Sloterdijk Kavel L-Midden    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

In de Structuurvisie Amsterdam 2040 (2011) is in grote lijnen geschetst hoe de vraag naar bouwlocaties in Amsterdam opgevangen kan worden. Hierin staat dat woningen binnenstedelijk worden toegevoegd door middel van verdichting en transformatie. In Koers 2025 is de Structuurvisie concreet geworden met het vastleggen van de ambitie voor de bouw van 50.000 woningen binnen Amsterdam tot 2025 (2017). Hiervoor is verdichting en menging noodzakelijk: de klassieke scheiding tussen wonen en bedrijvigheid is steeds minder logisch. Ook wordt in de Koers 2025 aangegeven dat de gemeenteraad, naast het accommoderen van groei in woningaantallen, meer kwaliteit aan de stad wil toevoegen.

Eind 2017 is de Ontwikkelstrategie Haven-Stad door de gemeenteraad vastgesteld. Deze ontwikkelstrategie vormt de basis voor een grootschalige ontwikkeling van het gebied van Sloterdijk tot de Spaarndammerbuurt waar wonen, bedrijven en voorzieningen in een hoge dichtheid worden gecombineerd. In 2017 is eveneens het milieueffectrapport Haven-Stad vastgesteld (MER Haven-Stad). In het gebied Haven-Stad zullen straks meer dan 150.000 mensen wonen. Sloterdijk-Centrum is onderdeel van de eerste fase van de gehele ontwikkeling van Haven-Stad. Sloterdijk-Centrum vormt daarmee de aanzet tot de ontwikkeling van Haven-Stad naar een gemengd gebied.

Het vigerende bestemmingsplan Sloterdijk maakt op de kavel L-Midden woningen met commerciële functies en voorzieningen in de plint mogelijk. Het is echter gewenst om het aantal woningen te intensiveren en daarmee ook een hogere bebouwing mogelijk te maken. Het voorliggend bestemmingsplan maakt dit mogelijk voor de kavel L-Midden. Daarnaast zal in het gebouw een publieke fietsenstalling gerealiseerd worden met ruimte voor circa 3.800 fietsparkeerplekken voor openbaar vervoer reizigers en bezoekers.

1.2 Doel van dit bestemmingsplan     

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de kavel L-Midden en de aangrenzende straat die de Changiweg met de Teleportboulevard verbindt. Het plan maakt woningbouw met commerciële en/of maatschappelijke functies in de plint mogelijk en een publieke fietsenstalling voor openbaar vervoer reizigers en bezoekers. Op basis van dit bestemmingsplan kan, nadat deze in werking is getreden, direct een omgevingsvergunning worden verleend.

1.3 Bevoegdheden     

Het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden is gelegen binnen de grenzen van het stadsdeel Nieuw-West. Sloterdijk-Centrum is aangewezen als grootstedelijk project. Hierbij is besloten dat de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen, bij de centrale stad liggen.

De bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen in het (groot)stedelijk gebied Sloterdijk-Centrum blijft dus onveranderd bij de gemeenteraad.

1.4 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden bestaat uit de verbeelding en planregels met de daarbij behorende toelichting. Op de verbeelding zijn de beoogde bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de planregels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van onderzoeken) en de onderbouwing bij de bestemmingsplanregeling en is niet juridisch bindend.

In de hoofdstukken 2 en 3 van deze toelichting worden respectievelijk het plankader en het algemeen beleidskader weergegeven. In hoofdstuk 4 volgt een beschrijving van het ruimtelijke en stedenbouwkundige kader. In de hoofdstukken 5 tot en met 19 worden de achtergronden bij de bestemmingsplanregeling beschreven. In hoofdstuk 20 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 21 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 22 tot slot op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

In dat laatste hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de uitkomsten van het overleg met de artikel 3.1.1 Bro-instanties. Daarnaast wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Beschrijving en ligging van het plangebied     

Ligging in de stad

Het plangebied Sloterdijk Kavel L-Midden is onderdeel van Sloterdijk Centrum. Het totale ontwikkelplan Sloterdijk-Centrum bestaat uit acht deelgebieden. Deze acht buurten krijgen ieder een ruimtelijke eenheid met een sterke eigen identiteit, waarin de bestaande kwaliteiten worden versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd. Binnen de buurten ontstaan verschillen met betrekking tot dichtheid, bouwhoogte, bebouwingstype, functiemix, groentypen, buitenruimte en architectuur.

Zie paragraaf 3.4.4 voor een uitgebreidere uiteenzetting van de visie op Sloterdijk-Centrum.

verplicht

Figuur 2.1: het bestemmingsplangebied is onderdeel van het voormalig gebied Teleport.

Het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden is onderdeel van Stationsbuurt-Oost. Het plangebied wordt begrensd door de Changiweg aan de noordzijde, de twee tussenstraten aan de oost- en westzijde en de Teleportboulevard aan de zuidzijde. De tussenstraat aan de westzijde maakt onderdeel uit van dit bestemmingsplan

Plangrens bestemmingsplan

Het plangebied betreft de nu nog braakliggende kavel aan de Changiweg met de aangrenzende Teleportboulevard. De kavel L-Midden heeft samen met de kavel L-West op dit moment een tijdelijke bestemming als fietsenstalling voor het station Amsterdam Sloterdijk en als trapveldje.

verplicht

Figuur 2.2: Het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden

Huidige situatie

Het plangebied grenst aan station Amsterdam Sloterdijk. Dit station vormt onder meer het kruispunt tussen de spoorlijn Amsterdam-Haarlem en de spoorlijn Amsterdam-Schiphol.

verplicht

Figuur 2.3: Sloterdijk-Centrum bezien vanaf de zuidwestzijde.

De kavels L-Midden en L-West hebben op dit moment beiden een tijdelijke bestemming als fietsenstalling voor het station Amsterdam Sloterdijk en als trapveldje. Met de ontwikkeling van beide kavels wordt de verkavelingsstructuur van dit deelgebied doorgezet en vormen ze samen een heldere en aantrekkelijke entree voor het station.

Dit deel van Sloterdijk-Centrum kent een compacte stedelijke bebouwing in een helder stratenpatroon. Een aantal oost-west gelegen autostraten ontsluiten de kavels. Langs deze straten bevinden zich parkeerplekken op straat en zijn de entrees naar de parkeergarages van de aanliggende bouwblokken. De noord-zuid gelegen tussenstraten zijn overwegend autovrij.

2.2 Geschiedenis van het plangebied     

Sloterdijk-Centrum ligt voor een groot gedeelte in de voormalige Achter Sloterdijker Polder en voor een kleiner deel in het voormalige IJ, na 1875 de Groote IJpolder. De Achter Sloterdijker Polder behoorde in het verleden tot de ambachtsheerlijkheid Sloten. De eerste ontginning van de polders in dit gebied vond in de tiende/elfde eeuw na de jaartelling plaats.

De Achter Sloterdijker polder (ook wel Vennerpolder geheten) lag tussen de Spaarndammerdijk en de Haarlemmertrekvaart en is in 1645 aangelegd. Ten noordoosten van de Spaarndammerdijk was de Overbraker Buitenpolder gelegen. Dit was een stuk buitendijks land beschermd door een zomerdijk en een pad, de Ringweg. De polders hadden een agrarische bestemming.

In 1848 werden Sloten, Sloterdijk, Osdorp en de Vrije Geer zelfstandige gemeentes. Hier kwam een einde aan met de annexatie door Amsterdam in 1921. Op dat moment was het nog hoofdzakelijk een landelijk gebied.

Aan het landelijke karakter van het plangebied kwam pas in de tweede helft van de 20ste eeuw een eind. In 1955 werd begonnen met de afbraak van een gedeelte van het oude dorp Sloterdijk (bestaande uit ongeveer 56 huizen) voor de bouw van treinstation Sloterdijk en de aanleg van de aansluitingsweg naar de Coentunnel. Met de bouw van het station verdween het bebouwde dorpsgezicht van Sloterdijk.

verplicht

Figuur 2.5: Sloop van het dorp Sloterdijk in 1955

Het gebied ten westen van het resterende deel van het dorp Sloterdijk werd in de jaren tachtig van de twintigste eeuw gezien als een belangrijk nieuw nevencentrum van Amsterdam.

In 1983 werd het nieuwe treinstation Amsterdam Sloterdijk aangelegd ten oosten van de ringweg. Rond de spoorlijnen konden groeiende en nieuwe bedrijven worden opgevangen. In 1986 kreeg Sloterdijk een station in drie niveaus toen ook de nieuwe Schiphollijn werd geopend. Om te voorkomen dat verschillende typen bedrijven versnipperd over de stad terecht zouden komen, werd een thematische indeling per gebied vastgelegd. Voor het gebied rondom het station zag men goede kansen voor de toen opkomende en veelbelovende telematicasector, wat de naam 'Teleport' verklaart. In 1997 kwam de metro-ringlijn 50 naar Sloterdijk. In 2003 is het Hemboogstation, een directe verbindingsboog tussen de Zaanlijn en de Westtak van de Ringspoorbaan Amsterdam, geopend. Door deze boog kunnen treinen uit Noordelijk Noord-Holland rechtstreeks naar Schiphol rijden, zodat reizigers niet meer hoeven over te stappen op station Amsterdam Sloterdijk.

