Plan: | Purmerweg 19-21 2018 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0439.BPPURMERWEG2018-va01 |
Onderhavig bestemmingsplan heeft betrekking op de bouw van twee appartementengebouwen aan de Purmerweg 19 en 21. Het realiseren van de woningen gebeurt in aansluiting op de transformatie van het bedrijventerrein De Where naar woonbuurt Klein Where.
Het project past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Gors e.o. 2010". In paragraaf 1.3 wordt hierop verder ingegaan. Het onderhavige bestemmingsplan geeft een planologisch kader - bouw- en gebruiksregels - waarbinnen het project planologisch mogelijk wordt gemaakt.
Het plangebied ligt in de wijk De Gors en is begrensd door de Churchilllaan (aan de westzijde) en de Purmerweg (aan de zuidzijde). Aan de oostzijde grenst het plangebied aan het nieuwbouwplan Klein Where en aan de noordzijde wordt het plangebied begrenst door De Where. Op onderstaande luchtfoto is de ligging van het plangebied globaal aangegeven.
Figuur 1. Ligging plangebied
Op het plangebied geldt tot op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige bestemmingsplan het bestemmingsplan 'De Gors e.o. 2010', zoals vastgesteld op 21 oktober 2010.
In dit bestemmingsplan kent het plangebied de enkelbestemmingen 'Bedrijf - 1', 'Gemengd - 3' en 'Groen', met de daarbij behorende bouw- en gebruiksmogelijkheden. De woningen zijn beoogd op de gronden die vallen binnen de bestemming 'Bedrijf - 1' en 'Gemengd - 3', maar zijn op grond van deze bestemmingen niet toegestaan. Voorgenomen is om de ontwikkeling mogelijk te maken door middel van een partiële herziening van het geldend bestemmingsplan. Met voorliggend bestemmingsplan wordt hierin voorzien.
Figuur 2. Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'De Gors e.o. 2010'
Hoofdstuk 2 beschrijft het planvoornemen. De huidige en toekomstige situatie in het plangebied worden beschreven. Hoofdstuk 3 geeft een samenvatting van het relevante actuele beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de relevante randvoorwaarden en omgevingsaspecten behandeld. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid en de participatie en het overleg. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 een toelichting gegeven op de gekozen planvorm en de gedachten die ten grondslag liggen aan de juridische regeling zoals deze op de verbeelding en in de regels is opgenomen.
Het plangebied ligt op de kruising van de Purmerweg en de Churchilllaan en wordt aan de noordzijde begrenst door De Where. Het gebied ten oosten van het plangebied is ook in ontwikkeling. Het wordt getransformeerd van bedrijventerrein naar woonbuurt.
Het plangebied bestaat uit twee percelen (Purmerweg 19 en 21). Op het meest westelijk gelegen perceel (nr. 19) is een kantoorpand aanwezig. Op het oostelijke perceel (nr. 21) stond voorheen een bedrijfspand met bedrijfswoning. Zowel de woning als het bedrijfspand zijn in de huidige situatie tot op het maaiveld gesloopt.
Langs De Where loopt een dijk met waterkerende functie. Deze dijk valt binnen het plangebied. Het terrein wordt aan de zuidzijde ontsloten op de Purmerweg.
Figuur 3. luchtfoto plangebied (bron: PDOK viewer)
Figuur 4. Huidige situatie plangebied (bron: Google Street View, september 2016)
Het plangebied wordt ontwikkeld naar woningbouw. Het realiseren van de woningen gebeurt in aansluiting op de transformatie van het bedrijventerrein De Where naar woonbuurt Klein Where. Ten behoeve van de ontwikkeling is in overleg met de gemeente een stedenbouwkundig kader opgesteld door Klous + Brandjes Architecten. In dit kader zijn mogelijkheden geschetst voor twee appartementengebouwen: één in de sociale sector en een in de vrije sector. Het vrije sectordeel omvat ten hoogste 62 appartementen en wordt gesitueerd op de hoek van de Purmerweg en Churchilllaan (Purmerweg 19). Er is voor gekozen het sociale sector deel in te vullen met de realisatie van zorgappartementen. Dit appartementengebouw ligt ten oosten van het andere gebouw (Purmerweg 21) en bestaat uit 36 appartementen. De bijbehorende parkeervoorzieningen worden in het plangebied gerealiseerd.
Inrichting plangebied
Bij de inrichting van het terrein is aansluiting gezocht bij de omgeving. De bebouwing is dusdanig gesitueerd dat het stedenbouwkundig geheel met de bebouwing aan de overzijde van de Churchilllaan niet wordt verstoord. Het hoogteaccent ligt bij de rotonde op de kruising van de Churchilllaan en de Purmerweg. Het gebouw aan de Purmerweg 21 is minder hoog en vormt de overgang naar de woningen ten oosten van het plangebied. Aan de zijde van De Where is waar mogelijk gekozen voor het behoud van de bestaande groene structuur. Figuur 5 en 6 geven een impressie van de mogelijke bebouwing weer. Het definitieve bouwplan kan hier, binnen de kaders van het bestemmingsplan, in geringe mate van afwijken.
Figuur 5. Impressie hoofdgebouw Purmerweg 19
Figuur 6. Impressie hoofdgebouw Purmerweg 21
Verkeer
Verkeersgeneratie
Het plangebied zal een aantal verkeersbewegingen genereren. Deze verkeersbewegingen kunnen worden bepaald met behulp van de rekentool verkeersgeneratie van het CROW. Met deze tool zijn de bestaande en nieuwe verkeersgeneratie bepaald om inzicht te krijgen in het verschil in de verkeersafwikkeling van de huidige en toekomstige inrichting van het plangebied.
In de huidige situatie is een kantoorcomplex van ca. 2400 m2 (globaal gemeten) en een vrijstaande woning in het plangebied aanwezig. De verkeersgeneratie bestaat in de bestaande situatie uit ca. 356 motorvoertuigbewegingen per etmaal (mtv/etmaal),zie tabel 1.
Tabel 1. Verkeersgeneratie bestaande situatie (o.b.v. CROW-rekentool)
In de toekomstige situatie worden er 98 woningen in het plangebied gerealiseerd. De verkeersgeneratie zal in de nieuwe situatie bestaan uit ca. 371 mvt/etmaal.
Tabel 2. Verkeersgeneratie toekomstige situatie (o.b.v. CROW-rekentool)
Uit bovenstaande tabellen kan worden opgemaakt dat vanuit de verkeersgeneratie geen grote verschillen ontstaan tussen de bestaande en nieuwe situatie in het plangebied. Het verschil tussen de huidige en toekomstige situatie zal met name liggen in de richting van de verkeersstromen, door de ontwikkeling van het gebied als van werk naar woonlocatie.
Ontsluiting
In de toekomstige situatie vindt de ontsluiting eveneens plaats op de Purmerweg. Beide percelen worden ontsloten via een gezamenlijke inrit. Omdat de inrit vrij dicht bij de rotonde van de Purmerweg en de Churchilllaan/Gorslaan gelegen is (ongeveer 35 meter), is nader aandacht besteed aan de verkeersveiligheid op deze locatie. Er is onderzoek gedaan naar de verkeersveiligheid van de ontsluiting, dat heeft geresulteerd in een inrichtingsvoorstel. Dit is toegelicht in de memo, opgenomen in Bijlage 1. Hieruit blijkt dat een verkeersveilige aansluiting van de inrit op de Purmerweg goed mogelijk is.
Langs de Purmerweg, de Churchillaan en de Gorslaan zijn voet- en fietspaden aanwezig, hoofdzakelijk vrijliggend. Ten oosten van het plangebied is de Purmerweg ingericht als fietsstraat met de auto te gast, met een toegestane maximale snelheid van 30 km/uur. Aan zowel de Churchilllaan als de Gorslaan zijn op loopafstand (respectievelijk op 110 en 130 m) bushaltes aanwezig. Deze zijn eveneens voor rolstoelen toegankelijk. De treinstations Purmerend en Purmerend Overwhere liggen op iets grotere afstand en bevinden zich op respectievelijk 1,1 en 1 km.
Gezien deze multimodale ontsluiting is het plangebied een geschikte locatie voor de beoogde woningbouw.
Parkeren
De gemeente Purmerend heeft haar eigen parkeernormen, die zijn vastgelegd in de Nota Parkeernormen Gemeente Purmerend 2016. De parkeernormen die de gemeente Purmerend hierin toepast, zijn gebaseerd op de meest recente parkeernormen van het CROW. Er wordt hierbij uitgegaan van het gemiddelde parkeerkencijfers per functie.
Alleen voor de categorie 'wonen' zijn niet de wooncategorieën met bijbehorende kencijfers van het CROW aangehouden. Dit heeft te maken met de door het CROW toegepaste subcategorieën op basis van prijsklasse (bv. koopappartement goedkoop, midden, duur). De gemeente geeft aan dat dit in de praktijk lastig is toe te passen omdat in de toetsingsfase van een project veelal de prijs-klasse onbekend is. Om die reden hanteert zij een eigen categorisering van woningen op basis van bruto vloeroppervlak (bvo). Voor gestapelde woningen met een oppervlakte van 40 - 65 m2 hanteert de gemeente in het plangebied ('rest bebouwde kom') een parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per woning. In geval van gestapelde woningen met een oppervlak van 65 - 120 m2 is dit 1,7 parkeerplaats. Ook dit is inclusief bezoekersparkeren. De parkeernorm voor aanleunwoningen (inclusief bezoekersparkeren) is 1,1 parkeerplaats per woning.
