direct naar inhoud van Toelichting
Plan: P.J. Blokhof
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.BP00172-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Direct ten oosten van het centrum van Leiden, aan de Hoge Rijndijk / P.J. Blokstraat, is in de bestaande situatie een verouderde bedrijfsloods aanwezig. Het voornemen bestaat om de oude bebouwing grotendeels te slopen en er woningbouw te realiseren.

Door de initiatiefnemer, ontwikkelaar FSD, is een plan ontwikkeld dat voldoet aan deze wens. Het plan bestaat uit circa 38 woningen, met één gezamenlijke entree vanaf de P.J. Blokstraat, deels gesitueerd rondom een besloten binnenruimte. Daarnaast biedt het plan ruimte voor een nieuw kantoor voor het bedrijf Europcar. Deze nieuwe stedenbouwkundige opzet past niet binnen de bouwmogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan 'Zuidelijke Schil'. Om het plan te kunnen realiseren is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk. Er is reeds een Nota van Uitgangspunten (NvU, Rv. nr.: 21.0055) opgesteld en vastgesteld door de gemeenteraad van Leiden. De kaders waarbinnen de ontwikkelaar het plan kan uitwerken, zijn in deze NvU vastgelegd. Het voorliggende bestemmingsplan bouwt voort op de NvU en vormt een nieuw juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling.

1.2 Begrenzing plangebied

Het plangebied bevindt zich ten oosten van het centrum van Leiden. Grofweg wordt het plangebied begrensd door:

  • De Hoge Rijndijk en een tankstation in het noorden;
  • de P.J. Blokstraat en bestaande woonbebouwing in het oosten;
  • achtertuinen van bestaande woonbebouwing in het zuiden;
  • bestaande woonbebouwing aan de Zoeterwoudsesingel in het westen.

De exacte ligging van het plangebied is weergegeven op de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding. De globale ligging van het plangebied is in afbeelding 1.1 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0001.jpg"

Afbeelding 1.1 Ligging plangebied (wit omlijnd)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeren op dit moment de volgende bestemmingsplannen:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld  
Zuidelijke Schil   27 januari 2011  
Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening   31 mei 2018  
Parapluherziening Fietsparkeren   18 februari 2021  

1.3.1 Zuidelijke Schil

Ter plaatse van het plangebied geldt conform het vigerende bestemmingsplan 'Zuidelijke Schil' de enkelbestemmingen 'Bedrijfsdoeleinden' en 'Tuin'. Binnen de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' is de aanduiding 'motorhuis' opgenomen. Binnen het bouwvlak is een hoofdgebouw toegestaan met een maximale bouwhoogte van 7 meter. Aan de Hoge Rijndijk is een maximale bouwhoogte van 10 meter toegestaan.

Daarnaast geldt voor het plangebied een wijzigingsbevoegdheid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming binnen het op de kaart als wijzigingsgebied II aangegeven gebied te wijzigen in de bestemmingen Woondoeleinden, Gemengde Doeleinden 2, Tuin en groenvoorzieningen. De ontwikkeling past niet geheel binnen de grens en de mogelijkheden van de wijzigingsbevoegdheid, waardoor hier geen gebruik van wordt gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0002.png"

Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Zuidelijke Schil'

Omdat de voorziene ontwikkeling niet past binnen het geldende bestemmingsplan wordt met dit bestemmingsplan een nieuwe planologisch kader gemaakt.

1.3.2 Parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening

In november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. In deze wet is de grondslag voor stedenbouwkundige bepalingen in de gemeentelijke bouwverordeningen komen te vervallen. Dit houdt in dat de dynamische parkeerregeling en de maximale toegestane bouwhoogte bepaling uit de Bouwverordening overgeheveld dienen te worden naar bestemmingsplannen. Hiertoe hadden gemeenten de gelegenheid tot uiterlijk 1 juli 2018.

Een deel van de bestemmingsplannen van de gemeente Leiden voorzag al in deze stedenbouwkundige bepalingen, maar een deel ook niet. Om de stedenbouwkundige bepalingen inzake de parkeerregeling en de bouwhoogte over te hevelen naar alle bestemmingsplannen in de gemeente Leiden, is het paraplubestemmingsplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening op 31 mei 2018 vastgesteld.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in onderhavig bestemmingsplan een eigen dynamische verwijzing naar de (nieuwe) Beleidsregels Parkeernormen 2020 in de Regels is verankerd.

1.3.3 Parapluherziening fietsparkeren

De gemeente Leiden wil het fietsgebruik in de stad stimuleren en de binnenstad autoluw en deels autovrij maken. Het realiseren van meer en kwalitatief betere parkeergelegenheid voor de fiets draagt bij aan het bevorderen van het fietsgebruik. Om deze ontwikkeling te stimuleren is zowel het parkeerbeleid als de parkeernormen voor fietsen aangepast.

De nieuwe parkeervisie geeft de kaders voor het parkeren van auto én fiets. Binnen deze kaders maakt de gemeente Leiden de komende jaren keuzes. Daarbij staat de verstedelijkingsopgave centraal. Omdat de gemeente duidelijke doelen heeft voor het vervoer per fiets, is fietsparkeren een integraal onderdeel van de parkeervisie. De gemeente wil in de toekomst meer voorzieningen voor de geparkeerde fiets hebben. Zowel in bestaande wijken en buurten als in nieuwbouw en in gebouwen en gebieden die een andere functie krijgen. De hoofdlijnen van de parkeervisie worden uitgewerkt in beleidslijnen, oplossingsrichtingen en concrete maatregelen. De regels voor de parkeernormen, en ook de parkeernormen zelf, staan in de Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2020.

Het doel van de parapluherziening is het bieden van een eenduidige regeling ten aanzien van het aspect ‘fietsparkeren’ in de gemeente Leiden. Het bestemmingsplan voorziet in het juridisch- planologisch regelen van de dynamische verwijzing van de parkeernormen in Leiden. Door in bestemmingsplannen een koppeling te leggen met deze beleidsregel, kunnen bij de toetsing van omgevingsvergunningen ook de fietsparkeernormen worden betrokken. Met deze parapluherziening wordt voor alle digitale bestemmingsplannen een koppeling met de fietsparkeernormen gelegd.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het bestemmingsplan

2.1 Geschiedenis van het plangebied

2.1.1 Ontstaansgeschiedenis van Leiden

Na de vorming van de strandwallen en een geleidelijke zeespiegelstijging, vanaf circa 5000 jaar geleden, werd het Hollandse landschap steeds meer afgezonderd van de directe invloeden van de zee. Na het steeds verder dichtslibben van riviermondingen in de strandwallen, verzoette het milieu en ontstond langzaam een dik veenpakket: het Holland Laagpakket. Rondom Leiden bleef de Oude Rijn een grote rol spelen in de vorming van de ondergrond. De rivier verlegde haar oevers regelmatig, en zette aan weerszijden grote hoeveelheiden klei en zand af. Achter deze oeverafzettingen ontstonden relatief hoog gelegen kreek- en geulsystemen, waar eveneens klei en zand werd afgezet.

Deze oeverafzettingen langs de Oude Rijn en aangetakte kreken vormden vanwege de hogere ligging en stevigere ondergrond van oudsher ideale vestigingsplaatsen voor ijzertijdnederzettingen.

De oudst bekende vermelding van bewoning stamt uit het jaar 860 na Christus. De dijknederzetting werd destijds aangeduid als Leithon. De eerste bebouwing werd opgericht aan de voet van de dijk op de zuidelijke oever van de Rijn, ter plaatse van de huidige Breestraat. Op het punt waar de twee Rijntakken samenvloeiden werd in dezelfde tijd een verdedigingsheuvel, een zogenaamde "motte", opgeworpen. Op de heuvel werd rond het jaar 1200 de nu nog bestaande burcht gebouwd.

De stad ontstond op een kruispunt van een aantal belangrijke water- en landwegen. De Nieuwe en de Oude Rijn voegden zich hier samen tot één rivier. De Leidse Vliet en de Mare stroomden hier in de Rijn uit. De stad had een centrale functie voor het omliggende platteland als markt- en handelscentrum.

Al snel kreeg men te maken met ruimtegebrek in de stad. In de middeleeuwen zouden uiteindelijk vier stadsvergrotingen plaatsvinden: de Hoge Woerd, de uitleg in de Waard, de uitleg in de Mare en tenslotte de uitleg van het Nieuwland en Rapenburg in 1386.

Aan de oostzijde van de Mare (nu Lange Mare) lag een zelfstandige woonkern. Aan de westzijde van de Mare lag verspreide bebouwing langs de Maredijk en de weg over de Mors. Deze bebouwing werd in 1355 gedeeltelijk binnen de stadsgrenzen gebracht. Om de stadsuitbreidingen aan te laten sluiten op de oude stad werden nieuwe bruggen tussen de stadsdelen aangelegd.

Als gevolg van de bevolkingsgroei begon men tegen het einde van de 17de eeuw de raamlanden in het Nieuwland te bebouwen. Door de groeiende welvaart van de stad was dit echter niet voldoende. De stad werd in de daaropvolgende periode verder uitgebreid. Na enkele kleinere uitbreidingen volgde in 1611 een grotere uitbreiding, ten noorden van de bestaande stad, gevolgd door meerdere stadsuitbreidingen. Na deze uitbreidingen was het gebied binnen de singels grotendeels voltooid.

In de 18de eeuw liep de welvaart sterk terug. Leiden bleef echter zijn functie als streekcentrum vervullen. Tot het laatste kwart van de 19e eeuw kwam het niet tot grote uitbreidingen buiten de singels. Langs de uitvalswegen, de Rijnoevers, De Maredijk en de Singels werden in de eerste helft van de 19e eeuw vooral buitenhuizen en bedrijven als houtzagerijen gebouwd. Tegen het eind van de eeuw werden vooral de zuidelijke singels steeds meer bebouwd met losse villa's of aaneengeschakelde huizen voor de rijkere standen. De eerste stedenbouwkundig geordende uitbreiding van Leiden buiten de singels was de wijk Vreewijk vanaf 1882.

Na de opkomst van de sociale woningbouwverenigingen breidde Leiden zich verder uit. Vanaf de jaren '10 van de vorige eeuw kwamen verschillende uitbreidingen tot stand in de Kooi, in Noord, in de Tuinstadwijk, in het Haagwegkwartier en in de Rijndijkbuurt. De wijken in het noorden waren veelal bedoeld voor de arbeiders, terwijl de uitbreidingen in het zuiden veelal werden gebouwd voor de middenklasse en de welgestelden. Pas in de periode van de Wederopbouw volgden ook aan de zuidzijde uitbreidingen met sociale woningbouw.

De uitbreidingen in de Vogelwijk en het Poelgeest- en Houtkwartier waren een direct gevolg van de grenswijziging van 1920 die dit gebied bij de gemeente Leiden trok. De tramlijn die langs de Rijnsburgerweg liep zorgde voor een goede verbinding met het centrum van de stad.

2.1.2 Geschiedenis van het plangebied

De locatie bevindt zich in de Rijndijkbuurt in de Zuidelijke schil. Primaire structuren in de omgeving zijn de Rijn met de uitvalsweg de Hoge Rijndijk en de Zoeterwoudse singel. Ook de Burggravenlaan is een belangrijke structuur in de wijk. Waar de Hoge Rijndijk en de Burggravenlaan elkaar ontmoeten staan imposante gebouwen, zoals het Koninklijk Militair Invalidenhuis en het Bonaventuracollege.

De Zuidelijke Schil heeft een helder opgezet stratenplan, grotendeels op basis van het onderliggende landschap. Afgezien van de vroegste bebouwing aan de Zoeterwoudsesingel rond de Wasstraat uit 1906 is het stratenplan van de buurt volledig planmatig tot stand gekomen. Het eerste gemeentelijke uitbreidingsplan, vastgesteld in 1907, vormde het begin. In de jaren twintig was hiervan slechts het deel uitgevoerd tussen de Hoge Rijndijk, Burggravenlaan, Fruinlaan en Zoeterwoudsesingel. Het resterende stratenplan kwam op basis van het tweede uitbreidingsplan uit 1933 tot stand, dat een herziening betekende van het eerdere plan uit 1907. De lange lijnen in noord-zuidrichting zoals de PJ Blokstraat, de Cobetstraat en de Burggravenlaan waren in het landschap reeds aanwezig. Dit leidt tot bouwblokken met heldere rooilijnen, lommerrijke straten, ruimte voor parkeren en goede trottoirs. Binnen de bouwblokken overheerst het groen.

De oudste bebouwing van de Rijndijkbuurt is die langs de Hoge Rijndijk, deze ontstond in de negentiende eeuw. Hier verschenen herenhuizen, bedrijfspanden en arbeiderswoningen. Op basis van het tweede uitbreidingsplan volgde in de jaren dertig de verdere invulling van de Rijndijkbuurt als arbeiderswijk.

De negentiende eeuwse bebouwing langs de Hoge Rijndijk bestond onder meer uit herenhuizen. De poldersloot voor deze huizen liep vanaf de Zoeterwoudsesingel langs de Hoge Rijndijk, en boog af naar het zuiden rondom het raamveld, om ter hoogte van de huidige Fruinlaan weer aan te sluiten op de singel. In 1923 is het gedeelte van deze sloot langs de Hoge Rijndijk gedempt ten behoeve van een wegverbreding.

In het oorspronkelijk stedenbouwkundig ontwerp wordt tegelijk ook ingezet op het verbinden en versterken van minder sterke structuren, zoals het verbinden van de Kernstraat met de Hartmanstraat, parallel aan de Hoge Rijndijk. Deze verbinding heeft nooit echt plaatsgevonden, maar heeft wel bijgedragen aan de totstandkoming van een bijzondere zone tussen de Hoge Rijndijk en deze secundaire lijn. De zone is bijzonder vanwege de aanwezigheid van grotere gebouwen, die zich in meer of mindere mate voegen in de structuur van het bouwblok, danwel deze structuur geheel openbreken. Met name de Kernstraat zelf is interessant. De straat heeft een intern buurtkarakter, koppelt open ruimtes en heeft aan de noordzijde bijzondere gebouwen. De straat eindigt aan de oostzijde in een bouwblok.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0003.png"

Afbeelding 2.1 Stratenplan en bestaande bebouwing van de Rijndijkbuurt eind jaren twintig, detail Ontwerp uitbreidingsplan der gemeenten Leiden, van Granpré Molière, Verhagen en Kok , 1930.

2.2 Beschrijving van het plangebied

Het plangebied wordt ontsloten aan de Hoge Rijndijk en de P.J. Blokstraat. In de huidige situatie is er een oude bedrijfshal aanwezig, die voorheen in gebruik was als garagebedrijf. In 2006 is het bedrijf verhuisd naar een locatie elders in Leiden. Op dit moment wordt een deel van de bedrijfshal gebruikt door het bedrijf Europcar. Dit bedrijf blijft op de huidige locatie actief. In het plan is een nieuw kantoor beoogd voor Europcar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0005.png"

Afbeelding 2.2 Impressie bestaande situatie

2.3 Ontwikkelingen

Het voornemen bestaat om binnen het plangebied de bestaande loods te slopen en hier diverse woningtypen aan groene binnenhofjes te realiseren. De focus ligt op vergroening van de locatie. Het stedenbouwkundig plan vormt een uitwerking van de vastgestelde Nota van Uitgangspunten. Deze nota is als Bijlage 1 opgenomen bij deze toelichting.

Stedenbouwkundige opzet

De ontwikkeling vormt in ruimtelijk concept een uitzondering op de rijwoningen van het dichte bouwblok. De locatie is onderdeel van een zone achter de Hoge Rijndijk die zich juist kenmerkt door dergelijke uitzonderingen. De ontwikkeling sluit aan op de lange lijn van de P.J. Blokstraat en draagt bij aan het groene en rustige karakter van de woonstraat. De bestaande rooilijn wordt gecontinueerd om zo het bouwblok verder af te maken. In de voortuinen aan de P.J. Blokstraat is ook geen bebouwing mogelijk. Hier zijn enkel fietsparkeernietjes toegestaan.

P.J. Blokhof bestaat uit twee delen in de vorm van hoven waarbinnen groen, verbinding en ontmoeting tussen de diverse bewoners centraal staat. Voor de woningen, die gelegen zijn achter de woningen aan de P.J. Blokstraat sluit de bouwhoogte zoveel mogelijk aan op de bestaande hoogte van het garagecomplex (maximaal twee bouwlagen). Uitzondering hierop zijn de vier woningen haaks op de P.J. Blokstraat aan de zijde van de parkeergarage, hierbij is de maximale hoogte vier bouwlagen als hoekmarkering vanaf de P.J. Blokstraat. Op deze wijze sluit de bebouwing goed aan op de bestaande situatie. Voor de nieuwbouwwoningen direct aan de P.J. Blokstraat is een bouwvolume voorzien van maximaal 4 bouwlagen, waarvan twee lagen met pannengevel met overgang van drie bouwlagen met kap. Hierbij is aandacht voor een goede overgang met de bestaande woningen in de P.J. Blokstraat. Dit betekent dat er een genuanceerde trapsgewijze aansluiting in hoogte komt met de bestaande woningen aan de P.J. Blokstraat. De hoogte van het kantoorgebouw voor het bedrijf Europcar is maximaal drie bouwlagen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0006.png"

Afbeelding 2.3 Bouwhoogtes bestaande en nieuwe situatie

Programma

Het programma bestaat uit maximaal 38 woningen, in een mix van typologieën, in aansluiting op de verschillende schalen van de twee hoven. Het programma bestaat uit:

  • Sociale huur-/koopwoningen circa 49m² GO
  • 4-laagse herenhuizen circa 148-172m² GO
  • 3-laagse herenhuizen circa 111m² GO
  • >2-laagse starterswoning circa 87m² GO
  • 1-laags levensloopbestendige woning circa 60m² GO

De inpassing van een nieuw kantoor met beheerdersruimte voor het bedrijf Europcar is ook onderdeel van het plan. Het kantoor komt in afgeslankte vorm terug in het gebied tussen het tankstation en het parkeerdek. Het nieuwe kantoor krijgt een oppervlakte van circa 200m².