2.3 Voorgaand planologisch kader     

In het plangebied is op dit moment het bestemmingsplan 'Sloterdijk' (vastgesteld op 3 juli 2013 door de gemeenteraad) van kracht.

Omdat de beoogde ontwikkeling van een gemengd woon-werkgebied door het bestemmingsplan Sloterdijk onvoldoende in de wenselijke richting wordt gestuurd, is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan zal het bestemmingsplan Sloterdijk voor de kavel L-Midden vervangen.

De geluidszone van het industrieterrein Westpoort is met het Provinciaal Inpassingsplan (PIP) "Aanpassing geluidszones Westpoort en Hoogtij" in 2015 vastgelegd. Het PIP is een zogenaamd facetbesluit of facetherziening waarbij slechts het facet geluidszones-industrie wordt geregeld en in verband met de voorgestelde dezonering een nieuwe grens van het industrieterrein wordt vastgelegd.

Wijzigingen ten opzichte van voorgaand regime

Ten opzichte van het bestemmingsplan 'Sloterdijk' bevat het voorliggende bestemmingsplan onder meer de volgende wijzigingen:

  • De maximale bouwhoogtes zijn vergroot van 35 naar 59 meter.
  • Meer programma: door verdichting op de kavel en de grotere bouwhoogtes is het ook toegestaan om meer woningen te realiseren.
  • Onder de bebouwing is een publieke fietsenstalling met circa 3.800 fietsparkeerplekken mogelijk voor openbaar vervoer reizigers en bezoekers.
  • Met een minimale verdiepingshoogte van 4 meter voor de plint kan later onder de tussenstraat aan de westzijde, al of niet met verhoging van het maaiveld, de publieke fietsenstalling naar de naast gelegen kavel worden doorgetrokken.
  • Het huidige bestemmingsplan voorziet voornamelijk in een gemengde bestemming, waarbij verschillende functies zijn toegestaan. Het nieuwe bestemmingsplan geeft meer sturing, door hoofdzakelijk te voorzien in een woonbestemming, met in omvang ondergeschikte kantoren, voorzieningen en bedrijven. Ook zijn bepaalde voorzieningen en functies in omvang beperkt.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om in te spelen op ontwikkelingen en uitdagingen in dit kader heeft het Rijk op 13 maart 2012 de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld.

De SVIR kent drie hoofddoelen:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Structuurvisies hebben geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, worden daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Bij de inwerkingtreding van de SVIR en het Barro kwamen de Nota Ruimte en de bijbehorende Realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid te vervallen.

Voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren is het nodig om te beschikken over een voldoende voorraad (kwalitatief en kwantitatief ) woningen, bedrijventerreinen, kantoren en andere voorzieningen. Vanwege de complexiteit van de verstedelijkingsopgave in de stedelijke regio's rond de mainports (Noordvleugel en Zuidvleugel) maakt het Rijk met decentrale overheden afspraken over de programmering van de verstedelijking.

Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven Rijksbeleid en is voor het overige daarmee niet in strijd omdat het voorziet in een binnenstedelijk verdichtings- en transformatieopgave.

In aanloop naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet is op 20 augustus 2019 het ontwerp van de Nationale omgevingsvisie en bijbehorend PlanMER ter inzage gelegd voor het indienen van zienswijzen.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

Zoals hierboven aangegeven worden de nationale belangen uit de SVIR in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) juridisch geborgd. Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

De uitbreiding van de ruimtelijke ordeningsregels Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Deze uitbreiding van het Barro heeft voor wat betreft het voorliggende plan geen consequenties.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking     

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op grond van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro verstaan: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Wat tot het bestaand stedelijk gebied moet worden gerekend, volgt uit artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In alle gevallen geldt dat de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling onderbouwd moet worden. Daarbij wordt in het derde lid van voornoemd artikel de mogelijkheid geboden de toets aan de ladder door te schuiven naar het moment dat een uitwerkings- of wijzigingsplan wordt vastgesteld.

In de motivering van het bestemmingsplan wordt de nieuwe stedelijke ontwikkeling in het licht geplaatst van een goede ruimtelijke ordening en wordt de behoefte aan die ontwikkeling met het oog op het tegengaan van ongewenste leegstand en het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik onderbouwd. De behoefte wordt onderbouwd en afgewogen op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en de omvang van de ontwikkeling zijn daarbij bepalend voor de reikwijdte van de beschrijving van en het overleg over de behoefte, waarvan de resultaten ook zijn opgenomen in de beschrijving.

Het gaat daarbij niet alleen om de kwantitatieve behoefte, maar ook om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.

De toename van programma en bouwmogelijkheden die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat de behoefte aan de toevoeging van het programma onderbouwd dient te worden.

Sloterdijk-Centrum kenmerkt zich als een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en/of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De nieuwe stedelijke ontwikkeling vindt dus plaats binnen bestaand stedelijk gebied.

In paragraaf 3.4 wordt ingegaan op de behoefte in relatie tot de functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt.  

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH 2050     

De Omgevingsvisie van de provincie Noord-Holland is gebaseerd op de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Waterwet, de Planwet Verkeer en Vervoer en de Wet natuurbescherming. Het heeft dus de status van respectievelijk een provinciale structuurvisie, een provinciaal milieubeleidsplan, een regionale watervisie, een provinciaal verkeers- en vervoersplan en een provinciale natuurvisie. De huidige Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan, het Milieubeleidsplan 2015-2018, de Watervisie 2021 en de Agenda Groen worden ingetrokken en gaan op in de Omgevingsvisie NH2050 met onderliggende programma's.

In de Omgevingsvisie wordt de ambitie geschetst een relatief hoog welvaarts- en welzijnsniveau vast te houden. Daarvoor moet een goede balans gezocht worden tussen economische groei en leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven.



De ambities die worden nagestreefd, zijn:

  1. Een gezonde en veilige basiskwaliteit van de leefomgeving, met als doel:
    1. een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland;
    2. het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving;
    3. het vergroten van de biodiversiteit in Noord-Holland.
  2. Ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, met als doel:
    1. een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor;
    2. vraag en aanbod van woon- en werklocaties beter met elkaar in overeenstemming brengen;
    3. dat de inwoners en bedrijven van Noord-Holland zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden;
    4. het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en cultuurhistorie.
  3. Noord-Holland als samenleving in 2050 klimaatneutraal en gebaseerd op hernieuwbare energie.

Voorliggend bestemmingsplan is in lijn met de ambities uit de Omgevingsvisie NH 2050

3.2.2 Omgevingsverordening     

De ontwerp omgevingsverordening is medio februari 2020 ter inzage gelegd. Naar verwachting zal de verordening dit in 2020 worden vastgesteld.

In de ontwerp omgevingsverordening zijn geen regels opgenomen die voorliggend bestemmingsplan in de weg staan.

3.2.3 Detailhandelsbeleid Noord-Holland 2015-2020     

De provinciale missie is het versterken van de detailhandelstructuur in Noord-Holland. Gemeenten, bedrijfsleven en de provincie moeten er samen voor zorgen dat de detailhandelsstructuur in Noord-Holland sterk blijft. Dat betekent: keuzes maken. Op locaties waar mogelijkheden zijn moet ruimte worden gegeven aan nieuwe initiatieven. Op andere locaties is er geen ruimte voor nieuwe winkelmeters. Hiermee wordt een aantrekkelijke winkelstructuur behouden voor de inwoners van Noord-Holland en de bezoekers aan onze provincie.

In het kader van de missie staan drie hoofddoelstellingen centraal:

  1. Een detailhandelstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik;
  2. Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een vitale regionale economie;
  3. Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een aantrekkelijke woon- en leefomgeving.

De hoofddoelstellingen zijn uitgewerkt in zes beleidsdoelen:

  1. Prioriteit geven aan hoofdwinkelgebieden;
  2. Voorkomen van extra leegstand;
  3. Internet-afhaalpunten bij voorkeur situeren in bestaande winkelcentra;
  4. Een vitale, dynamische en concurrerende detailhandelstructuur, waarbij ruimte wordt geven aan kwaliteit;
  5. Primaire detailhandel (levensmiddelen) is bereikbaar op een aanvaardbare afstand;
  6. Detailhandel draagt bij aan aantrekkelijke binnensteden.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in maximaal 600 m2 bvo detailhandel en is daarmee in lijn met het provinciale detailhandelsbeleid.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Vervoerregio Amsterdam     

De Stadsregio Amsterdam, een bestuurlijk samenwerkingsverband tussen verschillende gemeenten in de regio, is opgehouden te bestaan. Dit samenwerkingsverband is verder gegaan als Vervoerregio Amsterdam: een samenwerkingsverband van vijftien gemeenten en dat sinds 1 januari 2017 is opgericht. De Vervoerregio Amsterdam werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld, waarvan in dit kader vooral het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) relevant is (zie paragraaf 3.3.4.1).

3.3.2 Metropoolregio Amsterdam     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en gemeenteraden van de aangesloten gemeenten en provincies.

Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.

Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.3 Woonbeleid     

3.3.3.1 Handreiking Ladder voor Duurzame Verstedelijking Stadsregio Amsterdam     

Gemeenten zijn verplicht om bij de ontwikkeling van nieuwe woningbouwplannen de ladder voor duurzame verstedelijking toe te passen, om te toetsen of het plan voorziet in een actuele behoefte binnen de regio. De Stadsregio Amsterdam (thans Vervoerregio Amsterdam) heeft op 18 oktober 2016 de Handreiking Ladder voor Duurzame Verstedelijking Stadsregio Amsterdam opgesteld. Deze handreiking is een aanvulling op de bestaande, landelijke handreikingen, toegespitst op de situatie in de stadsregio Amsterdam.

