeer van 2110 motorvoertuigen per etmaal in 2022 naar 1660 motorvoertuigen per etmaal in 2034 (10 jaren na opening van het nieuwe wegensteunpunt. Op de Brouwersdam west (weg naar de rotonde) is sprake van een kleine toename van het wegverkeer van 3130 motorvoertuigen per etmaal in 2022 naar 3400 motorvoertuigen per etmaal in 2034.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0014.png"

Tabel 6: verkeersintensiteiten op de Rampweg en Brouwersdam-West in 2022 en 2034 (mvt/etmaal en het aantal motorvoertuigen per periode dag/avond/nacht)

De gevolgen voor geluid zijn als volgt:

  • op de Rampweg is sprake van een geringe afname van ca. 0,1 dB
  • op de Brouwersdam west is er sprake van een lichte toename van circa 0,4 dB.

Conclusie

Vanwege deze geringe wijzigingen is er geen sprake van een toename van de geluidbelastingen na de opening van het wegensteunpunt Scharendijke.

4.7 Water

Om de vernieuwing van het wegensteunpunt bij Scharendijke mogelijk te maken, is door Arcadis in februari 2023 een Watertoets uitgevoerd. Het doel van de Watertoets is in een vroeg stadium waterhuishoudkundige doelstellingen zichtbaar te maken en evenwichtig mee te nemen bij ruimtelijke plannen. Er wordt met name ingegaan op de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding en de beschrijving van de maatregelen die worden getroffen. Waterbeheerders worden in een vroeg stadium betrokken bij de planvorming om zo een duurzame omgang met hemel-, grond- en oppervlaktewater te waarborgen en het aspect water mee te laten wegen in het planproces. Hieronder worden de onderzoeksresulaten voor de toekomstige situatie van het wegensteunpunt besproken. Voor de huidige situatie van het watersysteem wordt verwezen naar Bijlage 10.

Verhard oppervlak

De planlocatie heeft een totale oppervlakte van circa 30.000 m2, waarbij 6.385 m2 verhard terrein is. Dit zal in de toekomst gaan toenemen naar 10.165 m2. Dit is een toename van 3.780 m2. Uit de watertoets blijkt dat er 910 m2 aan verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden. De terreinverharding en de grasbetontegels zullen in de toekomstige situatie afwateren naar de bermen. Dit wordt gezien als vertraagde afvoer waardoor deze toename niet gecompenseerd hoeft te worden.

Bergingsopgave

Om de bergingsopgave te bepalen, wordt er rekening gehouden met een worst-case scenario waarbij het volledige dakoppervlak direct aangesloten blijft met het oppervlaktewater. In deze situatie is er een bergingsopgave van 68m3 bij een bergingseis van 75 mm. De bergingsopgave dient opgelost te worden binnen de grenzen van het plangebied. Hier zijn enkele mogelijkheden voor aangereikt:

  • 1. Vertraagd afvoeren middels opstroomputten. Het hemelwater (dakwater) stroomt via de riolering naar de opslagtank (inhoud van 49 m³). Indien deze tank volledig gevuld is, zal het hemelwater uitstromen via een opstroomput. Deze putten zullen aan de zijkant van het verharde terrein geplaatst worden. Vanuit de opstroomputten zal het water via de berm (circa 20 m breed) naar de sloot stromen. Vanwege deze vertraagde afvoer zal compensatie niet meer van toepassing zijn. Als alternatief voor de opstroomputten wordt aangegeven dat het wel mogelijk is om overtollig regenwater via de regenpijpen over het terrein naar de berm te laten stromen.
  • 2. Dakoppervlak afkoppelen en daarmee de bergingsopgave verkleinen. Dit is echter een minder duurzame optie, aangezien de tank niet gevuld raakt met deze optie. Het water in de tank is nodig voor het productieproces en daardoor noodzakelijk.
  • 3. Verlaging in de bermen. De bermen zouden verlaagd kunnen worden om hier meer water in te bergen. Op basis van de huidige bergingsopgave zal er 134 m³ geborgen moeten worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0015.png"

Tabel 7: indicatie benodigd oppervlak bij huidige bergingsopgave

De bergingsopgave wordt door middel van optie 1 ingepast binnen dit plangebied. Optie 2 en 3 bieden nog alternatieven indien optie 1 niet meer voldoet of mogelijk is.

