direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Molenweg 22 Abcoude
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Initiatiefnemer de heer Pouw heeft een agrarisch bedrijf aan de Molenweg 22 te Abcoude in de gemeente De Ronde Venen. Hij exploiteert onder de naam 'Veebedrijf P. Pouw & Zn V.O.F.' een eigen fokkerij, een mesterij en een veehandel.

 

Het bedrijf is destijds onjuist opgenomen in het huidige bestemmingsplan 'Buitengebied Abcoude'. Hierdoor is er geen sprake van een optimale bedrijfsvoering. Om de bedrijfsvoering wel goed te kunnen laten functioneren (voldoen aan wet- en regelgeving, dierenwelzijn en een efficiëntere bedrijfsvoering) is vervanging en uitbreiding van de gebouwen nodig. Initiatiefnemer heeft het voornemen om enkele bestaande bedrijfsgebouwen te slopen en te vervangen door één nieuwe stal. Tevens wil hij een machineberging en opslagplaatsen voor ruwvoer en ruige mest realiseren. Door de nieuwe situering van de opstallen kan de aan- en afvoer van het verkeer binnen het bouwvlak ook beter plaatsvinden. Er vindt geen uitbreiding van de veestapel plaats. De huidige bedrijfsomvang blijft behouden.

De nieuwe bebouwing valt deels binnen het bestaande bouwvlak en deels daarbuiten. Voor de bouw van de nieuwe stal en een machineberging moet het bestaande bouwvlak uitgebreid worden. Ook voor de aanleg van opslagplaatsen voor ruige mest en ruwvoer dient het bouwvlak vergroot te worden.

De vergroting van het bouwvlak van 0,5 naar 1,0 ha past niet binnen het vigerende bestemmingsplan, daarom wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De gemeente De Ronde Venen ligt in het Groene Hart van de Randstad en bestaat uit acht dorpskernen: Abcoude, Amstelhoek, Baambrugge, De Hoef, Mijdrecht, Vinkeveen, Waverveen en Wilnis. Het plangebied ligt aan de Molenweg 22 aan de zuidoostzijde van de dorpskern Abcoude. Op onderstaande afbeeldingen 1.1 en 1.2 is het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0001.jpg"

Afbeelding 1.1 Ligging plangebied, rood omcirkelt (bron: Esri)

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0002.png"

Afbeelding 1.2 Plangebied (blauw) met daarin het huidige bouwvlak (rood) (bron: Esri)

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0003.png"

Afbeelding 1.3 Plangebied (blauw) met daarin het nieuwe bouwvlak (geel) (bron: Esri)

1.3 Vigerende plannen

Het perceel Molenweg 22 te Abcoude is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de gemeente De Ronde Venen. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad op 17 december 2009 vastgesteld en op 23 november 2011 in werking getreden.

Het perceel heeft de bestemming 'Agrarisch' met de dubbelbestemmingen 'Waarde - Schootsvelden' en 'Waarde - archeologie'. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is het niet toegestaan om het bouwblok te vergroten.

1.4 Leeswijzer

In dit bestemmingsplan wordt toegelicht dat de beoogde vergroting van het bouwblok past binnen het ruimtelijke beleid en niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit gebeurt door een beschrijving te geven van de huidige situatie (hoofdstuk 2) en de relevante ruimtelijke beleidsuitgangspunten te beschrijven (hoofdstuk 3). In hoofdstuk 4 wordt de planbeschrijving toegelicht. In hoofdstuk 5 wordt de nieuwe situatie beoordeeld aan de hand van de relevante omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de juridische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Ten slotte gaat hoofdstuk 7 in op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Bedrijfssituatie

De heer Pouw exploiteert samen met zijn vader onder de naam 'Veebedrijf P. Pouw & Zn V.O.F.' aan de Molenweg 22 in Abcoude wordt getypeerd als een vleeskoeienbedrijf, waarbij sprake is van fokkerij, afmesterij en veehandel. Het bedrijf beschikt aan de Molenweg 22 over een bedrijfscentrum met circa 20 ha grasland in eigendom. Daarnaast wordt nog ongeveer 3 ha grasland gepacht in Baambrugge. De afmesterij is de hoofdtak van het bedrijf. Het huidige bouwvlak bedraagt ongeveer 0,5 ha.

De fokkerij van het ras Belgische witblauwe betreft circa 20 zoogkoeien, 10 vaarzen, 20 stuks jongvee en een stier. Het kalf blijft bij de koe en als het weer het toelaat gaan ze het land in. Deze koeien staan in groepen op stal. Ook zijn er nog circa 20 fokschapen op het bedrijf aanwezig.

Voor de mesterij beschikt het bedrijf over circa 130 plaatsen. Het bedrijf is gespecialiseerd in zogenaamde luxe vleeskoeien (Belgisch witblauw, dikbil en Italiaanse piëmontees). De koeien worden meestal ingekocht in België of Frankrijk via veemarkten of boeren. De koeien waren zoogkoeien (gemiddeld circa 3 jaar) en in 3 maanden worden ze op het bedrijf afgemest en vervolgens geslacht. Op deze wijze worden jaarlijks 400 - 500 koeien op stal afgemest. Een deel van deze koeien staan nog op stand/aangebonden en een ander deel staat in groepshokken. Iedere week gaan er circa 6 koeien naar een luxe slager en circa 15 koeien per maand naar een slachterij en vervolgens naar een supermarkt. Voor wat betreft het vervoer komen er iedere week ongeveer 3 veewagens (met aanhanger) en ongeveer 2 vrachtwagens voor het veevoer op het erf.

Daarnaast heeft de heer Pouw ook nog een veehandel. Op veemarkt in Leeuwarden en bij boeren worden koeien ingekocht voor een supermarkt en voor slagers. Deze koeien gaan rechtstreeks naar de slachterij en komen niet op het bedrijf aan de Molenweg 22.

De huidige stallen zijn erg gedateerd, klein en ze voldoen niet meer aan de hedendaagse eisen met betrekking tot dierenwelzijn. In onderstaande afbeelding 2.1 is de huidige situatie geschetst en genummerd. In tabel 2.1 is een overzicht gegeven van de oppervlakte van de stallen.

  Totale oppervlakte (m2)   oppervlakte koeien
(m2)  
oppervlakte agrarisch overig (m2)   Gebruik agrarisch overig  
1.   126   16   110    
2.   162   99   63   Machines  
3.   140   130   10   Machines  
4.   260   182   78   Voergang  
5.   32   32      
6.   81   81      
7.   588   588      
Totaal   1389   1128   261    

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0004.png"

Afbeelding 2.1 huidige situatie schets

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0005.png"

Afbeelding 2.2 luchtfoto van huidige situatie (bron: cyclomedia)

2.2 Kenschets van het omliggende landschap

Het erf van de initiatiefnemer ligt op het snijpunt van de Angstel en de Lange Coupure, net ten zuiden van Abcoude. Dit is een landschappelijk interessant gebied met hoge cultuurhistorische waarde.

  • Het erf maakt deel uit van een kleinschalig rivierlint gelegen op de stroomrug van de Angstel. Het rivierlint is een smalle zone langs de rivier, die net iets hoger ligt dan het omliggende landschap. De opgaande beplanting langs de rivier en op de boerenerven geeft wisselende zichten op de meanderende rivier en het omliggende agrarische landschap. Door de meandering zijn verschillende zijden van het erf zichtbaar.
  • Het open veenweidegebied heeft een middeleeuws verkavelingspatroon met een opstrekkende verkaveling. Deze waaiert mee met de meanders van de Angstel. De laagste delen worden verbonden door een wetering. De sloot aan de achterzijde van het erf, haaks op de kavelrichting, was aanvankelijk onderdeel van de Molenwetering.
  • De Lange Coupure is onderdeel van de Route Impériale 2, de verbinding tussen Parijs en Amsterdam over land, aangelegd ten tijde van Napoleon Bonaparte.
  • Het erf ligt in het primaire schootsveld van Fort Abcoude en langs de acces (Lange Coupure). De spoorlijn Amsterdam-Utrecht is tevens een oude acces. Deze onderdelen maken deel uit van de Stelling van Amsterdam, opgenomen op de UNESCO Werelderfgoedlijst.

In het gebied zijn diverse (historisch waardevolle) zichtlijnen aanwezig. Zichtlijnen die voor de locatie van belang zijn:

  • Komend vanuit het dorp / Molenweg;
  • Komend vanaf de Oude Dijk;
  • Komend vanaf de Lange Coupure;
  • Vanuit de trein op de spoorlijn Amsterdam-Utrecht.

Daarnaast is het van belang dat de openheid van het schootsveld en langs de accessen niet wordt aangetast en de beleefbaarheid van de Stelling wordt gehandhaafd of versterkt. Hierbij moet worden opgemerkt dat zich tussen het fortcomplex en het erf van de initiatiefnemer een ander erf bevindt met bebouwing en opgaande beplanting, waardoor de beleefbaarheid en zichtbaarheid van de Stelling in de huidige situatie niet meer optimaal zijn. Zie ook onderstaande afbeeldingen 2.3 - 2.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0006.png"

Afbeelding 2.3 Zicht vanaf de Molenweg

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0007.png"

Afbeelding 2.4 Zicht vanaf de Oude Dijk

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0008.png"

Afbeelding 2.5 Zicht vanaf de Lange Coupure; naastgelegen erf ontneemt zicht op het erf van initiatiefnemer

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0009.png"

Afbeelding 2.6 Fort Abcoude (in de beplanting en deels gelegen achter ernaast gelegen erf) en spoorlijn Amsterdam-Utrecht

2.3 Landschappelijke beschrijving van het erf

Het erf kent aanmerkelijk minder cultuurhistorische waarde dan de omgeving waarin het ligt. Het is een relatief jong erf en is gebouwd in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Het erf bestaat uit een woonhuis met een aantal schuren en een hooiberg. De schuren staan in de lengterichting van de verkaveling, maar iets gedraaid ten opzichte van elkaar en de verkaveling. Het woonhuis daarentegen staat haaks op de verkavelingsrichting.

Door de meander in de rivier wordt de opstrekkende verkaveling als het ware schuin doorsneden. Dat leidt tot een bijna onnatuurlijk breed erf aan de weg. Het erf is bovendien nauwelijks te zien vanaf de weg, omdat het is afgeschermd door opgaande beplanting. Zie ook afbeelding 2.7

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0010.png"

Afbeelding 2.7 Erf en woonhuis verscholen achter beplanting; onnatuurlijk breed erf aan de weg

De natuurlijke en veelvoorkomende ordening en hiërarchie op een boerenerf ontbreekt op het erf; op een boerenerf is meestal sprake van een voor- en achtererf. Op het voorerf staat het woonhuis en dit deel is representatief. Op het achtererf vindt de bedrijfsvoering plaats. De grote schuur ten zuiden van het woonhuis staat dichter op de weg dan het woonhuis. Ook de representatieve tuin/voorerf ontbreekt, waardoor het verschil tussen voorerf en achtererf is vertroebeld. Het huidige erfpad slingert om de grote schuur heen, wat leidt tot veel rijbewegingen, veel verharding en een stenige uitstraling. Zie ook afbeelding 2.8.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0011.png"

Afbeelding 2.8 Voorerf bij oude schuur ten zuiden van woning

De landschappelijke inpassing van de nieuwe situatie is beschreven in paragraaf 4.2.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte  

Begin 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid heeft onder meer de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040 vervangen. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water-)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter-)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.


Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.


Daarnaast worden (boven-)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's met concentraties van topsectoren (waaronder Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking.


Overige sturing op verstedelijking, zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.


Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Deze ladder is als motiveringseis opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze ladder is op dit plan overigens niet van toepassing, zie hiervoor ook het kopje 'Ladder duurzame verstedelijking' verderop in deze paragraaf.

In de SVIR zijn cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van nationaal belang benoemd. Het gaat om negen gebieden en monumenten buiten steden en dorpen die op de Werelderfgoedlijst van UNESCO zijn geplaatst. Een van die gebieden is de Stelling van Amsterdam. Het plangebied ligt in het gebied van de Stelling van Amsterdam. Nieuwbouw mag hier alleen plaatsvinden als een landschappelijk inpassingsplan wordt opgesteld, waarin de schootsvelden worden beschermd/niet worden aangetast. Het opgestelde landschappelijk inpassingsplan is in samenwerking met de ervenconsulent bij stichting MooiSticht opgesteld.