Het doel van de ladder is zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen van leegstand en overprogrammering uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Leegstand en overprogrammering zijn voor wat betreft wonen in de regio Amsterdam echter niet zozeer van toepassing. Er is een enorme vraag naar woonruimte binnen de regio en vooralsnog zijn er voor de komende tien jaar nog niet genoeg (harde) plannen die in deze behoefte kunnen voorzien.

De onderbouwing van de woningbehoefte binnen de regio kan zowel kwantitatief als kwalitatief zijn. Met kwantitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers. Met kwalitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment. Bij het aanbod van woningen worden zowel de reeds bestaande woningen als de in uitvoering zijnde of geplande bouw van woningen binnen de regio meegewogen.

3.3.3.2 Regionaal Actieprogramma Wonen 2016-2020 (inclusief oplegger) Stadsregio Amsterdam     

De provincie Noord-Holland heeft de gemeenten binnen de Vervoerregio Amsterdam gevraagd gezamenlijk een Regionaal Actieprogramma Wonen (RAP) op te stellen voor de periode 2016 tot en met 2020. Dit komt voort uit de provinciale Woonvisie uit 2010, waarin als doelstelling is opgenomen dat in 2020 de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. De gemeenten die deel uitmaken van de Vervoerregio Amsterdam werken nauw samen om de woningbehoefte voor de gehele regio adequaat op te vullen. Hiertoe is in het regionale portefeuillehouders-overleg Ruimte en Wonen van 30 juni 2016 de Samenwerkingsagenda Regionale Woningmarkt 2016-2020 vastgesteld. De thema's in deze samenwerkingsagenda zijn woningbouwproductie, betaalbare voorraad en woonruimteverdeling, om de kwantitatieve behoefte aan woningen, maar vooral ook de kwalitatieve behoefte aan woningen in kaart te brengen.

Eind 2016 heeft de voormalige Stadsregio Amsterdam het RAP 2016-2020 aangeboden aan de provincie Noord-Holland. De provincie heeft in januari 2017 laten weten vooralsnog niet in te kunnen stemmen met het RAP 2016-2020. Er waren aanvullingen nodig met betrekking tot zowel het regionale woningbouwprogramma als beleidsmatige onderwerpen op het gebied van wonen. Bovendien bestaat het gebied van de voormalige Stadsregio uit drie deelregio's: Amsterdam, Amstelland-Meerlanden en Zaanstreek-Waterland. De aanvullingen zijn daarom ingediend in de vorm van de oplegger Regionaal Actieprogramma Wonen 2016-2020 Amstelland-Meerlanden, Amsterdam, Zaanstreek-Waterland. De oplegger én het Regionaal Actieprogramma Stadsregio Amsterdam 2016-2020 vormen tezamen het geldende RAP 2016-2020 voor deze regio.

Het RAP brengt de regionale vraag naar woningen in beeld en zet deze vraag af tegen het (geplande) aanbod van woningen. De woningmarkt in de regio Amsterdam kent een sterke samenhang en een gedeeld gezamenlijk belang. De regio is internationaal gezien zeer sterk met veel groeipotentieel en een goede concurrentiepositie. Deze sterke positie van de regio is ontstaan dankzij een veelheid aan factoren, waarbij de hoge kwaliteit van leven een belangrijke rol speelt. Een aantrekkelijke en diverse woningmarkt maakt hier deel van uit. Veel mensen willen dan ook graag in de regio wonen. Dat biedt tegelijkertijd kansen en uitdagingen. De vraag naar woningen is in alle segmenten groter dan het aanbod.

De onderbouwing van de woningbehoefte binnen de regio kan zowel kwantitatief als kwalitatief worden weergegeven. Met kwantitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers. Met kwalitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment. Bij het aanbod van woningen worden zowel de reeds bestaande woningen als de in uitvoering zijnde of geplande bouw van woningen binnen de regio meegewogen. Voor plannen in Amsterdam is de gehele stadsregio te beschouwen als marktregio. Onder actuele woningbehoefte wordt de behoefte voor de komende tien jaar verstaan. Dit sluit aan bij de jurisprudentie die over dit begrip is ontstaan bij de toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Wat betreft de kwantitatieve behoefte geldt voor de gehele voormalige Stadsregio dat wordt geschat dat de woningbehoefte in de periode 2017-2027 zal toenemen met ca. 79.500 woningen. Hier staat een harde plancapaciteit van bijna 62.500 woningen tegenover, waardoor een tekort aan harde plannen van 17.000 woningen bestaat. In onderstaande tabel worden woningbehoefte en plancapaciteit tegen elkaar afgezet, uitgedrukt in het aantal woningen.

verplicht

Figuur 3.1: Oplegger Regionaal Actieprogramma Wonen 2016 t/m 2020 Amstelland-Meerlanden, Amsterdam Zaanstreek-Waterland (vhn Stadsregio Amsterdam)

Wat betreft de kwalitatieve behoefte geldt voor de marktregio Amsterdam (de gehele stadsregio) het volgende:

  • De woningbehoefte is zo groot, dat in vrijwel alle marktsegmenten tekorten zijn.
  • De grootste tekorten doen zich voor bij eengezinswoningen, betaalbare huurwoningen en betaalbare en middeldure koopwoningen.
  • Alleen bij de marktsegmenten meergezinswoningen in een stedelijk milieu - een segment dat ruim geprogrammeerd staat - en dure huurwoningen is de plancapaciteit een fractie groter dan de vraag.

Met voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in een deel van de woningbouwbehoefte in de regio.

3.3.4 Kantoorbeleid     

3.3.4.1 Plabeka     

Op 23 juni 2017 heeft het Platform Economie de Uitvoeringsstrategie 3.0 vastgesteld: 'Ruimte voor werken in de MRA van morgen: 2017-2030'. Hoofddoel van de Uitvoeringsstrategie is voldoende en kwalitatief passend aanbod van werklocaties in de Metropoolregio Amsterdam, om bij te dragen aan het versterken van de (inter)nationale concurrentiepositie en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat.

In deze Uitvoeringsstrategie zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over

  • Een adaptieve strategie: de nieuwe uitvoeringsstrategie is minder kwantitatief dichtgetimmerd. Als het gevolg van de vastgoedcrisis wordt er meer rekening gehouden met onvoorspelbaarheid en onzekerheid. De afspraken moeten dus wendbaar en flexibel zijn. De marktvraag en kwaliteit van het vestigingsklimaat zijn leidend in de strategie.
  • Programmering: de planvoorraden van zowel bedrijventerreinen als kantoren moeten worden bewaakt om overaanbod te beperken en te voorkomen. Voor Amsterdam wordt versneld bijgeschakeld als (inter)nationale kansen daarom vragen. Voor alle deelregio's wordt in aanvulling op de kantorenvraag naar formele locaties extra ruimte geboden voor kantoorontwikkeling in informele milieus.
  • Herbestemmen: Zowel voor kantoren als voor bedrijventerreinen zijn de transformatieambities hoog. Als gevolg daarvan wordt een uitplaatsingsvraag verwacht, met name vanuit Amsterdam.
  • Herstructurering: de herstructurering van bedrijventerreinen blijkt een belangrijk aandachtspunt.

Het meest recente jaarlijkse verslag van de ontwikkelingen op de kantoren- en bedrijventerreinenmarkt in de MRA is de Monitor Plabeka 2017-2018. Daaruit blijkt dat de economie van de MRA in 2017 voor het vijfde jaar op rij een groei vertoonde. Bijna 60% van de banen in de MRA is gesitueerd op gemengde werkmilieus als woonwijken, centrumgebieden en creatieve wijken.

Het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden maakt deel van uit van Sloterdijk-Centrum en van Haven-Stad. Het hoofddoel is om een woongebouw met een openbare fietsenstalling voor openbaar vervoer reizigers en bezoekers te ontwikkelingen. In de plint zijn alleen kleinere kantoren ten behoeve van de dienstverlening mogelijk.

3.3.5 Detailhandelsbeleid     

3.3.5.1 Regionale detailhandelsbeleid Stadsregio Amsterdam 2016-2020     

Het regionale detailhandelsbeleid is op 15 maart 2016 vastgesteld door de Regioraad van de Stadsregio Amsterdam en is daarmee beleid van en voor alle 15 gemeenten van de Stadsregio (thans: Vervoerregio Amsterdam). Met dit beleid spreken de gemeenten af zich te richten op het tegengaan van leegstand en op het behoud van hun fijnmazige winkelstructuur, zodat bewoners op aanvaardbare afstand in hun eigen buurt of wijk de meeste van hun (dagelijkse) boodschappen kunnen blijven doen.

Uitgangspunten van het regionale detailhandelsbeleid

De Stadsregio Amsterdam heeft in het kader van het regionale detailhandelsbeleid uitgangspunten vastgesteld, zoals:

  1. Inwoners van de Stadsregio Amsterdam moeten op aanvaardbare afstand hun (dagelijkse) boodschappen kunnen doen (fijnmazige detailhandelsstructuur);
  2. Het beleid is er op gericht om vraag en aanbod in evenwicht te brengen in de (fysieke) retailsector;

Met de uitgangspunten uit het detailhandelsbeleid is in het bestemmingsplan rekening gehouden. In paragraaf 4.4 wordt de behoefte aan detailhandel in relatie tot de functies in het bestemmingsplan beschreven.