Waterkwaliteit

Om de waterkwaliteit op peil te houden, dient het water dat van de daken zal stromen bij voorkeur geïnfilitreerd te worden. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van milieuvriendelijke bouwmaterialen en het achterwege laten van uitlogende bouwmaterialen zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Vlakken waarbij zout of andere vervuiling mogelijk tot afspoeling komt, stromen af via de riolering en een OBAS. Deze OBAS zal de olie- en benzineresten afvangen, het zout is echter opgelost in het water, daardoor kan de OBAS geen zout afvangen. In de toekomstige situatie stroomt het water via de OBAS naar een opslagtank voor zout hemelwater. Deze opslagtank beschikt over een noodoverstort bij extreme neerslag op de aangrenzende watergang.

Riolering

In de toekomstige situatie wordt het (afval)water op vergelijkbare manier verzameld, geborgen en afgevoerd als in de huidige situatie. In het plangebied zal een gescheiden rioolstelsel worden aangelegd.

Watervergunningen

Voor het uitvoeren van de werkzaamheden zijn verschillende vergunningen nodig:

  • Voor de nieuwe toegangsdam is een watervergunning en een uitwegvergunning (van de gemeente die hier wegbeheerder is) nodig.
  • Uitstroombuizen (met een grotere diameter dan 125 mm) naar het oppervlaktewater zijn ook vergunningsplichtig.
  • Daarnaast is een watervergunning nodig voor aanpassingen aan het watersysteem.

Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling van het wegensteunpunt Scharendijke.

4.8 Verkeer en parkeren

In het belang van goede ruimtelijke ordening moet er sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van alle soorten verkeer. Daarbij worden alle verkeerskundige aspecten afgewogen en verkeerseffecten worden in beeld gebracht. Arcadis heeft deze verkeersintensiteiten in kaart gebracht doormiddel van een verkeerstoets, zie Bijlage 11.

Huidige verkeerssituatie

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit het wegensteunpunt, inclusief een nooduitrit aan de zuidzijde van het perceel (in de richting van de buitenzijde van de Brouwersdam). De nooduitrit zal enkel fungeren als uitrit in de oostelijke richting. De realisatie van de nooduitrit aan de zuidzijde maakt dat het terrein beter bereikbaar wordt voor hulpdiensten. Indien een stremming zich voordoet op de Rampweg blijft het wegensteunpunt toegankelijk. Bij een stremming op de Brouwersdam buitenzijde is het wegensteunpunt bereikbaar via de Rampweg en de Kuijerdamseweg. De nooduitrit wordt voorzien van een toegangspoort welke oneigenlijk gebruik voorkomt.

Het wegensteunpunt wordt ontsloten via de Rampweg en de Brouwersdam buitenzijde richting de Recreatieverdeelweg (N652) en de Brouwersdam (N57). De Rampweg is een erftoegangsweg (ETW) buiten de bebouwde kom waar een maximum snelheid van 60km/u geldt. De Brouwersdam buitenzijde is een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom, waar een maximumsnelheid van 80km/u geldt. Op deze weg zijn (brom-)fietsers niet toegestaan. In de huidige situatie vinden naar inschatting 4.080 externe voertuigbewegingen per jaar (gemiddeld circa 11 motorvoertuigbewegingen per etmaal) plaats van en naar het wegensteunpunt. Een schematische weergave van de verkeerssituatie is weergegeven in figuur 11.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0016.png"