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0007.jpg"

Afbeelding 2.4 Plankaart toekomstige situatie

Architectuur en landschap

Het architectuurbeeld dient passend te zijn binnen beschermd stadsgezicht van de Zuidelijke Schil. De architectuurstijl kenmerkt zich door klassieke architectuur met moderne uitstraling. In overleg met gemeente en bewoners is voor deze stijl gekozen. De woningen van P.J. Blokhof worden duurzaam gebouwd. Het binnenskelet wordt uitgevoerd met een dubbele isolatielaag hierdoor wordt een hoge RC gehaald en zijn de woningen in de winter heel eenvoudig te verwarmen en houden de woningen in de zomer al op natuurlijke wijze veel warmte buiten. De woningen krijgen een gezond leefklimaat. De architectuur zorgt voor een warme uitstraling passend in de wijk. De daadwerkelijke afwerking en materialisatie wordt nader uitgewerkt.

Verkeer en parkeren

De hofjes worden ontsloten aan de P.J. Blokstraat. Uitgangspunt is dat de hofjes overdag openbaar toegankelijk zijn. De parkeerbehoefte voor auto's wordt opgelost door ten oosten een aangrenzende garage te situeren met een verdieping. Naast woningbouw bevat het plan ook een nieuw kantoor voor het bedrijf Europcar. Parkeerplekken voor de voertuigen van Europcar worden voorzien in de te bouwen parkeergarage. Verder wordt voorzien in voldoende fietsparkeerplaatsen, door realisatie van fietsnietjes en voldoende bergingen. In paragraaf 4.7 wordt nader stilgestaan bij de toekomstige verkeer- en parkeersituatie.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Beleidskader

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. Hierin zijn de kaders van het nieuwe rijksbeleid opgenomen. In het kader van de nahangprocedure kunnen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) nog opmerkingen en wensen van de Tweede Kamer worden verwerkt. Deze Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012). De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

In de Nationale Omgevingsvisie wordt door het Rijk een langetermijnvisie gegeven op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI bestaat uit een visie, toelichting en uitvoeringsagenda. De combinatie van deze drie documenten zorgt voor een toetsing die leidt tot nationale strategische keuzes en gebiedsgericht maatwerk.

De NOVI beschrijft een toekomstperspectief met ambities. Ook worden de 21 nationale belangen in de fysieke leefomgeving en de daaruit voortkomende opgaven beschreven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen.

De vier prioriteiten

De Uitvoeringsagenda beschrijft de vier prioriteiten. De opgaven uit de toelichting kunnen veelal niet apart van elkaar worden aangepakt. Als een samenhangende, integrale aanpak nodig is, over de sectoren heen, vraagt dit een andere inzet. De samenhang tussen opgaven manifesteert zich rond vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Drie afwegingsprincipes

Het doel van de Omgevingswet is het bereiken van een balans tussen: '(a) het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften'. Beschermen en ontwikkelen sluiten elkaar niet per definitie uit en kunnen elkaar zelfs versterken. Echter, gaan beschermen en ontwikkelen niet altijd en overal zonder meer samen en zijn soms echt onverenigbaar. Een optimale balans tussen deze twee vergt steeds een zorgvuldige afweging en prioritering van ongelijksoortige belangen. Om dit afwegingsproces en de omgeving inclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:

  • 1. Combineren boven enkelvoudig
  • 2. Kenmerken & identiteit
  • 3. Afwentelen voorkomen
3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

In de NOVI zijn de volgende nationale belangen genoemd die het project raken:

  • Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en alle onderdelen van de fysieke leefomgeving;
  • Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit;
  • Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving;
  • Zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften;
  • Waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid (inclusief vitale infrastructuur voor water en mobiliteit);
  • Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater;
  • Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang.

Voor wat betreft de volgende nationale belangen “Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en alle onderdelen van de fysieke leefomgeving”, “Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit” en “Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving” wordt verwezen naar de milieuonderzoeken, zoals die in Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten aan de orde komen.

Het realiseren van een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften behelst een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming. Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen. Om beide te bereiken, is een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Zie verder onder paragraaf 3.2.2.2.

Voor de nationale belangen “Waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid “en “Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater” wordt verwezen naar paragraaf 4.8 Water.

In paragraaf 4.1 Archeologie en 4.2 Cultuurhistorie wordt aandacht besteed aan onder andere cultureel erfgoed in het plangebied; dit raakt aan nationaal belang “Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang”.

3.1.1.3 Conclusie

De Nationale Omgevingsvisie staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.1.2.1 Beleidskader

Het Rijk legt met het besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-) AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden. Het SVIR (beleid) is opgegaan in de NOVI. De uitwerking ervan in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het Bkl wordt van kracht zodra de Omgevingswet in werking treedt. Het Bkl wordt dus uitgewerkt in regelgeving op basis van het beleid dat in de NOVI staat.

3.1.2.2 Onderzoeksresultaten

Met het opstellen van dit bestemmingsplan is het Barro als uitgangspunt genomen. Het planinitiatief speelt zich af op lokaal niveau en conflicteren niet met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau.

3.1.2.3 Conclusie

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.1.3 Duurzame verstedelijking
3.1.3.1 Beleidskader

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij een nieuwe laddersystematiek is ingevoerd ter vervanging van de voorheen geldende.

Het aangepaste artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt als volgt:

De toelichting bij een bestemmingsplan (of uitgebreide omgevingsvergunning, red.) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

3.1.3.2 Onderzoeksresultaten

De ladder van duurzame verstedelijking is nader uitgewerkt in de Omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland. De onderzoeksresultaten worden derhalve weergegeven in de betreffende paragraaf 3.2.2.2.

3.1.3.3 Conclusie

Het Besluit ruimtelijke ordening staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
3.2.1.1 Beleidskader

Per 1 april 2019 is de Zuid-Hollandse Omgevingsvisie in werking getreden. In de Omgevingsvisie is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Er is daarom geen eindbeeld voor 2030 of 2050 opgenomen, maar de maatschappelijke opgaven zijn vertaald in ambities. In de Omgevingsvisie zijn zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving vastgesteld:

  • 1. Naar een klimaatbestendige delta
  • 2. Naar een nieuwe economie: the next level
  • 3. Naar een levendige meerkernige metropool
  • 4. Energievernieuwing
  • 5. Best bereikbare provincie
  • 6. Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving

Beleid ruimtelijke kwaliteit

De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening ('handelingskader ruimtelijke kwaliteit'). De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.

Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen de volgende uitgangspunten:

  • De aard en schaal van een gebied bepalen of een ontwikkeling in meer of mindere mate passend is. In een agrarisch gebied passen stedelijke functies als woonwijken of bedrijventerreinen niet bij de aard en zijn daarmee gebiedsvreemd. De schaal van een gebied (‘korrelgrootte’) bepaalt of een ontwikkeling al dan niet past bij die schaal. Het ‘laadvermogen’ van een coulisselandschap is immers anders dan dat van een open veenweidepolder.
  • Een ontwikkeling die past bij de schaal en aard van een gebied heeft in beginsel weinig ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid.
  • Hoe meer een ontwikkeling afwijkt van de aard en schaal van een gebied, des te groter is in beginsel de ruimtelijke impact van nieuwe ontwikkelingen en des te eerder raken ze provinciale doelen of belangen. Dit geldt eveneens naarmate de kwaliteit van een gebied bijzonderder of kwetsbaarder is.
  • De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit bieden handvatten om te bepalen hoe groot de ruimtelijke impact in specifieke gevallen is.

In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkelingen:

  • 1. Inpassing. Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van het landschap. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of de herstructurering van een woonbuurt. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met bijzondere kwaliteit. Uitgangspunt is dat bij inpassing een ontwikkeling volledig past binnen de richtpunten.
  • 2. Aanpassing. Dit betreft een ontwikkeling die niet past bij de aard of de schaal van een gebied en daarmee niet geheel past binnen de richtpunten. Voorbeelden zijn een beperkt aantal nieuwe woningen in het buitengebied, een nieuw landgoed en de verbreding van een provinciale weg. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebied en het type ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat, ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen zijn nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
  • 3. Transformatie. Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat een nieuw landschap of stedelijk gebied ontstaat. De ontwikkeling past niet bij de aard en schaal van het gebied. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Bij transformatieopgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen en een kwalitatief optimaal resultaat. Gelet op de verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle richtpunten kan worden voldaan, maar dat door middel van een nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat. Ook hierbij kunnen ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig zijn om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit vormen een uitwerking van de kwaliteitskaart en de richtpunten op gebiedsniveau, en zijn opgesteld in samenwerking met regionale partijen. Ze bieden een gebiedsspecifieke handreiking voor het omgaan met ruimtelijke kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.

3.2.1.2 Onderzoeksresultaten

De beoogde ontwikkeling kan worden toebedeeld aan het type ontwikkeling 'inpassing' (zie figuur 3.2), want het voornemen sluit aan bij de gebiedsidentiteit en voegt zich in de bestaande structuur. De ontwikkeling sluit qua positionering aan op de omgeving. De ontwikkeling kan derhalve worden beschouwd als een gebiedseigen ontwikkeling. Om te beoordelen of de ruimtelijke kwaliteit passend is, is het project getoetst aan de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit.

De planlocatie is voor wat betreft de 'Laag van de ondergrond' gelegen in het 'bijzonder reliëf en aardkundige waarden' en 'Rivierdeltacomplex - jonge zeeklei'. Relevante richtpunten voor ontwikkelingen in dit gebied zijn:

  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand.
  • Waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Op de kwaliteitskaart behorende bij de 'Laag van de stedelijke occupatie' is het plangebied aangegeven als onderdeel van de 'steden en dorpen' en 'bouwwerken voor energieopwekking'. Relevante richtpunten voor ontwikkelingen zijn:

  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Daar waar hoogbouw niet samenvalt met “zwaartepunten” in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.

Op de kwaliteitskaart behorende bij de laag 'Laag van de beleving' is het plangebied aangegeven als onderdeel van de 'Romeinse Limes'. Relevante richtpunten voor ontwikkelingen zijn:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan het behoud en de herkenbaarheid van de Limes en de elementen die daar deel van uitmaken.

Onderhavig plan bestaat uit het type ontwikkeling 'inpassing'. Op de richtpunten kan voor dit plan als volgt worden gereageerd:

De inpassing van de ontwikkeling heeft nagenoeg geen effect op de richtpunten die voortkomen uit de 'Laag van de ondergrond'. De ontwikkeling in het plangebied heeft niet tot gevolg dat de patronen en het reliëf in het landschap in het landschap onevenredig nadelig worden beïnvloed. Ten behoeve van de ontwikkeling moet in een later stadium nog archeologisch proefsleuvenonderzoek plaatsvinden. Mocht hier uit blijken dat er archeologische waarden aanwezig zijn binnen het plangebied, zal hier ten zijner tijd op worden geanticipeerd. Het herkenbaar maken van deze waarden vormt op dat moment het uitgangspunt.

Ten gevolge van de richtpunten die voortkomen uit de kaart bij de 'Laag van de stedelijke occupatie' voorziet de ontwikkeling in het plangebied in maximaal vier bouwlagen. Hoogteaccenten worden afgestemd op de omgeving.

Het plan draagt bij aan de versterking van de stedelijke groenstructuur, door het oprichten van groene hofjes. In het plangebied is geen bestaand water aanwezig.

Met betrekking tot cultuurhistorie wordt verwezen naar paragraaf 4.2 Cultuurhistorie. Voorts heeft de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling geen onaanvaardbare invloed op de ervaarbaarheid van de historische binnenstad vanuit het omringende gebied. Van een onevenredige aantasting van zichtlijnen is geen sprake.

De ontwikkeling heeft geen invloed op de elementen die behoren tot de Limes.

Bij de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied wordt aan de van toepassing zijnde relevante richtpunten voldaan. Hierdoor ontstaat geen strijdigheid met het provinciaal beleid en past het plan binnen de provinciale Omgevingsvisie.

3.2.1.3 Conclusie

De provinciale Omgevingsvisie staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
3.2.2.1 Beleidskader

Per 1 april 2019 is, naast de Omgevingsvisie, ook de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in werking getreden. De inhoud van de omgevingsvisie is voor een groot deel leidend voor de inhoud van de omgevingsverordening. In de verordening van provinciale staten van Zuid-Holland zijn de regels opgenomen voor het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Aan deze regels moeten ruimtelijke plannen van de gemeenten voldoen. Enkele relevante speerpunten uit de omgevingsverordening zijn de regels voor ruimtelijke kwaliteit en de ladder voor duurzame verstedelijking.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Voor toetsing aan de provinciale regels met betrekking tot ruimtelijke kwaliteit is vooral de ruimtelijke impact van een ontwikkeling van belang. Hoe groot die ruimtelijke impact is wordt in specifieke gevallen bepaald aan de hand van gebiedsprofielen en door onderscheid te maken in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie. Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging.

In artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit van de Omgevingsverordening is opgenomen aan welke voorwaarden een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dient te voldoen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. In geval van het type ontwikkeling 'inpassing' (zie ook 3.2.1 Provinciale omgevingsvisie) speelt de ontwikkeling zich af op het niveau van een kavel. Bestaande structuren en kwaliteiten veranderen niet tot nauwelijks en er wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Indien sprake is van een stedelijke ontwikkeling, dient eveneens te worden voldaan aan artikel 6.10 Stedelijke ontwikkelingen van de Omgevingsverordening. Bij een stedelijke ontwikkeling in het bestaand stads- en dorpsgebied dient in de toelichting van het bestemmingsplan ingegaan te worden op de ladder voor duurzame verstedelijking. Bij de onderbouwing van de ladder voor duurzame verstedelijking kan verwezen worden naar een regionale visie waar de behoefte van de stedelijke ontwikkeling al is gemotiveerd. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking, zoals opgenomen in het Bro, ook opgenomen in de verordening om het provinciaal belang bij de toepassing van de ladder te benadrukken. Indien de ontwikkeling niet binnen bestaand stads- of dorpsgezicht kan worden voorzien kan gebruik worden gemaakt van de aangewezen locaties in het Programma ruimte.

3.2.2.2 Onderzoeksresultaten

In deze paragraaf wordt het plan getoetst aan artikel 6.9 en aan artikel 6.10 van de provinciale Omgevingsverordening.

Ruimtelijke kwaliteit

De ontwikkeling sluit qua materiaalgebruik, woningtypologieën en hoogte aan op de bestaande stedenbouwkundige structuur van de Rijndijkbuurt. De bestaande loods wordt gesloopt en de ontwikkeling voorziet in meer groen en ruimte voor ontmoeting. De ontwikkeling heeft tot gevolg dat de ruimtelijke en functionele structuur binnen het plangebied wijzigt. Deze wijziging heeft echter tot gevolg dat de ruimtelijke en functionele structuur meer in overeenstemming wordt gebracht met de omgeving en de kwaliteit verbetert. Derhalve kan nog steeds gesproken worden van een ontwikkeling type 'inpassing'. In paragraaf 3.2.1.2 is reeds getoetst aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. Uit deze toets blijkt dat aan alle relevante richtpunten van de kwaliteitskaart wordt voldaan. De ontwikkeling is derhalve in overeenstemming met de bepalingen uit artikel 6.9 van de provinciale Omgevingsverordening.

Ladder voor duurzame verstedelijking

De ontwikkeling betreft een stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. Het toevoegen van circa 38 woningen wordt gezien als een stedelijke ontwikkeling. In de 'Regionale Woonagenda Holland Rijnland' (2017) is een totale regionale woningbehoefte vastgesteld van 22.110 nieuwe woningen in de periode tot 2029. De behoefte is in de Woonagenda gebaseerd op de Woningbehoefteraming (WBR) 2016. Specifiek voor Holland Rijnland West gaat het om 11.650 woningen, waarvan de meerderheid van de behoefte in Leiden bestaat (8.180). De onderverdeling in subregio's laat zien dat er in de subregio West het risico bestaat dat er op korte termijn te weinig wordt gebouwd. Dit risico doet zich in alle woonmilieus voor, maar het meest in de stedelijke woonmilieus.

In de meest actuele prognose van de gewenste woningvoorraadtoename (2019) blijft de gewenste woningvoorraadtoename hoog. In de periode 2019-2030 bedraagt de WBR in Leiden 7.020 nieuwe woningen. Voor Holland Rijnland en zeker ook voor Leiden betekenen deze cijfers dat er in de komende jaren een aanzienlijke bouwopgave ligt om iedereen aan een woning te kunnen helpen. Uit de behoefte aan woonmilieus is derhalve in Leiden de behoefte aan het woonmilieu 'binnenstad levendig stedelijk' en 'woonwijk laag- en hoogbouw' het grootst. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van grondgebonden woningen in diverse typologieën op een binnenstedelijke locatie en sluit daarmee aan op de regionale doelstellingen.