De gemeente Purmerend houdt rekening met dubbel gebruik van parkeerplaatsen. Onder dubbel of meervoudig gebruik wordt verstaan dat meerdere functies op verschillende momenten gebruik kunnen maken van dezelfde parkeerplaatsen. Ook bij uitsluitend de functie wonen wordt meervoudig gebruik toegepast tussen de bewoners (vaste deel) en het bezoek. Hierdoor kan ook voor dit planvoornemen uitgegaan worden van dubbelgebruik. Hierbij is in geval van wonen de 'werkdag avond' het maatgevende moment.
Voor de 62 appartementen aan de Purmerweg 19 geldt op grond van de parkeernota een parkeernorm van 1,7. Dit resulteert in een bruto parkeereis van 105 parkeerplaatsen. Rekening houdend met dubbelgebruik is er behoefte aan 93 parkeerplaatsen (78,1 voor vast gebruik en 14,9 voor bezoek). Dit betekent 1,5 parkeerplaats per appartement. In het planvoornemen zijn 93 parkeerplaatsen opgenomen voor de 62 appartementen in dit appartementengebouw. Voor dit deel van het plangebied wordt hiermee aan de parkeernormen uit de Nota Parkeernormen voldaan.
Voor de 36 zorgapartementen wordt de parkeernorm voor aanleunwoningen gehanteerd. Deze is 1,1, wat resulteert in een bruto parkeereis van 40 parkeerplaatsen. Rekening houdend met dubbelgebruik is er behoefte aan 35 parkeerplaatsen. Deze zullen in het plangebied worden gerealiseerd, zodat ook voor dit deel van het plangebied aan de parkeernorm uit de Nota Parkeernormen wordt voldaan.
Figuur 7. Situatietekening parkeerplaatsen
Met het planvoornemen wordt een passende parkeeroplossing in het plangebied geboden.
Het kader voor een bestemmingsplan wordt gevormd door diverse nationale, provinciale, regionale, en (deel)gemeentelijke nota's. Dit beleid stelt planologische en bestuurlijke beleidskaders (randvoorwaarden) aan de ruimtelijke (on)mogelijkheden voor het plangebied waarmee rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk wordt voor het plangebied het relevante algemene beleid beknopt samengevat.
Het Rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.
De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.
De drie hoofddoelstellingen van het Rijk zijn:
Voor wat betreft nationale belangen ligt de nadruk op het verbeteren van milieukwaliteit en bereikbaarheid om zo de drie hoofddoelstellingen te dienen. De nationale belangen verzetten zich niet tegen de onderhavige woningbouwontwikkeling. In de SVIR wordt de woningbehoefte in de regio Noordwest-Nederland, waar Purmerend in valt, en specifiek in en rond Amsterdam benadrukt. Het ontwikkelen van extra woonruimte in Purmerend past dan ook goed in het beleid zoals uiteengezet in de SVIR.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Voor Purmerend hebben deze regels geen gevolgen.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Per 1 oktober 2012 is deze Ladder als motiveringseis in artikel 3.1.6, tweede en derde lid van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij een nieuwe vereenvoudigde Laddersystematiek geldt. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een optimale en zorgvuldige benutting van de ruimte nagestreefd. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. Deze motiveringsplicht is in artikel 3.1.6, lid 2, Bro als volgt geformuleerd: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Als stedelijke ontwikkeling wordt bedoeld: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' In het Bro is geen ondergrens voor een minimale omvang vastgelegd van wat een stedelijke ontwikkeling is. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor overige stedelijke functies wordt gesteld dat 'in beginsel' geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt.
Uitgangspunt is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte en in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Het doel is een zorgvuldig gebruik van de ruimte en het tegengaan van overprogrammering en de negatieve ruimtelijke gevolgen van leegstand. In het geval in het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, bevat de toelichting een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. De motivering van de behoefte aan die ontwikkeling dient in het licht te worden geplaatst van een goede ruimtelijke ordening en dient zich te richten tot het motiveren van de behoefte aan die ontwikkeling met het oog op het tegengaan van ongewenste leegstand en het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik. De behoefte wordt onderbouwd en afgewogen op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Dit betekent dat de aard en omvang van de ontwikkeling bepalend zijn voor de reikwijdte van de beschrijving van en het overleg over de behoefte, waarvan de resultaten ook zijn opgenomen in de beschrijving.
De gemeente Purmerend is opgenomen in het Regionaal Actieprogramma Wonen 2016 - 2020 (RAP) van de Stadsregio Amsterdam. Purmerend maakt daarbinnen deel uit van de marktregio Zaanstreek-Waterland. De voorziene woningen passen binnen zowel de kwantitatieve als kwalitatieve woningbehoefte die het RAP voor deze regio aantoont. Met kwantitatieve woningbehoefte wordt het aantal woningen bedoeld, met kwalitatieve woningbehoefte wordt het woonmilieu bedoeld. In het RAP wordt beschreven dat er bovenop de al bestaande harde plancapaciteit voor woningen nog behoefte is aan plancapaciteit in alle prijssegmenten binnen de koop- en huursector. Er is behoefte aan elk type woning en woonmilieu. Een van de speerpunten van het RAP is bovendien om nieuwe plekken voor woningbouw voornamelijk te realiseren in binnenstedelijk gebied. Ook passen de voorziene woningen in de Woonvisie en de Structuurvisie van de gemeente Purmerend. Dit wordt toegelicht in paragraaf 3.4.1 en 3.4.3. De realisatie van de (zorg-)appartementen, zoals voorzien met dit bestemmingsplan, past dan ook in voornoemd beleid.
De onderhavige ontwikkeling ligt op een binnenstedelijke locatie in de wijk De Gors en is goed ontsloten. De dichtstbijzijnde bushaltes aan de Churchilllaan/Gorslaan bevinden zich op ca 100 m vanaf het plangebied. De treinstations Purmerend en Purmerend Overwhere bevinden zich op respectievelijk 1,1 en 1 km. Hiermee liggen de woningen zeer nabij openbare vervoersvoorzieningen en zijn de woningen daarmee bijzonder goed bereikbaar. Dit maakt het plangebied een geschikte locatie voor woningbouw.
Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling de Ladder voor duurzame verstedelijking positief heeft doorlopen.
De Structuurvisie Noord-Holland 2040 bevat het provinciaal ruimtelijk beleid. De hoofddoelstelling is het inspelen op de veranderingen die tot 2040 te verwachten zijn. In de periode tot 2040 zullen verdere globalisering en klimaatverandering grote gevolgen hebben voor Noord-Holland. Ook veranderingen en trends op nationaal en lokaal niveau hebben een grote ruimtelijke impact. Deze veranderingen leiden tot een aantal belangrijke ruimtelijke opgaven en keuzes. In de Structuurvisie worden deze ontwikkelingen en de voornaamste keuzes die de Provincie Noord-Holland zal moeten maken kort toegelicht. Ook wordt geschetst hoe de provincie er in 2040 uit ziet en op welke wijze de provincie met deze structuurvisie zal bijdragen aan het realiseren van dit toekomstbeeld. De Structuurvisie is vastgesteld op 21 juni 2010 en in werking getreden op 1 november 2010.
Uitgangspunt is om de vraag naar woningen zoveel mogelijk te realiseren binnen het Bestaand Bebouwd Gebied (in de Provinciale Ruimtelijke Verordening: bestaand stedelijk gebied). Dit komt zowel het realiseren van (hoog)stedelijke voorzieningen in de metropoolregio (de metropolitane strategie) als het behouden van regionale/lokale voorzieningen in kleine(re) kernen in het noorden ten goede. Door concentratie worden verkeers- en vervoersnetwerken optimaal benut en wordt een voldoende en gedifferentieerd aanbod van sociaal-culturele voorzieningen behouden. Verdichting brengt een aantal aandachtspunten met zich mee op het gebied van sociaal-maatschappelijke voorzieningen, functiemenging en financiering. Voorzieningen zoals scholen, kantoren en bedrijfsruimten, winkelaanbod, ruimte voor groen, recreatie, sport en zorg zijn onlosmakelijk verbonden met het woonprogramma. Door gevarieerde programma's zijn deze functies binnen het bestaand stedelijk gebied te behouden.
Het bepaalde in dit bestemmingsplan is in lijn met de Structuurvisie Noord-Holland 2040.
Bij de Structuurvisie hoort een Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). In de verordening zijn de provinciale belangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Noord Holland 2040 uitgewerkt in algemene regels. In de laatste wijziging van de Provinciale Verordening wordt aangesloten bij de Ladder voor duurzame verstedelijking. Regels worden uitsluitend gesteld in aanvulling op de Ladder zoals die in paragraaf 3.1.3 is besproken. De belangrijkste hiervan is dat het initiatief moet passen binnen regionaal gemaakte afspraken. Uit paragraaf 3.1.3 blijkt dat de ontwikkeling regionaal is afgestemd en als 'vaste plancapaciteit' is opgenomen in het RAP. De woningbouwontwikkeling wordt gerealiseerd binnen bestaand stedelijk gebied en geeft hiermee invulling aan de gemaakte afspraken.
Het onderhavige bestemmingsplan is daarmee in lijn met deze verordening.
Het provinciale beleid inzake woningbouw is vastgelegd in de Provinciale Woonvisie 2010-2020. Deze woonvisie sluit aan op de structuurvisie en schetst de kaders voor regionaal woonbeleid. Vooral het kwalitatieve aspect van wonen komt in deze visie aan de orde.