Figuur 11: toekomstige verkeerssituatie wegensteunpunt Scharendijke

Onderzoek verkeersstructuur

Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van modelplots van het Verkeersmodel Stromenkaart Zeeland 2015, inclusief de ontwikkeling van de Recreatieverdeelweg 3e fase en flankerende maatregelen Scharendijke en Kloosterweg 60km/u. Deze gegevens zijn aangepast naar de jaartallen 2022 en 2034. Rondom het onderzoeksgebied zijn er een achttal meetpunten aangemerkt. De verkeersintensiteiten voor alle meetlocaties zijn weergegeven in onderstaand tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0017.png"

Tabel 8: verkeersintensiteiten

Onderzoek parkeren

Voor het onderzoek naar de parkeerbehoefte is een aantal uitgangspunten gehanteerd, conform het parkeerbeleid van de gemeente Schouwen-Duiveland:

  • Al het parkeren dient plaats te vinden op eigen terrein;
  • De gemeente Schouwen-Duiveland is weinig stedelijk;
  • Het wegensteunpunt ligt in het buitengebied;
  • Voor de berekening van het benodigd aantal parkeerplekken is uitgegaan van het gemiddelde van de bandbreedten als aangegeven in CROW-publicatie 317;
  • De aanlandplekken kennen een totaaloppervlakte van 16 m2.

Op basis van deze uitgangspunten is een berekening uitgevoerd naar de benodigd aantal parkeerplekken, zie tabel 9. Uit de tabel blijkt dat er minimaal een parkeerplek gerealiseerd dient te worden om te voldoen aan het parkeerbeleid van de gemeente Schouwen-Duiveland. Rijkswaterstaat is voornemens om op het terrein 5 parkeerplekken te realiseren. Hiermee wordt ruim voldaan aan de gemeentelijke parkeernorm.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00379BphSD918154-VA01_0018.png"
Tabel 9 berekening benodigde aantal parkeerplekken

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat door de voorgenomen ontwikkeling geen verandering plaatsvindt in de verkeersgeneraties. Daarnaast voldoet Rijkswaterstaat ruimschoots aan de parkeernormen van de gemeente Schouwen-Duiveland met de realisatie van vijf parkeerplaatsen. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan een goede ruimtelijke ordening met betrekking tot het thema verkeer.

4.9 Externe veiligheid

Ten behoeve van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan is een quickscan externe veiligheid uitgevoerd (zie Bijlage 12). In deze quickscan zijn de risicobronnen in de omgeving van het wegensteunpunt Scharendijke in kaart gebracht en is de invloed van de toekomstige situatie op de externe veiligheidsrisico's ten opzichte van de invloed van de huidige situatie op de externe veiligheidsrisico's inzichtelijk gemaakt. Het beleid voor externe veiligheid betreft de risico's voor de directe omgeving van het wegensteunpunt Scharendijke in het geval er iets misgaat tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze risico's dienen beperkt te blijven. In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is vastgelegd dat bij het vaststellen van een besluit, met betrekking op gronden in de omgeving van een basisnetroute ten aanzien van de nieuw te plaatsen kwetsbare objecten, de basisnetafstand in acht genomen dient te worden.

Onderzoek 

Uit de quickscan blijkt dat de N57 de enige risicobron is wat betreft externe veiligheid in de omgeving van het wegensteunpunt Scharendijke. Specifiek worden over wegvak Ze11 (de N57 tussen de N215 en de N59) gevaarlijke stoffen vervoerd, waaronder brandbare gassen (stofcategorie CF3). Volgens de handleiding risicoanalyse transport (HART) is Stofcategorie GF3 een groepsrisicobepalende stofcategorie met een invloedsgebied van 355 meter. WSP Scharendijke ligt in de toekomstige situatie binnen dit invloedsgebied. De basisnetroute en het WSP Scharendijke zijn bereikbaar voor hulpverleningsdiensten. Ook zijn vluchtroutes van wegvak Ze11 aanwezig en worden zelfs verbeterd met het herinrichten van WSP Scharendijke omdat er een nieuwe, tweede uitrit (calamiteitenontsluiting) wordt gerealiseerd. Voor wegvak Ze11 bestaat geen plasbrandaandachtsgebied (PAG) en hiermee dient dus geen rekening gehouden te worden.