3.3.6 Mobiliteitsbeleid     

3.3.6.1 Regionaal Verkeer en Vervoerplan     

Het Regionaal Verkeer en Vervoerplan (RVVP) is in december 2004 vastgesteld door de Regioraad en opgesteld in samenwerking met de zestien gemeenten van de Vervoerregio Amsterdam. De gezamenlijke ambitie is een gezonde en gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat voor inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving.

De mobiliteitsgroei is hierbij een gegeven. Deze groei moet wel worden opgevangen om voldoende recht te doen aan de geformuleerde ambities maar mag niet leiden tot onbereikbaarheid en aantasting van de leefbaarheid. Beleid is noodzakelijk om niet alleen de bereikbaarheidsproblemen op te lossen maar ook om de veiligheid en leefbaarheid te waarborgen.

Het RVVP gaat uit van een samenhangende aanpak van de bereikbaarheidsproblemen. Er wordt ingezet op het benutten van de sterke kanten van het bestaande aanbod van openbaar vervoer (OV) en wegcapaciteit, maar het kan niet zonder uitbreiding van deze capaciteit en verdere beïnvloeding van de vraag naar mobiliteit. Goed samenspel tussen ruimtelijke ontwikkelingen en verkeer en vervoer is noodzakelijk.

Jaarlijks wordt voor het RVVP een uitvoeringsprogramma opgesteld en iedere twee jaar wordt het beleidskader geëvalueerd.

Met de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd is in het bestemmingsplan rekening gehouden. In hoofdstuk 6.2 wordt verder ingegaan op het aspect bereikbaarheid.

3.3.6.2 Regionale OV-visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam     

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam (thans Vervoerregio Amsterdam), aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstbestendige keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en duurzaam'     

Algemeen

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (vastgesteld op 17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden.

De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging.

Deze menging en stedelijke ontwikkeling zal ook plaatsvinden langs de westelijke IJ-oevers en wordt getypeerd als "Haven-Stad".



Op de plankaart van de Structuurvisie staat het plangebied van het voorliggende plan aangegeven als een gebied voor "wonen-werken" met een "Hoofd OV-knooppunt" en een "P+R" in de directe omgeving. Gezien het bovenstaande is het voorliggende plan in overeenstemming met de Structuurvisie.

verplicht verplicht

Figuur 3.2 Uitsnede Structuurvisie

Hoofdgroenstructuur

In de Structuurvisie is de ecologische structuur van de stad in beeld gebracht. Een goede ecologische structuur is essentieel voor de biodiversiteit. De Amsterdamse ecologische structuur betreft een netwerk van zowel grote als kleine 'groene' en 'blauwe' gebieden en maakt het verbindende groene netwerk binnen de stad en de verbinding met het omringende landschap zichtbaar. Binnen het plangebied en in de directe nabijheid daarvan is geen Hoofdgroenstructuur aanwezig.

De ontwikkeling en uitgangspunten van voorliggend plangebied zijn passend binnen de Structuurvisie.

3.4.2 Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven'     

In het verlengde van de Structuurvisie Amsterdam heeft de gemeenteraad op 4 juli 2013 de Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven' vastgesteld. Met de vaststelling van deze strategie is besloten om Haven-Stad geleidelijk te transformeren en de besluitvorming te faseren. Met het oog op omvang, diversiteit en kwaliteit is niet gekozen voor een vastomlijnd scenario. Langs de Noordelijke en de Zuidelijke IJ-oever en vanuit het westelijk deel van Amsterdam kan Haven-Stad stapsgewijs transformeren, te beginnen bij station Sloterdijk en het bedrijventerrein Sloterdijk I.

In de Transformatiestrategie is inzicht gegeven in de programmatische en financieel-economische haalbaarheid en de mogelijkheid om de gevestigde bedrijven voor de regio te behouden. Zonder actieve verplaatsing van de havenbedrijven in de Coen- en Vlothaven kunnen tot 2040 circa 9.000 woningen gerealiseerd worden en kan het aantal arbeidsplaatsen toenemen tot 38.000. Wordt ook de Coen- en Vlothaven getransformeerd dan zal Haven-Stad in 2040 ruimte kunnen bieden aan 20.000 woningen en 44.000 arbeidsplaatsen.

In 2025 neemt de gemeenteraad een besluit over het moment en de wijze van transformatie van de Coen- en Vlothaven. Daarbij wordt rekening gehouden met de woningbehoefte en behoefte aan haventerrein op dat moment, intensivering van bestaande haventerreinen, milieuverantwoorde verplaatsing / uitbreiding van havenactiviteiten en financiële haalbaarheid.

3.4.3 Ontwikkelstrategie Haven-Stad     

In aanvulling op de Transformatiestrategie is een Ontwikkelstrategie opgesteld (vastgesteld op 21 december 2017). Tijdens het opstellen van de Ontwikkelstrategie is gebleken dat met een andere mengstrategie, in combinatie met hoogwaardig openbaar vervoer, meer woningen gerealiseerd kunnen worden dan in de Transformatiestrategie werd aangenomen. Daarbij is de behoefte aan woningen en plekken voor bedrijvigheid nog verder toegenomen sinds de Transformatiestrategie. Ook de duurzaamheidsdoelen zijn aangescherpt. De ontwikkelstrategie schetst dus verhoogde ambities voor Haven-Stad. De verwoorde visie in de Ontwikkelstrategie is toegespitst op functiemenging (hoogstedelijk en economisch vitaal), bereikbaarheid (focus op openbaar vervoer, fiets- en voetpaden), identiteit (water, stoer en stedelijk), duurzaamheid (slagkracht door schaalgrootte) en een gezonde leefomgeving.

verplicht

Figuur 3.3: De gewenste programmatische invulling voor Sloterdijk-Centrum op grond van de Ontwikkelstrategie.

Inclusief de Coen- en Vlothaven kunnen er in Haven-Stad tussen de 40.000 en 70.000 woningen en 45.000 tot 58.000 arbeidsplaatsen worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitgegaan van floorspaceindex (fsi) 2, een gemiddelde woninggrootte van 80 m² brutovloeroppervlakte en gemiddeld 30 m² brutovloeroppervlak per arbeidsplaats. Het verhoogde woningaantal sluit aan bij de ambities verwoord in Koers 2025. Haven-Stad is in de moties inzake Koers 2025 specifiek genoemd als gebied waar het streven naar hogere dichtheden rondom hoogwaardige openbaar vervoervoorzieningen gerealiseerd kan worden. Wel moet voldoende ruimte beschikbaar zijn voor maatschappelijke voorzieningen als scholen, sport en recreatie.

Vanwege de hogere dichtheden voor wonen en werken, moet een mobiliteitsshift plaatsvinden in Haven-Stad. Er wordt ingezet op een hoogwaardige OV-infrastructuur (bus, tram en metro) en fietsers en voetgangers krijgen prioriteit. Ook zal worden ingezet op Smart Mobility in het gebied. De rol van auto's neemt af. Investeringen in het autonetwerk blijven beperkt tot het voor de bedrijvigheid noodzakelijke niveau.

Het voorliggende bestemmingsplan geeft uitvoering aan de ambities zoals verwoord in de Ontwikkelstrategie voor dit deel van Haven-Stad.

3.4.4 (Concept) Visie Sloterdijk-Centrum 2040     

De concept Visie Sloterdijk-Centrum 2040 (zie bijlage 6 (concept) Visie Sloterdijk Centrum d.d. 10 juni 2020) bevat de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden die in juridisch-planologische zin zijn vertaald naar voorliggend bestemmingsplan. Eind 2020 zal de Visie samen met een investeringsbesluit aan de gemeenteraad ter vaststelling worden aangeboden.

Uit de concept Visie Sloterdijk-Centrum volgt de ambitie om van Sloterdijk-Centrum in 2040 een groen hoogstedelijk woon-werkgebied te maken. Daarbij wordt uitgegaan van een bereikbare, groene, duurzame, complete en verdichtende stad.

De visie gaat uit van de verdichting in acht buurten, elk met eigen ruimtelijke kenmerken. Voor de gebouwen in de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum geldt dat de bouwhoogtes toenemen naarmate zij dichter bij het station staan. Wat betreft mobiliteit wil Sloterdijk inzetten op nieuwe vormen en gebruiken. Ook groen speelt een rol: er wordt waarde gehecht aan bestaande én nieuwe hoofdstructuren. In Sloterdijk-Centrum moet sprake zijn van een functiemix. Woningen voor stadsgezinnen bevinden zich in de groene omgeving: de Naritaweg en Haarlemmervaartbuurt. Voor starters en internationale werkers zijn er minder grote woningen met een uitstekende bereikbaarheid in de stationsbuurten. Ook de commerciële voorzieningen concentreren zich rondom het station, net als de kantoren. Leegstaande kantoren zijn de afgelopen jaren voornamelijk getransformeerd naar hotelfunctie of herontwikkeld naar kantoorfunctie. De rest kan worden getransformeerd naar woonfunctie in combinatie met maatschappelijke/commerciële functies.