De speerpunten van dit beleid zijn:
Het planvoornemen voorziet in zorgappartementen en appartementen in de vrije sector, in een stedelijk woonmilieu aan het water. De appartementen zijn geschikt voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning (starters en senioren) en voor mensen met een beperking. Naast de puur kwantitatieve woningbouwopgave, dragen de appartementen ook bij aan een goede afstemming tussen vraag en aanbod. Het bestemmingsplan sluit aan op het eerste speerpunt uit de Provinciale Woonvisie.
Purmerend maakt onderdeel uit van 'Metropoolregio Amsterdam' (MRA). Dit is een (informeel) samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in het noordelijk deel van de Randstad. De MRA behoort tot de Europese top vijf van economisch sterke regio's. Rode draad van de samenwerking is het behouden en versterken van die internationale concurrentiepositie. De door de partners geformuleerde hoofdopgaven zijn (thematisch) neergelegd in de 'Gebiedsagenda 2013' en richten zich met name op het optimaliseren van het fysieke vestigingsklimaat (economie), het - via verstedelijkingsafspraken - tijdig voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwbehoefte (verstedelijking) en het op orde brengen en houden van een goed functionerend mobiliteitsnetwerk (bereikbaarheid).
De agenda richt zich voornamelijk op het verbeteren van de infrastructuur en het milieu. De agenda bevestigt dat er binnen de regio Waterland, waar Purmerend onder valt, een aanzienlijk aantal nieuwe woningen dient te worden gerealiseerd. De te realiseren woningen passen dan ook goed in het beleid van de MRA.
Voor de lange termijn heeft de regio een ontwikkelingskader tot 2040 opgesteld, de Regiovisie Waterland 2040. In deze visie staat behoud en zo mogelijk versterking van het kenmerkende authentieke karakter van de regio Waterland voorop, maar wel met de noodzakelijk sociaal-economische en infrastructurele impulsen om de kernen vitaal te houden en het gebied binnen de Metropoolregio Amsterdam bereikbaar te maken. Naast maatregelen om het authentieke karakter van het landelijk gebied te bewaren, vergt dat op vele locaties een forse inspanning in de kwaliteit van de leefomgeving, selectieve uitbreiding voor noodzakelijke sociaal-economische ontwikkelingen en duurzame oplossingen voor beheer en terugdringing van het woon-werkverkeer. Op die manier ontstaat een duurzame vitale regio met een herkenbaar eigen karakter.
De ontwikkeling die met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt betreft de transformatie van een locatie in het bestaand stedelijk gebied en draagt daarmee bij aan de vitaliteit van de wijk. De ontwikkeling is derhalve in lijn met het in de regiovisie opgenomen beleid.
In de Structuurvisie Purmerend 2005-2020, vastgesteld op 2 maart 2006, heeft de gemeenteraad van Purmerend een toetsingskader neergelegd voor gewenste en bestaande ontwikkelingen binnen de gemeente. In de structuurvisie worden vier ambities verwoord die leidend dienen te zijn bij de ontwikkeling van de stad Purmerend tot 2020.
In de Structuurvisie Purmerend 2005-2020 wordt voorgesteld om het huidige bedrijventerrein De Where op te heffen en te transformeren naar wonen. Deze locatie is bij uitstek geschikt voor een bijzonder woonmilieu aan het water. Het is van belang de oevers van De Where openbaar toegankelijk te maken, zodat deze onderdeel van het stedelijk netwerk worden. Deze locatie leent zich voor een parkstedelijk milieu.
In 2013 is de strategische plankaart, behorende bij de structuurvisie Purmerend 2005 - 2020, als eerste stap in het proces om te komen tot en vooruitlopend op een integrale herziening, aangepast aan de actuele stand van zaken. Het betreft een beleidsneutrale actualisering, waarbij op de plankaart de wijzigingen zijn verwerkt, die in de achterliggende periode (sinds 2006) doorgevoerd zijn in of op grond van het gemeentelijk beleid. Deze kaart gaat vergezeld van een toelichting daarop. De visie met betrekking tot de transformatie van De Where wijzigt hierdoor niet. Voorliggend bestemmingsplan blijft daarmee in lijn met het beleid uit de structuurvisie.
Het stuk 'Ruimte voor Purmerend (omgevingsagenda voor Purmerend richting 2040) is een dynamische agenda die naast politiek-bestuurlijke focus vooral duidelijkheid biedt over de ambities van de gemeente Purmerend. Purmerend heeft de ambitie om uit te groeien tot 'compacte woonstad' met sterke OV-verbindingen naar de hoofdstad, maar ook uitstekende fietsverbindingen naar de omgeving en buitengebied. Een stad waarin de wijken een zelfvoorzienend karakter hebben op het gebied van voorzieningen.
Om dit te bereiken zijn de volgende ambities geformuleerd, die passen bij de kenmerken van Purmerend (samengevat):
Om vorm te geven aan de groei van Purmerend worden scenario's bekeken. Het intensiveren van de bestaande stad en het verstedelijken van de randen wordt gezien als eerste mogelijkheid.
Door de gedeeltelijke transformatie van een voormalige (bedrijfs-)locatie naar woningen wordt voorzien in een intensivering van de bestaande stad, de ontwikkeling van woonruimte en een verbreding van het aanbod. Het planvoornemen is in lijn met de omgevingsagenda Ruimte voor Purmerend.
In de Woonvisie Purmerend 2017-2022 heeft de gemeente haar visie tot 2022 op het gebied van wonen geformuleerd. De gemeente wil een prettige woonstad blijven, de vraag naar woningen van inwoners goed kunnen blijven bedienen en een bijdrage leveren aan de regionale woningbouwopgave. Veel aandacht gaat uit naar de positie van huishoudens die zichzelf niet of moeilijk kunnen redden op de woningmarkt.
In een achttal speerpunten heeft Purmerend deze ambitie verder uitgewerkt, waaronder ook de ambitie om tot 2040 10.000 extra woningen te bouwen. Dit om tevens de kwaliteit van de stad te versterken door vergroting van de differentiatie van het aanbod en van verschillende woonmilieus en de woningvoorraad meer passend te maken voor de toekomstige bevolkingssamenstelling. Het onderhavige plan past binnen de geschetste speerpunten en ambitie.
De speerpunten van het Woonprogramma uit de Structuurvisie Purmerend 2005-2020 zijn:
Duurzaamheid is een maatschappelijke opgave. Met de duurzaamheidsagenda wordt inhoud gegeven aan de uitgangspunten en aanpak omtrent duurzaamheid door de gemeente Purmerend. Met behulp van de agenda wordt ingegaan op CO2 reductie (energiegebruik), circulaire economie (afval is grondstof) en biobased economy (vernieuwbare grondstoffen). Uiteindelijk leidt dit tot een klimaatbestendige, duurzame en leefbare stad.
De gemeente zelf heeft een uitgebreid plan opgesteld dat in lijn is met de doelen van het klimaatakkoord van Parijs en het kabinet. Een belangrijk punt van de gemeente is dat zij samenwerking zoekt met mede-overheden, ondernemers, organisaties en inwoners.
Door de transitie van de Stadsverwarming is Purmerend al een van de duurzaamste steden van Nederland zijn. Purmerend heeft de ambitie om als eerste gemeente los van aardgas te zijn. Inmiddels is al ongeveer 75% van de bestaande woningvoorraad aangesloten op het warmtenet van Stadsverwarming Purmerend. Dit betekent dat nog maar 25% van de bestaande bebouwing is aangesloten op het aardgasnet. De nieuwbouw die in het plangebied mogelijk wordt gemaakt wordt, in overleg met de gemeente, ook aangesloten op dit warmtenet en levert daarmee een bijdrage aan de duurzaamheidsambitie van de gemeente.
De nota Groenkoers, visie en beleid op hoofdlijnen voor het groen van Purmerend (2014) geeft de richting aan die de gemeente opgaat met het gemeentelijke groen in zijn totaliteit. De essentie ervan is dat ingezet wordt op de verbetering van de kwaliteit van de beplanting om ook op lange termijn over een duurzame groenbasis te beschikken tegen acceptabele kosten.
De Groenkoers schetst het belang van het groen voor de stad als integraal onderdeel van de openbare buitenruimte. Groen is mede bepalend voor de identiteit, het imago, de kwaliteit en de leefbaarheid van de stad.
Uit de nota Groenkoers valt af te leiden dat de groenstructuur langs De Where en de Churchilllaan tot de hoofdstructuur behoord. Dit wordt in het bestemmingsplan als dusdanig bestemd en behouden.
De Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving zijn de ambities en doelen van de gemeente Purmerend voor toezicht en handhaving in de fysieke leefomgeving aangegeven. Deze nota beschrijft de bestuurlijke uitgangspunten en beleidskeuzes over de regelgeving op het gebied van het omgevingsrecht, Apv en bijzondere wetten.
De gemeente Purmerend wil een veilige, schone en gezonde woon-, werk- en leefomgeving voor haar burgers en bedrijven. Dat wil de gemeente bereiken door de duurzaamheid, veiligheid en leefbaarheid te vergroten en te waarborgen.
Om dit te bereiken zijn de volgende ambities geformuleerd:
Een uitwerking hiervan is te vinden in de Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving. De opgenomen uitgangspunten en beleidskeuzes zijn eveneens op het werkveld van de ruimtelijke ordening van toepassing.