Uit onder meer het Programma Ruimte, de 'Regionale Woonagenda Holland Rijnland 2020' en de Woonvisie Leiden 2020-2030 volgt dat een grote kwalitatieve en kwantitatieve behoefte bestaat aan het type woningbouw dat met het planinitiatief wordt gerealiseerd. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de woningbehoefteraming die in 2019 is opgesteld voor de regio Holland Rijnland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0008.png"

Afbeelding 3.1 Gewenste woningvoorraadtoename Holland Rijnland (bron: WBR 2019).

Ook het Beleidsakkoord 2018-2022 'Samen maken we de stad' stelt het college dat Leiden de komende jaren voor een aantal grote ruimtelijke uitdagingen staat. Om voor woningzoekenden een betaalbare stad te blijven, zijn 8.500 extra woningen en 2.700 studentenwoningen nodig. Sociale huurwoningen en middeldure koopwoningen hebben prioriteit. Om de gevolgen van klimaatverandering aan te kunnen, is veel meer groen nodig in tuinen, op gebouwen en in de openbare ruimte. En daarnaast geeft het beleidsakkoord ambities aan op het gebied van energietransitie, duurzame mobiliteit en sociale cohesie. In nieuwbouwprojecten moeten deze doelstellingen gecombineerd worden.

Het planinitiatief levert een bijdrage aan de doelstellingen die zijn vervat in deze beleidsstukken, zoals het behouden en versterken van een aantrekkelijk woon- en leefklimaat voor verschillende woongroepen, het realiseren van sociale huurwoningen en het realiseren van duurzame woningen. Het planinitiatief bevat een gevarieerd woonprogramma in diverse prijsklassen, zowel koop- als (sociale) huurwoningen, heeft uitgebreid aandacht voor duurzaamheid en levert een kwalitatieve impuls aan de woonomgeving.

Circa 30% van het totale woonprogramma bestaat uit sociale huurwoningen. Daarnaast worden er ook starterswoningen gerealiseerd, in het huur- en/of koopsegment. De overige woningen betreffen een gevarieerde mix van koop- en huurwoningen in het middel dure en duurdere segment. Uit zowel de 'Regionale Woonagenda Holland Rijnland' (2017), de Woonvisie Leiden 2020-2030 als het Beleidsakkoord, blijkt de kwantitatieve behoefte aan het voorziene woonprogramma.

Uit zowel het regionale als het gemeentelijk beleid blijkt daarnaast de behoefte aan een stedelijk woonmilieu. Door in het planinitiatief zowel starterswoningen als woningen in het sociale, middel dure en dure segment te realiseren, wordt bijgedragen aan deze behoefte.

De ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden voor duurzame verstedelijking en is derhalve in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6.10 van de provinciale Omgevingsverordening.

3.2.2.3 Conclusie

De provinciale Omgevingsverordening staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.2.3 Programma Ruimte
3.2.3.1 Beleidskader

Het Programma Ruimte (20 februari 2019) is parallel aan de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening opgesteld. Het Programma Ruimte bevat een nadere invulling en operationalisering van ruimtelijk relevante onderdelen van de Omgevingsvisie. Het gaat dan bijvoorbeeld om een locatiespecifieke of programmatische invulling van beleidsbeslissingen uit de Omgevingsvisie. Ook kan het gaan om taken en bevoegdheden van Gedeputeerde Staten.

3.2.3.2 Onderzoeksresultaten

Het Programma Ruimte speelt in onderhavig plan een belangrijke rol bij de motivering van de regionale behoefte aan (extra) woningen. Gemeente Leiden is gelegen binnen de regio Holland Rijnland. In 2019 is een nieuwe Woningbehoefteraming (WBR) gemaakt door de provincie Zuid-Holland. Elke drie jaar maakt Zuid-Holland een nieuwe WBR. Volgens de meest recente raming is tot 2040 behoefte aan nieuwe woningen in de gemeente Leiden. Zie ook afbeelding 3.1.

De provincie wil het bestaand stads- en dorpsgebied beter benutten. Daarnaast blijkt dat tot 2030 behoefte is aan nieuwe woningen in de regio Holland Rijnland. Dit betekent dat er vanuit de provincie in zijn algemeenheid geen beperkingen worden opgelegd aan de voorgenomen ontwikkeling. De ontwikkeling is daarmee ook in lijn met het Programma Ruimte.

3.2.3.3 Conclusie

Het Programma Ruimte staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.2.4 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
3.2.4.1 Beleidskader

De Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020, die een beleidsmatige doorkijk biedt tot 2030, is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio blijven, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • 1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
  • 6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;
  • 7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.
3.2.4.2 Onderzoeksresultaten

De beoogde ontwikkeling voorziet in een woningbouwontwikkeling met een divers programma in de binnenstad van Leiden. De ontwikkeling levert een bijdrage aan de kernbeslissingen van uit de Regionale Structuurvisie door onder andere mensen te binden aan de regio door een goed woonklimaat te realiseren. Het programma is gevarieerd en gedifferentieerd, en past binnen de eerste kernbeslissing door onder andere 30% sociale huurwoningen te realiseren. Daarnaast sluit de ontwikkeling ook aan op de kernbeslissing die voorziet in concentratie van stedelijke ontwikkeling. Tevens is aangesloten bij de kernbeslissing in het kader van het groen-blauwe raamwerk. In het stedenbouwkundig ontwerp ligt de focus op vergroening van de locatie.

3.2.4.3 Conclusie

De regionale structuurvisie Holland Rijnland 2020 staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.2.5 Regionale Woonagenda 2017
3.2.5.1 Beleidskader

Het aantal inwoners en huishoudens in Holland Rijnland neemt nog steeds toe. Daarnaast verandert de leeftijd en samenstelling van de bevolking door vergrijzing en steeds kleinere gezinnen. Om goed in te kunnen spelen op deze ontwikkelingen, stelden de gemeenten in Holland Rijnland de Regionale Woonagenda 2017 op. Dit document vervangt de vorige woonagenda uit 2014. Met de woonagenda willen de gemeenten het woningaanbod de komende jaren beter laten aansluiten op de behoefte in de regio Holland Rijnland en in de subregio's Duin- en Bollenstreek, Leidse regio en Rijn- en Veenstreek.

Op de eerste plaats gaat het om de ontwikkeling van kansrijke bouwlocaties (woonmilieus). Andere belangrijke opgaven zijn het voorzien in voldoende sociale huurwoningen en passende woonruimten voor bijzondere doelgroepen, waarvoor aanvullende zorg noodzakelijk is. Met de vernieuwde Regionale Woonagenda zijn gemeenten in staat hun woningbouwplannen onderling beter af te stemmen, qua bouwjaar en woonmilieu.

Uitgangspunten

Om de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen, maakt de regio in de woonagenda de volgende keuzes:

  • tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor korte termijn
  • groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding
  • een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is
  • bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt
  • een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk
  • groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling
  • langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren
  • bereikbaar bouwen
  • solidariteit

Hoofdopgaven subregio west

In de subregio West zijn er voor de eerste vijf jaar de nodige plannen voor de behoefte. De jaren erna blijft het aanbod ver achter bij de behoefte. Overigens doet het 'potentiële overschot' aan plannen voor de komende vijf jaren zich hoogstwaarschijnlijk niet voor. Veel plannen in de eerste jaren zijn namelijk voorzien op (stedelijke) inbreidingslocaties. De ervaring is dat daar de planontwikkeling vaak minder snel gaat. Met de huidige programmering loopt de subregio West dan ook eerder het risico dat er op korte termijn te weinig wordt gebouwd. De potentiële plannen in categorie 2b ('beter benutten actuele kansen') of 3 ('in meerdere opzichten onzeker') zijn dan ook hard nodig om het ontwikkeltempo te garanderen. In alle woonmilieus doet dit risico zich voor. Op termijn het meest in de stedelijke woonmilieus. Naar typologie blijft op termijn toevoegingen van sociale huurwoningen nodig. Er is in de plannen reeds een redelijk aanbod voorzien van middeldure huurwoningen en goedkope koopwoningen.

3.2.5.2 Onderzoeksresultaten

De ontwikkeling levert een bijdrage aan de uitgangspunten van de regionale woonagenda. Het betreft immers een inbreidingslocatie met een kwalitatief, duurzaam en gevarieerd woonprogramma, hetgeen doorstroming in de Leidse woningmarkt mogelijk maakt.

3.2.5.3 Conclusie

De Regionale Woonagenda staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Leiden 2040
3.3.1.1 Beleidskader

Op 9 november 2021 heeft de gemeenteraad de 1.1-versie van de Omgevingsvisie Leiden 2040 vastgesteld (RV 21.0078). De Omgevingsvisie Leiden 2040 1.1-versie is een verdere uitwerking ten opzichte van de 1.0-versie uit 2019. In deze Omgevingsvisie Leiden 2040 worden de ambities en doelstellingen voor de lange termijn (2040) vastgelegd. De omgevingsvisie beschrijft op hoofdlijnen de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in de stad. Het bevat geen blauwdruk voor de ontwikkeling van de stad, maar beschrijft wel de waarden die we belangrijk vinden in de ontwikkeling van de stad, eigenschappen die we koesteren en nieuwe ontwikkelingen die ruimte vergen.

In de Omgevingsvisie zijn de stadskeuzes voor de hele stad beschreven. Deze vormen samen de bouwstenen van de visie op Leiden 2040. De uitwerking is opgedeeld in vier thema's:

  • 1. Groen-blauw raamwerk
  • 2. Aantrekkelijk vestigingsklimaat
  • 3. Duurzame mobiliteit
  • 4. Bodem als fundament

Binnen deze thema's zijn Leidse keuzes gemaakt. Deze keuzes geven per thema het toekomstbeeld aan waar we op stadsniveau naartoe willen werken. De uitwerking van de stadskeuzes kunnen verschillen per gebied, zowel in de combinatie van als in de prioritering tussen de stadskeuzes. Aan de hand van drie type leefmilieus worden de stadskeuzes aangevuld met aandachtspunten per leefmilieu.

3.3.1.2 Onderzoeksresultaten

Het planinitiatief draagt bij aan een aantal belangrijke doelstellingen uit de Omgevingsvisie Leiden 2040, te weten het realiseren van geschikte en betaalbare woningen, in een aantrekkelijke, duurzame en leefbare omgeving. Het project draagt bij aan de ambitie om binnenstedelijk meer te verdichting in plaats van bouwen in het buitengebied en het bouwen van duurzame, klimaatadaptieve en natuurinclusieve woningen in gemengde stedelijke gebieden. Er wordt ingezet op het zo groen en duurzaam mogelijk inpassen van het plan. Het sluit daarom aan bij de verhaallijnen 'groene en gezonde stad' en 'stad voor iedereen' in de Omgevingsvisie.

3.3.1.3 Conclusie

De Omgevingsvisie Leiden 2040 staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.3.2 Ontwikkelingsvisie 'Leiden, stad van ontdekkingen: profiel 2030'
3.3.2.1 Beleidskader

In 2004 heeft de gemeenteraad de ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" vastgesteld (RV 04.0097). In hetzelfde raadsbesluit heeft het college opdracht gekregen een cyclisch proces te ontwikkelen voor onderhoud van de ontwikkelingsvisie. De geactualiseerde uitgave van de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen" is het resultaat van dat "onderhoud". Deze actualisering is op 13 september 2012 door de raad vastgesteld (RV 12.0044). De geactualiseerde uitgave van de visie vervangt hiermee de vorige versie uit 2004.

De geactualiseerde uitgave van "Leiden, Stad van Ontdekkingen" dient als leidraad voor beleidsontwikkeling en voor gesprekken over samenwerking in de stad en met de omgeving.

Belangrijke ambities van de geactualiseerde visie 'Leiden, Stad van Ontdekkingen' zijn het versterken van de 'internationale kennis' en de 'historische cultuur'. Kennis vindt zijn basis in de Universiteit van Leiden, het Leids Universitair Medisch Centrum en het Leiden Bio Science Park. Historische cultuur is overal in de stad terug te vinden in de vorm van monumenten, musea en een ruim cultureel aanbod. Als Leiden deze ambities wil waarmaken moet de bereikbaarheid op orde zijn en wil de gemeente meer gebruik maken van 'de kracht van de stad'.

3.3.2.2 Onderzoeksresultaten

De ontwikkeling draagt, vanwege de realisatie van een aantrekkelijk en gevarieerd woonmilieu, bij aan het binden van onder meer kenniswerkers aan onze stad. Hierdoor kan de ambitie 'internationale kennis' uit de ontwikkelingsvisie verder versterkt worden.

3.3.2.3 Conclusie

De ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.3.3 Economie
3.3.3.1 Beleidskader

Ruimtelijke strategie Bedrijventerreinen 2020-2030 'Ruimte voor bedrijven in Economie071-gemeenten'

Bedrijven in onze regio groeien, innoveren en hebben ruimte nodig. Daarnaast staan we ook voor uitdagingen als verduurzaming, klimaatadaptatie en het behouden van een aantrekkelijke groene omgeving. In de verstedelijkte context van de regio 071 is daarnaast sprake van een groeiende vraag naar wonen, energie en andere functies. Al deze ontwikkelingen hebben ruimte nodig. Om in deze context een aantrekkelijk vestingsklimaat vor bedrijven te houden met voldoende en toekomstbestendige bedrijventerreinen, is de ruimtelijke strategie bedrijventerreinen 2020-2030 opgesteld.

De Bedrijventerreinenstrategie is een uitwerking van de ambities van de regionale omgevingsvisie 'Hart van Holland'. Uitgangspunt van deze visie is dat ambities moeten bijdragen aan een streke economische positie van de regio. Bovendien moeten ontwikkelingen duurzaam en robuust zijn. In 2018 is door gemeenten en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in de regio een convenant aangegaan. De uitgangspunten uit het convenant zijn randvoorwaarden voor deze bedrijventerreinenstrategie.

Bedrijven willen innoveren en uitbreiden. Er is behoefte aan extra hectares bedrijventerreinen in de regio. Gemeenten willen een aantal terreinen transformeren om functies als wonen en werken te combineren. Hierdoor ontstaat een vervangingsbehoefte. Uitgangspunt is het voorzien in een kwantitatieve en kwalitatieve match van vraag en aanbod van bedrijventerreinen in de regio. Met deze ruimtelijke strategie bieden gemeenten duidelijkheid aan bedrijven over het toekomstperspectief van hun bestaande locatie.

Convenant: Ruimte voor bedrijven 2018-2022

In 2018 is door gemeenten en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in de 071 regio een convenant aangegaan, genaamd 'Ruimte voor bedrijven 2018-2022'. In dit convenant is het belang van bedrijventerreinen onderschreven. Afgesproken is dat bij transformatie van bedrijventerreinen ingezet wordt op het compenseren van bedrijfshectares binnen de regio. Dit uitgangspunt is in lijn met de omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland. In het convenant is verder afgesproken dat wordt ingezet op een kwalitatief evenwicht in vraag en aanbod. Vraag en aanbod van typen bedrijventerreinen dienen op elkaar aan te sluiten.

Regionale bedrijventerreinenstrategie Holland Rijnland

In de regionale bedrijventerreinenstrategie Holland Rijnland zijn drie strategische doelstellingen geformuleerd waarmee de regionale samenwerking op het gebied van bedrijventerreinen wordt vormgegeven. Bij elke doelstelling hoort een aantal afspraken en nader uit te werken acties. De drie strategische doelstellingen zijn:

  • bestaande bedrijventerreinen herstructureren en niet transformeren;
  • voldoende nieuw bedrijventerrein ontwikkelen;
  • samenhang tussen bestaande en nieuwe bedrijventerreinen aanbrengen.

In de bedrijventerreinenstrategie zijn afspraken vastgelegd die de basis vormen voor de gemeenschappelijke strategie. Het doel is te komen tot een gezonde bedrijventerreinenmarkt, met sterke bedrijventerreinen die een drager zijn voor de economie van Holland Rijnland. Dit komt enerzijds neer op het vraaggericht ontwikkelen van voldoende ruimte voor nieuwvestiging, uit-/verplaatsing of uitbreiding van bedrijven. Anderzijds dient het aanbod niet té ruim te zijn, omdat in dat geval de drijfveer voor herstructurering en de prikkel voor zorgvuldig ruimtegebruik ontbreekt. Het profiel en de locatie van de bedrijventerreinen moet daarnaast aansluiten op de specifieke eisen die het bedrijfsleven aan de terreinen stelt.

Eén van de afspraken is het herstructureren en niet transformeren van bestaande bedrijventerreinen. Er wordt daarmee uitgegaan van het zoveel mogelijk behouden van bestaande bedrijventerreinen en deze zo nodig te verbeteren door het opstellen van herstructureringsplannen. Voor bestaande bedrijventerreinen is onder meer het volgende vastgelegd.