Daarnaast geldt dat in de toekomstige situatie de dichtheid van personen niet of nauwelijks gaat veranderen, zowel op het wegensteunpunt zelf als in de directe omgeving. Gelet op het groepsrisicio, gemeten in de te verwachten verandering in dichtheid van personen, zal conform artikel 8, lid 2 onder b van het Bevt de orientatiewaarde niet overschreden worden. De toename zal minder dan 10% bedragen.

Conclusie

Uit het onderzoek is gebleken dat de N57 de enige risicobron is in de directe omgeving van het wegensteunpunt. Op basis van de gegevens kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet of nauwelijks tot een toename van externe veiligheidsrisico's leidt. Daarmee is het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.10 Niet Gesprongen Explosieven

Als onderdeel van onderhavig document is een vooronderzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van niet gesprongen explosieven (hierna: NGE) op de locatie Scharendijke ten behoeve van het wegensteunpunt, zie Bijlage 13. Er is voor deze locatie reeds in 2015 een NGE onderzoek uitgevoerd, dit onderzoek is in 2021 aangevuld conform de aanvullende eisen van Rijkswaterstaat. Het onderzoek is opgesteld volgens het Werkveldspecifiek certificatieschema voor het Systeemcertificaat Opsporen Conventionele Explosieven (WSCS-OCE, versie 2016).

Onderzoek

Op basis van een analyse van de relevante bronnen wordt vastgesteld of binnen het onderzoeksgebied een aantoonbaar verhoogd risico bestaat op het aantreffen van NGE. Het onderzoek is uitgevoerd door een projectteam bestaande uit historici, een GIS-specialist en een senior OCE-deskundige. Door dit team is het historisch feitenmateriaal, onder andere literatuurstudie, archiefonderzoek en luchtfoto's gedetailleerd geanalyseerd. Op basis hiervan is vastgesteld of er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van explosieven.

Conclusie en advisering

Uit het onderzoek is gebleken dat er geen NGE worden verwacht binnen het plangebied. Er wordt geadviseerd om de werkzaamheden doorgang te laten vinden, zonder verdere maatregelen.

4.11 Kabels en leidingen

De bestaande kabels en leidingen worden ontkoppeld, opgegraven, verwijderd of verlegd. Voor de aanleg van kabels en leidingen wordt op het terrein een tracé ontworpen. De kabels en leidingen van Rijkswaterstaat worden zoals in de huidige situatie gehandhaafd, waarbij tijdens de uitvoering de verantwoordelijkheid bij de aannemer ligt. Daarnaast zijn er kabels en leidingen van derden waarover overleg is gevoerd met de netbeheerders:

  • Het deel van de waterleiding van Evidens dat een raakvlak heeft met de voorgenomen bouwwerkzaamheden, wordt verder naar het zuiden geplaatst. Op de zuidzijde van het terrein wordt door Rijkswaterstaat een nieuwe meterput geplaatst, waarna de benodigde wateraansluitingen over het terrein worden aangesloten.
  • Ten aanzien van Stedin hebben de werkzaamheden betrekking op laagspannings- en middenspanningskabels en gasleidingen. De bestaande laagspanningskabel komt te vervallen, aangezien er voor het wegensteunpunt een groter vermogen nodig is. In het zuiden van het terrein zal een netwerkstation geplaatst worden, waarna de benodigde aansluitingen verdeeld worden. De bestaande gasleiding van Stedin wordt verwijderd. Het vernieuwde wegensteunpunt zal volledig gasloos ontwikkeld worden.
  • In opdracht van Rijkswaterstaat koppelt Delta de bestaande datakabel af bij het huidige kantoorgebouw en zal deze verlegd worden naar de nieuwe locatie.
  • In opdracht van Rijkswaterstaat koppelt KPN de bestaande datakabel af bij het huidige kantoorgebouw en zal deze verlegd worden naar de nieuwe locatie.

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Ingeval van graafwerkzaamheden dient altijd een KLIC-melding te worden gedaan.