Conclusie
Het Rijk kiest in de SVIR voor inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Het voornemen vormt geen belemmering voor de Stelling van Amsterdam, bebouwing kan alleen plaatsvinden volgens het opgestelde landschappelijk inpassingsplan. Het voornemen heeft verder geen raakvlakken met de verschillende nationale belangen.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft gevolgen voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Totdat de Wro in werking was getreden was het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische Kernbeslissingen (PKB's). Sinds 1 juli 2008 zijn deze documenten alleen nog bindend voor het rijk en niet meer voor andere overheden. Het rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. Dit kan via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).


Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is de AMvB die het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid vormt over ruimtelijke ordening.


Op 30 december 2011 is de eerste tranche van het Barro in werking getreden. Deze eerste tranche van het Barro bevat een vertaling van het geldende planologische beleid dat bedoeld was om op lokaal niveau: in bestemmingsplannen, te worden verwerkt. De vastgestelde onderdelen van het Barro hebben betrekking op onder meer het kustfundament, de grote rivieren, de Waddenzee, defensie, erfgoederen en het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR).


Op 1 oktober 2012 is de tweede tranche van het Barro in werking getreden. In deze tranche vormt een vertaling van nieuw ruimtelijk beleid van het Rijk, dat eerder is vastgelegd in o.a. de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de MIRT-agenda's. Dit deel van het Barro bevat regels voor onder meer radarverstoringsgebieden, militaire terreinen, reserveringsgebieden voor nieuwe hoofdwegen en spoorlijnen en reserveringsgebieden voor uitbreiding van enkele bestaande hoofdwegen.


Conclusie

In het Barro staan geen regels en onderwerpen die van toepassing zijn of betrekking hebben op het voornemen van dit plan. Het plan is dus niet in strijd met het Barro

Ladder duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 dienen overheden bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen drie stappen te doorlopen:

  • 1. voorziet het plan in een actuele regionale behoefte;
  • 2. is invulling van de ontwikkeling mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien de ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied wordt ingevuld, is verkeerskundige ontsluiting mogelijk gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer.

Artikel 1.1.1 Bro definieert 'stedelijke ontwikkeling' als volgt: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

De aanleg van een stal ter vervanging van zes verouderde stallen is geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking is derhalve niet van toepassing op dit bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciaal ruimtelijke structuurvisie 2013-2028

Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten van Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) vastgesteld. De provincie beschrijft in zijn Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) het ruimtelijk beleid tot 2028. Het nieuwe ruimtelijke beleid heeft als uitgangspunt: lokaal wat kan, regionaal wat moet. Gemeenten krijgen hierdoor meer ruimte om, binnen de gestelde kaders, zelf beslissingen te nemen. Ruimtelijke kwaliteit staat hierbij voorop.

In de PRS zijn de doelstellingen beschreven, het bijbehorende beleid en de uitvoering van het beleid. Uitvoering van het beleid wordt deels via de Provinciale Ruimtelijke Verordening geregeld. De provincie wil aantrekkelijk zijn om te wonen, werken en recreëren. Hierop wordt ingezet op drie belangrijke pijlers: een duurzame leefomgeving, vitale dorpen en steden en een landelijk gebied met kwaliteit.

Deze pijlers leiden tot de volgende twee beleidsuitgangspunten:

  • Accent op de binnenstedelijke opgave

De provincie wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en het openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Ook het verminderen van kantoren en het herstructureren van bedrijventerreinen vallen binnen deze binnenstedelijke opgave.

  • Behoud en versterking kwaliteit landelijk gebied

De cultuurhistorische waarden in de provincie dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied, daarnaast is de landbouw een belangrijke drager van het agrarisch cultuurlandschap. Dit vraagt om mogelijkheden van rood-voor-groen-constructies en ruimte voor economisch duurzame landbouw.


Pijler landelijk gebied met kwaliteit

Ontwikkeling van de kwaliteit van het landelijk gebied is gewenst omdat deze bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van de provincie. De behoefte aan een aantrekkelijk landelijk gebied wordt versterkt door de vraag naar een tegenhanger voor de grote binnenstedelijke opgave. Uiteraard is daarbij belangrijk dat stad en land goed met elkaar zijn verbonden. De aantrekkelijkheid van het landschap wordt in belangrijke mate bepaald door de kernkwaliteiten. Deze kernkwaliteiten dienen behouden en versterkt te worden.

Landschap Stelling van Amsterdam

Het plangebied is gelegen in de Stelling van Amsterdam. Het Landschap Stelling van Amsterdam is een cultuurhistorisch landschap dat over het landschap Groene Hart heen ligt en een extra laag toevoegt. Voor dit landschap wil de provincie Utrecht de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:

  • 1. samenhangend stelsel van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
  • 2. groen en overwegend rustig karakter c.q. relatief 'stille' ring rond Amsterdam;
  • 3. relatief grote openheid.

De Stelling van Amsterdam is een voormalige militaire verdedigingslinie rond Amsterdam, aangelegd aan het eind van de negentiende eeuw. De linie is een unieke, 135 kilometer lange gesloten ring van dijken, dammen, sluizen, forten en inundatiegebieden, ingepast in het landschap. Het gebied buiten de stelling kon in geval van nood onder water worden gezet. Door de beperkte toegankelijkheid van het gebied en door het verbod om in de schootsvelden te bouwen, heeft er zich een rijke flora en fauna ontwikkeld en is op veel plaatsen rond Amsterdam de kenmerkende openheid bewaard gebleven. De zwakke punten (accessen) in de inundatie (niet inundeerbare zones) zijn veelal dijken langs rivieren en droogmakerijen. De forten liggen in de oksel van acces en hoofdverdedigingslijn. De dijkaccessen vormen strakke randen met de inundatievelden. De ligging van de onderdelen van de Stelling is bepaald door het onderliggende landschap. Hierdoor kent de Stelling variaties per landschappelijk deelgebied. De Stelling bepaalt op haar beurt de ontwikkelingsrichting en vorm van verstedelijking en grootschalige infrastructuur. Bij ontwikkelingen in het landschap van de Stelling van Amsterdam wordt het waarborgen en versterken van de samenhang tussen de elementen van de Stelling van Amsterdam centraal gesteld.

Plansituatie

Het plangebied is op de kaart 'Landbouw' aangewezen als landbouw en landbouwkerngebieden. Binnen landbouwgebieden ondersteunt de provincie het bieden van groeiruimte voor agrariërs met ruimtelijk beleid wat de mogelijkheden van groei en de bijbehorende randvoorwaarden aangeeft. De maximum bouwperceelgrootte is vastgesteld op 1,5 hectare. Dit maximum is bepaald op basis van de huidige landbouwstructuur, de economische omvang van de landbouw, het Utrechtse landschap, het milieu en het voorkomen van te omvangrijke veestallen.

De landbouwkerngebieden zijn de gebieden waar de landbouw in Utrecht de beste uitgangspositie heeft om duurzaam te produceren voor de wereldmarkt en/of de Randstedelijke markt en de gebieden waar wij het vanuit ruimtelijk oogpunt belangrijk vinden dat de landbouw de hoofdgebruiker en –beheerder blijft. In deze gebieden heeft landbouw dan ook het primaat. Ze worden zo veel mogelijk gevrijwaard van andere functies. Om dit te ondersteunen vragen wij gemeenten om in hun ruimtelijk plan regels op te stellen die bijdragen aan het behouden van de bouwpercelen en de landbouwgrond voor de landbouw. Het provinciaal belang is een economisch vitale en duurzame landbouwsector.

Aangezien het bedrijf onjuist opgenomen is in het huidige bestemmingsplan 'Buitengebied Abcoude', kan het niet optimaal functioneren. Om de bedrijfsvoering wel goed te kunnen laten functioneren (voldoen aan wet- en regelgeving, dierenwelzijn en een efficiëntere bedrijfsvoering) is vervanging en uitbreiding van de gebouwen nodig. De huidige gebouwen zijn ruim 30 jaar oud, klein en niet efficiënt te beheren. Het voornemen bestaat er dan ook uit om een zestal schuren binnen het bouwvlak te slopen en hiervoor één grotere nieuwe stal te bouwen. De nieuwe stal valt gedeeltelijk buiten het huidige bouwvlak. Dit bestemmingsplan maakt een vergroting van het huidige bouwvlak mogelijk. Er is dus geen sprake van uitbreiding van de veestapel, enkel van de agrarische bedrijfsgebouwen.

Conclusie

Het voorliggende plan voorziet in een vergroting van een bouwvlak waardoor de initiatiefnemer zijn bedrijfsvoering kan optimaliseren en het bedrijf kan voortzetten. Door de vergroting wordt het bouwperceel niet groter dan 1,0 ha. Dit past bij het bijdragen aan het behouden van de bouwpercelen voor de landbouw en een economisch vitale landbouwsector. Uitbreiding van de veestapel is niet toegestaan. De huidige omvang van de intensieve veehouderij is opgenomen in de regels. Het voornemen is niet in strijd met de provinciale structuurvisie.

Vanuit de provincie is ook reeds medewerking aan de uitbreiding van het bouwvlak en dit initiatief toegezegd. Voorwaarde hiervoor is wel dat wordt voldaan een goede landschappelijke inpassing van het nieuwe plan binnen de Stelling van Amsterdam. Dit is nader uitgewerkt in paragraaf 4.2. Het advies voor de landschappelijke inpassing van de nieuwbouw is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de ervenconsulent bij stichting MooiSticht.

Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 - 2025

Op 4 februari 2013 is de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld door de Provinciale

Staten van Utrecht. Deze verordening bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de vervanging van een zestal schuren door één nieuwe grotere stal. Hiervoor moet het bouwvlak worden vergroot. De functionele mogelijkheden (agrarisch gebruik) en de omvang van de veestapel worden niet aangepast of uitgebreid ten opzichte van wat op dit moment is toegestaan. In de planregels is daarvoor in de specifieke gebruiksregels de huidige toegestane afmetingen en aantallen opgenomen. In de PRV zijn geen specifieke regels opgenomen met betrekking tot dit plan.

Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen

Het landschap in de provincie Utrecht is bijzonder gevarieerd. Die afwisseling moet behouden blijven en – waar mogelijk – versterken. De gids beschrijft niet alleen de huidige landschapskwaliteiten, maar ook hoe daar rekening meegehouden kan worden bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Het Utrechtse deel van de Stelling van Amsterdam is een stelsel van open weidepolders, die elk in hun geheel als inundatieveld worden gebruikt. de hoofdweerstandslijn is de slingerende dijk van een rustig rivierlint. De accessen zijn dijken, kades en andere rivierlinten haaks op de hoofdweerstandslijn. Ze worden verdedigd met een standaardtype fort, gelegen in de oksel van het acces en de hoofdweerstandslijn. De kwaliteitsgids is gehanteerd bij het opstellen van het landschappelijk inpassingsplan. Zie paragraaf 4.2.

Het is van belang dat de openheid van het schootsveld en langs de accessen niet wordt aangetast en de beleefbaarheid van de Stelling wordt gehandhaafd of versterkt. Hierbij moet worden opgemerkt dat zich tussen het fortcomplex en het plangebied een ander erf bevindt met bebouwing en opgaande beplanting, waardoor de beleefbaarheid en zichtbaarheid van de Stelling in de huidige situatie niet meer optimaal zijn.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Buitengebied gemeente Abcoude

In juli 2009 is de gemeentelijke structuurvisie voor het buitengebied van de voormalige gemeente Abcoude vastgesteld. De structuurvisie biedt het kader om veranderingen en ontwikkelingen in het buitengebied te sturen. Hiermee dient de structuurvisie als een toetsingskader voor ontwikkelingen die niet binnen het bestemmingsplan passen.

De structuurvisie is verbeeld op twee kaarten, de 'Landschappelijke zonering' en de 'Functionele zonering', die samen de 'Duurzame Ruimtelijke Structuur' voor het plangebied vormen. Op de kaarten zijn de ambities en ontwikkelingsmogelijkheid van het plangebied voor de langere termijn weergegeven.

Uit de functionele zonering is af te lezen dat het plangebied is gelegen in het verwevingslint. De historische linten langs het Gein, de Winkel en de Angstel hebben een kleinschaliger karakter. De ontwikkeling van de landbouw en andere functies moeten binnen de maat en schaal van het huidige lint passen. Hierdoor zullen deze linten geen grootschalige functies kunnen verdragen. Verweving van functies staat centraal in deze linten. Het beleid is gericht op een verweving van landbouw, natuur, dag- en verblijfsrecreatie. In sommige delen is de invloed van het aangrenzende stedelijke gebied groot. In deze linten zal meer ruimte voor nevenactiviteiten en functieverandering mogelijk zijn, mits passend binnen de schaal van de linten.