Dit bestemmingsplan bevat een of meerdere bouwplannen zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 Bro. Voor deze bouwplan(nen) geldt een uit hoofde van de afdeling 'grondexploitatie' van de Wet ruimtelijke ordening (voortaan: Grondexploitatiewet) plicht tot kostenverhaal. Deze plicht houdt in dat de aan bouwplannen gerelateerde kosten van de grondexploitatie verzekerd moeten worden alvorens het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Samen met de Grondexploitatiewet geeft specifiek gemeentelijk beleid invulling aan het kostenverhaalbeleid in Purmerend. Het specifieke beleid is neergelegd in de Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten, en in 'ad hoc' aanvullingsbesluiten voor een aantal ontwikkelingslocaties. Uit dit gemeentelijke beleid vloeit voort dat onder de te verhalen kosten ook een bijdrage wordt meegenomen voor de kosten van bouwplanoverschrijdende openbare faciliteiten (bovenwijkse voorzieningen, bovenplanse verevening/kosten en bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen).
Opname van nieuwe ontwikkelingen in dit bestemmingsplan is om deze redenen pas mogelijk als het blijkt dat de kosten van de grondexploitatie verzekerd zijn. Kosten kunnen worden verzekerd wanneer de gemeente deze kosten in haar begroting opneemt, wanneer de gemeente een exploitatieplan vaststelt, of wanneer de gemeente en de particuliere grondexploitant die het bouwplan gaat realiseren een anterieure overeenkomst sluiten. De voorkeur van de gemeente gaat uit naar het verzekeren van de kosten via een anterieure overeenkomst. In hoofdstuk 6 zal concreet worden ingegaan op de vraag hoe de kosten van de grondexploitatie gerelateerd aan de in dit bestemmingsplan opgenomen bouwplan(nen) verzekerd zijn.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Het doel hiervan is om cultuurhistorische belangen meer te laten meewegen in de ruimtelijke ordening. Hiertoe is op 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij dit voorschrift in artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a is opgenomen. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
De gemeente Purmerend heeft in 2009 een eigen archeologisch beleid opgesteld (Archeologische beleids- en advieskaart1) en daar een archeologische verwachtingskaart bij vervaardigd. Het archeologiebeleid is opgenomen in de nota Erfgoedbeleid Purmerend 2017. Een archeologische verwachtingskaart is een voorspellingskaart waarop verwachtingen met betrekking tot de situering van (nog) onbekende archeologische vindplaatsen zijn vertaald in termen van vlakken en zones. Op de kaart worden zones aangegeven met verschillende verwachtingen: hoge, middelhoge of lage verwachting. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het opstellen van een beleidsadvieskaart, die vervolgens kan worden gebruikt voor de toetsing van ruimtelijke plannen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Het bestemmingsplan vormt het belangrijkste instrument voor de archeologische monumentenzorg. Voor gemeenten kunnen de door deskundigen opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten als leidraad worden gebuikt voor zowel de planologische bescherming van archeologische waarden in het ruimtelijke plan als voor het vaststellen van het benodigde archeologisch onderzoek dat bij voorbereiding van ruimtelijke plannen moet plaatsvinden.
Door Grontmij is archeologisch onderzoek verricht in het kader van de ontwikkeling van de naastgelegen woonbuurt Klein Where. Dit onderzoek is vastgelegd in het rapport van 17 juli 2014 zoals opgenomen in Bijlage 2. Bureauonderzoek heeft uitgewezen dat het plangebied aan een middeleeuwse ontginningsas ligt. Hoewel op grond hiervan een middelhoge verwachting geldt in een deel van het plangebied, zijn hier bij het bureauonderzoek geen aanwijzingen voor gevonden. In het onderzoeksrapport wordt hierdoor geadviseerd het plangebied vrij te geven voor de ontwikkeling naar wonen. Het archeologisch onderzoek van Grontmij is ook van toepassing voor het plangebied Purmerweg 19-21. Op 1 oktober 2015 is door de gemeente Purmerend een selectiebesluit genomen om het perceel Purmerweg 21 vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling (kenmerk 1231985). Tijdens graafwerkzaamheden bij de aanleg van de woonbuurt Klein Where zijn geen archeologische waarden aangetroffen. Geconcludeerd kan worden dat er ook voor de percelen 19-21 geen verwachting is op archeologische vondsten. Het perceel Purmerweg 19-21 is vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkeling.
Om archeologische waarden ook in de toekomst te beschermen is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' ook in dit bestemmingsplan opgenomen. Hiermee blijft het archeologisch regime voor middelhoge verwachting van kracht in geval van andere ontwikkelingen, met mogelijk diepere ingrepen of ingrepen gelegen dichter bij De Where.
In het plangebied is geen sprake van cultuurhistorische waarden. De structuur en verkaveling van de wijk worden vanwege de ontwikkeling niet aangepast. Ook de ontsluitingswegen en noordelijk gelegen waterloop blijven ongewijzigd. Het planvoornemen verstoort derhalve geen cultuurhistorische waarden.
De uitvoering van het onderhavige bestemmingsplan wordt niet in de weg gestaan door archeologische en/of cultuurhistorische waarden.
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting van een plantype onder meer moet worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Een onderzoek naar de bodemgesteldheid maakt hiervan deel uit. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. In de bestaande stad is dit niet in alle gevallen mogelijk in verband met de aanwezigheid van eventuele historische verontreinigingen. Teneinde maatschappelijke en/of ruimtelijke ontwikkelingen niet onnodig te frustreren als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging, is het mogelijk om onder voorwaarden bestemmingen op een verontreinigde bodem te realiseren.
Een en ander is ook verwoord in het in 2009 door burgemeester en wethouders vastgestelde bodembeleidsplan2 van de gemeente Purmerend en het hieraan gekoppelde bodembeheerplan3 en de in 2014 vastgestelde bodemkwaliteitskaart. Met deze instrumenten wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke taak met betrekking tot actief bodembeheer.
De mogelijkheid om op (eventueel verontreinigde) grond te kunnen bouwen dient per geval te worden beoordeeld. De Wet bodembescherming biedt de kaders waarbinnen gehandeld dient te worden. Afhankelijk van de verontreinigingssituatie, is de gemeente dan wel de provincie het bevoegd gezag bij een eventuele sanering. In het geval dat de gemeente het bevoegd gezag is, kan het bouwen op verontreinigde bodem geregeld worden in de omgevingsvergunning. Dit is in alle gevallen maatwerk. Indien de bevoegdheid ligt bij de provincie, dan dient bij de provincie een BUS- melding te worden ingediend. Wanneer binnen 4 weken geen reactie van de provincie wordt ontvangen, is het toegestaan om te saneren conform de BUS-melding. Deze procedure is in de plaats gekomen van de voormalige goedkeuring van de provincie. De BUS-melding wordt gepubliceerd in een huis-aan-huisblad. Indien noodzakelijk worden aanvullend saneringsvoorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen. De beschikking is hiervoor leidend.
Wat betreft de concrete ontwikkelingen dient in geval van functiewijziging onderzoek te worden verricht naar de bodemkwaliteit. Bij de vaststelling van bestemmingsplannen dient aandacht te worden besteed aan de bodemgesteldheid.
De bodemkwaliteit in het plangebied is onderzocht.
Voor de Purmerweg 19 is door PJ Milieu BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport (d.d. 13 januari 2017) is opgenomen in Bijlage 3. Het onderzoek toont sterk en matig verhoogde gehalten zware metalen in de grond en het grondwater aan.Tevens is een matig verhoogd gehalte PAK in de grond aangetoond. Op grond van het onderzoek wordt dan ook geconcludeerd dat de hypothese 'verdachte locatie' (stortlocatie) stand houdt.
Op basis van deze en eerdere onderzoeken van de stortlocatie wordt het volgende geconcludeerd: "het grootste deel van het perceel, uitgezonderd de noordwesthoek is, tot wisselende diepte (1,0 tot minimaal 1,5 meter minus maaiveld) sterk verontreinigd. Er is sprake van een historisch geval van ernstige bodemverontreiniging omdat meer dan 25 m³ grond sterk verontreinigd is. De omvang is niet vastgesteld, maar bedraagt redelijkerwijs circa 2.000 tot 3.000 m³."
Voorafgaande aan de bouw dient een bodemsanering te worden uitgevoerd om de locatie voor het beoogde gebruik (wonen) geschikt te maken. Hiervoor wordt een saneringsplan opgesteld dat, t.z.t. moet worden ingediend bij en goedgekeurd door het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
Daarnaast wordt op grond van het onderzoek noodzakelijk geacht, na sloop van de bebouwing, een asbest in grondonderzoek uit te voeren conform het gestelde in de NEN 5707 'Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem en partijen grond. De reden hiervoor is dat in de bebouwing asbesthoudend materiaal is toegepast, ook is in het stortmateriaal op het naastgelegen perceel een kleine hoeveelheid asbest aangetroffen.
Door Lankelma/PJ Milieu BV is voor de Purmerweg 21 een verkennend bodem- en asbest in groenonderzoek & asfaltonderzoek uitgevoerd. De uitkomsten van het onderzoek zijn gerapporteerd in het rapport van 26 juli 2016, zoals is opgenomen in Bijlage 4, en leidt tot onderstaande conclusie:
"Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie verdacht is ten aanzien van bodemverontreiniging. [...] De hypothese verdachte locatie voor de ondergrondse tank houdt stand. In de vaste bodem zijn licht verhoogde gehalten minerale olie aangetoond. De hypothese verdachte locatie voor het overig terrein houdt ook stand. Het gehele perceel is tot minimaal 1,5 meter min maaiveld sterk verontreinigd met zware metalen. Het grondwater is matig tot sterk verontreinigd met barium en licht verontreinigd met zware metalen. Er is sprake van een historisch geval van ernstige bodemverontreiniging omdat meer dan 25 m³ grond sterk verontreinigd is. De omvang in de vaste bodem op deze percelen bedraagt minimaal 4.350 m³ (1,5 meter dikte, oppervlakte percelen 2.900 m²)."