4.12 Asbest

4.12.1 Asbestonderzoek installaties

Om de voorgenomen ontwikkeling van het Wegensteunpunt Scharendijke mogelijk te maken is het essentieel een inventarisatie rondom asbest uit te voeren. In 2016 is er voor de locatie van het wegensteunpunt Scharendijke een asbestonderzoek (type A, cofnorm SC-540) uitgevoerd door SGS Search Ingenieursbureau, zie Bijlage 14. Het asbestonderzoek heeft plaatsgevonden in het gebouw of gebouwonderdeel van het kantoor/werkplaats, ZL000364. Het doel van dit onderzoek is het inventariseren van alle direct waarneembare asbest, asbesthoudende producten, visueel verontreinigde materialen of visueel verontreinigde constructieonderdelen in een bouwwerk of object met gebruik van handgereedschap (met licht destructief onderzoek). In het onderzoek is een viertal installaties onderzocht. Het betreft twee CV-ketels, een boiler en een gasmeter. Derhalve is er geen destructief onderzoek verricht.

Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat er geen asbestverdachte toepassingen zijn aangetroffen. Op basis van deze constatering wordt een type B onderzoek niet noodzakelijk geacht.

4.12.2 Asbestonderzoek zoutloods

In aanvulling op het eerdere asbestonderzoek is er in juli 2020 door SGS Search Ingenieursbureau een asbestinventarisatie uitgevoerd aan de zoutloods op de ontwikkelingslocatie in Scharendijke, zie Bijlage 15. Het doel van deze inventarisatie is het in kaart brengen van alle waarneembare asbestverdachte materialen. Tijdens de inventarisatie is het type en de hoedanigheid van het gevonden asbest bepaald, conform NEN 5896. De asbestinventarisatie is uitgevoerd voor de aanwezige bouwlaag van de zoutloods, inclusief het dak.

Het asbest risico wordt uitgedrukt met behulp van de factoren die het risiconiveau zouden kunnen beïnvloeden. Bij analyse van de gevonden materialen wordt de detectiegrens van 0,1% w/w gehanteerd.

Conclusie

Bij de asbestinventarisatie zijn op drie locaties asbesthoudende en/of verdachte toepassingen aangetroffen. Op het dak zijn twee locaties aangetroffen waarbij er in de dakbedekking asbesthoudende bitumen kit geconstateerd is. De risicoklasse van het aangetroffen materiaal valt bij beide daklocaties in risicoklasse 2 met betrekking tot asbestsanering. Er wordt geadviseerd om het materiaal vóór de sloop- of renovatiewerkzaamheden te saneren. Op dit moment is het materiaal niet beschadigd en de kans op emissie van asbestvezels is hierdoor gering.

Op de laatste locatie is er asbesthoudend materiaal geconstateerd tegen de betonnen wanden van de zoutloods. Na optische analyse blijkt dat het materiaal geen asbestvezels bevat in een percentage boven de eerder genoemde detectiegrens van 0,1% w/w. Er worden dus geen bijbehorende maatregelen aanbevolen.

4.13 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. Bedrijven/inrichtingen kunnen niet zomaar naast een gevoelige functie, zoals een woning, gerealiseerd worden. Ook andersom moet er zorgvuldig gemotiveerd worden dat een nieuwe woning bij bestaande bedrijven gerealiseerd kan worden.