 

Met name langs de verwevingslinten zijn een aantal cultuurhistorische plekken aan te duiden, zoals schootsvelden, molenbiotopen en forten. Hier staan het behoud en de versterking van de cultuurhistorische identiteit van de linten centraal. Tevens maakt dit gebied onderdeel uit van de Stelling van Amsterdam. Het in stand houden en ontwikkelen van de cultuurhistorische identiteit is hierbij belangrijk.

Het plangebied valt bij de landschappelijke zonering onder de zone 'stroomruggenlandschap'. Nabij het plangebied loopt de stroomrug van de Angstel. Deze hogere delen in het landschap zijn de gebieden waar mensen zich het eerst vestigden. Hier zijn dan ook de meeste bebouwingsconcentraties te vinden, welke met groene structuren in het landschap zijn verankerd. Tussen deze bebouwingsconcentraties zijn open corridors, waarmee contact met het achterliggende open agrarisch gebied behouden blijft. De stroomruggen zijn mede beeldbepalend, doordat ze hoger in het landschap liggen.

Voor het stroomruggenlandschap zijn een aantal ontwerprichtlijnen opgenomen in de structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0012.png"

Afbeelding 3.1 Ontwerprichtlijnen stroomruggenlandschap structuurvisie Buitengebied Abcoude

Conclusie

De ontwikkeling ligt in het stroomruggenlandschap. Voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe situatie is aansluiting gezocht bij ontwerprichtlijnen uit de structuurvisie, zie ook paragraaf 4.2. De ontwikkeling past binnen de gemeentelijke structuurvisie.

Structuurvisie De Ronde Venen 2030

De Structuurvisie De Ronde Venen 2030 is op 17 oktober 2013 vastgesteld. De structuurvisie gaat er vanuit dat in het jaar 2030 De Ronde Venen een herkenbare uitstraling heeft met een eigen karakter. Inwoners en bezoekers weten wat de gemeente te bieden heeft met haar landschap, dorpen, recreatiegebieden en natuurschoon. Initiatieven worden ondersteund.

De Ronde Venen is en blijft een landelijke gemeente in het Groene Hart. Het open landschap met verspreide dorpen zijn bepalend voor de identiteit van de gemeente. De gemeente ligt aan de noordkant van het Groene Hart, met noordelijke uitlopers tot aan het Amstelpark in Amsterdam, de zogenoemde Amstelscheg van de Metropool. De landschappelijke en cultuurhistorische context speelt een belangrijke rol bij ontwikkelingen in het landschap.

Plansituatie

Het plangebied is op de verschillende (relevante) kaarten behorend bij de structuurvisie aangeduid met de volgende aspecten

- Stroomruggen

- Landbouwgebied

- Agrarische bebouwing; niet uitbreiden

- Stelling van Amsterdam

Binnen gebieden die gekenmerkt zijn als stroomruggen is het beleid gericht op:

  • Stroomruggen zijn in het landschap zichtbare restanten van riviertakken die beschermd worden om hun cultuurhistorische en landschappelijke belang.
  • Het landschap is te typeren als een combinatie van open- en beslotenheid. Belangrijk is om binnen riviervervlechtingen en meanders openheid te behouden.
  • Kleinschaligheid wordt nagestreefd.
  • Voorkomen wordt dat bebouwing aan elkaar groeit.
  • Behoud, bescherming en versterking van beplantingen op particuliere percelen en de openheid daar omheen.
  • Behoud van zichtlijnen op achterliggende polders.

In het landbouwgebied staat de agrarisch economische functie eveneens centraal, net als in het landbouwkerngebied. Het accent in het landbouwgebied ligt naast productie ook meer op verbreding en multifunctionele landbouw. Hiervoor zijn goede kansen door de kwaliteit van deze gebieden. Het beleid binnen landbouwgebieden is gericht op:

  • In landbouwgebieden heeft de landbouw prioriteit, maar zijn er tevens kansen om in aanvulling op het agrarische gebruik van de gronden ontwikkelingen op het gebied van multifunctionaliteit, recreatie, duurzaamheid en landschap vorm te geven.
  • Ontwikkeling en innovatie van (landbouw)bedrijven speelt hierbij een centrale rol.
  • De gemeente staat open voor ontwikkeling en denkt mee over de wijze waarop deze kan worden vormgegeven. Daarbij wordt gezocht naar ontwikkelruimte die ook een bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving.

 

Agrarische bedrijven hebben een bouwblok dat past bij de omvang van het bedrijf en waarbinnen uitbreiding van bebouwing mogelijk is. De oude rivierlinten en het daarbij behorende bovenland zijn

landschappelijk en cultuurhistorisch waardevol. Verdere uitbreiding van bebouwde percelen (tot meer dan 1,5 ha.) betekent verlies van deze kwaliteit. Verdere uitbreiding van bouwblokken is hier dan ook niet mogelijk.

Ontwikkelingen in de Stelling van Amsterdam zijn mogelijk indien de openheid van het gebied niet onevenredig wordt aangetast. De cultuurhistorische waarden van de forten met bij behorende hoofdweerstandslijn, accessen, schootsvelden, zichtlijnen en objecten worden in stand gehouden en de beleefbaarheid wordt waar mogelijk versterkt.

Conclusie

Het voornemen sluit aan bij de beleidslijnen uit de structuurvisie. Om het initiatief mogelijk te maken moet het bouwblok wel uitgebreid worden, maar deze blijft ruim binnen de maximale afmeting van 1,5 ha. Uit het beleid blijkt ook dat het behoud van de agrarische sector in het landschap van groot belang is. Door de uitbreiding van het bouwblok kan de bedrijfsvoering beter en optimaal worden voorgezet en blijft de agrarische functie dus behouden. De uitbreiding wordt landschappelijk ingepast waarbij rekening wordt gehouden met de historische waardevolle lijnen in de omgeving, zoals de Stelling van Amsterdam.

Bestemmingsplan Buitengebied Abcoude

Er is geconstateerd dat het perceel aan de Molenweg 22, bij de vaststelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied Abcoude' abusievelijk onjuist is opgenomen. Het bedrijf is bestemd als volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf met een neventak intensieve veehouderij. Deze nevenfunctie is echter gelijkwaardig aan het niet volwaardige grondgebonden bedrijf. Qua inkomsten is de nevenfunctie zelfs de grootste inkomstenbron. Voor de intensieve tak beschikt het bedrijf, reeds van voor de voorbereiding van genoemd bestemmingsplan, over een milieuvergunning.

Het bedrijf had op grond daarvan als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen moeten worden. Het bedrijf werd uitgeoefend op basis van een Hinderwetvergunning en om die reden was het bedrijf niet verplicht om een melding te doen op basis van de van toepassing zijnde Besluiten, zoals het Besluit landbouw milieubeheer. Hierdoor is een ten onrecht een niet bestemde situatie ontstaan.

Het bedrijf past binnen de in het bestemmingsplan vastgestelde beleidslijnen ten aanzien van intensieve veehouderij en het voornemen voorziet dan ook alleen op de uitbreiding van de gebouwen en daarmee het bouwvlak. Er vindt geen uitbreiding plaats van het aantal (vlees)dieren. Noodzaak voor dit bestemmingsplan is om te kunnen voldoen aan andere wet- en regelgeving zoals dierenwelzijn en een efficiëntere bedrijfsvoering.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Het voornemen

Enkele huidige opstallen worden verwijderd en worden vervangen door één nieuwe stal. Tevens wil hij een machineberging en opslagplaatsen voor ruwvoer en ruige mest realiseren. Het voornemen betreft enkel de vervangen van stallen. Er is geen sprake van uitbreiding van de veestapel.

De huidige stallen zijn verouderd. De meeste gebouwen zijn ruim 30 jaar oud, klein en niet efficiënt te beheren. De redenen voor het slopen van de bestaande stallen en de bouw van een grote nieuwe stal zijn onder andere:

  • in het kader van dierwelzijn hebben de koeien meer leefruimte nodig;
  • er kan efficiënter worden gewerkt;
  • betere ontsluiting van de stallen voor vee- en voerwagens.

In afbeelding 4.1 is een schets opgenomen van de nieuwe situatie en in 4.2 een luchtfoto met daarop in rood het huidige bouwvlak en in blauw het nieuwe bouwvlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0013.png"

Afbeelding 4.1 schets nieuwe situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0014.png"

Afbeelding 4.2 nieuwe situatie op luchtfoto

Alleen de oude stal (nr. 7) blijft bestaan. De overige gebouwen worden gesloopt en vervangen door één grote nieuwe stal. Het nieuwe bouwvlak is weergegeven op afbeelding 4.2 (geel). Binnen het nieuwe bouwvlak worden ook twee sleufsilo's voor opslag van veevoer en ruige mest achter de nieuwe stal gerealiseerd. Voor een efficiënte bedrijfsvoering is dit de meest logische plek. Ook wordt een kapschuur voor het opstallen van machines en de opslag van stro gerealiseerd.


Noodzaak nieuwbouw

In de huidige situatie is per koe gemiddeld 5,5 m2 beschikbaar (1.128 m2/207 koeien). Gelet op de grootte van deze koeien is dat aan de lage kant. Het SKAL rekent voor een melkkoe gemiddeld 6 m2. voor een rund van de soort Belgisch witblauw, welke groter is dan een melkkoe wordt het volgende criterium gehanteerd:

  • rund vanaf 350 kg 5 m2 + 1 m2 per 100 kg > 350 kg.

Bij een gemiddeld gewicht van een Belgisch witblauw van 800 kg vereist dit een leefruimte van gemiddeld 9 m2 per vleeskoe.

De nieuwe stal heeft een totale oppervlakte van 2.000 m2, met een apart gedeelte van 20x24=480 m2 voor het laden en lossen en een behandelstraat en ziekenboeg. Het andere deel van 60x24 = 1.440 m2 is voor bestemd voor het stallen van koeien in 24 groepshokken van 5x10= 50 m2 voor circa 5 koeien per hok met in het midden een voergang.

Met de bouw van de nieuwe potstal wordt de gemiddelde beschikbare oppervlakte per koe bij een gelijkblijvende bedrijfsomvang circa 10 m2 per koe ( nieuwe stal + te behouden stal = 1.440 + 588 = 2.028 m2/207 koeien).

Het voordeel van een potstal is dat de koeien niet op beton staan, maar op stro. Na 3 maanden gaan de koeien naar de slacht, worden de stallen uitgeruimd en de ruige mest buiten opgeslagen (in een sleufsilo) en over het land verspreid dan wel afgevoerd. De nieuwe potstal voldoet aan de eisen met betrekking tot het dierenwelzijn.

Toegankelijkheid en efficiënte bedrijfsvoering

Een van de redenen voor het vergroten van het bouwvlak is dat de toegankelijkheid van het huidige bouwvlak voor vrachtwagens slecht is. De meeste stallen zijn circa 30 jaar geleden gebouwd. De vrachtwagens waren toen beduidend kleiner. Nu de vrachtwagens al dan niet in combinatie groter zijn is het niet mogelijk om dichtbij de stallen te komen voor het in- en uitladen van het vee en het bezorgen van het mengvoer. Door de oude stallen af te breken en de nieuwe stal anders te situeren ontstaat er meer ruimte voor het manoeuvreren met vrachtwagens op het erf.

Vanuit het oogpunt van een efficiënte bedrijfsvoering is het logisch om de opslagplaatsen (sleufsilo's) voor de ruige mest en het ruwvoer achter de nieuw te bouwen potstal te realiseren. De mest kan hierdoor op een relatief eenvoudige wijze achter de stal worden opgeslagen en vervolgens over het land worden uitgereden of anders worden afgevoerd. Het realiseren van een mestkelder is bij een potstal niet noodzakelijk.

Ook het ruwvoer ligt op deze manier dichtbij de stal. Hierdoor kan het voer zonder veel manoeuvres van de silo naar de stal worden gebracht.

De bouw van een nieuw kapschuur voor de berging van machines en het stro is ook noodzakelijk omdat deze anders in de openlucht moeten worden gestald of worden opgeslagen. Dit zal de levensduur van de machines beperken en de kwaliteit van het stro doen minderen. Dit is ook van invloed op het rendement en de bedrijfscontinuïteit.

4.2 Landschappelijke inpassing

De omgeving van het plangebied is landschappelijk interessant en heeft een hoge cultuurhistorische

waarde. Het plangebied maakt namelijk deel uit van de Stelling van Amsterdam. Ter hoogte van het plangebied loopt de hoofdweerstandslijn over de Winkeldijk richting de Angstel en het fort Abcoude. Het is van belang dat de openheid rond het fort (o.a. het schootsveld) niet wordt aangetast en de beleefbaarheid van de Stelling wordt gehandhaafd of versterkt. In de omgeving van het plangebied zijn diverse (historisch waardevolle) zichtlijnen aanwezig. In de hieronder beschreven landschappelijke inpassing van de nieuwe situatie is rekening gehouden met de aanwezige historische zichtlijnen.