Naast de primaire functie als vestigingsplaats voor bedrijven in de hogere milieucategorieën kunnen op bedrijventerreinen in beperkte mate ook andere functies worden toegelaten, zoals kleine zelfstandige kantoren (maximaal 1.000 m2 bvo), perifere detailhandel en leisure. Als vuistregel wordt aangehouden, dat hiervoor maximaal 15 % van het netto oppervlak van een bedrijventerrein kan worden gebruikt. Eventueel door gemeenten wenselijk geachte afwijkingen worden in het Portefeuillehoudersoverleg Economische Zaken afgestemd en besproken. Zowel voor interne zonering als voor planontwikkelingen buiten de bedrijventerreinen moet onverkort worden vastgehouden aan de richtlijnen van de VNG-publicatie ´Bedrijven en Milieuzonering´. Voor verdiepingen op bedrijfspanden geldt het beleid, zoals is verwoord in het ´Uitvoeringsprogramma Ruimte voor Economie´ van de provincie Zuid-Holland. Op bedrijventerreinen waar door marktontwikkelingen reeds sprake is van een hoger aandeel kantoren, perifere detailhandel en/of leisure wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op 1 januari 2009.

Van bedrijventerreinen naar werklandschappen Leidse regio

Op 14 januari 2013 is het beleidskader 'van bedrijventerreinen naar werklandschappen Leidse regio' door de wethouders economische zaken van Zoeterwoude, Voorschoten, Oegstgeest, Leiderdorp en Leiden vastgesteld.

Het doel van dit beleidskader is dat bedrijventerreinen ook in de toekomst aantrekkelijk blijven, zodat ze bij kunnen dragen aan de werkgelegenheid, economie en voorzieningenniveau van de Leidse regio.

De visie is om naar werklandschappen toe te gaan waar het kernwoord flexibiliteit is. Dat wordt bereikt door meer soorten economische functies op werklandschappen toe te staan dan alleen de traditionele functies, dus ook wonen. Ook is als doel gesteld om werklandschappen intensiever te gebruiken, zowel in functies, gebruik en bebouwingsmogelijkheden.

3.3.3.2 Onderzoeksresultaten

Ter plaatse van het plangebied geldt de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden'. De huidige bestemming staat bedrijven uit milieucategorie 1 en 2 toe en tevens een garagebedrijf met autobrandstof verkooppunt.

Het wegbestemmen van deze bedijfsbestemming (bedrijfsdoeleinden) ten behoeve van de voorgenomen woningbouw is niet in strijd met het relevante provinciale en gemeentelijke beleid. Het beleid van de provincie verzet zich niet tegen het wegbestemmen.

Het gemeentelijk beleid verzet zich ook niet tegen het voorgenomen wegbestemmen. De bedrijfslocatie wordt namelijk door de gemeente niet aangezien als een bedrijventerrein. Het is dan ook niet opgenomen in alle nulmetingen ten behoeve van het lokale beleid en het gesloten convenant. Compensatie van de bedrijventerreinen m2 is dan ook niet noodzakelijk.

3.3.3.3 Conclusie

Het economische beleid van de gemeente (c.q. de regio) staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.3.4 Wonen
3.3.4.1 Beleidskader

Woonvisie Leiden 2020-2030

Op 14 november 2019 heeft de gemeenteraad van Leiden de Woonvisie Leiden 2020-2030 vastgesteld (RV19.0104). Voor de Woonvisie zijn de volgende trends en ontwikkelingen belangrijk:

  • Vanaf 2009 is er een jaarlijkse groei van het aantal inwoners en die ontwikkeling zet zich vermoedelijk de komende acht jaar voort.
  • Binnen de groei van de Leidse bevolking is er vooral een toename zichtbaar van het aantal ouderen. De vraag van deze groeiende groep levert een belangrijke bijdrage aan de woningbehoefte.
  • Het aantal studenten is tussen 2009 en 2018 sterk toegenomen.
  • De woningbehoefte is groot. Niet alleen vanwege de vergrijzing en de groei van het aantal studenten, maar ook door de uitstroom van kwetsbare inwoners uit instellingen en door 'spoedzoekers'.
  • Er is vooral behoefte aan nieuwe woningen in het stedelijke woonmilieu.
  • Er is sprake van een grote opgave op het gebied van duurzaamheid. Denk aan het overstappen op duurzame(re) warmtebronnen, het klimaatbestendig maken van Leiden en de ambitie op het gebied van circulariteit en duurzame mobiliteit.
  • Er is een groeiende druk op de leefbaarheid van de stad, zeker in de Leidse wijken met veel sociale huurwoningen die zich kenmerken door een sterke instroom van kwetsbare inwoners.

De belangrijkste doelstellingen, die in de Woonvisie verder zijn uitgewerkt, betreffen de volgende:

  • 1. te bouwen naar behoefte, met de juiste woning op de juiste plek;
  • 2. de voorraad wooneenheden voor studenten te vergroten;
  • 3. extra aandacht te geven aan kwetsbare doelgroepen;
  • 4. de woningvoorraad en woonomgeving duurzamer te maken;
  • 5. de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten

Deze vijf doelstellingen zijn in de Woonvisie uitgewerkt.

Uitvoeringsagenda Wonen Leiden 2020-2030

Bij de Woonvisie hoort de 'Uitvoeringsagenda Wonen Leiden 2020-2023'. In deze agenda zijn de acties vermeld die de gemeente in de periode 2020 t/m 2023 gaat ondernemen om de gestelde ambities uit de Woonvisie te realiseren. Hierin is onder andere opgenomen dat 30% van alle nieuwe woningen in de sociale huursector moet worden gerealiseerd. De sociale huurwoningen dienen een oppervlakte van minimaal 45 m2 GBO te hebben.

Verordening doelgroepen woningbouw Leiden 2021

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt gemeenten de mogelijkheid om per deelgebied in bestemmingsplannen te eisen dat een bepaald percentage van categorieën woningen wordt gerealiseerd in nieuwbouwplannen. Sinds 1 juli 2017 kan de gemeente ook sturen op toevoeging van de categorie middeldure huurwoningen. Deze mogelijkheid, de woningbouwplannen en de volkshuisvestelijke doelen van de gemeente Leiden zoals ook vastgelegd in de Woonvisie Leiden 2020-2030 en Uitvoeringsagenda Wonen Leiden 2020-2023 vormen de uitgangspunten voor deze Doelgroepenverordening.

In deze verordening zijn de categorieën sociale huurwoning en middeldure huurwoning opgenomen. De maximale aanvangshuurprijs voor middeldure huurwoningen wordt hiermee vastgelegd. Deze grens moet de gemeente bepalen. De Doelgroepenverordening regelt tevens voor welke doelgroep de te bouwen sociale huurwoningen bedoeld zijn. De doelgroep wordt bepaald aan de hand van inkomensgrenzen. De verordening regelt ook dat de sociale en de middeldure huurwoningen gedurende een bepaalde periode beschikbaar moeten blijven. Hiervoor zijn de minimale instandhoudingstermijnen opgenomen.

3.3.4.2 Onderzoeksresulaten

De ontwikkeling levert een bijdrage aan de doelstellingen van de Woonvisie Leiden 2020-2030. Het planinitiatief bevat immers een op behoefte gebaseerd gevarieerd woonprogramma in het stedelijk woonmilieu. De woningen passen binnen de eisen uit de uitvoeringsagenda en de doelgroepenverordening. Daarnaast heeft het planinitiatief uitgebreid aandacht voor duurzaamheid en levert het een kwalitatieve impuls aan de woonomgeving.

3.3.4.3 Conclusie

De Woonvisie Leiden 2020-2030 staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

3.3.5 Duurzaamheidsbeleid
3.3.5.1 Beleidskader

In de komende jaren staat Leiden voor grote uitdagingen op het gebied van wonen, werken, duurzaamheid en mobiliteit, zoals benoemd in het coalitieakkoord 'Samen maken we de stad'. Om slagvaardig met de omvangrijke opgave van duurzame verstedelijking aan de slag te gaan zijn vier belangrijke opgaven benoemd (Aanpak Duurzaamheidsopgaven 2019 (Z-1348277): de energietransitie, klimaatadaptatie en biodiverse vergroening, circulaire economie en duurzame mobiliteit. Voor elk van deze opgaven is een uitvoeringsprogramma opgesteld. Deze uitvoeringsprogramma richten zich op de ambities, doelen, benodigde inspanningen en beoogde resultaten.

Klimaatadaptatie en biodivers vergroenen

Leiden heeft de ambitie om in 2050 een klimaatbestendige stad te zijn, waarbij Leiden zichtbaar groener is geworden en de biodiversiteit is vergroot (Leiden Biodivers en Klimaatbestendig, Samen maken we Leiden groener! Uitvoeringsprogramma 2020-2023 (RV 20.0074, 2020)). De ambities en doelen voor klimaatadaptatie, vergroenen en biodiversiteit kennen veel samenhang en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Deze ambitie sluit aan op de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie, waarin als doel is gesteld dat Nederland in 2050 zo goed mogelijk klimaatbestendig is ingericht voor wateroverlast, droogte, hitte en overstromingen.

3.3.5.2 Onderzoeksresultaten

Een deel van de woningen wordt gerealiseerd in een groot groen binnenterrein van een groot bouwblok. De kwaliteit van deze groene oase in de stad met cultuurhistorsiche waarde zal worden versterkt, als het grootschalige bedrijfsgebouw is gesloopt. In het ontwerp wordt extra aandacht besteed aan de bijdragen die de nieuwe gebouwen en buitenruimte kunnen leveren aan de biodiversiteit en het groene karakter. In de uitwerking van het ontwerp en inrichting van de openbare ruimte zal rekening worden gehouden met de duurzaamheidsambities uit het geldende beleid. Zo gaat het plan uit van een circulair ontwerp en worden er maatregelen gericht op het opvangen, vasthouden, bergen, infiltreren en hergebruiken van hemelwater toegepast. Het plan kent een groene inrichting en zo min mogelijk verharding. Met toepassing van deze maatregelen draagt de ontwikkeling bij aan de duurzaamheidsambities van gemeente Leiden.

3.3.5.3 Conclusie

Het duurzaamheidsbeleid staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Nationaal beleid

Erfgoedwet (2016)

De Erfgoedwet (2016) bundelt de voorgaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen gold, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die naar verwachting in 2022 van kracht wordt.

Op grond van de Erfgoedwet is het verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Omgevingsverordening Zuid-Holland

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Omgevingsverordening Zuid-Holland. De regels voor bescherming van archeologische waarden zijn vastgelegd in artikel 6.27 'Archeologie en Romeinse Limes'. In de regels is onder andere opgenomen hoe gronden met archeologische waarden dienen te worden bestemd en wanneer werkzaamheden in de bodem niet kunnen worden uitgevoerd alvorens door middel van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden niet worden aangetast.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden (zoals vastgelegd in de Erfgoednota 2014-2020) is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt.

De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen. De erosie van het bodemarchief is ondanks alle inspanningen tot behoud van archeologische resten immers nog steeds erg groot. Dit betekent dat bij bouwwerkzaamheden verstoring van de diepere ondergrond uit archeologisch oogpunt zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Waar dit niet mogelijk is, zal in de gebieden waar waardevolle, informatieve archeologische resten verloren dreigen te gaan, voorafgaand aan de geplande bodemingreep verantwoord onderzoek dienen plaats te vinden. Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in het bestemmingsplan een aantal regels opgenomen. Deze regels zijn gebaseerd op een inventarisatie en evaluatie van de omvang en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief in en om het plangebied.

Leiden heeft negen verschillende 'waarderingsgebieden', waar verschillende regimes gelden naar aanleiding van de archeologische waarde of de archeologische verwachtingswaarde. Voor acht waarderingsgebieden wordt in opzet dezelfde planregel gebruikt, waarin een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen. De verschillen tussen de waarderingsgebieden zitten in de oppervlakten en diepte van bodemverstoring vanaf wanneer een vergunning dient te worden aangevraagd. Voor 'Waarde - Archeologie 1' geldt de vergunningsplicht niet, omdat het een beschermd archeologisch rijksmonument betreft, waarop de regels van de Erfgoedwet van toepassing zijn. Voor verstoring van de bodem op die locaties is een rijksmonumentenvergunning vereist. De negen waarderingsgebieden zijn:

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0009.jpg"

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

Het plan zal worden gerealiseerd in een zone waarvoor op grond van het Bestemmingsplan Zuidelijke Schil de dubbelbestemming Waarde-Archeologie geldt. De voor Waarde-Archeologie aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden. In dit gebied gelden voor ruimtelijke plannen de volgende criteria: archeologisch onderzoek moet plaatsvinden, indien de bodem wordt verstoord over een oppervlakte van meer dan 250 m2 en dieper dan 50 cm.

Volgens de Erfgoednota valt het plangebied binnen het waarderingsgebied 'Waarde-Archeologie 8'. Binnen de provinciale verordening geldt hiervoor een verplichting voor archeologisch onderzoek bij werken of werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 100 m2 waarbij de bodem tot meer dan 30 cm onder het maaiveld wordt geroerd.

4.1.2.2 Voorgeschiedenis

In het plangebied heeft reeds een archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek bestond uit een bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in het volgende rapport:

  • Koekkelkoren, A.M.H.C. & B.A. Corver, 2013: Archeologisch bureauonderzoek & Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase Hoge Rijndijk 5, Leiden Gemeente Leiden, Noordwijk (IDDS Archeologie rapport 1520).

Het onderzoek heeft uitgewezen dat het plangebied op de zuidelijke oeverzone van de Oude Rijn ligt. De Oude Rijn stroomde in een periode vóór de IJzertijd door het zuiden van het plangebied, maar heeft vermoedelijk in de Romeinse tijd door het noordelijke plangebied gestroomd. Eventuele oudere resten zijn geërodeerd, hoewel resten vanaf de IJzertijd op de oevers in het zuiden van het plangebied mogen worden verwacht. Een oud maaiveld, dat is aangetroffen tijdens het veldwerk op de oeverwal, maakt het aannemelijk dat archeologische resten nog aanwezig zijn. De verwachting voor resten uit de IJzertijd – Romeinse tijd is daarom hoog. Voor de Romeinse tijd is het mogelijk dat er resten van de limeszone aanwezig zijn. Tijdens het veldwerk zijn enkele indicatoren aangetroffen, die mogelijk wijzen op menselijke aanwezigheid in de IJzertijd – Romeinse Tijd.

4.1.2.3 Aanbevelingen

Uitgangspunt voor archeologie is behoud in de grond. Indien behoud in situ niet mogelijk is zal gedurende de loop van het proces aanvullend onderzoek nodig zijn. In dit geval is sprake van een proefsleuvenonderzoek waarbij een percentage van het plangebied blootgelegd wordt.

Het plangebied is momenteel overbouwd. Eerst dient een wijziging bestemmingsplan te worden verkregen en vervolgens zal een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor de sloop en nieuwbouw. Pas na de sloop zal het terrein toegankelijk zijn voor proefsleuvenonderzoek. De uiteindelijke planning wordt in overleg opgesteld, zodra bekend is wanneer het terrein toegankelijk is voor proefsleuvenonderzoek.

Het onderzoek moet worden uitgevoerd voorafgaand aan de aanvraag van de omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien wordt aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden. Hiertoe kunnen in de vergunning voorschriften worden opgenien gericht op het behoud van deze archeologische resten ofwel door behoud in de grond ofwel door middel van archeologisch onderzoek zoals bijvoorbeeld een opgraving of een archeologische begeleiding. Dit is geborgd middels de archeologische dubbelbestemming in de regels. Tevens is er een Archeologisch Programma van Eisen opgesteld, welke als Bijlage 2 bij dit bestemmingsplan en als bijlage bij de omgevingsvergunning zal worden gevoegd.

4.1.2.4 Melding toevalsvondst

Ingeval op een andere wijze dan archeologisch onderzoek sprake is van het aantreffen van archeologische resten, dan dient dit op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van archeologen van Erfgoed Leiden en Omstreken. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.1.3 Conclusie

Het aspect archeologie staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien wordt aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Nationaal beleid

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regelt de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.

Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.

Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat onderzoek uitgevoerd moet worden over de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

De provincie Zuid-Holland hanteert het beleidsinstrument “Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS)”. In de CHS heeft de provincie bestaande en mogelijk te verwachten archeologische waarden in beeld gebracht. In het bijbehorende “Beleidskader Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland” zijn per waarderingscategorie algemene beleidsuitgangspunten geformuleerd. De waardering zoals vastgelegd in de cultuurhistorische hoofdstructuur geldt als uitgangspunt van beleid.

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.

Visie en ambitie

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.

Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermingswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.

Herbestemming

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.

Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Erfgoedwet of de gemeentelijke verordening.

Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming strekt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresultaten
4.2.2.1 Algemeen

Leiden heeft in haar grote historische binnenstad – de op één na grootste van Nederland - op veel plaatsen nog een gaaf historisch stadsbeeld. Ook buiten de Singels, onder andere in het beschermd stadsgezicht Zuidelijke Schil, is op veel plaatsen een waardevol en gaaf stadsbeeld bewaard gebleven.

Het plangebied ligt binnen het beschermd stadsgezicht 'Zuidelijke Schil'. Het plangebied bevat geen Rijks-of gemeentelijke monumenten. Wel is het aangrenzende, bestaande pand aan de Hoge Rijndijk 5 aangemerkt als karakteristiek pand.