De hantering van milieucategorieën is ontleend aan de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) van de VNG, verder te noemen het 'Groene boekje'. In de jurisprudentie is het Groene boekje aanvaard als een hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van AbRvS van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1408). In het Groene boekje zijn algemeen voorkomende bedrijfstypen ondergebracht volgens de SBI van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Elk type bedrijf is op deze wijze voorzien van een SBI-Code. In het Groene boekje worden de bedrijfsactiviteiten, al naar gelang de te verwachten belasting voor het milieu, ingedeeld in een aantal categorieën. Voor de indeling in de categorieën worden de volgende ruimtelijk relevante milieuaspecten gebruikt: geur, stof, geluid en gevaar (met name brand- en explosiegevaar). Voor het bepalen van de richtafstanden is het het verder van belang om te bepalen van wat voor een type gebied sprake is: een rustige woonwijk of een gemengd gebied. De term gemengd gebied moet overigens niet worden verward met de term 'gebied met functiemenging'. Het begrip 'gebied met functiemenging' wordt gehanteerd om aan te geven welke functies binnen een gebied met functiemenging onder welke voorwaarden toelaatbaar zijn, terwijl de term 'gemengd gebied' wordt gebruikt om, zoals gezegd, tot richtafstanden te komen. In de jurisprudentie zijn de nodige uitspraken gedaan wanneer een gebied als 'gemengd gebied' mag worden getypeerd (uitspraak AbRvS d.d. 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1181; uitspraak AbRvS d.d. 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:251; uitspraak AbRvS d.d. 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:665 en uitspraak AbRvS d.d. 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2216). Uit deze jurisprudentie blijkt dat er al snel sprake is van een gemengd gebied wanneer er meerdere functies voorkomen die enige impact hebben op de omgeving. Daarbij kunnen ook functies worden meegenomen die op enige afstand gelegen zijn of functies die planologisch mogelijk zijn en waarvan het in de lijn der verwachtingen ligt dat deze ook gerealiseerd gaan worden. Het is ook niet onjuist om een groter gebied bij de beoordeling te betrekken. Het projectgebied ligt aan de Autoweg N57. Verder wordt de directe omgeving gekenmerkt door buitengebied, diverse recreatiebedrijven en één burgerwoning. Daarmee kan het gebied worden aangemerkt als een gemengd gebied en kunnen de richtafstanden met 1 afstandsstap worden teruggebracht.

Wegensteunpunten van Rijkswaterstaat hebben geen specifieke code binnen de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’. Verwacht wordt dat, mede op basis van uitspraak 201208016/1/T1/R1 (rechtsoverweging 7.2) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2013, de milieucategorie maximaal 3.1 bedraagt. Hierbij hoort een richtafstand van 50 meter tot een rustige woonwijk. Omdat er sprake is van gemengd gebied kan deze afstand worden verkleind naar 30 meter.

Het wegensteunpunt is gelegen op een afstand van meer dan 50 meter uit het meest nabijgelegen recreatieterrein (kampeerterrein) en meer dan 150 meter uit de meest nabijgelegen burgerwoning. Hiermee wordt ruim voldaan aan de richtafstand.

Conclusie

Er bevinden zich geen gevoelige bestemmingen binnen de invloedssfeer vanwege het wegensteunpunt. Daarmee is het aspect milieuzonering geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.14 Mer-beoordeling

Sinds 18 december 2020 is de twintigste tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet in werking getreden. Met artikel II is het Besluit m.e.r. gewijzigd. Hierdoor leidt in bepaalde gevallen de noodzaak voor het opstellen van een passende beoordeling voor een plan, zoals een bestemmingsplan, niet automatisch meer tot de verplichting om een MER (een plan-MER) op te stellen voor het plan. Deze mogelijkheid geldt voor een plan, die:

  • 1. Het gebruik bepaalt van kleine gebieden; deze situatie is alleen van toepassing indien:
    • a. het gaat om gemeentelijke plannen zoals bestemmingsplannen. Een bestuursorgaan van de gemeente moet namelijk bevoegd gezag zijn, en;
    • b. het plan moet zien op een omvang van het grondgebied van de gemeente dat klein is in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente. In de conclusie van de advocaat-generaal bij het het arrest van het Europees Hof van Justitie van 8 september 2016 (ECLI:EU:C:2016:665) is uitgegaan van een oppervlakte van ten hoogste 5% van het gebied dat binnen het lokale bestuursniveau valt, als richtcijfer om te kunnen spreken van een klein gebied;
    • c. het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de vaststelling of wijziging van dat plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.
  • 2. Voor kleine wijzigingen van plannen. Het is niet nader gepreciseerd wanneer een wijziging van een plan als een kleine wijziging kan worden beschouwd. Dat zal uiteindelijk moeten worden geconcretiseerd in de jurisprudentie.