De landschappelijke inpassing van de nieuwbouw biedt ook kansen om een duidelijker zonering op het erf te creëren en het voor- en achtererf weer herkenbaar te maken. De notitie landschappelijke inpassing is opgenomen in bijlage 1. Het advies voor de landschappelijke inpassing van de nieuwbouw is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de ervenconsulent bij stichting MooiSticht.

Representatief voorerf

Het erf heeft vanaf de weg een onnatuurlijke breedte. Om beter aan te sluiten bij het kleinschalige rivierlint en om de (ruimtelijke) relatie tussen woning en de omgeving te versterken, wordt voorgesteld het voorerf in twee smallere delen te geleden; beide delen met een eigen sfeer. Geadviseerd wordt de beplanting ter hoogte van de woning te dunnen. Door het parkeren naar de achterzijde van de woning te verplaatsen, ontstaat een aantrekkelijker beeld. In tegenstelling tot het voorerf bij de woning wordt voorgesteld de beplanting voor de bestaande schuur ten zuiden van de woning juist te verdichten, zodat dit gedeelte van het erf verscholen blijft vanaf de weg. Deze groenstructuur bestaat uit gemengde streekeigen beplanting met bomen en onderbeplanting. Door deze aanpassingen ontstaat een minder verhard beeld.

Achtererf 

Enkele bestaande schuren worden vervangen door één langgerekt en eenvoudig vormgegeven gebouw. Dit geeft een rustiger beeld op het erf. Het gebouw staat in de lengterichting van de opstrekkende verkaveling. Door de grote nieuwe stal iets te draaien ten opzichte van de noordelijke kavelrand, draait het gebouw mee met de kijkrichting vanaf de Molenweg. Hierdoor komt de nieuwe stal minder prominent in beeld en beweegt het gebouw ook iets mee met de open ruimte van het schootsveld. Deze lichte verdraaiing leidt tevens tot meer ruimte voor de erfontsluiting langs de noordzijde van de nieuwe stal en voor een opgaande groenstructuur op de kavelgrens. Deze groenstructuur bestaat uit streekeigen beplanting en bestaat uit bomen (bijvoorbeeld knotwilgen).

De nieuwe machineberging komt op het achtererf te staan. Deze staat eveneens in de lengterichting van de opstrekkende verkaveling en vormt een samenhangend geheel met de overige opstallen op het achtererf. Tussen de machineberging en de zuidelijke erfgrens wordt voldoende ruimte gereserveerd voor het realiseren van een opgaande groenstructuur die als afscherming dient tussen het erf en het naastgelegen erf. Deze groenstructuur bestaat uit gemengde streekeigen beplanting met bomen en onderbeplanting.

 

In de schets weergegeven in afbeelding 4.2, staan de sleufsilo's binnen het bouwvlak in het verlengde van de noordelijke zijgevel van de nieuwe stal. Gezien vanuit de bedrijfsvoering is dit de meest logische plek voor de sleufsilo's op het erf. Geadviseerd wordt deze te laten verspringen ten opzichte van de zijgevel en ze meer zuidelijk te plaatsen, zodat ze in de luwte komen te liggen van de stal en daardoor minder zichtbaar zijn vanaf de Molenweg. De sleufsilo's worden bovendien ingepast en aan het zicht onttrokken door deze in te graven en/of te omwallen met een grastalud. Het voorstel is geen bomen rondom de sleufsilo's te zetten, omdat deze de openheid van het schootsveld aan zouden tasten.

Zowel gebouwen als sleufsilo's komen binnen het nieuwe bouwvlak te liggen.

 

Zichtlijnen

In voorstaande beschrijving is aangegeven hoe om te gaan met enkele aanwezige zichtlijnen in het gebied

  • Komend vanuit het dorp / Molenweg: door de nieuwe stal iets te draaien en de sleufsilo's in zuidelijke richting te verplaatsen staan ze minder prominent in beeld. Ze waaieren als het ware mee met de zichtlijn vanaf de Molenweg en ook met de openheid van het schootsveld.
  • Komend vanaf de Oude Dijk: vanaf de Oude Dijk is de beleving van het voorerf relevant. Deze wordt opgedeeld in twee smallere delen, waarbij de relatie met de woning wordt versterkt en het zicht op de oude schuur juist (verder) wordt weggenomen. Dit versterkt de karakteristiek van het rivierlint.
  • Komend vanaf de Lange Coupure: het erf ligt grotendeels verscholen achter het naastgelegen erf. Een heel klein deel van de nieuwe stal wordt mogelijk zichtbaar, evenals de sleufsilo's. Door de sleufsilo's niet te beplanten maar te voorzien van een grastalud, belemmeren deze niet de beleving van de openheid en het groen.
  • Vanuit de trein op de spoorlijn Amsterdam-Utrecht: de achterzijde van het erf wordt niet beplant, waardoor de gebouwen zichtbaar zijn vanuit de trein. Aangezien de trein door een agrarisch gebied rijdt is dit niet storend; het versterkt juist de beleving van het gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0015.png"

Afbeelding 4.2 Landschappelijke inpassing

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de omgevingsaspecten van het plangebied. Het gaat zowel om milieutechnische aspecten als luchtkwaliteit en geluidhinder als om bijvoorbeeld archeologie en ecologie. Een bestemmingsplan vraagt vanuit de invalshoek van deze onderwerpen om een nadere toelichting, in het bijzonder voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Er wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan hinder door bedrijven, mobiliteit, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, bodemkwaliteit, water, ecologie, archeologie en cultuurhistorie.

5.1 Algemene beoordeling milieueffecten (m.e.r.)

Wettelijk kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk een m.e.r.-procedure te doorlopen als de voorgenomen activiteit is vermeld in bijlage C van het Besluit m.e.r. (de 'C-lijst'), de activiteit daarbij in omvang minimaal gelijk is aan de daarbij vermelde drempelwaarde of belangrijke milieueffecten heeft én de activiteit mogelijk wordt gemaakt in één van de in het Besluit m.e.r. aangewezen wettelijke plannen of besluiten, zoals een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning.

Daarnaast kan een activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn op basis van het Besluit m.e.r. Dit is het geval wanneer de voorgenomen activiteit is vermeld in bijlage D van het Besluit m.e.r. (de 'D-lijst'), de activiteit minimaal gelijk is aan de vermelde drempelwaarde of belangrijke milieueffecten heeft, en de activiteit mogelijk wordt gemaakt in de aangewezen plannen of besluiten. Daarbij beoordeelt het bevoegd gezag (op basis van een aanmeldingsnotitie) of er wel of geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen optreden. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te sluiten, is alsnog een of m.e.r.-procedure nodig.

Voor plannen die een kader vormen voor activiteiten uit bijlage D van besluit m.e.r. die de (indicatieve) drempelwaarden overschrijden geldt een directe planm.e.r.-plicht.

De drempelwaarden in de D-lijst zijn richtwaarden/indicatief. Zodra een project één of meer van de beschreven activiteiten uit de D-lijst D bevat, ongeacht de omvang van deze activiteiten, is een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze verplichting heet een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Ook daarbij beoordeelt het bevoegd gezag (liefst o.b.v. een aanmeldingsnotitie) of er wel of geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen optreden. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te sluiten, is alsnog een volledige m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure nodig.

Is de beoogde wijziging m.e.r.-(beoordelings)plichtig?

Voor het voornemen om het bestaande bedrijf te wijzigen is nieuw bestemmingsplan nodig. Een bestemmingsplan is een plan waarop een m.e.r.-(beoordelings)plicht van toepassing kan zijn. Om te bepalen of voor de bestemmingsplanwijziging een m.e.r.-(beoordelings)procedure doorlopen moet worden, zijn de volgende vragen relevant:

  • Staan de activiteiten van het voornemen in de C- of D-bijlagen van het Besluit m.e.r. 1994?
  • Zo ja, overschrijden deze activiteiten de bijbehorende (indicatieve) drempelwaarden?
  • En daarnaast: zijn significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden op voorhand uit te sluiten?

Onderdeel C Besluit m.e.r.

In de C-lijst staan geen activiteiten die overeenkomen met het voornemen. Ten aanzien van veehouderij staat hierin alleen activiteit 'oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens'. Op basis van de C-lijst is het plan niet direct MER-plichtig.

Onderdeel D Besluit m.e.r.

In de D-lijst staat onder D14 de volgende relevant activiteit vermeld:

“De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren”

De activiteit die het bestemmingsplan mogelijk maakt valt onder deze beschrijving.

Bij de activiteit worden de volgende relevante drempelwaarden genoemd:

“In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan:

  • 7°. 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2),
  • 8°. 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 3),
  • 9°. 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 1, A 2 en A 3),
  • 10°.1200 stuks vleesrunderen (Rav cat. A.4 t/m A.7),
  • 11°. 2000 stuks schapen of geiten (Rav cat. B.1 en C.1 t/m C.3),

De activiteit valt ruimschoots onder deze drempelwaarden.

Op basis van bovenstaande geldt een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht voor de wijziging van het bestemmingsplan. Voor de inhoudelijke beoordeling van het plan op milieueffecten is een Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. De gehele notitie is opgenomen in bijlage 2.

In de aanmeldingsnotitie wordt antwoord gegeven op de vraag of voor de voorgenomen activiteit wel of geen (volledige) m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Hieronder is de conclusie weergegeven.

Conclusie

Gezien de kenmerken van de potentiële effecten van het voornemen in combinatie met de kenmerken/gevoeligheid van de omgeving waarin deze optreden, is de impact van het plan op het milieu zeer gering te noemen. Voor een aantal milieuaspecten is echter wel aandacht nodig om de beoogde ontwikkelingen op een voor de ruimtelijke ordening en het milieu verantwoorde manier uit te voeren. Het gaat om:

  • Flora en fauna: beschermde soorten niet aantasten door te werken volgens de beschreven werkwijze.
  • Waterkwantiteit: volg aanwijzingen van het waterschap op. Watercompensatie is niet nodig.
  • Waterkwaliteit: volg aanwijzingen van het waterschap en Activiteitenbesluit/Omgevingsvergunning op. Tref maatregelen aan voer- en mestopslag om grond- en oppervlaktewatervervuiling te voorkomen.
  • Bodemkwaliteit: bij grondverzet de regels van het bevoegd gezag volgen om verspreiding van eventuele bodemverontreinigingen te voorkomen.
  • Landschap: Inpassing uitvoeren volgens notitie 'Landschappelijke inpassing'.

Op grond van het ontbreken van belangrijke nadelige effecten voor het milieu, is de conclusie gerechtvaardigd dat een volledige m.e.r.-procedure, en daarmee het opstellen van een MER, niet nodig is.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan hinder door bedrijven in algemene zin.

Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder veroorzaken door onaangename geuren, lawaai, stof, trillingen of drukke verkeersbewegingen. Het is daarom wenselijk als bedrijfsactiviteiten op een zekere afstand van woningen en andere hindergevoelige functies zijn gesitueerd. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft hiervoor een handreiking opgesteld: de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009).

Kader 

In deze handreiking wordt aangegeven hoe door middel van milieuzonering de afstand tussen milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies voldoende blijft. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven op een passende afstand ten opzichte van woningen worden gesitueerd en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bestaande bedrijven worden gepland. Niet ieder bedrijf heeft evenveel invloed op de omgeving. In de handreiking worden bedrijfsactiviteiten daarom ingedeeld in zes categorieën. Per milieucategorie zijn richtafstanden opgenomen die aangehouden kunnen worden om hinder te voorkomen. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt in afstanden tot een 'rustige woonwijk' en tot een gebied met een menging van functies; 'gemengd gebied'.

In tabel 5.1 zijn de richtafstanden weergegeven. Deze afstanden zijn gebaseerd op de mate van verspreiding van geluid, stof, gevaar en geur. De bedrijvigheid kan volgens de handreiking van de VNG ingedeeld worden in categorieën die lopen van 1 tot en met 6. Hierbij lopen de richtafstanden uiteen van 0 meter tot 1500 meter.

Tabel 5.1 Richtafstanden per milieucategorie

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0016.png"

Projectsituatie

De bebouwing rondom het plangebied valt aan te merken als ´gemengd gebied'. In de omgeving van het plan is sprake van een woon en werkgebied. Het plan zelf maakt geen milieugevoelige functies mogelijk.