4.2.2.2 Beschermd stads- of dorpsgezicht

Het plangebied ligt binnen een beschermd stadsgezicht. Dit betekent dat nieuwbouw in de binnenstad en ingrepen in de structuur geen aantasting mogen vormen van de aanwezige historische waarden, maar juist nieuwe waarden dienen toe te voegen. In de Erfgoednota 2014 - 2020 worden er toepassingen en voorbeelden van leidende principes beschreven waar bij planvorming rekening mee dient te worden gehouden. Daarnaast zijn in de Nota van Uitgangspunten (Bijlage 1) de volgende opgenomen wat betreft erfgoed en het architectuurbeeld:

  • Het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen binnen beschermd stadsgezicht is behoud en herstel van cultuurhistorische waarden. Het aanhelen van het bouwblok en het herstellen van de stedenbouwkundige structuur is voor deze locatie dan ook een uitgangspunt. Nieuwbouw dient de kwaliteit van het beschermd stadsgezicht te ondersteunen en te versterken.
  • Aansluitend bij de typologie van de grondgebonden woning, die een belangrijke karakteristiek van dit deel van het beschermd stadsgezicht vormt, zijn twee bouwlagen met een hoge kap en incidenteel drie bouwlagen de maat. Aan de Hoge Rijndijk is de bebouwing hoger, een verhoging naar de Hoge Rijndijk toe is voorstelbaar. Bouwblokken van vier bouwlagen waarvan 2 lagen met pannengevel, met overgang van drie bouwlagen met opbouw is hier ook acceptabel, mits architectonisch vormgegeven.
  • Voor het binnengebied in het bouwblok kan een kwaliteitsverbetering worden behaald door meer te vergroenen, in aansluiting op het groene binnengebied van de rest van het bouwblok aan de P.J. Blokstraat en Zoeterwoudsesingel. Deze groene binnengebieden vormen een belangrijk onderdeel van de cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht.
  • Het architectuurbeeld dient te voldoen aan de welstandseisen en passend te zijn binnen het beschermd stadsgezicht van de Zuidelijke schil. Ook zonnepanelen dienen te voldoen aan de bepalingen zoals opgenomen in het Welstandsbeleid.

Deze uitgangspunten zijn meegenomen in het stedenbouwkundig plan en daarmee in de voorliggende juridisch-planologische vertaling.

4.2.2.3 Karakteristieke panden

De karakteristiek van het beschermd stads- en dorpsgezicht wordt gedragen door het zeer grote aantal historische panden. Deze bebouwing vormt een belangrijk deel van het geheugen van de stad en bevat een schat aan nog grotendeels onbestudeerde bouwhistorische informatie over ontstaan en ontwikkeling van de historische stad. Een deel daarvan is reeds beschermd als rijks- of gemeentelijk monument en voor deze panden is daarom geen beschermende regeling opgenomen in het bestemmingsplan. Een aanzienlijk deel valt daar echter niet onder. Vaak speelt deze bebouwing een duidelijke rol in de beleving van het historisch straatbeeld. In de omgeving van het plangebied zijn veel karakteristieke panden, waaronder het aangrenzende pand aan de Hoge Rijndijk 5. Dit pand blijft in zijn hoedanigheid behouden, er wordt geen afbreuk gedaan aan de cultuurhistorische waarde van dit pand.

4.2.3 Conclusie

Het onderhavige plan zorgt niet voor een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden. Daarnaast wordt in de regels de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' opgenomen om dit ook in de toekomst te voorkomen.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Nationaal beleid

De Wet Natuurbescherming (Wnb)

In de Wet natuurbescherming staan beschermingsregels voor de Nederlandse natuurgebieden en in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wet natuurbescherming geeft uitvoering aan de verplichtingen van de Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De provincies gaan over het natuurbeleid en zorgen voor de vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het natuurbeleid van grote wateren en internationaal beleid.

In 2022 gaat de Wet natuurbescherming op in de Omgevingswet. De Omgevingswet biedt straks richtlijnen voor regels en maatregelen die de natuur beschermen.

In de wet zijn algemene verbodsbepalingen opgenomen waarin onder meer is bepaald dat beschermde dieren niet opzettelijk gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Werken conform een door het Rijk goedgekeurde gedragscode kan er voor zorgen dat verbodsbepalingen overtreden worden. Voorts is een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna opgenomen. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.

De bovengenoemde verboden zijn niet van toepassing wanneer Provinciale Staten in haar verordening een algemene vrijstelling heeft opgenomen voor de betreffende soorten of wanneer wordt gehandeld volgens een goedgekeurde gedragscode. Wanneer overtreding van een verbod niet vermeden kan worden, is een ontheffing van Gedeputeerde Staten vereist. Een dergelijke ontheffing wordt uitsluitend verleend wanneer de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soort voldoende wordt geborgd, er sprake is van wettelijk belang, én er geen alternatief voor activiteit is, waarmee de beschermde situatie kan worden ontzien.

In de toelichting van bestemmingsplannen die ontwikkelingen planologisch toestaan moeten de gevolgen voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt dat de ontwikkeling voldoet aan de bovengenoemde regels.

4.3.1.2 Gemeentelijk beleid

Ecologisch beleidsplan Leiden (1998)

Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.

Ecologisch advies stadsecoloog (2020)

Het ecologisch advies van de stadsecoloog is een uitwerking van het ecologisch beleidsplan. De biodiversiteit - de verscheidenheid aan dieren, planten en andere organismen - staat mondiaal, nationaal en lokaal onder druk. In een dichtbebouwde stad als Leiden is het vinden van de juiste balans tussen het gebruik van het gebied en de kwaliteit van de leefomgeving voor mens en natuur een uitdaging. Om de stad voor mens én natuur leefbaar te maken, is het nodig de stad natuurinclusief in te richten. Zo ontstaat een basiskwaliteit aan natuur in de stad.  Uit het adviesrapport van de stadsecoloog zijn 29 concrete adviezen door het college omarmd om de stadsnatuur in Leiden te versterken, en worden tot uitvoering gebracht. Het gaat hier om maatregelen ten aanzien van beheer en beleid, alsmede gerichte locatie specfieke aanpassingen in de openbare ruimte. De effecten worden gemonitord middels het Stadsnatuurmeetnet.

Gedragscode soortbescherming gemeenten

De Wet natuurbescherming stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen, bestendig beheer en onderhoud de werkzaamheden zo uit te voeren dat beschermde soorten in acht worden genomen. Werken conform door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscodes minimaliseert de kans op conflicten met de vigerende natuurwet. De Gedragscode soortbescherming gemeenten is per 17 december 2020 goedgekeurd. Deze gedragscode voorziet in een juiste handelwijze bij ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, en bestendig beheer of onderhoud binnen het kader van de Wet natuurbescherming.

Boomregels en Kaderstellend Bomenbeleid

De regels rondom het beschermen en kappen van bomen zijn opgenomen in de Verordening voor de fysieke leefomgeving Leiden 2020, onderdeel bomen en de Beleidsregel van de gemeenteraad van de gemeente Leiden houdende regels omtrent de afwegingen voor aanwijzing en bescherming van bomen, hierna genoemd: de boomregels 2021. Deze regels zijn op 12 augustus 2021 in werking getreden. De boomregels 2021 voorzien in de bescherming van bomen (vallend binnen de hierin genoemde categorieën), of deze nu bovengronds (kap, snoei) of ondergronds (bijv. middels bodemverdichting of wijzigingen in hydrologie) beïnvloed worden. Het bepalen van wat waardevolle bomen en structuren zijn, vindt ook plaats via de boomregels 2021. Naast bomen die waardevol zijn door hun leeftijd of omvang zijn nieuw hierin boomsoorten die als ecologisch waardevol worden beschouwd. Dit is uitgewerkt het bij de boomregels 2021 vastgestelde Register ecologische bomen. Met dit geheel aan regels is de beschermde status van bomen voldoende geborgd en is het niet noodzakelijk om deze bomen in het bestemmingsplan van een beschermende regeling te voorzien.

Nota versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013), Kadernota kwaliteit openbare ruimte (2015) & Uitwerkingsplan Groene Hoofdstructuur (2018)

De Nota vertaalt de groene ambities uit de Ruimtelijke Structuurvisie voor Leiden tot 2025, en de 'Kadernota kwaliteit openbare ruimte' in concrete acties, gericht op het verbinden van het groene en blauwe netwerk in en rond de stad, opdat dit een meer robuust structuur krijgt. Dit wordt bereikt door o.a. de volgende doelstellingen:

  • 1. Beschermen en zo mogelijk verbeteren van de Groene Hoofdstructuur in de stad;
  • 2. Verbinden van groengebieden in de stad met elkaar en met de groengebieden buiten de stad met als resultaat een recreatief netwerk;
  • 3. Bij het groenbeheer betrekken van externe partners (bijv. burgers, woningcorporaties)

Bij vaststelling van de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is tevens besloten dat ruimtelijke ontwikkelingsprojecten die ingrijpen in de Groene Hoofdstructuur voortaan een groenparagraaf moeten bevatten, die inhoudelijk en financieel onderbouwd wordt, en die ook inzicht geeft in de mate waarin het plan bijdraagt aan de gewenste kwaliteit (het referentiebeeld) van het betreffende deel van de Groene Hoofdstructuur.

In de Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013) is de Groene Hoofdstructuur aangekondigd. Het uitwerkingsplan hiervan is in 2018 vastgesteld.

4.3.2 Onderzoeksresultaten
4.3.2.1 Inleiding

ABO Milieuconsult heeft in het kader van het plan een quickscan ecologie uitgevoerd. Deze quickscan is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting. Daarnaast is door KuiperCompagnons een stikstofdepositie-onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 6 van deze toelichting. In de hierna volgende paragrafen worden de resultaten uit de onderzoeken kort weergegeven.

4.3.2.2 Soortenbescherming

Uit bureaustudie en biotooptoets is naar voren gekomen dat het onaannemelijk is dat met de plannen vaste rust- en verblijfplaatsen worden aangetast van in de Wet natuurbescherming beschermde soorten. Nadelige effecten op beschermde flora en fauna kunnen daarom worden uitgesloten. Nader onderzoek is niet noodzakelijk. De effecten van stikstofdepositie van de werkzaamheden op Natura2000-gebieden zijn in deze quickscan niet behandeld.

Bij de werkzaamheden is het van belang rekening te houden met het tegengaan van verspreiding van Japanse duizendknoop. Deze invasie exoot moet worden verwijderd zonder dat deze zich kan verspreiden.

De zorgplicht van de Wet natuurbescherming is altijd van toepassing. In de rapportage wordt geadviseerd hoe aan deze zorgplicht invulling kan worden gegeven.

Het plangebied grenst daarnaast aan binnentuinen, vaak donkere plekken. Dit zijn vaak de locaties waar (gewone) dwergvleermuizen (paar)territoria hebben. Als gevolg van sloop/nieuwbouw kunnen dergelijke territoria door externe werking (indirect) aangetast/verstoord worden, wat een overtreding op de Wnb zou zijn. Daarom moet zowel bij sloop- en bouwproces, als in ontwerp, rekening gehouden worden met deze potentieel aanwezige beschermde situatie in de directe omgeving. Lichtvervuiling dient te voorkomen en de binnentuinen dienen donker te worden gehouden. Dit wordt meegenomen in de nadere uitwerking van de plannen.

4.3.2.3 Gebiedsbescherming

In het stikstofdepositie-onderzoek is beoordeeld of de gebruiksfase van de nieuwe woningen leidt tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van stikstofgevoelige habitats binnen Natura 2000-gebieden. Voor de aanlegfase van een ontwikkeling geldt per 1 juli 2021 een vrijstelling. De aanlegfase is dan ook niet berekend.

Uit het onderzoek wordt geconcludeerd dat met zekerheid kan worden gesteld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie binnen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden door het gebruik van maximaal 40 woningen in het bestemmingsplan "P.J. Blokhof". Dit betekent dat significant negatieve effecten op de instandhouding van die gebieden kunnen worden uitgesloten en dat de Wet natuurbescherming niet leidt tot belemmeringen voor de ontwikkelingen in dit project.

4.3.3 Conclusie

Wanneer rekening wordt gehouden met de hierboven genoemdne aanbevelingen vormt het aspect ecologie geen belemmering. Ook het aspect stikstofdepositie staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.4 Kabels en leidingen

4.4.1 Beleidskader

Planologisch relevante leidingen dienen in een bestemmingsplan te worden opgenomen. Dergelijke leidingen kunnen beperkingen opleggen aan het gebruik van de omgeving. Onder planologisch relevante leidingen vallen hoofdnutsvoorzieningen. Dit betreffen leidingen voor het transport van brandbare en/of ontplofbare stoffen en aardgasleidingen. Leidingen dienen als zodanig te worden bestemd en daarbij dient de afstand die moet worden vrijgehouden van bebouwing ter bescherming van de leiding, te worden aangeduid.

Naast planologisch relevante leidingen kunnen kabels en leidingen aanwezig zijn die planologisch niet relevant zijn, maar waar met de beheerder van de kabels en leidingen afstemming dient plaats te vinden over het beschermen dan wel verleggen van in en nabij een ontwikkellocatie gelegen kabels en leidingen.

4.4.2 Onderzoeksresultaten

Binnen het plangebied lopen geen planologisch relevante kabels of (hoogspannings)leidingen. Wel wordt er in afstemming met Liander onderzocht of er een transformator (trafo-huisje) kan worden geplaatst binnen het plangebied. Deze kan mogelijk worden geplaatst aan de voorzijde van het Europcar-gedeelte, naast de ingang van de parkeergarage. Indien dit niet mogelijk is zal deze in de openbare ruimte worden geplaatst. Dit onderdeel zorgt echter ook niet voor belemmeringen.

4.4.3 Conclusie

Het aspect kabels en leidingen staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.5 Milieu

4.5.1 Bedrijven en milieuzonering
4.5.1.1 Begrip milieuzonering

Een goede ruimtelijke ordening beoogt het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.

Deze milieuzonering dient aldus twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • het bieden van voldoende ruimte en zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam kunnen (blijven) uitoefenen.

Een vergaande scheiding van functies kan echter ook leiden tot inefficiënt ruimtegebruik en een verlies aan ruimtelijke kwaliteit. Een gemengd gebied met een mix van wonen en werken, winkels en horeca stimuleert een levendig straatbeeld, een hogere sociale veiligheid en extra draagvlak voor voorzieningen.

4.5.1.2 VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering is een handreiking voor milieuzonering in ruimtelijke plannen. Het boekje vormt een hulpmiddel om de afstanden tussen bedrijvigheid en woningen voor een locatie concreet in te vullen. Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is. Het doel van de publicatie is om te komen tot maatwerk op lokaal niveau. Dit betekent dat gemaakte keuzes zorgvuldig moeten worden afgewogen en verantwoord.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0010.jpg"

Afbeelding 4.1 Richtafstandenlijst per omgevingstype. Bron: VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009).

De in de publicatie opgenomen richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van buurtgerichte voorzieningen, zoals basisscholen komen er vrijwel geen andere functies voor, behalve aan huis verbonden beroep of bedrijf.

Anders dan rustige woonwijken, zijn er ook gebieden met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen, komen andere functies voor zoals winkels, horeca en of kleine bedrijven en voorzieningen. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Indien sprake is van een gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden uitgeoefend, dan kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting in plaats van de richtafstanden.

4.5.1.3 Onderzoeksresultaten

Door de ligging nabij hoofdinfrastructuur, de aanwezigheid van het tankstation en diverse gemengde bestemmingen is het gebied aan te merken als 'gemengd gebied' waardoor de richtafstanden met één afstandsstap kan worden verkleind.

Direct aan het plangebied grenst een benzineservicestation. Het tankstation kent geen LPG-vulpunt of reservoir, waardoor deze een richtafstand kent van 10 meter. De toekomstige woningen worden gescheiden van het tankstation door een parkeergarage en de kantoorruimte van Europcar. Hierdoor bedraagt de afstand tot het tankstation circa 17 meter, en circa 27 meter tot aan de pompen, waarmee aan de richtafstand wordt voldaan. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel aandacht besteed aan de opslag en bevoorrading van gevaarlijke stoffen, zie hiervoor paragraaf 4.5.5.

In de omgeving van het plangebied zijn daarnaast enkele percelen met de bestemmingen 'Maatschappelijke doeleinden' en 'Gemengde doeleinden' gelegen. Hier zijn bedrijven toegestaan tot en met categorie 2, waarvoor een richtafstand van 10 meter geldt in gemengd gebied. Aan de Hoge Rijndijk 13 en de Cobetstraat 1-A bevinden zich binnen deze bestemming twee kinderdagverblijven. Aan de richtafstand tot de bouwvlakken wordt ruimschoots voldaan (circa 27 meter). De afstand tot de tuinen/speelplaatsen bedraagt precies 10 meter. In de huidige situatie zijn echter al woningen aanwezig op kortere of gelijke afstand als de te ontwikkelen woningen. Deze woningen zijn maatgevend voor een goed woon- en leefklimaat.

De ontwikkeling maakt zelf ook bedrijfsbestemmingen mogelijk (autoverhuurbedrijf). Het betreft echter slechts een kantoor voor het autoverhuurbedrijf. Kantoren kennen in gemengd gebied geen richtafstand. Omdat de parkeerplekken van Europcar op het parkeerdek zich op korte afstand van de woningen binnen het plan bevinden wordt echter niet voldaan aan de richtafstand van 10 m. Derhalve is de geluidbelasting afkomstig van parkeer- en overige bedrijfsmatige activiteiten vanwege Europcar inzichtelijk gemaakt en getoetst aan richtwaarden op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 8 bij deze toelichting. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de geluidbelastingen afkomstig van parkeer- en overige bedrijfsmatige activiteiten vanwege Europcar niet zullen leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat t.p.v. de gevels van het nieuwbouwplan.