Indien er wordt voldaan aan deze criteria, kan er worden volstaan met een plan-m.e.r. beoordeling.

De voorgenomen ontwikkeling heeft een maximaal oppervlak van circa 1,4 hectare, terwijl het grond-gebied van de gemeente Schouwen-Duiveland 48.821 hectare bedraagt. Het bestemmingsplan Wegensteunpunt Schouwen-Duiveland beslaat nog geen 1% van het grondgebied van de gemeente. Daarmee is sprake van een plan-m.e.r.-beoordeling.

In de plan-m.e.r.- beoordelingsnotitie (zie Bijlage 16) wordt de voorgenomen activiteit beoordeeld op zowel de effecten in de aanleg- als eindfase. Beoordeeld wordt of er belangrijke nadelige gevolgen kunnen plaatsvinden. Hierbij wordt getoetst aan criteria zoals opgenomen in bijlage II van de EU smb-Richtlijn m.e.r.:

  • 1. De kenmerken van plannen en programma's.
  • 2. Kenmerken van de effecten en van de gebieden die kunnen worden beïnvloed.

De resultaten van deze toets zijn opgenomen in de plan-m.e.r. beoordelingsnotitie (zie Bijlage 16). In deze notitie vatten we per relevant milieuaspect beknopt de resultaten en conclusies van de uitgevoerde onderzoeken samen. In de notitie wordt ingegaan op:

  • 1. Beknopte aanleiding van de plan-m.e.r.- beoordelingsnotitie.
  • 2. De voorgenomen activiteit (“kenmerken van het project”: werkzaamheden en ingrepen aanlegfase en beschrijving voorgenomen activiteit eindfase).
  • 3. Beschrijving aanwezige omgevingswaarden en milieukwaliteit gekoppeld aan mogelijke effecten in de aanleg- en eindfase, mitigatie (mogelijkheden) en eindeffect (betreft de invulling van de toetsingscriteria 'Locatie van het project” en “Soort en kenmerken van het potentiële effect”).
  • 4. Beknopte conclusie.

In het kader van deze notitie is in voldoende mate inzicht gekregen in de milieugevolgen van de ontwikkeling van het wegensteunpunt Scharendijke. Gelet op de kenmerken van de activiteit, de locatie van de activiteit en de kenmerken van de potentiële effecten wordt geconcludeerd dat de activiteit, mede gelet op de genomen mitigerende maatregelen, niet leidt tot milieueffecten van een dusdanige omvang dat sprake kan zijn van 'belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu'.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk behandelt de juridische planopzet van dit bestemmingsplan. Na een korte inleiding is in de volgende paragraaf de opzet van regels en verbeelding toegelicht. Paragraaf 5.3 bevat een korte toelichting per bestemming / regels.


Het bestemmingsplan vindt zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening. In artikel 3.1 van deze wet is bepaald dat de gemeenteraad het bestemmingsplan vaststelt. De uitvoering is een taak van burgemeester en wethouders.


Ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening bestaat een bestemmingsplan uit (plan)regels en de verbeelding. Deze twee onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden beschouwd. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden en motivatie uiteen worden gezet.


Het bestemmingsplan is een gemeentelijk instrument waarin regels zijn opgenomen voor het gebruik (in de ruime zin van het woord) van gronden en bouwwerken. Zowel de burger als de overheid moet zich houden aan het bestemmingsplan. Door middel van een bestemmingsplan kan een gemeente haar doelstellingen op ruimtelijk ordeningsgebied handen en voeten geven. Dit geschiedt door het leggen van bestemmingen en daarbij aan te geven wat wel en niet is toegestaan. Voorliggend bestemmingsplan is ontwikkelingsgericht: het maakt de realisatie van het nieuwe wegensteunpunt mogelijk.