In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden zoals deze volgen uit de visie.

3.4.5 Woonbeleid     

3.4.5.1 Koers 2025     

Om uitvoering te kunnen geven aan de Structuurvisie Amsterdam 2040 is het belangrijk om goed in beeld te hebben waar de beschikbare ruimte zich in Amsterdam bevindt. Daarom heeft de gemeente Amsterdam in april 2016 Koers 2025: Ruimte voor de stad opgesteld; een integrale en stadsbrede inventarisatie van woningbouwlocaties. Koers 2025 operationaliseert de structuurvisie en de ambitie voor de bouw van 50.000 woningen in een ontwikkelstrategie voor de stad tot 2025. Naast het accommoderen van groei wil Amsterdam kwaliteit aan de stad toevoegen, zowel ruimtelijke als leefkwaliteit. Door het veranderende karakter van de toenemende bedrijvigheid wordt de klassieke scheiding tussen wonen en bedrijvigheid steeds vager. Gemengd stedelijke milieus, functioneel en duurzaam, zijn het best in staat om aan deze ontwikkeling ruimte te bieden.

Haven-Stad wordt in Koers 2025 aangewezen als gebied waar mogelijkheden zijn voor nieuwe grootschalige gebiedsontwikkeling. De ontwikkelingen in Sloterdijk-Centrum zijn onderdeel daarvan en kenmerken zich bij uitstek door hun gemengde functies, functionaliteit en duurzaamheid en zijn dan ook volledig in lijn met Koers 2025.

3.4.5.2 Woonagenda 2025     

In de Woonagenda 2025: Voldoende, betaalbare en goede woningen (vastgesteld op 19 juli 2017) heeft de gemeente onderzocht wat ervoor nodig is om te zorgen dat Amsterdam een gezonde, dynamische, gemengde stad blijft waar ruimte is voor iedereen. Tot aan 2025. De drie uitgangspunten zijn voldoende woningen, betaalbare woningen en goede woningen.

Om voldoende woningen te realiseren moeten woningvoorraad en woningbehoefte in 2025 beter op elkaar zijn aangesloten. Daarvoor is onder andere van belang dat jaarlijks minimaal 1.500 middeldure huurwoningen worden gebouwd en dat het stedelijke uitgangspunt van 40% gereguleerde huur, 40% middelduur (huur en koop) en 20% dure huur en koop wordt aangehouden.

Voor betaalbare woningen moet de woonruimteverdeling worden herzien, moeten middeldure huurwoningen gerichter worden verhuurd aan middeninkomens en moet men in de huursector passend wonen.

Bij het uitgangspunt goede woningen staan woningkwaliteit, duurzaamheid en bewonersondersteuning centraal. Het aantal woningen met achterstallig onderhoud moet afnemen en woningen moeten gezonder, veiliger en comfortabeler zijn om in te wonen. Mogelijk wordt hiertoe een structureel Programma Woningkwaliteit in het leven geroepen. Corporaties en huurders moeten aanvullende duurzaamheidseisen afspreken voor nieuwbouw en duurzaamheidsprestaties afspreken voor bestaande woningen.

3.4.6 Kantoorbeleid     

3.4.6.1 Kantorenplan 2019-2026     

Het doel van het kantorenplan 2019-2026 (24 september 2019 vastgesteld door het college van B&W) is een uitgebalanceerde en toekomstbestendige kantorenmarkt waarin op korte en middellange termijn voldoende kwalitatieve woon-werkmilieus beschikbaar zijn voor de uitbreidingsvraag van 125.000 m² kantoor per jaar.

Met het kantorenplan 2019-2026 wordt aangesloten op de kantorenstrategie 2017, de Economie van Morgen (de ruimtelijke economische visie van Amsterdam, 2017) en de Routekaart Amsterdam Klimaatneutraal 2050 (2019). Ook loopt het kantorenplan 2019-2026 vooruit op de nieuwe omgevingsvisie van gemeente Amsterdam die momenteel wordt ontwikkeld.

In het vigerende bestemmingsplan Sloterdijk waren grootschalige kantoren op de kavel L-Midden al uitgesloten. Dit wordt hier voortgezet. Binnen Sloterdijk-Centrum wordt op andere locaties grootschalige kantoorbebouwing mogelijk gemaakt. Op de kavel L-Midden zijn wel kleinere kantoren ten behoeve van dienstverlening mogelijk.

3.4.7 Detailhandelsbeleid     

3.4.7.1 Detailhandelsbeleid Amsterdam 2018-2022: sterke winkelgebieden in een groeiende stad     

Op 20 december 2017 heeft de gemeenteraad het nieuwe detailhandelsbeleid Amsterdam 2018-2022 vastgesteld: Sterke winkelgebieden in een groeiende stad. Het beleid is een aanvulling op de meer algemene kaders van het regionale detailhandelsbeleid en het Amsterdams Ondernemersprogramma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers.

Amsterdam wil een aantrekkelijke stad zijn voor zowel bewoners als bezoekers, als winkeliers en heeft twee hoofddoelstellingen:

  1. Boodschappen dichtbij voor bewoners: met dit beleid wil Amsterdam in de eerste plaats dat bewoners op redelijke afstand van de woning (750 meter loopafstand) dagelijkse boodschappen kunnen doen.
  2. Meerdere aantrekkelijke winkelgebieden, ook buiten de binnenstad: Amsterdam heeft als ambitie om meerdere aantrekkelijke winkelgebieden te hebben. Het betreft hier het echte 'winkelen' voor producten die niet elke dag worden gekocht.

Voor de verschillende in het beleid onderscheiden typen winkelgebieden gelden in heel Amsterdam algemene beleidsuitgangspunten. Een van de belangrijkste daarvan is dat het winkelaanbod in Amsterdam geclusterd wordt in winkelgebieden en dat nieuwe losse winkelvestigingen in beginsel zijn uitgesloten. Hieraan ligt een aantal redenen te grondslag. In de eerste plaats heeft clustering van winkels voordelen voor ondernemers én consumenten: alle benodigde boodschappen zijn vlakbij elkaar verkrijgbaar. In de tweede plaats profiteren ondernemers in winkelconcentraties van elkaars bezoekersstromen. Verder is het voor de overheid efficiënter en duurzamer om een concentratie van winkels te faciliteren met bijvoorbeeld laad- en losplekken voor bevoorrading, voorzieningen voor fietsen et cetera. Het clusteren van detailhandel, en daarmee efficiëntere bevoorrading, draagt indirect bij aan de ambities van Amsterdam voor een schonere luchtkwaliteit. Naast algemeen beleid wordt een specifieke koers gevolgd voor detailhandel in verschillende gebieden.

In voorliggend bestemmingsplan is in de plint maximaal 600 m2 bvo detailhandel mogelijk gemaakt. Binnen Sloterdijk Centrum wordt op andere locaties voorzien in detailhandelsvestigingen.

3.4.7.2 Amsterdams Ondernemers Programma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers!     

Een aanvulling op het detailhandelsbeleid is het Amsterdams Ondernemers Programma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers! (AOP 2015-2018), dat op 17 december 2015 door de gemeenteraad is vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke- en omgevingsfactoren.

In de plint van het gebouw op de kavel L-Midden is ruimte voor maximaal 3.000 m2 bvo voor commerciële en maatschappelijke functies.

3.4.8 Overnachtingsbeleid     

De Regionale hotelstrategie 2016-2022 is eind 2013 vastgesteld door de Gemeenteraden van Amsterdam en Haarlemmermeer. Deze gemeenten vervullen een prominente rol in de hotelstrategie, omdat hier verreweg de meeste hotels zijn gevestigd en plannen zijn voor nieuwe hotels. De overige 34 gemeenten van de Metropoolregio Amsterdam, van Lelystad tot Haarlem, ondersteunen de strategie.

Op 14 juli 2016 heeft de Gemeenteraad van Amsterdam besloten tot herziening van het Amsterdamse deel van de Regionale hotelstrategie 2016-2022 (2016, Afdeling 3A, Nummer 252/868). De ‘Notitie Uitwerking Overnachtingsbeleid 2017 en verder’ bevat twee delen. In deel I worden de onderdelen van het nieuwe stappenplan (voorheen hotelladder) toegelicht en aan welke voorwaarden een nieuw initiatief voor hotelontwikkeling of –uitbreiding dient te voldoen. Deel I is per 1 januari 2017 in werking getreden. Deel II betreft het ruimtelijk- planologisch toetsingskader van de notitie ‘Uitwerking Overnachtingsbeleid 2017 en verder’ en is per 1 april 2017 in werking getreden.

Voor de gehele stad geldt dat geen nieuwe hotelontwikkelingen zijn toegestaan. Onder hotelontwikkelingen wordt mede het gebruik van andere overnachtingsvormen zoals short stay toegestaan. Sloterdijk-Centrum is één van de specifiek aangewezen gebieden waarvoor het 'nee, tenzij'-principe geldt: De gemeente verleent in beginsel geen medewerking aan wijziging van de bestemming of vergunningverlening ten behoeve van hotel, maar neemt een plan in behandeling als aan de voorwaarden uit het 'stappenplan overnachtingsbeleid' wordt voldaan. Voorliggend bestemmingsplan staat daarom geen overnachtingsmogelijkheid toe.

Het bestemmingsplan is daarmee in lijn met het Overnachtingsbeleid.