Ook wordt geconcludeerd dat; "de hypothese ‘verdachte locatie’ ten aanzien van het asbest op grond van het onderzoek stand houdt. Op het maaiveld en in de gaten 103 en 105 is asbest aangetroffen. Het gewogen gehalte overschrijdt noch de waarde voor nader onderzoek (50 mg/kg d.s.) noch de interventiewaarde (100 mg/kg d.s.). Het asfalt (circa 190 ton) dient als teerhoudend te worden afgevoerd."
De locatie is niet zonder meer geschikt voor de bouw van (zorg-)appartementen. Voorafgaande aan de bouw dient een bodemsanering te worden uitgevoerd om de locatie voor het beoogde gebruik geschikt te maken. Hiervoor wordt een saneringsplan opgesteld dat, t.z.t. moet worden ingediend bij en goedgekeurd door het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
De bodemkwaliteit dient middels sanering geschikt te worden gemaakt voor het beoogde gebruik. De kwaliteit is van dien aard dat deze de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan niet in de weg staat. Voorwaarde is dat sanering heeft plaatsgevonden voor aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het bouwen.
In het kader van ruimtelijke procedures conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient het aspect externe veiligheid in acht te worden genomen. Het gaat hierbij om risico's ten aanzien van het vervoer, de opslag en het bewerken van gevaarlijke stoffen. De risico's met betrekking tot gevaarlijke stoffen worden geduid in het zogenaamde Plaatsgebonden risico (PR) en het Groepsrisico (GR). Het groepsrisico dient in veelal de meeste ruimtelijke procedures verantwoord te worden. De verantwoording is erop gericht om een weloverwogen besluit te nemen over het groepsrisico. Het uiteindelijke besluit is aan het bevoegd bezag.
In het kader van externe veiligheid is de Risicokaart Noord-Holland geraadpleegd. Hieruit blijkt dat er in of in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle inrichtingen liggen. Het project zelf maakt ook geen risicovolle inrichting mogelijk.
Figuur 8. Fragment risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)
De wetgeving omtrent externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor het onderhavige bestemmingsplan.
De Wet geluidhinder (hierna Wgh) schrijft voor dat in ruimtelijke plannen die betrekking hebben op het realiseren van geluidgevoelige objecten (zoals woningen) binnen een geluidzone van een weg, dan wel de wijziging van of realisatie van nieuwe verkeerswegen, onderzocht wordt of op de gevel van gebouwen de maximaal toegestane geluidsbelasting niet wordt overschreden. Met dit planvoornemen wordt de realisatie van nieuwe geluidgevoelige objecten ((zorg-)appartementen) binnen de geluidszone van drie wegen mogelijk gemaakt, waardoor akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd.
Langs alle wegen bevinden zich, als gevolg van de Wgh, geluidszones, met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De zonebreedte is afhankelijk van een binnen of buitenstedelijke ligging en de hoeveelheid rijstroken van de weg en wordt gemeten uit de rand van de weg. Een naast die rijstrook liggend fietspad ligt dus ook in die zone. Ook een vluchtstrook, niet zijnde een rijstrook, ligt in de zone. De ruimte boven en onder de weg behoort ook tot de zone.
Met de wijziging van de Wgh per 1 juli 2012 is een nieuw 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' gepubliceerd. In dit voorschrift is onder andere vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden optredende geluidsniveaus in het kader van de Wgh worden vastgesteld en hoe akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Dit voorschrift geldt voor industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Ook is daarin geregeld hoe de geluidbelasting in het kader van Hoofdstuk 11 Geluid (Geluidproductieplafonds rijksinfrastructuur hierna gpp's ) moet worden bepaald. Gpp's stellen een heldere grens over de toelaatbare hoeveelheid geluid van rijksinfrastructuur en voorkomen een onbelemmerde groei van het geluid door toenemend verkeer. De beheerder van de weg moet zorg dragen voor de naleving van deze geluidproductieplafonds. Dat betekent dat de wegbeheerder bij bijvoorbeeld een forse groei van de verkeersintensiteit in actie zal moeten komen en geluidreducerende maatregelen moet treffen.
Voor het bouwen van woningen binnen de invloedssfeer van snelwegen verandert er weinig. Met de voorgaande regels werd de geluidsbelasting berekend op basis van verkeerstellingen en een toekomstprognose. Met de nieuwe regels moet er gebruik gemaakt worden van het 'geluidregister' waarin alle relevante informatie ten aanzien van verkeersintensiteit, wegdekken en bijvoorbeeld schermen staan. Vanaf nu is er een 'geluidregister' waarin precies staat hoeveel geluid een weg en spoorlijn mag maken Daarnaast is het nieuwe 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' van kracht geworden ter vervanging van de versie uit 2006. Voor provinciale en gemeentelijke wegen gelden vooralsnog geen geluidproductieplafonds.
Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De voorkeursgrenswaarde mag in principe niet worden overschreden. Indien uit akoestisch onderzoek blijkt dat deze voorkeursgrenswaarde wel wordt overschreden, is onderzoek naar maatregelen gericht op het verminderen van de geluidsbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten noodzakelijk. Onderscheid wordt gemaakt in maatregelen aan de kant van de bron (bijvoorbeeld geluidsreducerend asfalt), maatregelen in het overdrachtsgebied (bijvoorbeeld geluidsschermen), maatregelen aan de kant van de geluidsontvanger (bijvoorbeeld geluidsdove gevels) of het vergroten van de afstand tussen de geluidsbron en de ontvanger.
Zijn maatregelen onvoldoende doeltreffend, dan wel ontmoeten deze maatregelen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard, dan kan onder bepaalde voorwaarden een verzoek tot vaststelling van (een) hogere waarde(n) worden ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend. Deze hogere grenswaarde mag, afhankelijk van de situatie, een bepaalde waarde niet te boven gaan (uiterste grenswaarde). De uiterste grenswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen langs bestaande wegen in binnenstedelijk gebied bedraagt 63 dB.
Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Voor wegen met een snelheid lager dan 70 km/h geldt een aftrek van 5 dB. Voor wegen met een maximumsnelheid van 70 km/h of meer geldt een aftrek van 2 dB. Op alle in akoestische onderzoeken worden genoemde geluidsbelastingen is deze aftrek toegepast, tenzij anders vermeld.
Het bestemmingsplan maakt de oprichting van nieuwe geluidsgevoelige bebouwing binnen de geluidzone van de Churchilllaan/Gorslaan, Waterlandlaan en de Purmerweg mogelijk. Het GeluidBuro heeft akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelasting op de gevels van de nieuw te realiseren (zorg-)appartementen. Dit onderzoek is gerapporteerd in het Rapport "Akoestisch Onderzoek V1.1" d.d. 17 juli 2018, zoals is opgenomen in Bijlage 5 en goedgekeurd door de gemeente.
Op basis van de resultaten van het onderzoek worden de volgende conclusies getrokken:
Voor de nieuw te realiseren (zorg-)appartementen dient met betrekking tot de Churchilllaan, de Gorslaan en de Purmerweg een verzoek om een hogere grenswaarde te worden ingediend.
In dit kader is, conform de Wet geluidhinder, gekeken naar bronmaatregelen en maatregelen in het overdrachtsgebied. Deze zijn onvoldoende doeltreffend en vanuit stedebouwkundig, landschappelijk, financieel en verkeerskundig oogpunt niet wenselijk. Door het nemen van gevelmaatregelen moet een binnenwaarde van 33dB worden gegarandeerd. De beoogde bebouwing kan hieraan voldoen. De bouwplannen worden hier bij de beoordeling op getoetst.
Er wordt voor het onderhavige bestemmingsplan een verzoek hogere waarde ingediend bij de gemeente. De hogere waarde dient te zijn vastgesteld, voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.
Indien nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszone van een spoorweg mogelijk worden gemaakt, moet onderzoek plaatsvinden naar de geluidsbelasting vanwege deze spoorweg. De zone is afgebeeld op de geluidkaart, te vinden op www.geluidregisterspoor.nl. Grondslag hiervoor is artikel 4.3 Besluit geluidhinder (Bgh).
Binnen deze zone gelden voorkeursgrenswaarden en maximale grenswaarden voor spoorweglawaai (art. 4.9 t/m 4.12 Bgh). Bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarden is vaststelling van een hogere waarde mogelijk, mits de maximale grenswaarde daarbij niet wordt overschreden (art. 4.10 t/m 4.12 Bgh). Hogere grenswaarden worden alleen verleend als maatregelen om de geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
Het plangebied bevindt zich niet binnen de geluidszone van een spoorweg.
Figuur 9. Fragment geluidkaart (bron: www.geluidregisterspoor.nl)
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van spoorweglawaai.
De Wet geluidhinder bepaalt dat indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone wordt vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Het plangebied bevindt zich niet in of in de nabijheid van een industrieterrein.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van industrielawaai.