Rondom het plangebied zijn wel enkele woningen aanwezig. Het bedrijf valt onder de categorie ‘Fokken en houden van rundvee’ (SBI-code 0121). Voor deze categorie geldt een richtafstand van 30 meter voor het milieuaspect ‘geluid’. De nieuwe schuur wordt op meer dan 30 meter van de geluidsgevoelige objecten gerealiseerd. Daarnaast worden nog de volgende functies op het perceel gerealiseerd. Hierbij zijn ook de richtafstanden tot een woning van derden (gevoelige bestemming) weergegeven.

  • 25 meter voor een opslag van ruwvoer;
  • 50 meter voor een opslag van mest;
  • 25 meter tot de gevel van een stal;
  • 50 meter tot een emissiepunt (opening) van een stal voor rundvee.

Voor deze beoordeling is het bouwvlak van de naastgelegen woning bepalend. In afbeelding 5.1 zijn de 50 meter- en 25 meter cirkels weergegeven. Naast geluid is ook het aspect geur relevant. Dit is beoordeeld in paragraaf 5.6.

Gezien de ligging van het plangebied in een gemengde bestemming mag er een afstandsstap terug worden gegaan. Voor de beoordeling kan dus worden uitgegaan van de rode cirkels in onderstaande afbeelding. De nieuwe stal en de opslag van mest en het ruwvoer worden op ruime afstand van deze cirkels gerealiseerd. De machineberging inclusief de opslag van stro worden wel binnen de contouren gerealiseerd. De geluidemissie vanwege deze machineberging kan het woon- en leefklimaat nadelig beïnvloeden. Echter wordt de machineberging zodanig gerealiseerd dat de achterzijde richting de naastliggende woning wordt gesitueerd. De opening van de berging ligt dus aan de zijde van de bedrijfswoning en bestaande bebouwing. De geluidsemissie zal beperkt zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0017.png"

afbeelding 5.1 milieuzonering

Conclusie

De nieuwe stal en de mestopslag wordt op ruime afstand van de dichtstbijzijnde woning opgericht. Bij de realisatie van de machineberging wordt rekening gehouden met de situering. Wanneer van deze perceelsinrichting wordt uitgegaan is er sprake van een goed woon- en leefklimaat bij de naastgelegen woning. Bij de aanvraag omgevingsvergunning wordt beoordeeld of de nieuwe inrichting voldoet aan de richtafstanden.

5.3 Verkeer

Inleiding

Voor een goede ruimtelijke ordening is een goede verkeersafwikkeling en een veilige verkeersontsluiting van alle modaliteiten van belang. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.

Plansituatie

Het agrarisch bedrijf is door middel van een ontsluiting aangesloten op de Molenweg. De Molenweg heeft goede verbindingen met de N201 en de A2.

Voor wat betreft het vervoer komen er in de huidige situatie iedere week ongeveer drie veewagens (met aanhanger) en ongeveer twee vrachtwagens voor het veevoer op het erf. Doordat het aantal dieren gelijk blijft, nemen de vervoersbewegingen niet toe.

Door het vergroten van het huidige bouwvlak kunnen de vrachtwagens dichter en beter bij de stallen komen voor het in- en uitladen van het vee en het bezorgen van het mengvoer. Door de oude stallen af te breken en de nieuwe stal anders te situeren ontstaat er meer ruimte voor het manoeuvreren met vrachtwagens op het erf.

Conclusie

Door het vergroten van het huidige bouwvlak is er dus meer ruimte voor het manoeuvreren met vrachtwagens en machines op het erf, ook kunnen de machines en vrachtwagens dichterbij de stallen komen. Dit is efficiënter en zorgt voor een veiligere situatie dan in de huidige situatie. Verkeer vormt dan ook geen knelpunt voor het initiatief. De situatie wordt zelfs verbeterd.

5.4 Luchtkwaliteit

Kader

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet betreft een wijziging van de Wet milieubeheer en vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkelingen, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

 

De Wet luchtkwaliteit voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL;
  • een project “niet in betekenende mate” bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze “niet in betekenende mate” bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een project draagt “niet in betekenende mate” bij aan de luchtverontreiniging als de 1% grens niet wordt overschreden. De 1% grens is gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 0,4 microgram/m3, voor zowel PM10 als NO2. Projecten die “niet in betekenende mate” bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn onder andere:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 500 nieuwe woningen bij één ontsluitingsweg en 1.000 nieuwe woningen bij twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 33.333 m2 bij één ontsluitingsweg en 66.667 m2 bij twee ontsluitingswegen;
  • bepaalde landbouwinrichtingen.

De bovenstaande projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Plansituatie

De nieuwe schuur die wordt gebouwd is ter vervanging van zes verouderde schuren. De huidige stallen zijn erg gedateerd, klein en ze voldoen niet meer aan de hedendaagse eisen. De nieuwe schuur wordt gerealiseerd volgens de best beschikbare technieken en moet voldoen aan de hedendaagse eisen. De bedrijfsomvang blijft verder gelijk aan de huidige situatie. Het aantal vervoersbewegingen blijft gelijk en er is geen sprake van een uitbreiding van de veestapel. Hierdoor kan wordt gesteld dat luchtkwaliteit ter plaatse niet verslechterd en is er geen nader onderzoek benodigd.

Conclusie

Luchtkwaliteit vormt geen knelpunt voor het initiatief.

5.5 Geluidhinder

Wettelijk kader

Bij het aspect geluid zijn verschillende bronnen van belang, waaronder in ieder geval verkeerslawaai. De regelgeving ten aanzien van geluidhinder is vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Sinds 2007 is deze wet aangepast aan de Europese richtlijnen voor geluidhinder. De Wgh biedt een toetsingskader voor het geluidsniveau op de gevel van woningen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. De voorkeurswaarde is de geluidbelasting die voor de verschillende geluidgevoelige bestemmingen op basis van de Wgh in ieder geval toelaatbaar wordt geacht en waarvoor het dan ook niet nodig is geluidreducerende voorzieningen te treffen.

Conclusie

Het onderhavige plan maakt niet de realisatie van een geluidsgevoelig object mogelijk. Een geluidsonderzoek in het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) kan derhalve achterwege blijven.

5.6 Geurhinder

Kader

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 1 januari 2007 het nieuwe beoordelingskader bij milieuvergunningen en ruimtelijke plannen. In tegenstelling tot eerdere regelgeving houdt de Wgv, naast de beleving, de omvang van de bron en de ruimtelijke scheiding, ook rekening met de meteorologische omstandigheden. Ook biedt de Wgv de mogelijkheid maatwerk te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. Hiervoor moet een gemeente of een regio een gebiedsvisie opstellen.

Notitie Lokaal geurbeleid Landelijk gebied Abcoude

Het buitengebied van de voormalige gemeente Abcoude inclusief Baambrugge vormt een belangrijk onderdeel van het Groene Hart, met name als uitloopgebied voor Amsterdam. De gemeente streeft bij de ruimtelijke inrichting van het landelijk gebied naar behoud en versterking van deze landschappelijke kwaliteit. Vandaar dat de gemeente een lokaal geurbeleid landelijk gebied heeft.

Door het beleid is de minimaal toegestane afstand tussen stallen en geurgevoelige gebouwen gehalveerd. Het beleid van de gemeente is gericht op het behoud en de versterking van de grondgebonden veehouderij en met name de melkrundveehouderijen zodat door hen het gevarieerde open weidelandschap in stand kan worden gehouden. Het ruimtelijke ordeningsbeleid van de gemeente is met name gericht op het - waar mogelijk - bieden van voldoende ruimte aan deze bedrijven en tegelijkertijd de kwaliteiten van het landschap te bewaren en zo mogelijk te verbeteren. Voor veel melkrundveehouderijen geldt dat een economisch rendabele bedrijfsvoering alleen mogelijk is als het aantal dieren wordt uitgebreid. Volwaardige agrarische bedrijven krijgen daarom in bestemmingsplannen, als enige in het landelijk gebied, de mogelijkheid om hun bedrijfsbebouwing uit te breiden binnen de bouwvlakken. Deze bouwmogelijkheden zijn wel gebonden aan regels die met name vanuit landschappelijk oogpunt (doorzicht, evenwijdig aan slagenlandschap) zijn gesteld.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geeft de gemeente de mogelijkheid om via een verordening lokaal beleid vast te stellen voor de geurbelasting en de vaste afstanden. Dit om een gewenste ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken.

De verordening lokaal geurbeleid voor het grondgebied van de voormalige gemeente Abcoude stelt dat indien het geurgevoelig object, zoals een woonhuis, buiten de bebouwde kom staat, schrijft de wet een vaste afstand van 50 m voor tussen de veehouderij en dit object. De verordening verkleint deze afstand tot 25 m. Dit geldt alleen voor bestaande dierenverblijven en geurgevoelige objecten. Dat betekent dat nieuwe dierenverblijven en nieuwe geurgevoelige objecten op de wettelijke afstand van 50 m moeten worden gerealiseerd.

Plansituatie

Buiten de bebouwde kom geldt dat op grond van de Wgv een afstand van 50 m tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en de naburige geurgevoelige objecten. De gemeentelijke verordening om af te wijken van de Wgv is niet van kracht op deze situatie aangezien er sprake is van nieuwbouw. Op grond van de Wgv geldt dat de minimale afstand tussen geurgevoelige gebouwen en de stallen 50 m moet zijn. De dichtstbijzijnde woning (geurgevoelig gebouw) ligt op 80 meter van de nieuwe stal. Er wordt dus ruimschoots voldaan aan de aan te houden afstand. De nieuwe stal wordt zelfs op een grotere afstand van de dichtstbijzijnde woning gerealiseerd dan de huidige agrarische bebouwing.

Conclusie

Uit bovenstaande valt te concluderen dat het aspect geur geen belemmering vormt voor onderhavige planontwikkeling.

5.7 Externe veiligheid

Kader

Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven. In deze paragraaf wordt, voor zover van toepassing op het plangebied, ingegaan op het beleid en regelgeving rond externe veiligheid. Daarnaast wordt aangegeven op welke manier hier in het bestemmingsplan rekening mee wordt gehouden.

Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en voor het vervoer van gevaarlijke stoffen in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Normen voor ondergrondse buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:

  • Plaatsgebonden risico (PR):

Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Aan het PR is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het PR wordt 'vertaald' als een risicocontour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (bijvoorbeeld woningen) mogen liggen.

  • Groepsrisico (GR):

Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbaar aantal personen, de zogenaamde oriëntatiewaarde (OW). Dit is een richtwaarde, waarvan het bevoegd gezag, mits afdoende gemotiveerd door middel van een verantwoordingsplicht, kan afwijken. De verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR.

Risicokaart

Op grond van de Wet rampen en zware ongevallen (Wrzo) van het ministerie van BZK zijn gemeenten verplicht risico's te inventariseren. Het resultaat van deze inventarisatie en de gegevens uit het risicoregister worden getoond op de provinciale risicokaart. De risicokaart biedt een overzicht van de veiligheidsrisico's en is openbaar via internet toegankelijk (www.risicokaart.nl). De risicokaart is daarmee een belangrijke informatiebron voor burgers die via de risicokaart kunnen zien welke risicovolle bedrijven (LPG-stations, chemische bedrijven of bijvoorbeeld vuurwerkopslag), transportroutes of buisleidingen in hun directe omgeving liggen. Deze risicokaart is ook gebruikt bij het opstellen van dit bestemmingsplan.

Plansituatie

Op basis van de risicokaart (afbeelding 5.2) kan geconcludeerd worden dat zich in de nabijheid van het plangebied een aantal risicovolle inrichtingen (vijf) aanwezig zijn. Het betreft in alle vijf de gevallen opslag van propaan in bovengrondse tanks. De plaatsgebonden risicocontouren liggen niet over het plangebied.

In de directe omgeving van het plangebied zijn geen verder geen risicovolle objecten aanwezig die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

Transport van gevaarlijke stoffen vindt plaats over de rijksweg A2 en de spoorlijn Amsterdam-Utrecht/Gouda. Zowel de rijksweg als de spoorlijn liggen op voldoende afstand van het plangebied (> 200 m).

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0018.png"

Afbeelding 5.2 Risicokaart

Daarnaast worden er binnen dit bestemmingplan geen kwetsbare objecten mogelijk gemaakt.

Verantwoording groepsrisico

Aangenomen kan worden dat gezien de aard en omvang van het plan dat het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde blijft.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het initiatief.

5.8 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.

Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen die een gevoeliger bodemgebruik tot gevolge hebben, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisatie hiervan.