3.4.9 Mobiliteitsbeleid     

3.4.9.1 Nota parkeernormen auto 2017     

Op 7 juni 2017 heeft de Gemeenteraad de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld (Gemeenteblad 2017, 229877). Het belangrijkste uitgangspunt van de Nota is dat bewoners en werknemers bij nieuwbouw geen parkeervergunning voor het parkeren op straat krijgen.

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie (op de plattegrond weergegeven in paars). A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt. In deze gebieden schrijft de gemeente voor woningen alleen een maximum parkeernorm voor, geen minimumnorm.

verplicht

Figuur 3.4: de A-locaties zijn in het paars aangegeven.

De Nota maakt bovendien onderscheid tussen sloop/nieuwbouw, nieuwbouw en transformatie (herbestemmen).

De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota Parkeernormen Auto. In hoofdstuk 6.3.1 wordt verder op het beleid ten aanzien van autoparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.9.2 Nota parkeernormen fiets en scooter 2018     

Op 15 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota parkeernormen fiets en scooter vastgesteld (Gemeenteblad, 2018, 183048). Bij nieuw te bouwen woningen is de verplichting om een (fietsen)berging te realiseren vastgelegd in het Bouwbesluit 2012. Voor niet-woonfuncties moet de realisatie van fietsparkeervoorzieningen worden vastgelegd middels bestemmingsplannen. De Nota dient ter onderbouwing van de normen die in het bestemmingsplan worden vastgelegd.

Uitgangspunt is dat fietsparkeren altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig dient te gebeuren.

verplicht

Figuur 3.5: in het oranje zijn de gebieden met een gemiddeld fietsgebruik aangegeven. In het roze de gebieden met een laag fietsgebruik.

Het bestemmingsplangebied valt in het gebied met een gemiddelde fietsgebruik.

Op basis van de kencijfers van het landelijke kennisinstituut CROW zijn fietsparkeernormen ontwikkeld voor niet-woonfuncties. Voor niet-woonfuncties wordt het bovendien verplicht om voldoende en goede fietsparkeervoorzieningen te realiseren op eigen terrein. De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota parkeernormen fiets en scooter. In paragraaf 6.3.2 wordt verder op het beleid ten aanzien van fietsparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.10 Duurzaamheids- en groenbeleid     

3.4.10.1 Agenda Duurzaamheid     

In de Agenda Duurzaamheid (vastgesteld door de gemeenteraad op 11 maart 2015) zijn gebieden aangewezen waar de gemeente samenwerkt met ontwikkelaars, woningcorporaties en partijen als Alliander, AEB Amsterdam en Waternet om te investeren in duurzaamheid. De ambities van de Agenda Duurzaamheid hebben betrekking op duurzame energie, schone lucht, circulaire economie en een klimaatbestendige stad. Ook het verduurzamen van de gemeentegebouwen is een ambitie.

Met betrekking tot duurzame energie heeft Amsterdam twee hoofddoelstellingen die in 2020 gerealiseerd moeten zijn: Per inwoner moet 20% meer duurzame energie opgewekt worden dan in 2013 en 20% minder energie verbruikt worden dan in 2013. Daartoe moet meer gebruik worden gemaakt zonne- duurzame warmte, moet de bestaande woningvoorraad verduurzamen, moet energieverbruik verlagen en moet energieneutrale nieuwbouw worden gestimuleerd.

De lucht in Amsterdam moet schoner en gezonder, met zo min mogelijk stikstofdioxide, fijnstof en roet. De percentages stikstofdioxide en roet moeten in 2025 respectievelijk 35% en 30% lager zijn dan in 2015.

Het college wil dit bereiken door:

  • innovatie, onderzoek en circulaire bedrijvigheid te stimuleren.
  • meer grondstoffen en materialen terug te winnen, met als subdoel: 65 procent van huishoudelijk afval scheiden in 2020.

Het realiseren van een circulaire economie met nieuwe vormen van productie, distributie en consumptie is een lange termijndoel. Om die doelen te realiseren moet innovatie, onderzoek en circulaire bedrijvigheid worden gestimuleerd en moeten meer grondstoffen en materialen terug worden gewonnen.

3.4.10.2 Agenda groen 2015-2018     

Het plangebied van de Kavel L-Midden is gelegen in de ringzone.

verplicht

In de ringzone, waartoe ook Sloterdijk-Centrum behoort, is het van belang om ontwikkeling en verdichting hand in hand te laten gaan met investeringen in groen. Gerichte groeninvesteringen in deze zone betekenen een impuls voor de stedelijke ontwikkeling. Bovendien kan het voor een verbinding zorgen tussen de gebieden in het centrumgebied en buiten de ringzone. Het is essentieel dat ontwikkelingen integraal worden opgepakt, zodat naast het realiseren van woningen ook de kwaliteit en kwantiteit van groen en doelen op het gebied van klimaat, biodiversiteit en gezondheid vroegtijdig worden betrokken bij planvorming.

De investeringen in het groen liggen buiten het plangebied, wel ligt de kavel aan een fietsroute naar groengebieden, zie paragraaf 6.2.4.

3.4.10.3 Actieplan Schone Lucht 2019     

Het Actieplan Schone Lucht beschrijft op hoofdlijnen hoe de gemeente tot 2030 toewerkt naar schonere en gezondere lucht in de stad. In het Actieplan heeft het college de ambitie uitgesproken dat in 2030 overal in de gemeente alleen maar uitstootvrij verkeer rijdt. Daarom heeft de gemeente Amsterdam de volgende mijlpalen verwoord:

  • 2020: Realisatie (diesel)milieuzone binnen ring A10 personenauto’s vanaf Euro4 en geografische uitbreiding milieuzones;
  • 2022: ov-bussen en touringcars centrum zijn uitstootvrij (binnen s100 ten zuiden van het spoor)
  • 2025: al het verkeer, waaronder ook taxi's, passagiersvaart, pleziervaart en GVB-veren, maar behalve personenauto's en motoren, is uitstootvrij binnen de ring A10 (voor brom- en snorfietsen geldt de hele bebouwde kom);
  • 2030: al het verkeer binnen bebouwde kom is uitstootvrij.

In hoofdstuk 19 wordt nader ingegaan op de duurzaamheidsregels die voor dit plangebied gelden.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader     

4.1 Sloterdijk-Centrum, de stand van zaken     

Er is een nieuwe visie op Sloterdijk-Centrum ontwikkeld. Deze visie is een ruimtelijk-programmatische uitwerking voor dit deelgebied van de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De visie bestaat uit verschillende onderdelen: een stedenbouwkundige opzet, beeldkwaliteit, een programmatische opzet, uitgangspunten voor groen en de openbare ruimte en omgevingsfactoren. In deze visie is aangegeven hoe de toekomst van Sloterdijk-Centrum eruit kan zien en hoe het zich verhoudt ten opzichte van de omliggende wijken (o.a. Nieuw-West), de werkgebieden en andere plandelen van Haven-Stad. Hieruit volgt een heldere hoofdstructuur voor de openbare ruimte en een verdeling van het programma over de verschillende buurten. De buurten zijn: Stationsbuurt-Zuid, Barajasplantsoen, Naritalaan-Oost, Naritalaan-West, Haarlemmervaartbuurt, Stationsbuurt-Oost, Centrale Stationsbuurt en Stationsbuurt-Noord. Voor de verschillende buurten zijn er randvoorwaarden voor de uitwerking op het gebied van programma, groen en ruimtelijke kwaliteit. Voorliggend bestemmingsplan is de juridisch-planologische vertaling van deze visie voor de kavel L-Midden.

verplicht

Figuur 4.1: de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum.

Dit hoofdstuk beschrijft de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden.

4.2 Ruimtelijke randvoorwaarden     

Het aanwezige multimodale knooppunt, in combinatie met de verdichtingsopgave naar een groene woon-werkstad geven Sloterdijk-Centrum een hoogstedelijk en onderscheidend karakter. Om dat voor elkaar te krijgen zijn er stedenbouwkundige ingrepen nodig, die zijn gebaseerd op de volgende pijlers:

Straten maken

In Sloterdijk-Centrum wordt structuur aangebracht door de gebouwen naar de straten toe te brengen. De gevels van de gebouwen lopen parallel aan de trottoirs en begeleiden de voetganger en fietser. Hierdoor ontstaat oriëntatie in de stedelijke structuur en duidelijke straatprofielen met goede wanden. Door de combinatie van deze straatwanden met een gedifferentieerd programma en prettige verblijfsplekken, wordt de menselijke maat geïntroduceerd in dit dichtbebouwde gebied. Hogere gebouwen worden ondersteund door een sterke onderbouw. Hiermee landt het gebouw op het maaiveld en vindt het aansluiting plaats met zijn omgeving. Dit heeft positieve effecten voor het ervaren van de schaal (menselijke maat), en vermindert negatieve effecten van windhinder die samen kunnen gaan met hoogbouw.