Als toetsingskader voor het onderwerp geur wordt het geurbeleid van Provincie Noord-Holland gehanteerd.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan van provincie Noord-Holland staat het geurbeleid voor 2009–2013. De speerpunten zijn:
Gezien de aard van het project waarvoor het onderhavige bestemmingsplan wordt opgesteld, speelt geur hier geen rol. Woningbouw is geen geurhinderveroorzakende functie en op het plangebied speelt geur geen belemmerende rol.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar mogelijke geurhinder.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een plan, uit een oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens, tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Op 15 november 2007 is wet- en regelgeving in werking getreden die tezamen bekend staat onder de naam 'Wet luchtkwaliteit'. Dit is echter geen formele benaming. Op basis van deze wetgeving kunnen ruimtelijk-economische initiatieven worden uitgevoerd als aan één of meer voorwaarden wordt voldaan:
De kern van titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bestaat uit luchtkwaliteitseisen, gebaseerd op de Europese richtlijnen. Een overzicht van deze luchtkwaliteitseisen is te vinden in het Compendium voor de Leefomgeving. Verder bevat titel 5.2 van de Wm basisverplichtingen op grond van Europese richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Titel 5.2 van de Wm regelt het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Het uitgangspunt is dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden gehaald. In artikel 5.16 lid 1 van de Wm staat opgesomd wanneer een (luchtvervuilend) project toelaatbaar is. Dan moet aannemelijk worden gemaakt, dat het project aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden voldoet:
Voor ruimtelijke projecten geldt uiteraard ook het principe van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast kan de amvb Gevoelige bestemmingen relevant zijn.
Op grond van de Regeling 'niet in betekenende mate' (NIMB) zijn onder meer projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor NO2 of PM10 bijdragen, wat overeenkomt met 1,2 µg/m3 vrijgesteld van toetsing. PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden. Van een dergelijke verslechtering van de luchtkwaliteit is sprake wanneer een ruimtelijk plan tot een toename van meer dan 1.504 voertuigbewegingen van auto's dan wel 109 vrachtwagens per weekdagetmaal leidt (grenswaarde in 2017).
Het planvoornemen heeft betrekking op de realisatie van ten hoogste 98 woningen. In de planningspraktijk wordt uitgegaan van gemiddeld 7 voertuigbewegingen per woning per weekdagetmaal. Voor het plangebied houdt dit een totaal aantal van 98 * 7 = 686 verkeersbewegingen in. Dit is iets minder dan de helft van het aantal voertuigbewegingen waarmee 3% van de grenswaarde wordt bereikt. Daar komt bij dat de bestaande (en voormalige) bedrijvigheid die vanwege het planvoornemen uit het plangebied verdwijnt ook een verkeersaantrekkende werking had. De feitelijke toename van het aantal ligt daarmee lager dan 686 voertuigbewegingen per weekdagetmaal. Het planvoornemen kan daarom beschouwd worden als een nibm-plan.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit.
In ruimtelijke plannen moet worden aangegeven hoe de ontwikkelingen die hierin mogelijk worden gemaakt zich verhouden met de wet- en regelgeving op het gebied van natuurbescherming. De Wet Natuurbescherming (Wnb) die 1 januari 2017 in werking is getreden, vormt hierbij het juridisch kader. Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:
Van deze laatstgenoemde groep beschermde soorten mogen provincies een zogenaamde 'lijst met vrijstellingen' opstellen (art. 3.11 Wnb). Voor de soorten op deze lijst geldt een vrijstelling van de verboden genoemd in art. 3.10 eerste lid van de Wnb.
In de Wnb is eveneens de bescherming van Natura 2000-gebieden, geregeld. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.
In verband met de beoogde woningbouwontwikkeling in het plangebied is ecologisch onderzoek uitgevoerd.
Purmerweg 19
Voor de Purmerweg 19 is het ecologisch onderzoek uitgevoerd door BügelHajema Adviseurs. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in de 'Notitie ecologische inventarisatie', d.d. 20-01-2017, zie Bijlage 6. Hierin is zowel de soorten- als gebiedsbescherming meegenomen.
Gebiedsbescherming
Aanvullend onderzoek is in het kader van gebiedsbescherming niet nodig. Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van beschermde gebieden, de aard van de ontwikkelingen en de huidige terreinomstandigheden van het plangebied, worden als gevolg van het plan geen negatieve effecten verwacht op de instandhoudingsdoelstellingen van beschermde gebieden in het kader van de Wnb. Gezien de afstand tot de dichtstbijzijnde NNN- en weidevogelleefgebieden zijn hierop als gevolg van de beoogde ontwikkelingen geen negatieve effecten te verwachten. Het plan is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.
Soortenbescherming
Ten aanzien van de soortenbescherming is het van belang dat bestaande bebouwing in het plangebied wordt gesloopt. Bij de sloop van de bebouwing kunnen vleermuisverblijfplaatsen verloren gaan. Er is aanvullend onderzoek naar vleermuizen nodig, aangezien vleermuisverblijfplaatsen in de te slopen bebouwing niet uitgesloten kunnen worden. Uit dit aanvullend onderzoek zal blijken of een ontheffing van de Wnb voor vleermuizen nodig is. Daarnaast dient bij de planning van de werkzaamheden rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels.
Aanvullend onderzoek vleermuizen
Door ecoresult is een aanvullend onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd voor het perceel aan de Purmerweg 19. Het onderzoeksrapport 'Aanvullend onderzoek vleermuizen in het kader van de Wet natuurbescherming' is opgenomen in Bijlage 8. Tijdens het onderzoek werden binnen het plangebied geen vaste rust- en verblijfplaatsen en voortplantingsplaatsen aangetroffen. De groenstructuren aan de oost- en westgrens van het plangebied en het braakliggend terrein grenzend aan het plangebied maken deel uit van een vliegroute van gewone dwergvleermuis. De dieren gebruiken hier de duisternis en de luwte, om vanaf de Where naar het zuiden te vliegen. De kastanje naast de ingang van het plangebied wordt bovendien gebruikt als hop-over om de Purmerweg over te steken. De Where wordt als vliegroute gebruikt door meervleermuis. De dieren passeren het plangebied door de duisternis langs de zuidoever van de Where.
Als gevolg van de sloop van de bebouwing binnen het plangebied en de herontwikkeling van het plangebied, kunnen schadelijke effecten op één vliegroute van gewone dwergvleermuis en de vliegroute van meervleermuis optreden.Er kan hiermee sprake zijn van overtreding van de volgende verbodsbepaling:
• Art 3.5 lid 2 Het is verboden dieren opzettelijk te verstoren.
Door het treffen van maatregelen kan de functionaliteit van deze vliegroutes voor gewone dwergvleermuis en meervleermuis permanent gegarandeerd worden, waardoor ontheffing van de Wet natuurbescherming niet nodig is. In het onderzoeksrapport zijn deze mitigerende maatregelen concreet beschreven. De maatregelen bestaan uit het realiseren van groenstructuren die permanent kunnen functioneren als geleidend element voor deze vliegroutes. Verlichting dient afgeschermd te worden.
De maatregelen worden opgenomen en verder uitgewerkt in een ten behoeve van de planontwikkeling op te stellen ecologisch werkprotocol. De werkzaamheden op dit perceel zullen conform dit ecologisch werkprotocol worden uitgevoerd. Een ontheffing van de Wet natuurbescherming is derhalve niet nodig.
Purmerweg 21
Voor de Purmerweg 21 is een ecologische inventarisatie uitgevoerd door Regelink Ecologie & Landschap. Het onderzoeksrapport 'Notitie Purmerweg 21' is opgenomen in Bijlage 8. Dit onderzoek is uitgevoerd in verband met de sloop van de voormalige bedrijfsbebouwing (bedrijfswoning en bedrijfshal). Ten tijde van deze toetsing was de nieuwe inrichting van het plangebied nog onvoldoende bekend, zodat de effecten van de nieuwe bebouwing op de aanwezige beschermde vleermuissoorten nog niet getoetst konden worden. Bovendien is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming ingegaan, waardoor een aantal soorten die onder de Flora- en faunawet beschermd waren niet langer beschermd zijn. Daarom is het onderzoek op deze twee punten aangevuld door BügelHajema Adviseurs. Deze aanvulling is gerapporteerd in de 'Notitie ecologie Purmerweg 21, Purmerend' (Bijlage 9).
Op basis van dit onderzoek is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming niet nodig is.
Om negatieve effecten op een vliegroute van meer- en watervleermuis en essentieel foerageergebied van gewone dwergvleermuis te voorkomen, moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt een verbodsovertreding ten aanzien van deze vleermuissoorten voorkomen en is het niet nodig om een ontheffing van de Wet natuurbescherming aan te vragen.
Op grond van het gedane onderzoek kan worden geconcludeerd dat door het treffen van bovengenoemde maatregelen en met naleving van de gestelde voorwaarden het planvoornemen niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de natuurwaarden in en rondom het plangebied.
Nota Waterbeleid 21e eeuw
Op basis van beleid dat voortkomt uit de nota 'Waterbeleid 21e eeuw' is een watertoetsproces ingesteld bij de ruimtelijke planvorming. Het watertoetsproces heeft tot doel om elkaar vroegtijdig te informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van het belang van water en dit in ruimtelijke plannen gestalte te geven. Een watertoetsproces leidt onder andere tot een waterparagraaf in het plan. De diepgang van de watertoets en de inhoud van de waterparagraaf kan verschillen naar de aard van de planvorming. De watertoets moet er voor gaan zorgen dat bij de inrichting van ons land bewust rekening wordt gehouden met water. De waterbeheerder en initiatiefnemer nemen daarvoor samen de waterhuishoudkundige doelstellingen zichtbaar en evenwichtig mee bij alle ruimtelijke plannen of ingrepen.
Naast de in de toelichting genoemde Watertoets is er in de Nota 'Waterbeleid 21e eeuw' (Commissie Tielrooij, 2000) het principe van 'Vasthouden - Bergen - Afvoeren' als ordeningsprincipes geïntroduceerd. Dit is bedoeld om het watersysteem op een duurzame en robuuste manier in te richten, teneinde de burgers een prettige en veilige leefomgeving te bieden.