Plansituatie

Het plangebied ligt in een agrarisch gebied. Voor een deel wordt de nieuwe schuur gerealiseerd binnen het huidige bouwvlak. Het andere gedeelte wordt gerealiseerd op gronden die nu in gebruik zijn als weiland. Het perceel is niet geheel onverdacht. Op het perceel zijn de volgende tanks bekend:

  • een bovengrondse 1500 liter in gebruik zijnde dieselolietank;
  • een bovengrondse 1800 liter in gebruik zijnde propaantank;
  • een bovengrondse 400 liter in gebruik zijnde dieseltank;
  • twee (voormalige) ondergrondse HBO-tanks (2000 en 3000 liter).

Met uitzondering van de locaties van (voormalige) tanks is het perceel onverdacht voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging. De ligging van de tanks is nog niet achterhaald.

De functie van de gronden, agrarisch, wijzigt niet. Het bodemgebruik en de hierbij behorende bodeminvloeden blijven naar redelijke verwachting nagenoeg gelijk. Er wordt geen ondergrondse mestopslag gerealiseerd, maar de ruige mest wordt buiten opgeslagen (in een sleufsilo). Er is geen sprake van infiltratie van meststoffen in de bodem.

Conclusie

Voor zover de nieuwbouw ter plaatse van de aanwezige tanks is gesitueerd is mogelijk bodemonderzoek in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning nodig. Voor het bestemmingsplan worden geen belemmeringen ten aanzien van het aspect bodem verwacht.

5.9 Water

In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan in een zo vroeg mogelijk stadium in gesprek komt met in dit geval de gemeente en de waterbeheerder (Waternet).

Onderlinge goede afspraken moeten ervoor zorgen dat het waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid goed wordt toegepast en uitgevoerd. Het watertoetsproces sluit aan bij bestaande procedures en beleid. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen, en een positief wateradvies vanuit het waterschap. De resultaten van de watertoets zijn opgenomen in deze waterparagraaf. Waterparagraaf is opgenomen in bijlage 3.

Beleid en wetgeving

Nota 'Anders omgaan met Water'

De Nota 'Anders omgaan met Water' beschrijft het kabinetsstandpunt ten aanzien van een benodigde omslag in het waterbeleid en het denken over water. Dit is onder andere gebaseerd op de conclusies van de commissie Waterbeheer 21e eeuw. Het kabinet heeft ook de aanbevelingen van de commissie over waterbeheer overgenomen, zoals het toepassen van de trits 'vasthouden, bergen, afvoeren', zo min mogelijk afwentelen en het uitvoeren van de watertoets bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Kaderrichtlijn Water

In de Europese Kaderrichtlijn Water is per land een resultaatsverplichting vastgelegd voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde waterlichamen, zijn hiertoe bindende doelen opgesteld. Voor de overige wateren geldt het stand-still principe.

Bestuursakkoord Water

In het Bestuursakkoord water (2011) zijn afspraken gemaakt over een doelmatige aanpak van de wateropgaven die er zijn. Uitgangspunten van het Bestuursakkoord Water zijn het beschermen van Nederland tegen overstromingen, een goede waterkwaliteit en de beschikbaarheid van voldoende zoet water. Dit moet onder andere leiden tot minder kosten en bestuurlijke druk.

Waterschapsbeleid 

Voor dit plan zijn de volgende beleidsdocumenten van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) van belang:

  • Waterbeheerplan AGV (2010-2015)
  • Keur AGV en bijbehorende documenten (2011)
  • Legger

In het waterbeheerplan zijn de hoofddoelen van het waterschap uiteengezet (zorg voor veiligheid voldoende schoon water en de omgang met afvalwater). In de Keur is onder andere aangegeven hoe in ruimtelijke plannen met water moet worden omgegaan. Voor een aantal thema's zijn de regels voor activiteiten met een vergunningplicht verder uitgewerkt in de Beleidsregels Keurvergunningen. De Legger is een concrete uitwerking van de onderhoudsverplichtingen uit de Keur voor wateren en waterkeringen.

Huidige situatie plangebied

Peilbeheer

Het plangebied ligt in polder Baambrugge Oostzijds in peilgebied 51-9-1. Polder Baambrugge Oostzijds voert overtollig water af via een gemaal (kruising Lange Coupure, Rijkstraatweg) naar de Angstel. Ten westen van de Molenweg loopt de Angstel, dit is boezemwater met een peil NAP -0,40 m. Dit water is in beheer en onderhoud bij het waterschap.

Het plangebied wordt aan de noord-, zuid- en westzijde begrensd door polderwater (secundair) met een peil van NAP- 2,69 m. Ten oosten van het plangebied, halverwege het perceel is een dwarswatergang aanwezig. Het onderhoud van deze secundaire watergangen vindt plaats door aangrenzend eigenaar. De watergangen wateren af richting het oosten en vervolgens via de primaire watergang langs het spoor naar het zuiden, waarna nabij Baambrugge de afvoer van het water via een primaire watergang naar het westen gaat en via een duiker onder de weg door richting het gemaal.

Ook aan de oostzijde van de weg (Lange Coupure) is een primaire watergang aanwezig die afwatert richting het zuidelijke gelegen gemaal. In deze watergang zijn meerdere duikers onder dammen naar de weilanden aanwezig.

Waterkering

De locatie ligt deels binnen de contouren van de binnenbeschermingszone van de secundaire waterkering (kering tussen polder Baambrugge Oostzijds en boezem de Angstel). De woning valt geheel binnen de contouren van de binnenbeschermingszone en de zuidelijke stal gedeeltelijk. Beide gebouwen blijven bestaan. Het plangebied ligt aan de lage zijde van de kering. Langs de hoge zijde van de kering loopt boezemwater (de Angstel). Het waterpeil aan de hoge zijde is NAP -0,40 m en in het peilgebied waar de locatie in ligt (lage zijde), is het peil NAP -2,69 m. De ligging van de kering inclusief beschermingszone is opgenomen op de verbeelding van het bestemmingsplan

Grondwater

Het plangebied ligt regionaal gezien tussen de hoge gronden van de Utrechtse Heuvelrug en de diepe polder Groot-Mijdrecht. In het gebied is over het algemeen een lichte infiltratiesituatie dan wel lichte kwel (intermediaire zone) aanwezig. De freatische grondwaterstand is vergelijkbaar/iets hoger dan het polderpeil van NAP -2,69 m. De stijghoogte in de zandlaag onder de deklaag is ca. NAP -2,8 m. Lokaal is langs de boezem een kwelsituatie aanwezig. In de directe omgeving van de ontwikkelingslocatie zijn voor zover bekend geen klachten ten aanzien van grondwateroverlast.

Gevolgen van het plan voor het watersysteem

Toename verharding

De ontwikkelingen in het plangebied hebben geen consequenties voor het peilbeheer onder normale omstandigheden en in droge perioden. In tabel 5.2 zijn zowel voor de huidige als voor de toekomstige situatie de verdeling van de oppervlakken gegeven.

Uitgangspunt is dat alle verharding 100% is verhard (geen sprake van half open verharding) waardoor het verhard oppervlak toeneemt met 2.221 m2. Er wordt geen water gedempt.

Tabel 5.2 Verharde oppervlakken bestaande en toekomstige situatie

Bouwvlak   Oppervlak (m2)     Bouwvlak   Functie   Oppervlak (m2)  
1   126     A (=1 bestaand)   Huidige bebouwing   126  
2   162     B (=7 bestaand)   Bestaande stal   588  
3   140     C   Nieuwe stal   2000  
4   260     D1   Sleufsilo   338  
5   32     D2   Sleufsilo   338  
6   81     E   Kapschuur   180  
7   588     F   Wegen/paden/ erfverharding   180  
8 (ruige mestplaat)   140                
Totaal verhard   1529     Totaal verhard       3750  

Uitgangspunten hierbij zijn:

  • Alle verharding is 100% verhard (geen sprake van half open verharding).
  • De huidige ruige mestplaat is 100% verhard.
  • De huidige opslagruimte voor kuilgras, hooi en strobalen is volledig onverhard.
  • Er wordt aangenomen dat er ongeveer 5% extra verharding op het erf komt naast de bouwvlakken.

Benodigde compensatie

In de beleidsregels keurvergunningen (AGV, 25 oktober 2011) worden eisen gesteld bij het aanleggen van verhard oppervlak. Het aanleggen van verhard oppervlak is het aanbrengen van verharding, bijvoorbeeld in de vorm van bestrating of dakoppervlak, waardoor hemelwater niet in de bodem kan infiltreren. Deze beleidsregels gelden voor situaties met aanleg van verhard oppervlak van meer dan 1000 vierkante meter in stedelijk gebied of glastuinbouwgebied of meer dan 5000 vierkante meter in overig gebied. Het plangebied ligt in het buitengebied van Abcoude en wordt gezien als overig gebied. Met een toename van het verhard oppervlak van 2.221 m2 is het niet noodzakelijk dat compensatie in de vorm van het graven van open water plaatsvindt.

Toekomstig watersysteem

In de toekomstige situatie treden geen veranderingen op in het watersysteem. De afvoer van het water blijft gelijk aan de huidige situatie. Er vindt geen demping plaats van oppervlaktewater. Het onderhoud van de secundaire watergangen vindt plaats door aangrenzend eigenaar.

Waterkeringen

Gezien het feit dat de locatie nabij een secundaire kering ligt, is in een vroeg stadium van het project contact gezocht met Waternet (uitvoerende organisatie van het waterschap AGV). Waternet heeft de beschermingszones van de secundaire waterkering langs de Angstel aangegeven. Het is niet toegestaan om (bouw)werken binnen de kern - of beschermingszones aan te brengen die de stabiliteit van de waterkering kunnen schaden. De gebouwen die zijn gelegen in de binnenbeschermingszone van de waterkering, de bedrijfswoning en stal blijven gehandhaafd. De nieuwbouw van de bedrijfsgebouwen vindt plaats buiten de binnenbeschermingszone van de waterkering.

Afvalwater en hemelwater

De gemeente is verantwoordelijk voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater en voor de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater (Wet milieubeheer en Waterwet). In de Waterwet is ook vastgelegd dat de gemeente de zorg heeft voor het treffen van maatregelen in openbaar gebied om nadelige gevolgen van de grondwaterstand (in samenhang met de bestemming) te voorkomen of te beperken.

In het verbreed gemeentelijk rioleringsplan van de gemeente de Ronde Venen (vastgesteld op 22 november 2012) is vastgelegd hoe de gemeente deze zorgplichten invult. Hierin is ook opgenomen dat er bij de bouw geen uitlogende materialen (koper, lood en zink) en geen verduurzaamd hout mogen worden toegepast. Vuilwater van de bestaande bedrijfswoning blijft en wordt in de toekomst op een vergelijkbare manier naar het riool afgevoerd. Hierin vindt geen verandering plaats. Hemelwater of dakwater van de nieuwe bedrijfsgebouwen kan in de toekomst direct worden afgevoerd naar de omliggende secundaire watergangen, daarbij dient contact met het erf in verband met de bedrijfsactiviteiten te worden voorkomen. Het moet voorkomen worden dat afvloeiend water van vervuilde oppervlakten mengt met schone waterstromen die in het oppervlaktewater terecht komen.

Ten aanzien van waterkwaliteit is het van belang dat de nieuw te realiseren voorziening voor de opslag van voer en mest zo worden uitgevoerd dat deze geen negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit in de omgeving heeft.

Grondwater 

De zorgplicht grondwater is in de wet (Ww art. 3.6) als volgt geformuleerd: “het in het openbaar gemeentelijk gebied treffen van maatregelen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet tot de zorg van het Waterschap of de provincie behoort.”

De perceeleigenaar is verantwoordelijk voor de goede staat van zijn eigendom. Hij zorgt voor bouwkundige of waterhuishoudkundige voorzieningen op zijn eigen terrein en voor de eigen woning (zoals een vochtdichte vloer of een lekvrije kelder). De perceeleigenaar is ook zelf verantwoordelijk voor het op eigen perceel treffen van maatregelen tegen grondwateroverlast voor zover de problemen niet aantoonbaar worden veroorzaakt door onrechtmatig handelen of nalaten van een buur (overheid of particulier).

In bestaande en nieuw te ontwikkelen gebieden is het noodzakelijk de bovengrondse bestemming af te stemmen op de (toekomstige) grondwaterstand, zodanig dat grondwateroverlast voorkomen wordt. In het buitengebied wordt geen grondwaternorm geadviseerd, in het stedelijk gebied wel.

De grondwaternorm voor nieuw in te richten stedelijke gebieden luidt als volgt:

In nieuw in te richten gebieden met een stedelijke functie mag de grondwaterstand gemiddeld niet vaker dan eens in de 2 jaar en niet langer dan 5 dagen achtereen hoger zijn dan:

  • 0,5 meter onder maaiveld bij kruipruimteloos bouwen.
  • 0,9 meter onder maaiveld bij bouwen met kruipruimtes.