4.5.1.4 Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.5.2 Bodem
4.5.2.1 Beleidskader

Wet ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt bepaald door middel van een historisch onderzoek, eventueel aangevuld met een bodemonderzoek. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan/BUS-melding;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming (Wbb)

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe projecten op het gebied van natuur, wonen en industrie. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het Besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

Lokaal bodembeleid

De regels voor grondverzet volgen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de gemeente Leiden is het generieke beleid van kracht. Dat betekent dat toe te passen grond altijd aan twee eisen moet voldoen:

  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als de ontvangende bodem - (op niveau van bodemkwaliteitsklasse);
  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als geldt voor de op betreffende plek geldende bodemfunctieklasse.

De gemeente Leiden beschikt over een bodemfunctieklassenkaart. Eventueel aanvullende regels worden opgenomen in de regionale bodembeheernota.

4.5.2.2 Onderzoeksresultaten

Onderzoeksbureau Grondslag heeft in het kader van het plan een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting. In deze paragraaf worden de resultaten uit het onderzoek kort weergegeven.

Op de locatie zijn onderstaande verontreinigingen aanwezig:

  • 1. Verontreiniging met minerale olie en vluchtige aromaten ter plaatse van de noordzijde van de garage, de shop en het tankstation;
  • 2. Verontreiniging met minerale olie in grond aan de westzijde van de garage;
  • 3. Puur product (motorolie) ter plaatse van peilbuis 505;
  • 4. VOCl verontreiniging afkomstig van de hoge Rijndijk 1-3.

1. Restverontreiniging onder noordzijde van de garage, de shop en het tankstation

Omstreeks 1989/1990 is ter plaatse van het tankstation een bodemsanering uitgevoerd. Bij deze sanering is een restverontreiniging achtergebleven met minerale olie en vluchtige aromaten in zowel grond als grondwater. Deze restverontreiniging bevindt zich grotendeels onder de noordzijde van de garage en de shop. Daarnaast is langs de gevel van de garage nog een strook met verontreinigen grond aanwezig.

De verontreiniging is aanwezig over een oppervlakte van circa 800 m2. In totaal is sprake van circa 1.700 m3 verontreinigd grond/bodemvolume. Hiervan is naar schatting 1.200 m3 sterk verontreinigd.

Aangezien de omvang van de sterke verontreiniging in grond groter is dan 25 m3, respectievelijk 100 m3 grondwater, is er sprake van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’ in het kader van de Wet bodembescherming.

De verontreiniging is reeds bekend bij het bevoegd gezag. Op het moment dat ter plaatse van de restverontreiniging herontwikkeling plaats vinden zullen sanerende maatregelen genomen moeten worden. Hiervoor dient voorafgaande aan de herontwikkeling een saneringsplan opgesteld te worden waarin de randvoorwaarde voor de sanering worden vastgelegd.

2. Verontreiniging aan de westzijde van de garage

Langs de westzijde van de locatie is de grond licht t/m matig verontreinigd met minerale olie. Plaatselijk zijn spots aanwezig met sterk verontreinigde grond. De omvang van deze verontreinigingsspots is minder dan 25 m3. Derhalve is ons inziens geen sprake van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’ in het kader van de Wet bodembescherming. Aangezien er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, geldt geen saneringsplicht. Naast de noodzaak tot saneren in het kader van de Wet bodembescherming kunnen er andere redenen zijn waarom een sanering nodig of gewenst is (bijvoorbeeld de aanvraag van een omgevingsvergunning (bouw), een transactie, mogelijke aansprakelijkheidsstellingen door omwonenden etc.).

3. Puur product (motorolie)

In peilbuis 505 is puur product (motorolie) aanwezig. Er is sprake van een drijflaag van circa 33 cm. De omvang van de verontreiniging in het grondwater is kleiner dan 100 m3 derhalve is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De drijflaag vormt echter wel een verspreidingsrisico. Op basis van het onderhavige onderzoek en het onderzoek uit 2013kan worden opgemaakt dat de verontreiniging op dit moment stabiel is. Geadviseerd om deze verontreiniging bij de voorgenomen herontwikkeling te verwijderen.

4. VOCl verontreiniging

Ter plaatse van de Hoge Rijndijk 1-3 is sprake van een verontreiniging met VOCl. De verontreiniging is bij het bevoegd gezag bekend onder de WBB-code ZH054600154. Sinds 2013 een grondwater sanering plaats van deze verontreiniging. Uit de laatste monitoring (2018) blijkt dat ter plaatse van de Hoge Rijndijk 5 in het grondwater (zowel freatisch, middeldiepe als diepe grondwater) geen verhogingen meer aanwezig zijn met VOCl en/of vinylchloride boven de streefwaarde. Middels onderhavig onderzoek is in het grondwater eenmaal een lichte verhogingen met dichloormethaan aangetoond. Dit betreft echter een zeer gering verhoging. Ter plaatse van de shop is echter nog een matige verhoging met trichlooretheen en een lichte verhoging met tetrachlooretheen aangetoond. Ter plaatse van de shop zijn geen (voormalige) bronnen bekend die zouden kunnen leiden tot een verontreiniging met VOCl.

Op het moment dat bij de herontwikkeling grondwateronttrekking plaatsvindt dient er rekening mee gehouden te worden dat op een afstand van circa 25 meter van de locatie nog sprake is van sterk met verontreinigd grondwater. Voorkomen dient te worden dat deze verontreiniging zich niet zal gaan verplaatsen richting de onderhavige locatie.

Opmerkingen en aanbevelingen

De garage aan de Hoge rijndijk 5 zal worden gesloopt waarna de locatie zal worden herontwikkeld, deels nieuwbouw van een bedrijfspand met kelder en deels woningbouw.

Gezien op de locatie sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en enkele niet ernstige verontreinigingen zal een bodemsanering plaats moeten vinden.

Voorafgaand aan de sanering dient een saneringsplan opgesteld te worden, waarin de aanpak van de sanering en de randvoorwaarden worden beschreven. Met het deelsaneringsplan (d.d. 15 oktober 2021) is vastgesteld dat de locatie geschikt gemaakt kan worden voor het nieuwe (gevoeligere) gebruik. De Omgevingsdienst heeft op 2 december 2021 ingestemd met het deelsaneringsplan. Door de uitvoering van een bodemsanering conform het ingediende saneringsplan, kan de bodem van de locatie geschikt worden gemaakt voor het gewenste gebruik.

4.5.2.3 Conclusie

Om de locatie geschikt te maken voor de nieuwe bestemming 'wonen' is het nodig de verontreiniging te saneren. Door de uitvoering van een bodemsanering conform het ingediende saneringsplan, kan de bodem van de locatie geschikt worden gemaakt voor het gewenste gebruik.

4.5.3 Geluid
4.5.3.1 Beleidskader

Nationaal beleid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wet geluidhinder biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder is daarom sterk gelinkt aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Wegverkeerslawaai

De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai bij de aanleg/wijziging van wegen of bij de bouw van woningen in de buurt van wegen. De reikwijdte van de Wgh is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs wegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing. Een andere beperking is dat de Wgh niet geldt voor 30-km wegen en voor woonerven. Een eventueel noodzakelijke akoestische afweging wordt in dergelijke gevallen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening gemaakt.

Industrielawaai

De Wgh verplicht om industrieterreinen waarop lawaaiveroorzakende bedrijven zijn of kunnen worden gevestigd te zoneren. Bij de zonering worden primair de grenzen vastgelegd van het gebied waarbinnen de lawaaimakende bedrijven gevestigd mogen zijn. Vervolgens wordt ten behoeve van het gezoneerde industrieterrein de zonegrens bepaald en vastgesteld. Het gebied binnen de zonegrens vormt het aandachtsgebied. De binnen het aandachtsgebied geldende wettelijke voorkeursgrenswaarde, dan wel de binnen de zone vastgestelde hogere waarden zijn bepalend voor de toelaatbaarheid van geluidproducerende activiteiten. Buiten de geluidszone mag de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijven op het gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.

Spoorweglawaai

De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen bescherming tegen geluidhinder van spoorweglawaai bij de aanleg/wijziging van spoorwegen of bij de bouw van woningen in de buurt van spoorwegen. De reikwijdte van de Wet geluidhinder (Wgh) is beperkt tot een aandachtsgebied (een geluidszone) langs spoorwegen. Binnen deze geluidszone zijn de regels van de Wgh van toepassing.

Normstelling

De normstelling onderscheidt voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden. Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) bedraagt voor wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevel van een geluidgevoelige bestemming. De voorkeursgrenswaarde wordt voor alle (nieuwe) situaties nagestreefd. Realisatie hiervan is echter niet altijd mogelijk. De wet biedt de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen van de voorkeursgrenswaarde tot de maximale ontheffingswaarde. De maximaal vast te stellen hogere waarde voor nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemmingen binnen de bebouwde kom bedraagt 63 dB.

Gemeentelijk geluidbeleid

Het gemeentelijk geluidbeleid is vastgelegd in de Geluidsnota Leiden (2004). In het geluidbeleid is lokale differentiatie mogelijk gemaakt, waardoor er per gebied een passend geluidsniveau wordt opgeleverd. Ter plaatse van het plangebied geldt is het gebiedstype conform de Geluidsnota Leiden 'gemengde bedrijventerreinen'. Voor weg-, spoor- en industrielawaai gelden de geluidsklassen -1 (onrustig) tot en met -4 (zeer lawaaiig). Voor verkeerslawaai geldt de geluidsklasse 50-55 als ambitie voor dit gebiedstype. Voor industrielawaai geldt de geluidsklasse 48-52 als ambitie.

De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai. Op 4 maart 2013 heeft de Omgevingsdienst de herziene versie van de “Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden” vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 58 dB voor, voor verkeerslawaai en 63 dB voor railverkeer. Voor industrielawaai en luchtvaartlawaai gelden de wettelijke grenswaarden. Indien een verzoek om een hogere waarde dient te worden beoordeeld wordt dit uitgevoerd door de Omgevingsdienst. De Omgevingsdienst West-Holland is tevens degene die namens de gemeente Leiden de procedure hogere waarde uitvoert.

Naast de Geluidsnota Leiden heeft de gemeente een Geluidskaart Leiden (2017) en een actieplan Leiden (2018) opgesteld. De geluidskaart brengt de geluidsproductie in beeld en het actieplan zorgt voor het beheersen en waar nodig verlagen van de geluidsniveaus in de leefomgeving.

4.5.3.2 Onderzoeksresultaten

Onderzoeksbureau Buro Bouwfysica heeft in het kader van het plan een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 7 van deze toelichting. In deze paragraaf worden de resultaten uit het onderzoek kort weergegeven.

Het plan is gelegen binnen de geluidzone van de Hoge Rijndijk, Plantagelaan/Utrechtsebrug, Utrechtseveer en de Burggravenlaan. De relevante niet-zoneplichtige wegen: P.J. Blokstraat, Zoeterwoudsesingel, Cobetstraat en Kernstraat met een snelheidsregime van 30 km/uur zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening eveneens in het onderzoek betrokken.

In voorliggend onderzoek is de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai inzichtelijk gemaakt op de gevels van het (laatste) ontwerp middels een rekenmodel conform de wettelijk aangewezen Standaard Rekenmethode 2. Het onderzoek geeft inzicht in de optredende geluidbelastingen en beschrijft mogelijke knelpunten en maatregelen in het licht van wet- en regelgeving.

Uit de berekeningen blijkt dat vanwege alle gezoneerde wegen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden en zodoende stelt de Wet geluidhinder en ODWH geen nadere eisen.

Uit de berekeningen blijkt verder dat vanwege het verkeer op alle onderzochte niet-zoneplichtige wegen (P.J. Blokstraat, Zoeterwoudsesingel, Cobetstraat en Kernstraat) met een snelheidsregime van 30 km/uur, maximale geluidbelastingen zijn berekend tot 49 dB voor de P.J. Blokstraat op 4 woningen in het plan. Hoewel hier sprake is van een 1 dB overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zoals deze voor gezoneerde wegen geldt, kan voor de P.J. Blokstraat geen hogere waarde worden vastgesteld. In het kader van het Bouwbesluit is aanvullend een akoestische en bouwfysische beoordeling uitgevoerd voor het stedenbouwkundig ontwerp. Uit de beoordeling volgt dat met de ontwerptekeningen en de in de rapportage beschreven maatregelen wordt voldaan aan de in het Bouwbesluit gestelde eisen ten aanzien van de verschillende beoordeelde akoestische en bouwfysische aspecten.

4.5.3.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering vormt voor de planontwikkeling. Het aspect geluid staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.5.4 Luchtkwaliteit
4.5.4.1 Beleidskader

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Hoofdstuk 5 Titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof (PM10 en PM2,5). Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.

Vanaf 1 januari 2015 geldt er een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m3. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. De achtergrond concentraties langs de gemeentelijke wegen onder de 20 µg/m3. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.

Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.

Besluit en Regeling 'niet in betekenende mate'

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit.

Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een project wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd.

NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/ kinderdagverblijf aan de gebied ontsluitende wegen.

4.5.4.2 Onderzoeksresultaten

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Met dit bestemmingsplan wordt de realisatie van circa 38 nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Daardoor is de voorgestelde ontwikkeling aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, waardoor toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig is.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. In de volgende afbeelding zijn de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het peiljaar 2020 weergegeven. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2020.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00172-0201_0011.jpg"

Afbeelding 4.2: Overzicht concentraties NO2, PM10 en PM2,5, peiljaar 2020 (NSL-monitoringstool 2020)

Uit de voorgaande afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 26,2 µg/m3, 19,9 µg/m3 en 11,5 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24 uurgemiddelde concentratie PM10 is maximaal 7,6, waardoor het maximum van 35 dagen niet wordt overschreden.

De trend is dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

4.5.4.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.5.5 Externe veiligheid
4.5.5.1 Beleidskader

Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.

In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, beoordeeld te worden.

Plaatsgebonden risico

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet overschreden mag worden. Voor kwetsbare objecten wordt in zowel bestaande als nieuwe situaties het niveau van 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten zijn alleen toegestaan onder een gewichtige motivering. Bestaande beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan binnen de PR 10-6 contour.

Groepsrisico

Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Voor het bevoegd gezag geldt met betrekking tot het GR wel een verantwoordingsverplichting.

Verantwoording groepsrisico

Binnen het invloedsgebied geldt dat voor ieder ruimtelijk plan groepsrisicoverantwoording verplicht is. Een verantwoording is een kwalitatieve beschrijving over de waarde van het groepsrisico, maatregelen, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Het advies van de veiligheidsregio speelt hierbij een belangrijke rol. Bij complexe projecten ligt doorgaans een proces van overleg met veiligheidsdeskundigen ten grondslag.

In 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het Bevt staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. In dit onderzoek is op deze wetgeving voorgesorteerd.

Het Bevt hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 meter, in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Ten aanzien van de verantwoordingsplicht groepsrisico wordt onderscheid gemaakt tussen een volledige verantwoording en een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Een volledige verantwoording kan bovendien achterwege blijven indien kan worden aangetoond dat:

  • 1. het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, of;
  • 2. het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, met niet meer dan 10% toeneemt en;
  • 3. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, niet wordt overschreden.
  • 4. Indien sprake is van een volledige verantwoording dienen maatregelen ter beperking van het GR, alternatieve ruimtelijke ontwikkelingen met een lager GR en mogelijkheden en voorgenomen maatregelen ter beperking van de omvang van een calamiteit te worden overwogen. Een beperkte verantwoording houdt wel rekening met de effecten van een calamiteit en vindt alleen plaats als het plangebied binnen het invloedsgebied (effectgebied) van transportassen is gelegen.

In het Bevt zijn tevens plasbrandaandachtsgebieden (PAG) benoemd voor transportroutes. Een PAG is een zone, waarbinnen een aanvullende verantwoording noodzakelijk is met betrekking tot het al dan niet nemen maatregelen om de effecten van een plasbrand te beperken en de zelfredzaamheid van personen.

4.5.5.2 Onderzoeksresultaten

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de realisatie van nieuwe kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Op basis van de risicokaart zijn de volgende risicobronnen in de omgeving aanwezig:

- vervoer gevaarlijke stoffen over de Rijkswegen A4, A44 en N11.

Langs vervoersassen van gevaarlijke stoffen is een verantwoordingsgebied aanwezig van 200 meter en een invloedsgebied voor toxische stoffen van meer dan 4.000 meter voor vervoer over de weg. De locatie bevindt zich voor bovengenoemde risicobronnen binnen het invloedsgebied van toxische stoffen. Er dient een beschrijving te worden gegeven van de aspecten 'zelfredzaamheid' en 'bestrijdbaarheid'.

Het nabijgelegen tankstation is niet op de risicokaart opgenomen aangezien hier geen opslag/verkoop van LPG plaatsvindt. Het tankstation is daarom vanuit het oogpunt van externe veiligheid niet relevant.

Zelfredzaamheid

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. In het plangebied worden geen functies mogelijk gemaakt die specifiek bedoeld zijn voor personen met een beperkte zelfredzaamheid, zoals ouderen of gehandicapten. Evenwel is het natuurlijk niet uit te sluiten dat kinderen, ouderen en/of gehandicapten in de woningen gaan wonen/aanwezig zijn. Vanuit maatschappelijk oogpunt is het juist gewenst dat dergelijke specifieke doelgroepen zich gelijkmatig 'verspreiden' tussen de reguliere doelgroepen.