Nationale Waterplan 2016-2021
In het Nationale Waterplan staan 5 ambities centraal. Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven. Deze ambitie wordt vooral ingevuld door onze veiligheidsnormen tegen overstroming te vernieuwen. Het kabinet kiest voor een grotere inzet op verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics). Dit zorgt er voor dat de Nederlandse wateren schoon en gezond zijn en er genoeg zoet water is.
Verder wil het kabinet dat Nederland klimaatbestendig en waterrobuust wordt ingericht en dat Nederland een gidsland is en blijft voor watermanagement en -innovaties. Dat is gunstig voor onze economie en ons verdienvermogen. Tot slot wil het kabinet dat Nederlanders waterbewust leven. Deze ambities moeten gezamenlijk ingevuld worden door iedereen die werkt aan de ruimtelijke inrichting van Nederland: alle overheden, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen.
Water en ruimtelijke ordening zijn dus steeds meer met elkaar verweven. In het verleden werd water vooral geplooid naar de wensen van inrichters en gebruikers. Steeds vaker verschijnt waterproblematiek in de actualiteit.
De hoogwatersituaties van de afgelopen jaren, maar ook verdrogingsverschijnselen, hebben aangetoond dat water een belangrijk aspect is bij ruimtelijke ordening. Daarom moet men water beter inbedden in ruimtelijke plannen. Ook vraagt klimaatverandering om ruimtelijke aanpassingen. Denk hierbij aan zeespiegelstijging, hogere afvoeren van rivieren en hevige regenbuien en perioden van droogte. Het wateraspect moet men zo vroeg mogelijk betrekken bij ruimtelijke planvorming.
In structuurvisies en bestemmingsplannen staat de wettelijk verplichting om de gevolgen voor water af te wegen via de watertoets. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moeten planners rekening houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Het proces van de watertoets voorziet erin dat rekening wordt gehouden met de eisen zoals die vanuit het waterbeheer worden gesteld. Dit is niet alleen van belang voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem. Het is ook belangrijk om zoveel mogelijk te voorkomen dat er problemen met water ontstaan nadat men heeft gebouwd. Ten slotte moet men in de waterparagraaf van zowel structuurvisies, bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen verantwoorden hoe het plan rekening houdt met: waterkwantiteit, waterkwaliteit, oppervlaktewater, grondwater, afvalwater en de landschappelijke aspecten van water.
Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterprogramma 2016-2021) opgesteld. In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het programma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema's waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk. Bij de ontwikkeling van het Waterprogramma is hieraan invulling gegeven door middel van een partnerproces en de ontwikkeling van gezamenlijke bouwstenen.
Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
In het kader van dit bestemmingsplan en toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen is op 14 december 2016 overleg gepleegd met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Aandachtspunten bij de ontwikkelingen in het plangebied waren de waterkering (dijk) in het noorden van het plangebied en de halfverdiepte parkeergelegenheid zoals in de plannen was opgenomen. Na aanleiding van het overleg met het hoogheemraadschap is dit laatste niet meer aan de orde. Het huidige maaiveldniveau wordt gehandhaafd, waardoor op dit punt geen specifieke eisen worden gesteld.
Op 24 mei 2018 is voor het bestemmingsplan de digitale watertoets doorlopen. De ingediende gegevens geven aanleiding voor het volgen van de normale procedure. Bepaalde aspecten van het plan kunnen een zodanige invloed op de belangen van het Hoogheemraadschap hebben, dat zij graag in overleg willen bespreken hoe in het plan rekening kan worden gehouden met deze waterhuishoudkundige belangen.
Om het watertoets proces zo vlot mogelijk te doorlopen is een concept wateradvies gegenereerd. Dit is opgenomen in Bijlage 10. Dit conceptadvies bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt aangegeven over welke onderwerpen nader overleg met het Hoogheemraadschap nodig is. Het tweede deel gaat over de onderwerpen die slechts een beperkte invloed kunnen hebben op de belangen van het hoogheemraadschap. Deze laatste onderwerpen kunnen worden ondervangen door standaard maatregelen.
Uit het wateradvies is op te maken dat het plangebied ligt binnen de zonering regionale waterkering en zonering primaire waterlopen. Over deze aspecten is reeds overleg geweest met het hoogheemraadschap. Aanpassing van de plannen op het gebied van de parkeergarage (niet meer halfverdiept, maar op het maaiveld) ziet het hoogheemraadschap als positieve verbetering vanuit waterkeringen-optiek, zo wordt als reactie op de watertoets aangegeven. Ten aanzien van het bestemmingsplan en de haalbaarheid verwacht zij in principe geen belemmeringen meer.
De beschermingszone van de primaire waterloop (De Where) wordt in acht genomen. De waterkering is in het bestemmingsplan beschermd middels de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.
Omdat het plangebied in de huidige situatie al bijna volledig is verhard, is er vanwege de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van verhard oppervlak. Watercompensatie is daarom niet noodzakelijk. In het kader van klimaatbestendigheid is het, gezien de grote mate van verharding in het plangebied, goed aandacht te besteden aan het vertraagd afvoeren van hemelwater. De initiatiefnemers zijn zich hiervan bewust en zullen in onderlinge samenhang kijken naar de maatregelen die hiervoor kunnen worden genomen in het plangebied. Dit aspect wordt meegenomen in de uitwerking van de bouwplannen.
Het planvoornemen is reeds met het Hoogheemraadschap besproken. Gebaseerd op dit gesprek en de uitgevoerde digitale watertoets is geen strijdigheid met de waterhuishoudkundige belangen in het plangebied te verwachten. Het bestemmingsplan kan op dit punt uitvoerbaar worden geacht.
Voor bepaalde grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur dient op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een milieu-effectrapportage opgesteld te worden. Hierin moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen er onderzoek gedaan moet worden. Afhankelijk van de grootte van het project zijn er twee mogelijkheden:
De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is wel opgenomen in onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit m.e.r. De activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, maar het valt onder de drempelwaarden die hier genoemd worden.
Activiteiten | Gevallen | Besluit | |||
D.11.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1: een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. |
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening --> het bestemmingsplan |
Dit betekent dat het verplicht is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Op grond van artikel 2, lid 5 besluit m.e.r. dient de initiatiefnemer in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling een aanmeldnotitie op te stellen en in te dienen bij het bevoegd gezag. Hierin wordt ingegaan op de vraag of de activiteit mogelijk tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan leiden. De inhoudelijke vereisten voor deze beoordeling staan benoemd in bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. Hierin staat dat de voorgenomen activiteiten aan de volgende drie aspecten moeten worden getoetst:
1. kenmerken van het project;
2. plaats van het project;
3. kenmerken van het potentiële effect.
Voor het project is een aanmeldnotitie opgesteld waarin deze aspecten zijn onderzocht. Deze aanmeldnotitie4 hoort als separate bijlage bij deze toelichting. Tevens zijn de milieueffecten van de voorgenomen ontwikkeling in voorgaande paragrafen reeds besproken. Wanneer er geen ‘belangrijke nadelige gevolgen’ zijn voor het milieu is het conform de wetgeving en de vigerende praktijk niet nodig om een volledige m.e.r.-procedure te doorlopen. Uit de uitgevoerde analyse blijkt dat er geen relevante effecten zijn die het doorlopen van de m.e.r.-procedure noodzakelijk maken. Om bovenstaande reden is het doorlopen van een m.e.r.-procedure niet nodig.
Gezien de kenmerken van de potentiële effecten van het voornemen in combinatie met de kenmerken/gevoeligheid van de omgeving waarin deze optreden, is het niet nodig een m.e.r.-procedure te voeren en/of een milieueffectrapport (MER) op te stellen voor dit bestemmingsplan.
Milieuzonering legt een relatie tussen de milieuaspecten van een bedrijf - geluid, geur, gevaar en stof - en de omgeving. Daarnaast is de mate waarin een bedrijfstype personen- of goederenverkeer genereert mede bepalend voor de mate van hinder, en dus voor de mogelijkheid tot vestiging of uitbreiding. Bij milieuzonering staan vier vragen centraal:
Voor het opstellen van een milieuzonering hanteert de gemeente Purmerend de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009.
Het onderhavige bestemmingsplan bevat geen bedrijven waar een milieuzonering op van toepassing is. Met de transformatie van het terrein naar wonen, worden de (voormalige) bedrijfsmatige activiteiten uit het plangebied verwijderd.
De woonfunctie die met het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, wordt aangemerkt als hindergevoelig in het kader van bedrijfshinder. De bedrijvigheid in de omgeving van het plangebied bevindt zich op voldoende afstand tot het plangebied. Voor de begraafplaats aan de overzijde van de Purmerweg geldt op basis van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) een richtafstand van 10 meter (SBI-2008 code 96031). Met een afstand van ongeveer 30 meter tussen het plangebied en deze begraafplaats wordt hieraan ruimschoots voldaan.
Het onderhavige bestemmingsplan wordt niet door milieuzonering in de uitvoering beperkt.
Voor ruimtelijke plannen in de omgeving van hogedrukaardgastransportleidingen en leidingen voor aardolieproducten met een externe veiligheidscontour is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van dit besluit dienen plannen te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico (PR) en de oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR).
Binnen het plangebied liggen geen planologisch relevante leidingen. Ook in de nabijheid van het plangebied is geen sprake van leidingen die van invloed kunnen zijn op het project.
De wetgeving inzake planologisch relevante leidingen levert geen belemmering op voor het onderhavige bestemmingsplan .