Wateradvies waterbeheerder

De watertoets is een iteratief proces dat de waterhuishoudkundige effecten als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied in beeld brengt en aangeeft hoe omgegaan wordt met eventuele negatieve effecten. De opmerkingen van het waterschap worden verwerkt in de waterparagraaf. Op 15 oktober 2015 heeft een telefonisch afstemoverleg plaatsgevonden.

5.10 Ecologie

Wettelijk kader

De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998.

Gebiedsbescherming

Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. De speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn vormen samen de Natura 2000. Onder de noemer 'Beschermde natuurmonumenten' vallen de Beschermde natuurmonumenten en Staatsnatuurmonumenten. Samen met de Natura 2000 waarden worden dit de Natuurbeschermingswetgebieden genoemd. Daarnaast is er nog een gebiedsbescherming in de vorm van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) die voortkomt uit de landelijke Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en geconcretiseerd wordt in provinciale ruimtelijke verordeningen.

Een belangrijk onderdeel van de Natuurbeschermingswet is dat er geen vergunning gegeven mag worden voor handelingen of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de habitat van soorten, waarvoor een gebied is aangewezen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat er schadelijke effecten kunnen optreden, dan dient de initiatiefnemer een 'passende beoordeling' te maken. Dat betekent een onderzoek naar alle aspecten van het project en welke gevolgen die kunnen hebben voor datgene wat bescherming geniet.

Soortenbescherming

Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen. Er bestaan drie beschermingsregimes voor drie verschillende groepen van beschermde soorten. Voor de algemeen beschermde soorten (tabel 1) geldt een algemene ontheffing voor ruimtelijke ingrepen. Ook voor de overige beschermde soorten (tabel 2) is ontheffing mogelijk, mits wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode. Voor strikt beschermde soorten (tabel 3) kan enkel afgeweken worden na een uitgebreide toetsing.

Quickscan

Om te bepalen of er volgens de Flora- en faunawet beschermde soorten en beschermde gebieden in en nabij het plangebied (mogelijk) voorkomen is er een quickscan Ecologie uitgevoerd. De rapportage vormt een ecologische effectbeoordeling van de ingreep en de toetsing aan de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet en de toetsingskaders van de EHS en de Natuurbeschermingswet. De volledige quickscan is opgenomen in bijlage 4.

Toesting beschermde gebieden

Via de Natuurbeschermingswet 1998 zijn Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten beschermd. De dichtstbijzijnde Beschermde Natuurmonumenten zijn de Oeverlanden Gein en Oeverlanden Winkel. De Oeverlanden Gein liggen op een afstand van 1,2 kilometer en de Oeverlanden Winkel liggen op een afstand van circa 1,7 kilometer. Overige Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden liggen op meer dan drie kilometer van het plangebied (Botshol ca. 3,5 km en Oostelijke Vechtplassen ca. 4,5 km). Tussen de Oeverlanden Winkel en Botshol en het plangebied ligt bovendien de Rijksweg A2, Amsterdam – Utrecht. Tussen de Oeverlanden Gein en het plangebied ligt de spoorweg Amsterdam – Utrecht en tussen de Oostelijke Vechtplassen en het plangebied liggen naast de spoorweg ook het Amsterdam – Rijnkanaal en de bebouwde kom van Nederhorst den Berg.

De sloop van de kleinere stallen en bouw van een grote stal zal alleen tijdens de realisatie kunnen leiden tot emissie van geluid, licht, stikstof en eventueel andere verstoringsbronnen. Vanwege de aanzienlijke afstand tot de Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden, de aanwezigheid van intensieve infrastructuur tussen het plangebied en beschermde natuurgebieden en de kleinschaligheid van de ingreep worden geen negatieve effecten verwacht ten aanzien van de Beschermde Natuurmonumenten en instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden. Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk waardoor relevante effecten van extra stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden uitgesloten kunnen worden. De mogelijkheden binnen de vigerende Natuurbeschermingswetvergunning van het bedrijf zijn in de huidige situatie ingevuld. De nieuwe plannen bieden plaats aan hetzelfde aantal dieren als in de huidige situatie. Het stalsysteem volgens de Regeling Ammoniak en Veehouderij (waar de emissie van afhankelijk is) blijft gelijk.

In de directe nabijheid van het plangebied ligt de Angstel en het Fort bij Abcoude, beide maken deel uit van de EHS. De Angstel ligt direct westelijk van het plangebied op 20 meter afstand. Het Fort bij Abcoude ligt noordelijk van het plangebied op een afstand van ruim 100 meter. Het EHS beleidskader is niet van toepassing, omdat de ingreep niet binnen de EHS plaatsvindt en er geen activiteiten plaatsvinden die door externe effecten de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS hier aantasten. Effecten op de wezenlijke kenmerken en waarde van de EHS zijn niet aan de orde.

Toetsing beschermde soorten

Om een indruk te krijgen van het voorkomen van beschermde dieren en planten in het plangebied en omgeving is allereerst een bureaustudie uitgevoerd. Hierbij zijn de beschikbare bronnen geraadpleegd op het (mogelijk) voorkomen van beschermde soorten.

Vervolgens is op 15 september 2015 een veldbezoek uitgevoerd, gericht op het inschatten van de geschiktheid van het plangebied en de omgeving als habitat voor de beschermde soorten die, volgens de bureaustudie, voorkomen in de regio. Dit is geen gericht onderzoek naar de aanwezigheid van beschermde soorten, omdat er voor elke soortgroep een eigen inventarisatiemethodiek (en geschikt jaargetijde) vereist is. Aanvullend op het veldbezoek van 15 september is het plangebied ook in de avond van 29 september bezocht om het belang van het plangebied voor vleermuizen te bepalen.

In tabel 5.3 staat weergegeven welke soorten in ieder geval voorkomen en welke soorten mogelijk kunnen voorkomen in het plangebied.

Tabel 5.3 Mogelijk voorkomende beschermde soorten van de Flora- en faunawet in of direct rondom het plangebied, op basis van beschikbare verspreidingsinformatie en veldbezoek. Alleen soorten van FFwet-tabel 2 en 3 zijn aangegeven.

Soortgroep   Mogelijk aanwezig?   Mogelijk voorkomende soorten   Beschermingscategorie FFwet  
vaatplanten   nee      
grondgebonden zoogdieren   nee      
vleermuizen   ja   gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, gewone grootoorvleermuis, rosse vleermuis   tabel 3  
vogels   ja   algemene soorten   niet-jaarrond beschermde soorten  
    huismus   jaarrond beschermde soorten  
vissen   nee      
amfibieën   nee      
reptielen   nee      
ongewervelden   nee      

Vleermuizen

De ontwikkeling in het plangebied leidt niet tot de vernietiging van verblijfplaatsen van vleermuizen. Mogelijke verblijfplaatsen zijn alleen aanwezig in de grootste stal, het woonhuis en/of de bomen langs de Molenweg zelf. Deze gebouwen en bomen blijven behouden. Omdat bomen en groen in het plangebied zoveel mogelijk wordt gespaard leidt de ontwikkeling niet tot verlies van foerageergebied.

Wanneer 's nachts wordt gewerkt is het niet uit te sluiten dat foeragerende of langsvliegende vleermuizen door de daarbij gebruikte verlichting worden verstoord. Daarnaast kunnen mogelijk aanwezige verblijfplaatsen in het woonhuis, de grote stal of bomen langs de Molenweg worden verlicht en dus verstoord worden.

Conclusie; Wanneer werkzaamheden 's nachts worden uitgevoerd, kan de hierbij gebruikte verlichting zorgen voor verstoring van foerageergebied, vliegroutes en verblijfplaatsen.

Vogels

Broedsels in het plangebied kunnen worden verstoord door geluid, licht of optische effecten, indien de broedgevallen zich binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden bevinden. Het is mogelijk dat, wanneer tijdens het broedseizoen wordt gewerkt broedende vogels hun nesten verlaten, eieren onbebroed blijven, jongen verhongeren of gepredeerd worden.

Het huidige agrarisch gebruik van het plangebied houdt in dat momenteel ook volop wordt gewerkt in het plangebied met shovels en tractoren en veevervoerwagens tijdens het broedseizoen. Broedvogels in het plangebied zijn zodoende gewend aan enige mate van verstoring in de directe omgeving van hun nest. Naar verwachting worden alleen de nesten in de directe nabijheid of in de te slopen stallen zelf dusdanig verstoord dat dit kan leiden tot mislukking van de broedsels.

De huismussen broeden in het woonhuis en foerageren op het omliggende erf. Het woonhuis wordt van de rest van het plangebied afgeschermd door een brede haag aan de zuidzijde van de tuin, een twee meter hoge schutting en een schuur die gehandhaafd blijft. Dat betekent dat broedsels van de huismus afgeschermd zijn van werkzaamheden in het plangebied zelf. Onderdeel van het nest van de huismus is de hele functionele leefomgeving van de soort, dus ook foerageergebied, schuilgelegenheid, water- en stofbaden. Deze functionele leefomgeving ligt deels binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden.

Het broedseizoen valt voor veel soorten ongeveer binnen de periode maart t/m augustus, maar ook daar buiten is het mogelijk dat broedende vogels worden aangetroffen.

Conclusie; Wanneer werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, kan dit leiden tot verstoring van broedende vogels en kunnen broedsels verloren gaan.

Conclusie

Gezien de afstand van het plangebied tot aan de beschermde gebieden en de tussenliggende infrastructuur zijn geen significate negatieve effecten ten aanzien van de Natuurbeschermingswet te verwachten. De ingreep vindt niet binnen de begrenzing van de EHS plaats, effecten zijn daarom uitgesloten. Ten aanzien van de Natuurbeschermingswet en de EHS kan worden geconcludeerd dat dit geen belemmeringen vormt voor onderhavig plan.

Het volgende wordt geconcludeerd ten aanzien van effecten op beschermde natuurwaarden:

  • Voor de mogelijk voorkomende licht beschermde soorten (tabel 1 FF-wet) geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling van ontheffingplicht. De algemene zorgplicht is wel van kracht.
  • Van de zwaarder beschermde soorten is het niet uit te sluiten dat broedvogels en vleermuizen voorkomen in (de directe nabijheid van) het plangebied.
  • Er kan niet worden uitgesloten dat negatieve effecten op broedvogels en vleermuizen aan de orde zijn indien geen maatregelen worden genomen. Mitigerende maatregelen zijn nodig om deze effecten te beperken of te voorkomen.
  • De maatregelen bestaan uit het voorkomen van verstoring van vogelbroedgevallen en foerageergebied en verblijfplaatsen van vleermuizen.

Ten aanzien van de Natuurbeschermingswet en de EHS kan worden geconcludeerd dat dit geen belemmeringen vormt voor onderhavig plan.

5.11 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

Ter implementatie van het Verdrag van Malta is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. In deze wet is vastgelegd dat gemeenten in het kader van ruimtelijke ordening ook rekening dienen te houden met het archeologisch erfgoed. In dat kader dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan inventariserend archeologisch onderzoek te worden gedaan, zodat in het plan - indien nodig - een passende regeling kan worden getroffen om aanwezige archeologische waarden te beschermen. In het kader van de modernisering van de Monumentenwet is in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen dat in een bestemmingsplan niet alleen een beschrijving moet staan op welke wijze rekening gehouden wordt met aanwezige of te verwachten monumenten in de grond (archeologie), maar ook met de aanwezige cultuurhistorische waarden.

Archeologie

Op basis van de archeologische beleidskaart De Ronde Venen 2011 geldt ter plaatse van het plangebied een vrijstellingsgrens voor plangebieden tot 1 hectare (AW-6). Deze grens wordt, ten gevolge van de nu aan de orde zijnde bouwplannen, niet overschreden. Nader archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Op basis van de archeologische beleidskaart en de vrijstellingsgrens is er geen 'Waarde - Archeologie' opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0736.BPP018molenweg22-va01_0019.png"

Afbeelding 5.3 Uitsnede archeologische beleidskaart De Ronde Venen 2011.

Bouwhistorie

Er is geen monumentale of beeldbepalende status van toepassing op een van de huidige (te slopen of te handhaven) gebouwen of bouwwerken op het gehele erf. Ook bevindt het complex zich buiten de begrenzing van het beschermde dorpsgezicht.