Hoogstedelijk multimodaal knooppunt

Sloterdijk-Centrum heeft de potentie om een hoogstedelijk programma te huisvesten. Binnen het hele gebied neemt de dichtheid aanzienlijk toe. De hoogste dichtheid wordt gerealiseerd rondom het station Amsterdam Sloterdijk. Hierdoor kunnen zoveel mogelijk mensen profiteren van de hub op loopafstand en wordt het brandpunt van het gebied duidelijk zichtbaar. Rondom het station wordt ruimte gezien om aan het huidig palet van torens nog een aantal hoge torens van meer dan 100 meter toe te voegen. Hierdoor krijgt de westkant van Amsterdam een nieuw stadssilhouet. Buiten het kerngebied is de bebouwing gemiddeld lager en is er slechts op enkele aangewezen plekken ruimte voor gebouwen met een hoogte tot circa 60 meter. Deze plekken markeren hun strategische ligging aan een groengebied of bij een kruising van infrastructuur.

Variatie in de buurten

De buurten die worden ontwikkeld hebben een onderlinge samenhang, maar zijn ieder verschillend. De verschillen zitten in de stedenbouwkundige structuren, de opbouw van de blokken, de manier waarop het groen wordt ingevuld, zowel op uitgegeven gebied als in de openbare ruimte, en de beeldkwaliteit. Voor de kavel L-Midden zijn de volgende kenmerken van belang.

De kavel L-Midden is gelegen in het zuidoost kwadrant van Sloterdijk-Centrum en maakt deel uit van het deelgebied Stationsbuurt-Oost. De kavel is circa 4.800 m² groot en wordt aan de noordzijde begrensd door de Changiweg met daarachter het treinspoor. In de groene zone tussen de weg en het treinspoor bevinden zich enkele losse gebouwen. Aan de westzijde van de kavel L-Midden ligt de kavel L-West met daarachter het Carrascoplein met haltes voor het openbaar vervoer (tram en bussen). Aan de zuidzijde grenst de kavel L-Midden aan de Teleportboulevard. De Teleportboulevard was oorspronkelijk een doorlopende straat richting de Radarweg en de Naritaweg maar met de verplaatsing van het busstation van het Orlyplein naar het Carrascoplein is de Teleportboulevard alleen nog als fietsroute verbonden met de Radarweg.

4.3 Randvoorwaarden hoogbouwaccenten     

In deze paragraaf wordt onderbouwd hoe de voorziene hoogteaccenten in het plangebied passen in de grotere gewenste stedenbouwkundige context van het gebied. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in drie schaalniveaus. Allereerst wordt op stedelijk niveau aangegeven wat de ruimtelijke kaders zijn voor het ontwikkelen van een hoogbouwcluster in Sloterdijk-Centrum. Binnen deze kaders wordt vervolgens een ordening gemaakt in een drietal hoogbouwzones in Sloterdijk-Centrum, die toewerken naar een gewenst hoogbouwsilhouet.

Kaders voor hoogbouwcluster Sloterdijk-Centrum

Visie Sloterdijk-Centrum 2040

De Visie Sloterdijk Centrum 2040 vormt het kader voor transformatie van het voormalige Teleport gebied tot een groot stedelijk centrumgebied. De (her-)ontwikkeling sluit aan bij de grootstedelijke ambities uit de Structuurvisie 2040, waarbij wordt ingezet op verdichting rondom OV-knooppunten. Sloterdijk-Centrum wordt tevens als het centrum van Haven-Stad beoogd. Om hier gestalte aan te geven heeft de visie een drietal ambities geformuleerd:

  • Multimodaal knooppunt: de uitstekende bereikbaarheid is de kernkwaliteit van het gebied en zorgt voor een gunstig vestigingsvoorwaarde voor bewoners en bedrijven;
  • Groene en duurzame woon-werkstad: hoog stedelijk wonen in een aangename, groene en gezonde omgeving met natuur binnen handbereik door robuuste fiets- en wandelroutes;
  • Acht buurten: ontwikkelen vanuit deelgebieden met elk hun eigen karakter en identiteit. Bestaande kwaliteiten worden versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.

Verdichting is een belangrijk middel in de transitie van de huidige monofunctionele vervoersknoop naar een hoog stedelijk, gevarieerd centrummilieu. Er wordt ingezet op een ruime verdubbeling van het stedelijke programma in de vorm van woningen, voorzieningen en kantoren door middel van transformatie en tenders. Daarbij wordt ingezet op het ´Sloterdijkblok´, die telkens past bij de karakteristieken van de verschillende buurten. Uitgangspunten daarbij zijn dat op straatniveau duidelijke wanden met levendige plinten bijdragen aan een intensief gebruik van het openbaar gebied. En dat zorgvuldige ingepaste hoogbouwaccenten zorgen voor een herkenbaarheid van Sloterdijk op grotere afstand. De hoogbouwaccenten tezamen vormen een hoogbouwcluster.

Hoogbouwvisie Amsterdam

Door in te zetten op hoogbouw in Sloterdijk-Centrum is de 'Hoogbouwvisie Amsterdam' van toepassing. Onder hoogbouw in Amsterdam wordt verstaan: gebouwen vanaf 30 meter hoogte of tweemaal de hoogte in hun directe omgeving. Onder middelhoogbouw wordt verstaan: gebouwen van 22,5 meter tot 30 meter hoogte of 25% hoger dan hun directe omgeving. In Amsterdam hebben zich drie gangbare categorieën ontwikkeld:

  • 30-60 meter (hierbinnen vallen zowel de meeste historische hoogteaccenten, als lokale compositorische accenten);
  • 60-100 meter (belangrijkste knooppunten, hieronder valt ook een groot deel van de utilitaire objecten);
  • 100 -150 meter (maximale hoogte voor groot deel van de stad vanuit beperking Schiphol).

Sloterdijk-Centrum is reeds opgenomen in de hoogbouwvisie als cluster, waar toepassing van hoogbouw wordt gestimuleerd.

Hoogbouw Effectrapportage

De mogelijke effecten van hoogbouwplanen en de impact op het (stedelijk) landschap worden in beeld gebracht middels een Hoogbouw Effectrapportage (HER). Voor hoogbouwinitiatieven boven de 60 meter is een HER verplicht, met uitzondering van de stimuleringsgebieden. Het voorliggende bestemmingsplangebied ligt binnen het stimuleringsgebied. De stimuleringsgebieden zijn op nevenstaande kaart (figuur 4.4) in paars aangeduid. Een HER is daarom niet nodig, nog afgezien van de maximale hoogte die in dit bestemmingsplan onder de 60 m ligt.

verplicht

Figuur 4.5: Hoogbouwvisie Amsterdam, paars: hoogbouw, zwart: OV knooppunt.

Hoogbouwzones in Sloterdijk Centrum

Gewenst hoogbouwsilhouet Sloterdijk Centrum

Om te sturen op de ontwikkeling van het hoogbouwcluster in Sloterdijk-Centrum beschrijft de visie een wenselijk hoogbouwsilhouet. Het station vormt het centrale punt en markeert daarmee direct Sloterdijk-Centrum en het centrum van Haven-Stad. Naarmate de afstand tot het station toeneemt, neemt zowel de dichtheid als de hoogte van de bebouwing af. Hierdoor ontstaat een zogenoemde 'tentvorm' (figuur 4.5). Deze hoofdvorm zorgt voor het gewenste hoog stedelijke karakter rondom het station, maar sluit ook het zuidelijke deel van het gebied aan op bestaande bebouwing in Slotermeer/ Geuzenveld. Het silhouet komt niet letterlijk als tentvorm tot stand. Bestaande en afwijkende kavels zorgen voor een ongelijkmatige opbouw en daarmee voor een gewenst gevarieerd beeld. De huidige hoogten van gebouwen binnen het gebied liggen tussen de circa 15 meter en 100 meter. Om het silhouet en de ruimtelijke opbouw van het beeld in Sloterdijk-Centrum tot stand te laten komen, is er een ordening gemaakt in een drietal zones met elk eigen principes.

verplicht

Figuur 4.6: hoogbouwsilhouet in zogenoemde 'tentvorm'.

Ordening in hoogbouwzones

Op basis van beeldanalyses van hoogbouwclusters is een aantal generieke principes gedestilleerd die ook toegepast worden op Sloterdijk-Centrum. Er is sprake van drie zoneringen van individuele gebouwen, die bijdragen aan de ordening van het collectieve beeld. De eerste orde vormt de voorgrond met (relatief) lage gebouwen. De tweede orde is de aanloop naar de derde orde, het kerngebied. In het kerngebied bevinden zich één of enkele uitschieters in hoogte. Elke orde heeft zodoende zijn eigen betekenis en navenante spelregels die weer aansluiten bij de principes van het ´Sloterdijkblok'.

Orde II: Midden zone

Orde II bestaat uit bebouwing met een bouwhoogte van 40-100 meter. Deze hoogbouwzone krijgt vorm door een reeks van torens die hoger zijn naarmate ze dichter bij het station staan. De hoogbouw staat dichter op elkaar dan de eerste orde, waarbij een aantal hoogbouwaccenten mogelijk zijn tot 100 meter. De hoogbouw staat relatief dicht op elkaar. Meerdere hoogte-accenten per kavel zijn mogelijk, mits deze onderscheidend genoeg zijn in hoogte en vormgeving.

De maximale hoogte voor de kavel L-Midden wordt echter ook bepaald door het Luchthavenindelingsgebied Schiphol (LIB), zie hoofdstuk 16. De hoogte van de bebouwing is in het voorliggend bestemmingsplan daarom gesteld op 59 meter.