Voor de nieuwe bebouwingssituatie in het plangebied is door Hooyschuur architecten en adviseurs tevens een bezonningsstudie uitgevoerd (ook wel schaduwstudie genoemd). Deze studie is als Bijlage 11 bij deze toelichting opgenomen.
In de bezonningsstudie is inzichtelijk gemaakt in hoeverre in de toekomstige situatie sprake zal zijn van schaduwwerking op naburige percelen. Bij de bezonningsstudie is een voorstelling gemaakt van de schaduwwerking in diverse jaargetijden en op verschillende tijdstippen.
Omdat de bezonningsstudie uitgaat van de voorgenomen bebouwing, kan dit in werkelijkheid in de toekomstige situatie in beperkte mate afwijken van wat nu is getoond. Omdat voorliggend bestemmingsplan een maatwerkplan is, waarin het voorgenomen bouwplan precies is vastgelegd middels een bouwvlak en maximale bouwhoogte, kunnen geen grote negatieve verschillen ontstaan.
Wat betreft schaduwwerking van bouwplannen gelden verder geen wettelijke regels waar aan getoetst kan en moet worden. Evenwel blijkt dat de bouwplannen niet leiden tot schaduwwerking op omliggende woningen. De meeste schaduwwerking bevindt zich op eigen terrein of aan de zijde van de Churchilllaan, maar reikt niet verder dan het parkeerterrein en het parkeerdek van naastgelegen woongebouw De Linge. De woonbebouwing leidt derhalve niet tot een verslechtering van de situatie voor omwonenden. De schaduwwerking op de openbare ruimte en het parkeerterrein kan daarnaast een positief effect hebben ter voorkoming van hittestress.
De gemeente mag op basis van de Wet ruimtelijke ordening alleen meewerken aan planontwikkelingen die haalbaar en uitvoerbaar zijn. Ingevolge artikel 3.1.6 Bro dient de toelichting van een bestemmingsplan inzichten te bevatten over de uitvoerbaarheid van een plan.
Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van plannen van de ontwikkelaars om woningbouw op de twee percelen te realiseren. Beide percelen zijn in het bezit van één van de ontwikkelende partijen. Zij hebben een gezamenlijk verzoek tot aanpassing van het bestemmingsplan ingediend, om de realisatie van de woongebouwen planologisch mogelijk te maken. Beide percelen worden afzondelijk van elkaar ontwikkeld.
Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de ontwikkelende partijen. De uit het plan voortkomende kosten zullen door deze partijen worden gedragen. Met beide partijen zal afzonderlijk een planschadeovereenkomst en een anterieure overeenkomst worden afgesloten. De gemeente hoeft geen risicodragende investeringen te doen. De kosten voor het bestemmingsplan zijn derhalve anderszins verzekerd. Op basis van deze overweging mag het voorliggende bestemmingsplan economisch uitvoerbaar worden geacht. De uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan zal niet door een onvoldoende economische uitvoerbaarheid worden belemmerd.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat een bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een ruimtelijk plan, daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3.1.6 Bro bepaalt daarnaast dat in de toelichting de uitkomsten van dit overleg worden beschreven.
In het kader van dit bestemmingsplan is overleg gepleegd met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In dit verband wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 4.8.2 en 4.8.3. Voor het overige is geen artikel 3.1.1. Bro-overleg gevoerd, aangezien het hier een herziening van geringe omvang betreft, waarbij de belangen van de overige wettelijk vooroverlegpartners niet in het geding zijn.
In het onderhavige geval heeft omgevingsparticipatie over het project plaatsgevonden door het organiseren van gesprekken en een informatieavond met de betrokkenen uit de leef- en woonomgeving. Op 11 mei 2017 is gesproken met een deel van het bestuur van de woonbootbewoners aan de Where. Op 12 februari 2018 is een algemene informatiebijeenkomst voor omwonenden georganiseerd. De verslaglegging hiervan is op genomen in Bijlage 12. Op deze bijeenkomst zijn omwonenden en geïnteresseerden in de gelegenheid gesteld om de plannen te bekijken en vragen te stellen. Mensen waren enthousiast over de gepresenteerde plannen. Vooral de bewoners van de woonboten zijn blij dat er geen hoogbouw komt en dat het appartementengebouw van Segesta aan de Purmerweg laag is aan de kant van het water. Tijdens de informatiebijeenkomst zijn geen opmerkingen gemaakt die hebben geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan. De toekomstige bewoners van Klein Where zijn geïnformeerd over de bouwplannen in de tweede nieuwsbrief Klein Where (zie Bijlage 13). Hierin is eveneens de gelegenheid geboden om op de plannen te reageren. Naar aanleiding van de nieuwsbrief aan de nieuwe bewoners van Klein Where zijn ook geen reacties op de plannen geweest.
Artikel 3:8 Wro bepaalt dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Deze afdeling bevat bepalingen rond de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
Het ontwerp van dit bestemmingsplan heeft van 8 november 2018 tot en met 3 januari 2019 ter inzage gelegen. Tegen het ontwerp bestemmingsplan zijn geen zienswijzen ingediend. Het plan is op 28 februari 2019 ongewijzigd vastgesteld.
Dit hoofdstuk bevat de toelichting op de gekozen planvorm, die van een gedetailleerd bestemmingsplan. Tevens geeft het inzicht in de overwegingen die aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen.
Het onderhavige plan voorziet in een actueel en adequaat juridisch kader voor ontwikkeling en beheer van het plangebied. Het is een plan op basis van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012).
Gezien het gewenste behoud van de ruimtelijke en functionele structuur is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. Deze planvorm maakt het mogelijk alle aanwezige functies in het plangebied te voorzien van een gedetailleerde bestemmingsregeling waardoor de ruimtelijke kwaliteit in het gebied als zodanig kan worden beheerd en behouden.
Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft omtrent de in acht te nemen horizontale en verticale maten. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksbepalingen alsmede de eventuele afwijkingsmogelijkheden te vinden.
Voor een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk dat de in het bestemmingsplan gestelde regels zodanig zijn opgesteld dat deze (goed) te handhaven zijn. Het gemeentebestuur is van oordeel dat de regels in het onderhavige plan voldoen aan deze eis.
Ten behoeve van de flexibiliteit is een aantal afwijkingsmogelijkheden opgenomen.
De in het plangebied aanwezige functies van kantoor en bedrijf zijn gewijzigd naar wonen. De functies die in het plangebied behouden blijven, het groen en de waterkering, zijn in overwegende mate overeenkomstig het huidige gebruik bestemd. Een aantal regelingen is hieronder toegelicht.
Bestemmingsregels
De grote eenheden groen met een structurerende functie en kleinere op zichzelf staande groeneenheden die belangrijk zijn voor de woonkwaliteit en waar flexibiliteit bij de inrichting van de openbare ruimte minder noodzakelijk is, zijn bestemd voor Groen. Binnen de bestemming Groen is een beperkt aantal gebruiksvormen toegestaan, zoals groen, voet- en fietspaden, water, speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Er mogen binnen deze bestemming slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen voor nutsvoorzieningen.
De gronden met de bestemming Wonen zijn bestemd voor de bewoning door personen en de daarbij behorende voorzieningen, zoals parkeerplaatsen, tuinen en erven en de daarin geplaatste erfbebouwing, erf- en terreinafscheidingen, tuinmeubilair, speeltoestellen, water en nutsvoorzieningen.
Aan-huis-verbonden beroepen, (kleinschalige) bedrijvigheid en bed & breakfast zijn toegestaan, zolang de woonfunctie in overwegende mate aanwezig blijft en er geen hinder voor de omgeving optreedt.
Voor de gebouwen is een bouwvlak opgenomen, waarbij het 'maximum aantal wooneenheden' en de 'maximum bouwhoogte' van het hoofdgebouw zijn aangegeven. Buiten het bouwvlak zijn alleen bijbehorende bouwwerken toegestaan. Voor wat betreft deze laatste categorie is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de regeling in het Besluit omgevingsrecht (Bor) voor vergunningvrije bouwwerken.
Artikel 5 Waarde - Archeologie
De in het plangebied aanwezige gronden die zijn aangewezen als waarde archeologische worden beschermd via de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Er mogen op gronden met deze dubbelbestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen worden gebouwd. Hiervan kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken.
Artikel 6 Waterstaat - Waterkering
De in het plangebied aanwezige gronden die zijn aangewezen voor waterstaatkundige doeleinden worden beschermd via de dubbelbestemming Waterstaat-Waterkering. Voor bouwwerken of bouwwerkzaamheden binnen de grenzen van het waterstaatswerk is een watervergunning van het Hoogheemraadschap vereist.
Algemene regels
Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat grond die al in aanmerking is genomen of betrokken is bij het verlenen van een vergunning niet nog een keer wordt betrokken bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.
In dit artikel worden regels gegeven voor bouwwerken die op twee of meer bestemmingen van toepassing zijn.
Ondergrondse bouw
De regels die van toepassing zijn op bovengrondse bouw zijn ook van toepassing op ondergrondse bouw. Het onderhavige bestemmingsplan verbindt daar de regel aan dat qua diepte ondergrondse bouw beperkt moet blijven tot ten hoogste één bouwlaag.
Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksbepaling is opgenomen wat onder verboden gebruik van de gronden wordt verstaan.
Parkeren
Bij het bouwen of aanleggen van een nieuwe functie of voorziening moet in principe op eigen terrein gezorgd worden voor voldoende parkeerplaatsen. In artikel 8.2.1 is voor de nieuwe appartementengebouwen in het plangebied, per appartement een parkeernorm opgenomen die ten minste moet worden gerealiseerd en in stand gehouden.
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel geeft een regeling voor het geval dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Dit artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.