Scenario toxische gassen

Door een incident op de weg kan de tankwand scheuren waardoor een groot deel van de toxische vloeistof in korte tijd uitstroomt. De toxische stof verdampt deels direct en wordt gedurende korte tijd meegevoerd door de wind. De resterende vloeistof vormt een plas. Het gevaar kan door de aanwezigen in het benedenwindse effectgebied opgemerkt worden door de herkenbare geur van ammoniak. Aanwezigen kunnen het beste binnen in gebouwen schuilen tegen de toxische effecten van het scenario.

Mogelijkheden tot voorbereiden van bestrijding van rampen

Bij het stedenbouwkundig ontwerp en de indeling van de openbare ruimte dient rekening te worden gehouden met de bereikbaarheid en keermogelijkheden van hulpverleningsdiensten en opstelplaatsen in relatie tot ingangen van gebouwen. De wegenstructuur in het plangebied dient te voldoen aan de door de brandweer gestelde minimumeisen betreffende uitvoering en inrichting.

De aanwezigheid van effectieve bluswatervoorziening is tevens een belangrijk aandachtspunt. Brandkranen dienen nabij de entrees van het gebouw en de opstelplaatsen gerealiseerd te worden.

Ten behoeve van de zelfredzaamheid is het van belang dat NL-Alert wordt ingezet.

In het kader van een effectieve zelfredzaamheid bij het vrijkomen van toxische stoffen wordt geadviseerd bij ontwikkelingen afsluitbare ventilatiesystemen in gebouwen toe te passen waarmee kan worden voorkomen dat toxische stoffen binnentreden. Aanwezigen zijn in gebouwen enkele uren beschermd tegen de effecten van toxische dampen. Het opleggen van het aanbrengen van afsluitbare mechanische ventilatiesystemen is alleen mogelijk indien dit in de planregels van het bestemmingsplan is vastgelegd. Dit is dan ook geborgd in de regels van voorliggend bestemmingsplan.

Risicocommunicatie naar de bewoners is zeer belangrijk. Bij het sluiten van een huur-/koopcontract dient op de externe veiligheidsrisico's gewezen te worden. Er kan informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming en bestrijding van incidenten en over de daarbij te volgen gedragslijn. De gemeente heeft in dit kader een informatieplicht.

Aan de energietransitie (nieuwe vormen van energiewinning, -opslag en –transport) zijn veiligheidsrisico's verbonden, zoals risico's rond elektrisch rijden/parkeren, waterstof en grootschalig gebruik van zonnepanelen in combinatie met energie opslag systemen (EOS). Indien in het plangebied nieuwe energiebronnen worden ontwikkeld dient de Veiligheidsregio Hollands Midden (VRHM) hierover geïnformeerd te worden.

4.5.5.3 Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' staat de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg. Bij de uiteindelijke vergunningverlening dient formeel advies te worden gevraagd aan de Veiligheidsregio Hollands Midden.

4.6 Milieueffectrapportage

4.6.1 Beleidskader

Het voorkómen van aantasting van het milieu is van groot maatschappelijk belang. Het is daarom zaak om het milieubelang volwaardig in de besluitvorming te betrekken. Om hier in de praktijk vorm aan te geven is het instrument milieueffectrapportage of te wel m.e.r. ontwikkeld. Het gewijzigde besluit Besluit m.e.r. is op 7 juli 2017 in werking getreden. De m.e.r.-beoordeling is een instrument met als hoofddoel het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en vaststelling van plannen en besluiten.

Bij de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject van 100 hectare of meer en een aaneengesloten gebied met 2000 woningen of meer geldt er een beoordelings-plicht. De drempelwaarden in het Besluit m.e.r. (kolom 2-'gevallen' in de D-lijst) zijn gebaseerd op algemene kenmerken van een activiteit en een globale aanname dat bij gevallen onder de drempelwaarde geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen optreden.

4.6.2 Onderzoeksresultaten en conclusie

Uit diverse jurisprudentie over het begrip stedelijke ontwikkeling in relatie tot het Besluit m.e.r. blijkt dat niet alleen de omvang van de wijziging, maar ook de vigerende bestemming van het gebied een rol speelt bij het bepalen of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraken van 18 juli 2018 (ECLI:NL: RVS; 2018:2414) en 29 juni 2017 (ECLI:NL: RBOBR: 2017:3537). Ook het opvullen van een open gebied in een stedelijke omgeving en het uitbreiden van bebouwing is op basis van een uitspraak 12 juni 2019 (ECLI:NL: RVS: 2019:1879) en een tussenuitspraak van de AbRvS van 22 mei 2019 (ECLI:NL: RVS:2019:1668) niet zonder meer te beschouwen als een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in het Besluit m.e.r.

Voorgenomen ontwikkeling betreft de herontwikkeling van het voormalige garagebedrijf, tankstation aan de Hoge Rijndijk 5 te Leiden. De huidige bebouwing zal worden gesloopt en worden vervangen door 8grondgebonden woningen. Kijkend naar de omgeving van het plangebied is hier sprake van een stedelijk gebied met enkele bedrijven, maar de hoofdactiviteit is wonen. Na de sloop van huidige bedrijfsbebouwing ontstaat een open gebied midden in de stedelijke woonomgeving. Het aantal woningen (38) is fysiek weliswaar een forse wijziging, echter in bebouwd oppervlak, beduidend minder dan de huidige situatie. Mede gezien de omvang van de huidige bedrijfsbebouwing (volgens de gegevens in het BAG, 3751 m2) zal dit leiden tot een, voor de omgeving, meer passende invulling, waarbij het bebouwd oppervlakte zal verminderen.

Er is geen sprake van een activiteit D11.2 en verdere toetsing aan het Besluit m.e.r. is niet van toepassing.

4.7 Verkeer en parkeren

4.7.1 Beleidskader
4.7.1.1 Regionale mobiliteitsagenda

De vigerende regionale ambities zijn vastgesteld in de 'Inhoudelijke Agenda 2016-2020' van Holland Rijnland (16 december 2015). Deze agenda benoemt de speerpunten die in verschillende coalities worden opgepakt. Holland Rijnland is een netwerkorganisatie en heeft als opdracht: “zorgdragen binnen de regio voor een optimale verbinding, ontmoeting en samenwerking op ruimtelijk, economisch en sociaal gebied”.

Twee van de vier verwoorde ambities hebben een relatie met de opgaven voor mobiliteit namelijk “koploper in het toepassen van economische en technologische innovaties” en een “aantrekkelijke en vitale woon- en leefomgeving”. Enkele van de bijbehorende speerpunten van Holland Rijnland zijn het beter benutten van het regionaal mobiliteitsnetwerk en ondersteuning van de gemeenten bij het verwerven van subsidies (regionale projecten), strategische verkenningen en kennisdelen. Als uitwerking van het speerpunt mobiliteit heeft Holland Rijnland een knelpuntenanalyse uitgewerkt. Om goed voorbereid te zijn op de toekomst en om een robuust verkeer en vervoersysteem in de regio te garanderen zijn de (toekomstige) mobiliteitskansen en- knelpunten in beeld gebracht. Hierbij is rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zowel ruimtelijk-economisch als infrastructureel evenals met diverse trends en ontwikkelingen die effect kunnen hebben op de knelpunten en kansen. Op basis van bovenstaande analyses en met het RVVP (inclusief uitvoeringsprogramma's) en het Regionaal InvesteringsFonds als kaders, is de Regionale Mobiliteitsagenda ontwikkeld.

Subsidieaanvragen voor regionale infrastructurele projecten in het kader van de Subsidieregeling Mobiliteit dienen ingediend te worden de vorm van een zogenaamde Regionale Gebiedsagenda Mobiliteit voor de komende vier jaar. Bovenstaande strategie (en daarmee de keuzes en uiteindelijk de uitvoeringsprojecten) is daarom nader uitgewerkt in de 'Gebiedsagenda Mobiliteit 2020-2023'.

4.7.1.2 Mobiliteitsnota

De Mobiliteitsnota 2020-2030 vastgesteld door de gemeenteraad op 16 juli 2020 is onderdeel van het integrale beleid zoals omschreven in de Omgevingsvisie. Vooruitlopend op de Omgevingsvisie is de noodzaak ontstaan om het huidige mobiliteitsbeleid te actualiseren omdat we aan de vooravond staan van transities zoals voor energie, klimaat en daarmee ook voor mobiliteit. De mobiliteitsnota beschrijft hoe we onze stad via een toekomstbestendig mobiliteitssysteem duurzaam bereikbaar maken.

Vervoersvormen die zuinig omgaan met de ruimte en goed zijn voor de leefbaarheid en het milieu in de stad krijgen een hoofdrol. In een compacte, inclusieve, stad, die steeds drukker wordt, zijn de fiets, lopen en goed toegankelijk openbaar vervoer logische opties voor bewoners en bezoekers om zich te verplaatsen. Door het gegeven dat er woningen bijkomen, het aantal banen blijft groeien en de bezoekersstroom blijft toenemen, kunnen we concluderen dat die reizigers onmogelijk allemaal de auto kunnen gebruiken, omdat ons autonetwerk dan ontoereikend is. Alleen met meer fiets- en OV-gebruik houden we onze stad leefbaar en bereikbaar en de luchtkwaliteit op het gewenste niveau. Dit noemen we modal shift. We zorgen ervoor dat iedereen in de stad zich kan verplaatsen én kan meedoen.

Hoofdambitie van het mobiliteitsbeleid is het bereiken van een modal shift naar meer schone mobiliteit. De hoofdambitie is vervolgens onder te verdelen in negen deelambities die bijdragen aan een verschuiving van vervoerswijzen door te faciliteren, stimuleren en verleiden:

  • 1. Leiden als fietsstad
  • 2. Lopen krijgt meer ruimte
  • 3. Stimuleren Openbaar Vervoer
  • 4. Versterken van de hoofdontsluitingsstructuur
  • 5. Autoluwe binnenstad met meer autovrije straten
  • 6. Een aantrekkelijke binnenstad maken door de aanwezigheid van een emissieloos stadsdistributiesysteem
  • 7. De juiste parkeerder op de juiste plek
  • 8. Ondersteunen deelconcepten
  • 9. Gebruik maken van nieuwe technologie

Er gaat veel aandacht uit naar de duurzame mobiliteitsvormen lopen, fietsen en openbaar vervoer. En, hoewel het tegenstrijdig lijkt, is het noodzakelijk om de komende jaren te investeren in autobereikbaarheid. Niet alleen speelt de auto nog geruime tijd een rol bij verplaatsen van Leidenaren en bezoekers aan Leiden, maar door autoverkeer goed af te wikkelen op geschikte routes ontstaat elders tevens ruimte voor voetgangers, fietsers en het openbaar vervoer.

4.7.1.3 Parkeervisie

Op 16 juli 2020 heeft de gemeenteraad (Rv.nr. 20.0038) de Parkeervisie 2020 – 2030 vastgesteld. Hierin is de visie op zowel autoparkeren als op fietsparkeren in de gemeente Leiden vastgelegd.

Duurzame, schone vervoersvormen zoals het openbaar vervoer, de fiets en de voetganger krijgen voorrang, de auto krijgt een minder prominente rol in de stad. Met oog voor de verschillende leefgebieden in de stad is gekozen voor maatwerk bij autoparkeren. Nieuw is een flexibele parkeernorm voor de auto bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een gebouw. Niet één parkeernorm voor heel Leiden, maar de mogelijkheid om per gebied, functie en doelgroep te differentiëren. De gemeente Leiden staat voor een verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte, waardoor aangestuurd wordt op minder geparkeerde auto's op straat. Bij nieuwbouw is parkeren op eigen terrein uitgangspunt. Een nieuw onderdeel in de vastgestelde parkeervisie is de fietsparkeernorm: bij nieuwbouw of een nieuwe functie van een bestaand gebouw is een aantal fietsparkeerplaatsen vereist. De fietsparkeernorm geeft de fietser garantie op voldoende en goede stallingsplaats.

Het plangebied is gelegen in de 'eerste schil rond de binnenstad'. De belangrijkste beleidsuitgangspunten van deze zone zijn:

  • Op basis van stresstesten – dat zijn onderzoeken naar wateroverlast, hitte, droogte en overstroming – heft de gemeente straatparkeerplaatsen op. In het beste geval gebeurt dit wanneer de parkeerdruk het toelaat, maar in gesprek met de buurt kan hiervan worden afgeweken.
  • Leiden gaat parkeren door bewoners mogelijk meer op afstand invullen en liefst op eigen terrein of in gebouwde voorzieningen.
  • Overloop van bewonersparkeren vanuit de binnenstad blijft bestaan totdat vraag en aanbod in de binnenstad met elkaar in balans zijn. Aanpassing van het parkeerregime moet wijkvreemde parkeerders weren.
  • De kosten van het parkeren helpen het aantal interne autoverplaatsingen in de stad te verminderen.
  • In de omgeving van (H)OV-locaties krijgen nieuwbouw en gebouwen die een andere functie krijgen op een verantwoorde manier minder parkeerplaatsen.
  • Het aantal parkeervergunningen wordt beperkt. Bewoners mogen maximaal twee auto’s in de openbare ruimte parkeren.

De in de visie ter zake voorgeschreven maatregelen worden gefaseerd ingevoerd.

4.7.1.4 Beleidsregels parkeernormen

In het bestemmingsplan dienen regels te worden opgenomen ten aanzien van parkeren en laden en lossen. Uitgangspunt is dat bij ontwikkelingen (nieuwbouw of functiewijziging) voldoende parkeerplaatsen en ruimte voor laden en lossen op eigen terrein beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat een nieuwe ontwikkeling onevenredige gevolgen voor de omgeving oplevert.

Om te beoordelen wat 'voldoende' parkeerplaatsen voor auto- en fietsparkeren zijn, heeft het college van B&W op 17 juli 2020 de 'Beleidsregels parkeernormen Leiden 2020' vastgesteld. De beleidsregels hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid en de kwaliteit van benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.

4.7.2 Onderzoeksresultaten
4.7.2.1 Verkeersgeneratie en ontsluiting

De parkeergarage van de toekomstige woningen wordt ontsloten aan de P.J. Blokstraat. Door GraaffTraffic is een onderzoek uitgevoerd naar de verkeerscirculatie en verkeersveiligheid van de P.J. Blokstraat en de Hoge Rijndijk (Bijlage 5). Aanleiding van dit onderzoek is de toekomstige ontwikkeling P.J. Blokhof en de ambitie van de gemeente Leiden om de P.J. Blokstraat in de toekomst niet meer aan te sluiten op de Hoge Rijndijk, ter verbetering van de (fiets)veiligheid op de Hoge Rijndijk.

Verkeerscirculatie

De verkeersgeneratie van de ontwikkeling P.J. Blokhof is in het onderzoek berekend op 222 verplaatsingen per etmaal. In het onderzoek is bekeken hoe deze verplaatsingen zich verdelen over de ochtend- en avondspits en hoe dit verkeer zich verdeeld over de omliggende wegen.

Uit het onderzoek blijkt dat door de ontwikkeling van de P.J. Blokhof en het eventueel afsluiten van de P.J. Blokstraat er een beperkte toename is van het verkeer in de P.J. Blokstraat en Fruinlaan. Voor een rustige woonstraat wordt een verkeerskundige richtlijn van 1.000-1.500 motorvoertuigen per etmaal aangehouden. Met de ontwikkeling van de P.J. Blokhof (met of zonder afsluiting P.J. Blokstraat) blijven de intensiteit ruimschoots onder deze waarde. Voor erftoegangswegen (30 km/uur straten) wordt als richtlijn een maximale intensiteit van 3.000-4.000 motorvoertuigen per etmaal gehanteerd.

In de toekomstige situatie MET ontwikkeling P.J. Blokhof EN afsluiting P.J. Blokstraat leidt dit in de P.J. Blokstraat zuid tot een verkeersintensiteit van circa 200 voertuigen per etmaal. Dit betekent in de spitsperioden ongeveer 1 auto per 3 minuten. Op de Fruinlaan zal de verkeersintensiteit naar verwachting circa 600 motorvoertuigen per etmaal bedragen. Dit betekent 1 auto per minuut in de spitsperiodes.

Aanvullende verkeersgeneratie Europcar

De ontwikkeling maakt zelf ook bedrijfsbestemmingen mogelijk (autoverhuurbedrijf). De geluidbelasting afkomstig van parkeer- en overige bedrijfsmatige activiteiten vanwege Europcar is inzichtelijk gemaakt en getoetst aan richtwaarden op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 8 bij deze toelichting en beschreven in paragraaf 4.5.1. In dit onderzoek is uitgegaan van 40 autobewegingen van en naar de wasbox via de P.J. Blokstraat en 38 verkeersbewegingen per dag op het parkeerdek/helling ten behoeve van het autoverhuurbedrijf.

Conclusie

De totale verkeersgeneratie van het plan komt op 300 verkeersbewegingen per etmaal. In het verkeersonderzoek is geconcludeerd dat de ontwikkeling van de P.J. Blokhof niet leidt tot circulatieproblemen in de directe omgeving van de P.J. Blokstraat. Het eventueel afsluiten van de P.J. Blokstraat leidt tot marginale verschuivingen in de verkeersintensiteit en leidt ook niet tot circulatieproblemen.