Cultuurlandschap

Het plangebied maakt deel uit van de Stelling van Amsterdam. Dit gebied wordt gekenmerkt door het open veenlandschap, waarin een stelsel van forten, dijken, kanalen en inundatiewerken is gelegen. De Stelling van Amsterdam is tussen 1880 en 1914 aangelegd om Amsterdam te beschermen. De hoofdweerstandslijn is 135 kilometer lang en bestaat uit dijken en kaden en 42 forten. Dit is de lijn van waaruit het achterliggende gebied verdedigd zou moeten worden en die in vroeger tijden aan weerszijden vrij van bebouwing moest blijven. Op plekken waar deze bestaande dijken en kaden niet aansloten zijn, zijn aanvullende liniewallen aangelegd. Buiten de hoofdweerstandslijn lagen polders, die via sluizen en inlaatwerken onder water konden worden gezet in tijd van oorlog (inundatievelden). De forten liggen op schootsafstand van elkaar, vooral op plekken waar inundatievelden deze onvoldoende afsloten, de zogenoemde accessen. Het acces was op dat moment een toegang tot de hoofdweerstandslijn. Het acces is niet te inunderen en daarom een zwak punt in de verdedigingsgordel, dit is de reden dat bij accessen forten zijn geplaatst.

De Stelling van Amsterdam is nooit als verdedigingswerk gebruikt. De forten en infrastructuur zijn echter bewaard gebleven, waardoor een uniek monument van defensieve en waterstaatkundige techniek is ontstaan. Alle bovengenoemde elementen zijn, met uitzondering van de inundatievelden, opgenomen in de voordracht als Unesco Werelderfgoed, die in 1996 is toegekend. Daarnaast zijn diverse onderdelen als (rijks)monument beschermd. Beleidsmatig is de Stelling van Amsterdam aangewezen als Nationaal Landschap.

Ter hoogte van het plangebied loopt de hoofdweerstandslijn over de Winkeldijk richting de Angstel en het fort Abcoude. Bij het fort Abcoude lopen ook drie accessen: de dijk langs de Angstel, de Rijksstraatweg en het spoor. Dit verklaart de ligging en oriëntatie van Fort Abcoude: in de hoek van de weerstandslijn langs de Angstel met een oriëntatie naar het zuidwesten, zuiden en oosten, waardoor het mogelijk was de accessen onder vuur te nemen. Om dit laatste mogelijk te maken was een vrij schootsveld vereist. In een straal van 300 meter om forten mocht daarom in vroeger tijden niet gebouwd worden, daarbuiten tot 1000 meter alleen in hout.

In het gebied zijn diverse (historisch waardevolle) zichtlijnen aanwezig. Zichtlijnen die voor de locatie van belang zijn:

  • Komend vanuit het dorp / Molenweg;
  • Komend vanaf de Oude Dijk;
  • Komend vanaf de Lange Coupure;
  • Vanuit de trein op de spoorlijn Amsterdam-Utrecht.

Conclusie

In de landschappelijke inpassing van de nieuwe situatie is rekening gehouden met de aanwezige historische zichtlijnen. Hierdoor doet de nieuwe situatie geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarden rondom het plangebied. Zie ook de beschrijving in paragraaf 4.2.

.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

Het onderhavige bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch planologische regeling te scheppen voor het bouwen en het gebruik van gronden binnen het plangebied. In dit hoofdstuk is een toelichting op de systematiek en de inhoud van de verschillende toegekende bestemmingen van het bestemmingsplan gegeven.

6.1 Standaard en plansystematiek

Het bestemmingsplan is een ruimtelijk besluit, waarin de regels voor het gebruik en het bebouwen van gronden worden vastgelegd. In een bestemmingsplan wordt door middel van bestemmingen en aanvullende aanduidingen aangegeven op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.

Het bestemmingsplan is een digitaal bestand in gml-formaat, waarin geometrisch bepaalde planobjecten zijn vastgelegd. Technisch gezien is een bestemmingsplan zodoende een verzameling objecten (zoals bestemmingsvlakken), waaraan informatie (zoals ligging en naam) is gekoppeld. Om het plan te kunnen raadplegen zijn in feite drie onderdelen van belang:

  • een digitale en analoge verbeelding van de geometrisch bepaalde planobjecten (plankaart);
  • de juridisch bindende regels van het bestemmingsplan (planregels);
  • een bijbehorende toelichting (plantoelichting).

Het bestemmingsplan kan geraadpleegd worden door middel van computersoftware; in ieder geval via de internetpagina www.ruimtelijkeplannen.nl. Met de software kunnen verschillende kaarten van het bestemmingsplan opgeroepen worden door het aan- of uitvinken van planobjecten. Door interactie met het kaartbeeld worden de regels van de betreffende bestemmingen weergegeven. Ook kan de toelichting worden opgeroepen.

Om de vergelijkbaarheid te bevorderen bestaat er een landelijke standaard voor de verbeelding van bestemmingsplannen (SVBP2012). De toepassing van de SVBP2012 is verplicht. Hiermee wordt geborgd dat alle bestemmingsplannen overeenkomen voor wat betreft kleurgebruik, naamgeving, gebruik van arceringen en dergelijke.

Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de koppeling tussen de regels en de kaart. In de volgende paragraaf staat uitgelegd welke systematiek voor dit bestemmingsplan gehanteerd is en hoe de eigenschappen van het plangebied zich hebben vertaald in de toegekende bestemmingen. De paragraaf daarna geeft een korte toelichting per artikel van de planregels. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op de handhaving van het bestemmingsplan.

6.2 Toelichting op de regels

Het bestemmingsplan is opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Hierin zijn regels opgenomen over onder andere de indeling van de planregels en de naamgeving van bestemmingen. De planregels kennen standaard vier hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de planregels. Dit artikel voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. Evenals de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de toepassing van de planregels.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

De bestemming agrarisch is opgenomen voor het perceel van de initiatiefnemer. Deze gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf en de bestaande intensieve veehouderij. Binnen de bestemming is een bouwvlak opgenomen. De agrarische bedrijfsgebouwen, silo's, kuilvoerplaten en dergelijke mogen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd. Per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan. De bouwhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen mag maximaal 10 meter bedragen. Voor de intensieve veehouderij zijn specifieke gebruiksregels opgenomen. Er mogen 130 vleesdieren worden gehouden, waarvan maximaal 120 vleeskoeien en maximaal 10 meststieren. Dit is conform de bestaande situatie. Op deze wijze manier is geborgd dat de bestaande intensieve veehouderij niet kan worden uitgebreid. Voor de omschrijving van het vleesvee is aangesloten bij de Regeling ammoniak en veehouderij. Vleeskoeien vallen in categorie A7 en vleesstieren in categorie A6.

De regels sluiten aan bij de regels uit het bestemmingsplan 'Buitengebied' van Abcoude.

Artikel 4 Waarde - Schootsvelden

De schootsvelden behorende bij de Stelling van Amsterdam hebben de dubbelbestemming 'Waarde-Schootsvelden' gekregen. Binnen deze bestemming is uitsluitend bebouwing toegestaan als de gronden worden ingericht overeenkomst het opgestelde landschappelijk inpassingsplan of overeenkomstig dit inpassingsplan die vanuit landschappelijk oogpunt een zelfde niveau van ruimtelijke kwaliteit wordt gegarandeerd. Dit is naar oordeel van een ervendeskundige. Het inpassingsplan is in bijlage 1 bij de regels opgenomen.

Binnen deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden opgenomen ten behoeve van het behoud en herstel van deze schootcirkels. Zonder deze vergunning is het verboden om bepaalde werkzaamheden uit te voeren, zoals het verwijderen van beplanting, het vellen en rooien van houtwallen, het aanleggen of veranderen van waterlopen, het bebossen en het scheuren en vergraven van de gronden.

Artikel 5 Waterstaat - Waterkering

Ter bescherming van de waterkering is een zone opgenomen, waar in principe geen bouwwerken toegestaan zijn. Bij een positief advies van het waterschap kan door middel van een afwijking wel toestemming worden gegeven voor het oprichten van bouwwerken.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening worden opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het overgebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

In dit artikel staan enkele gebruiksregels die van toepassing zijn in het gehele plangebied.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel zijn de algemene afwijkingsmogelijkheden opgesomd. Het gaat om kleine afwijkingen van de regels.

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels

Deze bevoegdheid heeft betrekking op het aanbrengen van wijzigingen met betrekking tot de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven.

Artikel 11 Slotregel

Deze regel bevat zowel de aanhalingstitel van de regels van het plan als de vaststellingsregel van het plan.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Financiële uitvoerbaarheid

In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd dat inzicht gegeven moet worden in de uitvoerbaarheid van het plan. De ontwikkelingen die concreet mogelijk gemaakt worden met het bestemmingsplan moeten (economisch) uitvoerbaar zijn en gerealiseerd kunnen worden.

De initiatiefnemer de heer Pouw draagt zorg voor de realisatiekosten. Tevens is de initiatiefnemer de risicodragende partij. Deze kosten komen derhalve niet ten laste van de gemeente De Ronde Venen. De gemeente faciliteert het initiatief in procedurele zin.

Exploitatieplan

Gelet op het bepaalde in artikel 3.1 Wro moet in het kader van een bestemmingsplan onder andere inzicht worden verschaft in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In verband daarmee is onderzocht of voor het bestemmingsplan op grond van artikel 6.12 lid 1 Wro de verplichting bestaat om een of meer exploitatieplannen vast te stellen.

Artikel 6.12 lid 1 van de Wro geeft aan dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bedoelde bouwplannen worden beschreven in artikel 6.2.1 Bro. In afwijking van het eerste lid van artikel 6.12 Wro kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Met dit bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt en is er geen sprake van overdacht van gemeentelijke gronden of openbaar gebied na oplevering. De uitvoering en kosten van het bouwplan zijn volledig voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er geen andere kosten dan die voor de ambtelijke ondersteuning. Er wordt geen anterieure overeenkomst gesloten, wel een planschadeverhaalsovereenkomst. De kosten zijn hiermee voldoende verzekerd.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan, overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Dit bestemmingsplan is alvorens het als ontwerp ter visie wordt gelegd toegezonden voor overleg conform artikel 3.1.1. Bro. Drie instanties hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een reactie gegeven. De reactie zijn opgenomen in bijlage 5. De samenvattingen van de reacties met de beantwoording zijn hieronder opgenomen.

1. Waternet

Reactie:

De ligging van de beschermingzone van de waterkering is niet correct opgenomen op de verbeelding. Verzocht wordt de beschermingzone van de waterkering aan te passen en op te nemen zoals in de Keur.

Antwoord:

De verbeelding is aangepast en de beschermingszone is opgenomen conform de Keur.

Reactie:

Enkele tekstuele opmerkingen op de toelichting. De eerst opmerking heeft betrekking tot de afstand van de gebouwen tot de aangepaste beschermingszone. Een tweede opmerking heeft betrekking op het voorkomen van menging van afvloeiend water van vervuilde oppervlakten met schone waterstromen.

Antwoord:

Ook met de aanpassing van de beschermingszone ligt de nieuwbouw van de bedrijfsgebouwen buiten de beschermingszone van de waterkering. Dit heeft niet tot aanpassing van de tekst geleid. De tweede opmerking is verwerkt.

2. Provincie Utrecht

Reactie:

ln de beleidsbeschrijving komen de schootsvelden pas ter sprake bij het gemeentelijke beleid, verzoek is om ook in het rijksbeleid en provinciaal beleid hier al aandacht aan te besteden. Daarnaast ontbreekt een verwijzing naar de kernkwaliteiten en uitwerking daarvan in de Kwaliteitsgids Utrechtse

Landschappen.

Het lijkt dat de sleufsilo's buiten het agrarisch bouwvlak zijn gesitueerd. Op grond van artikel 1.1 en 4.13 PRV dienen sleufsilo's/kuilvoerplaten binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden. Het verzoek is dan ook om het plan in overeenstemming met het provinciaal ruimtelijk beleid te brengen en de sleufsilo's/kuilvoerplaten binnen het bouvwlak op te nemen.

Behalve de bovengenoemde opmerkingen over enkele specifieke aspecten in dit bestemmingsplan, geeft het plan vanuit de optiek van het provinciaal belang verder géén aanleiding tot verdere opmerkingen.

Antwoord:

Het beleid is verwerkt zoals voorgesteld. De sleufsilo's waren al opgenomen binnen het bouwvlak.

3.Veiligheidsregio Utrecht VRU

Reactie:

Het plan maakt geen beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten mogelijk. Vanuit het oogpunt van de externe veiligheid worden geen belemmeringen gezien ten aanzien van deze ontwikkeling. Ten aanzien van de bereikbaarheid en bluswatervoorziening is het niet noodzakelijk om maatregelen te treffen.

Antwoord: Leidt niet tot aanpassingen van het plan.

Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 4 december 2015 tot 15 januari 2016 ter inzage gelegen. Er zijn geen inspraakreacties ingediend.

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken voor een ieder ter visie gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.