5.2 Opzet regels en verbeelding

Op de verbeelding is de bestemming 'Verkeer - Wegensteunpunt' toegekend ten behoeve van de realisatie van het nieuwe wegensteunpunt. De bestemming is voorzien van bouwregels en gebruiksregels.

5.3 Toelichting op de bestemmingsregeling

In deze paragraaf is per artikel een korte toelichting / onderbouwing opgenomen over de essentie van

het artikel.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd voor zover deze begrippen van het 'normale' spraakgebruik afwijken of een specifiek juridische betekenis hebben. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan zal moeten worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Artikel 2 Wijze van meten

Het onderhavige artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Verkeer - Wegensteunpunt

Binnen deze bestemming zijn de gronden bestemd die de realisatie van het wegensteunpunt mogelijk maken. Ook de gebouwen ten behoeve van de vleermuizen en de verblijfsvoorziening voor uilen zijn meegenomen. Voor al deze functies zijn maatvoeringsregels opgenomen.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 7

Ter bescherming van de archeologische waarden zijn de gronden voorzien van een dubbelbestemming Waarde - Archeologie 7. De toegekende waarde is ontleend aan de archeologische beleidskaart.

Er gelden specifieke regels voor het bouwen en er is een vergunningsstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden opgenomen.

Een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om de mogelijkheid te creëren om een archeologische waarde, na onderzoek, geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksregels is aangegeven dat het verboden is om de gronden te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan en welk gebruik in ieder geval strijdig is met het bestemmingsplan.

Artikel 7 Overige regels

Binnen dit artikel is aangegeven dat voor zover wordt verwezen naar wettelijke regels, bedoeld worden de regels zoals die luiden op het moment van vaststelling van het plan. Verder is in dit artikel de parkeerregeling opgenomen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

Overgangsrecht bouwwerken

Het overgangsrecht ten aanzien van bouwen is neergelegd in artikel 8.1. Uitbreiding van de bebouwing

die onder het overgangsrecht valt is slechts mogelijk met een omgevingsvergunning voor afwijken van

burgemeester en wethouders.

Overgangsrecht gebruik

Artikel 8.2 betreft de overgangsbepaling met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en

bouwwerken voor zover dat gebruik afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht

verkrijgt.

Artikel 9 Slotregel

Dit artikel geeft aan onder welke naam dit plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

In het kader van de verhaalbaarheid door de gemeenteraad dient een exploitatieplan te worden vastgesteld als er gronden worden betrokken waarop een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voorzien. In afwijking hierop kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

De gemeente Schouwen-Duiveland en Rijkswaterstaat sluiten voor vaststelling van het bestemmingsplan in de raad een anterieure overeenkomst. Hierin wordt overeengekomen dat verhaalbare kosten en eventuele planschade voor rekening zijn van Rijkswaterstaat. De ontwikkeling zal worden bekostigd en uitgevoerd door Rijkswaterstaat.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Om belanghebbenden actief te informeren zijn ten behoeve van het wegensteunpunt omwonenden en betrokkenen door middel van een informatiebrochure geïnformeerd over onderhavig voornemen. De informatiebrochure is toegestuurd naar alle adressen die zich binnen 500 meter van de voorgenomen ontwikkeling bevinden. Voortkomend uit dit informeren zijn er geen vragen binnengekomen.

Het ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 van de Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd te worden.Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan heeft van 22 december 2023 tot en met 2 februari 2024 ter inzage gelegen waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te dienen. Er is één zienswijze ingediend. In Bijlage 17 zijn de resultaten van de zienswijzeprocedure opgenomen.

De zienswijze leidt niet tot het aanpassen van het bestemmingsplan.

Na vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad, wordt kennisgegeven van het vaststellingsbesluit. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking zes weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er voor belanghebbenden de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de terinzagelegging in werking. Indien er beroep wordt ingesteld, treedt het bestemmingsplan na afloop van de beroepstermijn in werking. Alleen indien er een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend treedt het bestemmingsplan pas in werking indien het verzoek is afgewezen. De procedure eindigt (indien er beroep is ingesteld) met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.