4.7.2.2 Parkeren

Op basis van de Beleidsregels parkeernormen 2020 is de parkeervraag berekend. Het plangebied valt binnen de beleidsregels binnen de gebiedsindeling '1e schil rond de binnenstad'. De parkeereis voor auto's betreft 28 parkeerplaatsen. De parkeerbehoefte voor auto's wordt opgelost door ten oosten een aangrenzende garage te situeren met een verdieping. Hierin worden 31 parkeerplaatsen gerealiseerd. Ook de parkeerplekken voor de voertuigen van Europcar worden voorzien in de te bouwen parkeergarage.

Programma   Functie volgens beleidsregels   Parkeernorm   Aantal / m²   Totaal  
Sociale huurwoningen   Huurwoning sociale huur tot 65 m² bvo   0,3   11   3,3  
Vrije sector koopwoningen   Koopwoning tussen 65 en 90 m² bvo   0,8   1   0,8  
  Koopwoning tussen 90 en
120 m² bvo  
0,9   7   6,3  
  Koopwoning groter dan
120 m² bvo  
1,0   18   18  
Totaal   28,4  

Tabel 4.3: berekening parkeereis (op basis van voorlopige indeling in woningtypologieën)

In de Beleidsregels parkeernormen 2020 zijn ook fietsparkeernormen opgenomen. Binnen deze normen ligt het gebied in de schil van het centrum. Voor woningen wordt er gestreefd naar minimaal 2 fietsparkeerplaatsen per appartement. Ten behoeve van het fietsparkeren is een notitie opgesteld, zie Bijlage 9. In de notitie worden zowel de individuele fietsen, gezamenlijke bergruimte en het bezoekers-fietsparkeren beschreven en aangeduid conform de gestelde eisen en aantallen.

4.7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het planinitiatief op een passende wijze wordt ontsloten en de ontsluiting de verkeersgeneratie als gevolg van het planinitiatief voldoende kan afwikkelen. De aanbevelingen wat betreft de verkeersveiligheid op de aansluiting P.J. Blokstraat - Hoge Rijndijk worden meegenomen bij de herinrichting van de Hoge Rijndijk. Deze vallen buiten de scope van de ontwikkeling van het P.J. Blokhof.

Daarnaast is er voldoende ruimte beschikbaar om binnen de grenzen van de Beleidsregels parkeernormen Leiden 2020 tot een uitvoerbaar plan te komen. In de regels van het bestemmingsplan is een dynamische verwijzing opgenomen naar de Beleidsregels parkeernormen Leiden 2020. De toets of er voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd vindt plaats bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, die gecoördineerd met dit bestemmingsplan wordt voorbereid.

De verkeer- en parkeeraspecten vormen geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan.

4.8 Water

4.8.1 Beleidskader
4.8.1.1 Europees- en nationaal beleid

Europese kaderrichtlijn water (2000)
De Kaderrichtlijn Water biedt het instrumentarium om oppervlaktewater en grondwater in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht te beschermen en te verbeteren. Ook het bevorderen van een duurzaam watergebruik, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen en de afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte vormen belangrijke doelstellingen.

Om deze doelen te realiseren, reikt de richtlijn diverse instrumenten aan, zoals maatregelenprogramma's, stroomgebiedbeheersplannen, monitoringverplichtingen en economische analyses van het watergebruik inclusief de kostenterugwinning van waterdiensten.

Nationaal Waterplan 2016 - 2021
Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Hierin staat o.a. dat het rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gezamenlijk de ambitie hebben gesteld dat Nederland in 2050 zo goed mogelijk klimaatbestendig en waterrobuust is.


De looptijd van het Nationaal Waterplan 2016-2021 is van 22 december 2015 tot 22 december 2021. Het Nationaal Waterplan (en alle andere plannen op grond van de Waterwet) worden elke zes jaar herzien.

4.8.1.2 Beleid hoogheemraadschap

Waterbeheerplan 5
Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. De vier hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water, gezond water en de waterketen.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.

Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.

Keur en uitvoeringsregels
Per mei 2020 is een nieuwe Keur en de daarbij horende uitvoeringsregels in werking getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.

Binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland gelden strenge regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht.

4.8.1.3 Gemeentelijk beleid

Verordening Hemelwater en Grondwater (RV 20.0074, 2020)

De Hemelwaterverordening bevat verbodsbepalingen op het lozen van hemelwater en grondwater.

Door klimaatverandering neemt de kans op korte hevige regenbuien en langdurige neerslag toe. Neerslag (hemelwater) stroomt vanaf het dakoppervlak van gebouwen en bestrating naar de openbare riolering. De openbare riolering moet het afstromende hemelwater vervolgens verwerken. De capaciteit van het riool is bij zo'n forse regenbui niet altijd toereikend. Als de riolering het aanbod van hemelwater niet meer aan kan, kan dit tot ernstige wateroverlast leiden en tot schade aan gebouwen of infrastructuur. De gemeente wil dit soort situaties zo veel mogelijk voorkomen.

De eigenaar van een perceel is primair verantwoordelijk voor het grondwater in of op zijn terrein. Het is niet toegestaan om bij nieuwbouw en vernieuwbouw vanaf een nieuw bouwwerk of een nieuw verhard oppervlak hemelwater te lozen op de riolering of openbaar terrein. Met de verordening Hemelwater en grondwater geldt de verplichting, in aanvulling op de eisen vastgelegd in de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland, om te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit van hemelwater van 60 liter per m2 verhard oppervlak bij (ver)nieuwbouw. Op deze manier wordt de belasting op de openbare riolering geleidelijk aan teruggebracht. Hiermee wordt uiteindelijk ook een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de waterkwaliteit doordat het aantal overstorten op termijn afneemt en de overstortvolumes daardoor lager worden.

Watertoets

Om problemen met wateroverlast te voorkomen, om een goede waterkwaliteit te waarborgen én om de beleving van water voor burgers te vergroten, is de watertoets in het leven geroepen. De watertoets is een sinds 2003 verplichte procedure die er voor zorgt dat water en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk moment bij de planvorming worden betrokken. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.

4.8.2.2 Watertoets

De planlocatie ligt in een stedelijke omgeving. In de huidige situatie is het plangebied vrijwel volledig verhard. Met het slopen van de bedrijfsbebouwing en het realiseren van woningbouw krijgt het terrein een groenere inrichting en zal de verharding afnemen.

Watercompensatie

Binnen dit te herinrichten gebied is in de huidige situatie sprake van ca. 3.530 m² bebouwd en verhard oppervlak. In de toekomstige situatie is sprake van een bebouwd oppervlak van ca. 2.499 m², inclusief parkeergarage. Het bebouwd oppervlak neemt af met 1.031 m². Hiervan zal zoveel mogelijk onverhard en groen worden ingericht. Daarnaast zullen er waterbergende maatregelen worden getroffen op daken en balkons. Hiermee geldt geen compensatieverplichting vanuit het hoogheemraadschap van Rijnland.

Veiligheid

Het plangebied is niet gelegen in een beschermingszone van een waterkering.

Riolering

De riolering wordt aangesloten op het bestaande rioleringssysteem. Hierbij wordt uitgegaan van een gescheiden rioolstelsel (stelsel waarbij vuilwater en hemelwater door gescheiden buizen worden afgevoerd).

Bij toekomstige ruimtelijke ontwikkeling mogen geen (bouw)materialen toegepast worden waardoor het afstromende hemelwater bijvoorbeeld door uitloging verontreinigd kan raken. Gestreefd dient te worden naar het volgen van het voorkeursbeleid van het Hoogheemraadschap.

Volksgezondheid

Overstorten van vuilwater dient te worden voorkomen. Door het afkoppelen van hemelwater van de droogweerafvoer (DWA) worden vuilwateroverstorten (in de omgeving) tegengegaan. De risico's van watergerelateerde ziekten en plagen worden hierdoor geminimaliseerd.

Bodem en grondwater

De huidige waterpeilen worden niet aangepast ten behoeve van het plan. Hierdoor zal bodemdaling niet aan de orde zijn. Grondwateroverlast is niet bekend en is ook niet te verwachten. Indien bij toekomstige ruimtelijke ontwikkeling ondergrondse constructies worden gebouwd, waarvan de onderkant dieper ligt dan de hoogste grondwaterstand, wordt geadviseerd waterdicht te bouwen om te voorkomen dat overlast van grondwater ontstaat.

Waterkwaliteit

Het plan maakt geen functies mogelijk die tot verslechtering van de waterkwaliteit van zowel oppervlaktewater als grondwater leiden.

Verdroging

De huidige waterpeilen worden niet aangepast ten behoeve van het plan. Het plan heeft derhalve geen (negatieve) invloed op karakteristieke grondwaterafhankelijke ecologische waarden; er is immers geen kans op verdroging als gevolg van het plan.

Natte natuur

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Negatieve effecten op NNN-gebieden in de omgeving zijn daarmee uit te sluiten.

Keur

Alle handelingen of werkzaamheden in de nabijheid van watergangen en waterschapswegen vallen onder de regels van de Keur. In deze verordening van het Hoogheemraadschap zijn gebods- en verbodsbepalingen opgenomen om de waterstaatsbelangen veilig te stellen. In de Legger zijn de watergangen opgenomen, waarop de Keur van toepassing is.

Beheer en onderhoud

Er zijn geen wateren en kunstwerken in het plangebied gelegen, die onder de onderhoudsverplichtingen vallen van het Hoogheemraadschap. Beheer en onderhoud van de riolering is in handen van de gemeente Leiden.

4.8.2.3 Conclusie

Het aspect water staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.2 Opzet en volgorde van de regels

De regels van bestemmingsplan P.J. Blokhof zijn op de volgende wijze opgebouwd.

Hoofdstuk 1

Artikel 1 en 2 Inleidende regels:

  • Begrippen
  • Wijze van meten

Hoofdstuk 2

Artikel 3 t/m 8 Bestemmingsregels:

Hoofdstuk 3

Artikel 9 t/m 14 Algemene regels:

  • Anti-dubbeltelregel
  • Algemene bouwregels
  • Algemene aanduidingsregels
  • Algemene gebruiksregels
  • Algemene afwijkingssregels
  • Overige regels

Hoofdstuk 4

Artikel 15 en 16 Overgangs- en slotregels:

  • Overgangsrecht
  • Slotregel

5.3 Uitleg van de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).

5.3.2 Inleidende regels

Begripsbepalingen (Artikel 1)

In de begripsbepaling worden begrippen waar nodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de voorschriften worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.

Wijze van meten (Artikel 2)

De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Bedrijf ( Artikel 3 )

De bestemming 'Bedrijf' geldt ter plaatse van het toekomstige autoverhuurbedrijf. Andere bedrijfsactiviteiten zijn niet toegestaan.

Tuin( Artikel 4 )

Deze bestemming is van toepassing op het binnenhof en de tuinen van de woningen. Naast tuinen zijn daarbij behorende voorzieningen, zoals paden en groenvoorzieningen toegestaan.

Verkeer-Verblijfsgebied (Artikel 5)

Deze bestemming is van toepassing op de gebouwde parkeervoorziening die wordt gerealiseerd binnen het plangebied.

Wonen ( Artikel 6 )

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor wonen en aan-huis-verbonden beroepen en bedrijven, met de daarbij behorende voorzieningen zoals bergingen ten behoeve van de woningen, inritten en uitritten, voorzieningen voor laden en lossen, verhardingen, straatmeubilair, nutsvoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Daarnaast mag binnen de bestemming een parkeergarage worden gerealiseerd ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' en een kantoorruimte ter plaatse van de aanduiding 'kantoor'. In de regels is het maximum aantal te realiseren woningen en de maximale bouwhoogte vastgelegd. Ook zijn middels specifieke bouwaanduidingen specifieke hoogtes voor erf- en terreinafscheidingen mogelijk gemaakt.

Waarde - Archeologie 8 ( Artikel 7 )

Deze gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden. Het archeologisch erfgoed van de gemeente Leiden is omvangrijk en divers. Via de regels in het bestemmingsplan is het mogelijk gemaakt om de waardevolle delen van het bodemarchief te behouden, bij voorkeur in de bodem zelf en als dit niet mogelijk is door archeologisch onderzoek uit te voeren. Op de verbeelding is door het opnemen van de dubbelbestemming Archeologie 8 zichtbaar dat deze beschermende maatregelen voor delen van het plangebied gelden.

Voor het bouwen ten behoeve van de archeologische waarden of de overige geldende bestemming, geldt dat het bepaalde omtrent de omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden in acht moet worden genomen. De minimale diepte- en oppervlaktematen waarbij een omgevingsvergunning vereist zijn 30 cm en 100 m². Deze omgevingsvergunning kan alleen verleend worden indien de archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad. Om dit te kunnen beoordelen moet de aanvrager een archeologische rapport overleggen. Indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de archeologische waarden kunnen voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbonden worden, bijvoorbeeld archeologische begeleiding.

Deze dubbelbestemmingen kunnen geheel of gedeeltelijk worden verwijderd, of worden toegekend, indien dit noodzakelijk blijkt op basis van archeologisch onderzoek.

Waarde - Cultuurhistorie ( Artikel 8 )

Het gehele plangebied is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Ter bescherming van de karakteristieken en kenmerken van het beschermd stadsgezicht zijn in deze bestemming de bestaande goothoogten, bouwhoogten, kapvorm, kaprichting, kaphelling, parcellering en het bestaand aantal bouwlagen vastgelegd. Deze kenmerken van de gebouwen mogen niet wijzigen ten opzichte van de situatie ten tijde van de ter visie legging van het ontwerp-bestemmingsplan. Ook is het niet toegestaan om gebouwen samen te voegen.

5.3.4 Algemene regels

De algemene regels bevatten de volgende artikelen:

Antidubbeltelregel (Artikel 9)

De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.

De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

Algemene bouwregels (Artikel 10)

In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste of ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.

In de algemene bouwregels zijn ook regels gegeven voor het ondergronds bouwen. De regels geven kort en bondig aan dat ondergronds bouwen is toegestaan, daar waar bovengronds bouwen is toegestaan.

Algemene gebruiksregels ( Artikel 11 )

In dit artikel is een regeling opgenomen met betrekking tot strijdig gebruik.

Algemene afwijkingsregels (Artikel 12

Op grond van de algemene afwijkingssregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen.

Overige regels (Artikel 13)

In dit artikel is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor het parkeren. Voorts is er een regeling opgenomen dat betrekking heeft op verwijzingen naar andere wetgeving.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels (Artikel 14)

Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.

De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.

Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning.

Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk

    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Slotregel ( Artikel 15 )

In de slotregel worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op basis van artikel 3.1.6, lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. De ontwikkelingen die concreet mogelijk worden gemaakt door het bestemmingsplan moeten (economisch) uitvoerbaar zijn, omdat er anders sprake is van een oneigenlijke bestemming.

Het voorliggende plan wordt gerealiseerd op particulier initiatief. De gemeente en de initiatiefnemer hebben een anterieure overeenkomst gesloten waarin de rechten en plichten van zowel de ontwikkelaar als de gemeente zijn aangegeven, en waarin ook het gemeentelijke kostenverhaal geregeld is.  

In het bepalen van de juiste kostenverhaalsbijdrage heeft een beoordeling van de economische uitvoerbaarheid van het plan plaatsgevonden. De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is hierbij voldoende aangetoond.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zien. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.

6.2.2 Participatie

Rondom het opstellen en afstemmen van de Nota van Uitgangspunten heeft reeds een participatieronde plaatsgevonden. Op basis van gemeentelijk beleid, de ruimtelijke, technische en veiligheidsrandvoorwaarden en de inbreng van deelnemers en andere betrokkenen is een concept Nota van Uitgangspunten opgesteld, gedeeld met de betrokkenen en hen om reacties gevraagd. Op 21 januari 2021 is een digitale informatiebijeenkomst georganiseerd voor geïnteresseerden. De binnengekomen reacties zijn waar mogelijk meegenomen in de definitieve Nota van Uitgangspunten.

Parallel aan het opstellen van de Nota van Uitgangspunten heeft de ontwikkelaar op 28 april 2021 een digitale informatiebijeenkomst georganiseerd waarbij ze de aangepaste plannen hebben gepresenteerd. Via de chat werden er vragen gesteld en een panel, bestaande uit de ontwikkelaar, architect, landschapsarchitect en gemeentelijke projectleider heeft deze vragen beantwoord. De vragen gingen met name over het woningbouwprogramma en bouwvolume, de ontsluiting en het parkeren. Deze bijeenkomst kan volledig teruggekeken kan worden via de website www.pjblokhof.red.

Daarnaast zijn er vele fysieke afspraken geweest met omwonenden om ze zoveel mogelijk bij de totstandkoming van het project te betrekken, te informeren en eventuele wensen tegemoet te komen.

6.2.3 Vooraankondiging

Op grond van artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet voorafgaand aan een bestemmingsplanprocedure, een vooraankondiging worden gepubliceerd waarin de gemeente aangeeft een bestemmingsplan voor te bereiden. Deze aankondiging is gepubliceerd op 25 maart 2022.

6.2.4 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd.

6.2.5 Zienswijzen

Vanwege eerdere vaststelling van de Nota van Uitgangspunten wordt het voorontwerp overgeslagen en wordt het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. In het ontwerpbestemmingsplan zijn de vooroverlegreacties, waar nodig, meegenomen.

Dit ontwerpbestemmingsplan zal gedurende een termijn van zes weken voor zienswijzen ter inzage worden gelegd. In die termijn kan eenieder een zienswijze tegen het ontwerp indienen.

Ingediende zienswijzen zullen worden betrokken bij de uiteindelijke vaststelling van het bestemmingsplan.