4.4 Programmatische randvoorwaarden     

Sloterdijk-Centrum

In het totale plangebied van Sloterdijk-Centrum is ruimte voor een forse uitbreiding van het programma tot circa 1,2 miljoen m² bvo. Er wordt voor de eindsituatie uitgegaan van een ontwikkeling naar een woon/werkverhouding van 50%-50% brutovloeroppervlak. Dit betekent dat het niet-woonprogramma met kantoren, commercieel programma (winkels) en culturele en maatschappelijke voorzieningen een belangrijke rol blijft spelen binnen het gebied, maar dat prioriteit wordt gegeven aan de realisatie van een substantieel woonprogramma.

Dit gebeurt door tenders van gemeentelijke kavels en het herbestemmen van bestaande (kantoor)panden en reeds uitgegeven kavels. Het uiteindelijke woningaantal zal sterk afhangen van het al dan niet slagen van gewenste transformaties van kantoor naar woningbouw in het gebied. Bij transformaties heeft de gemeente minder sturing dan bij de uitgifte van kavels. Daarnaast is ruimte voor circa 600.000 m² bvo aan niet-woon programma. Omdat de verdichting grotendeels via sloop/nieuwbouw door particuliere eigenaren of ontwikkelaars moet plaatsvinden, zal deze ontwikkeling gefaseerd plaatsvinden.

verplicht

Figuur 4.9: globale verdeling van het programma in Sloterdijk-Centrum met plangebied binnen rode lijnen

Kavel L-Midden

Op de kavel L-Midden is een indicatief woonprogramma beoogd van minimaal 320 woningen in het sociale- en middensegment (circa 2/3 sociale woningen en circa 1/3 middensegment).

Voor het woonprogramma gelden de volgende uitgangspunten:

  • Samenwerkingsafspraken 2020-2023, Amsterdamse prestatie-afspraken tussen de huurderskoepels, de woningcorporaties en de gemeente Amsterdam. d.d.7 november 2019.
  • Actieplan meer Middeldure huur, 2017-2020, d.d. 8 juni 2017.
  • Onderverdeling in verschillende ruimtelijke eenheden (gebouwdelen) met verschillende entrees.
  • In verband met de hoge geluidsbelasting moeten er maatregelen worden genomen aan de gevels. Tevens zijn er dove gevels nodig.
  • Zo veel mogelijk tweezijdig georiënteerde woningen realiseren ten behoeve van de woonkwaliteit.
  • Alle bergingen en stallingen ten behoeve van woningen of ander programma worden inpandig gesitueerd en ontsloten vanaf de binnenzijde.

De programmering van de plinten is cruciaal voor levendige straten en een gevoel van veiligheid en sociale controle 's avonds en 's nachts. Ook kan hierdoor de aansluiting met de omgeving gemaakt worden en worden de routes van en naar het station versterkt.

Voor de invulling van het niet-woonprogramma gelden de volgende uitgangspunten:

  • Minimaal 1.000 m2 en maximaal 3.000 m2 BVO maatschappelijk, commercieel en/of cultureel programma, exclusief westelijke plint.
  • Maximale vestiginggrootte voor detailhandel 300 m², horeca 300 m² en overig 750 - 1.000 m² BVO.

Wonen

De verschillen in de buurten maken van Sloterdijk-Centrum een gedifferentieerd woonmilieu. Het gebied is erbij gebaat dat er – naast doelgroepen die zich niet langdurig vestigen – ook voldoende ruimte is voor blijvers, mensen die voor lange(re) tijd binding met hun buurt aangaan en daarin willen investeren. 'Blijvers' voegen meerwaarde en levensvatbaarheid toe aan een gebied.

Daarom wordt ingezet op een mix van verschillende doelgroepen. Enerzijds de wat dynamischere groepen als studenten en expats, die veel gebruik maken van voorzieningen (bijv. horeca) en daardoor zorgen voor levendigheid en dynamiek in het gebied. Deze groep verlaat naar verwachting na een relatief korte (woon)periode het gebied en gaat dus slechts een tijdelijke binding aan met het gebied.

Anderzijds starters én jonge stellen met of zonder kinderen, die van kosmopolitisch wonen houden, maar tegelijkertijd graag de natuur binnen handbereik hebben. Deze doelgroepen zijn zeer welkom binnen het gebied vanwege de mogelijke binding met de buurt (door opgroeiende kinderen of gebruik van voorzieningen). Er wordt ingezet sociale huurwoningen.

Fietsenstalling

Vanuit de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum (en de daaraan gekoppelde transformatie van Haven-Stad) ligt een opgave om te verdichten in directe nabijheid van het station Amsterdam Sloterdijk. Dat krijgt vorm door het toevoegen van (woon-)programma. Om dit deel van de stad ook in de toekomst goed bereikbaar te houden, wordt stevig ingezet op het gebruik van openbaar vervoer (OV). Naast de autonome ontwikkelingen van het reizigersaanbod, moet het station Amsterdam Sloterdijk ook het aanvullende stedelijke aanbod gaan accommoderen.

Dit betekent tevens een grote toename van het aantal fietsers van en naar Sloterdijk-Centrum en in het bijzonder van en naar het station Amsterdam Sloterdijk. Hiervan afgeleid is een grote behoefte aan nieuwe openbare fiets-parkeerplekken (fpp), die nabij het station Amsterdam Sloterdijk beschikbaar zijn. Prognoses geven aan dat voor Sloterdijk-Centrum circa 15.000 fpp benodigd zijn tegen 2050. Dit totale aantal is verdeeld in vier kwadranten rondom het station Amsterdam Sloterdijk. Voor de Zuidoost kwadrant is berekend dat er tegen 2030 ruim 3.800 fpp benodigd zijn. Tegen 2050 loopt dit aantal op naar ruim 5.200 fpp.

Een grote publieke fietsenstalling op de kavel L-Midden biedt de mogelijkheid om in de huidige situatie voldoende fietsparkeerplekken te realiseren om de aantallen voor 2030 te halen. Met de realisatie van de kavel L-West, kan de publieke fietsenstalling uitgebreid worden om de aantallen in de Zuidoost kwadrant voor 2050 te behalen.

Daarom zal op de kavel L-Midden, als geïntegreerd onderdeel van het te realiseren gebouw, een inpandige publieke fietsenstalling worden opgenomen. Deze publieke fietsenstalling moet bovendien in een later stadium doorgetrokken kunnen worden naar het te realiseren gebouw op de naastgelegen kavel L-West. Het gebouw op de kavel L-Midden dient daarom adaptief (later aanpasbaar) te zijn om de publieke fietsenstalling te kunnen doortrekken. Op deze manier kan er één aaneengesloten publieke fietsenstalling ontstaan op de L-Kavels in de Zuidoost kwadrant van het Station Sloterdijk.

In de publieke fietsenstalling op de kavel L-Midden is er ruimte voor circa 3.800 fietsplekken. Daarnaast komen er separate fietsparkeerplekken voor de bewoners van de boven gelegen woningen.

Kantoor

De afgelopen jaren is de leegstand van kantoren in Sloterdijk-Centrum sterk gedaald, van circa 20% in 2012 naar circa 10% in 2018. Deze daling is te verklaren door herbestemming van leegstaande kantoorpanden tot hotels èn door de aantrekkende kantorenmarkt. Het is de verwachting dat de leegstand in 2019 afneemt tot een niveau van 8%. Dat komt overeen met de frictieleegstand: oftewel het percentage leegstand dat noodzakelijk is om de markt naar behoren te doen functioneren.

Op de kavel L-Midden zijn alleen kantoren ten behoeve van de dienstverlening mogelijk. Totaal is 2.000 m2 bvo dienstverlening mogelijk, waarbij de grootte van een vestiging is gelimiteerd op 1.000 m2.

Voorzieningen

Commerciële voorzieningen

Binnen Sloterdijk-Centrum wordt ruimte gezien voor een groei van de commerciële voorzieningen tot circa 42.000 m² bvo aan programma, te verdelen over supermarkten, overige winkelvoorzieningen (voor dagelijkse en niet-dagelijkse behoefte), dienstverlening horeca en leisure.

Er is een mix van voorzieningen mogelijk voor mensen die in het gebied verblijven of er wonen. Elders in Sloterdijk-Centrum zijn grotere winkels mogelijk. Voor de kavel L-Midden is de totale omvang van detailhandel beperkt tot 600 m2 in de plint. Eenzelfde omvang geldt voor de horeca.

Maatschappelijke voorzieningen

Sloterdijk-Centrum groeit door naar een inclusieve wijk, waar het voorzieningenaanbod gefaseerd meegroeit met het woonprogramma. Er is al een aantal maatschappelijke voorzieningen aanwezig op het gebied van zorg en onderwijs. Het bestaande aanbod wordt aangevuld met voorzieningen in de stationsbuurten en de Haarlemmervaart-zone, dicht in de buurt van de nieuwe bewoners. Hierdoor ontstaan laagdrempelige ontmoetingsplekken die de sociale cohesie en community-building in Sloterdijk-Centrum kunnen bevorderen.

De mogelijkheden zijn op de kavel L-Midden echter beperkt. De kavel ligt in de veiligheidszone van het spoor. Hier zijn geen functies mogelijk voor voor minder zelfredzame personen, zoals een basisschool. Ook een kinderdagverblijf is in principe niet mogelijk in die zone. Alleen de strook van ca. 15 - 20 m aan de zuidkant ligt buiten de veiligheidszone.

Burgemeester en wethouders kunnen een functie voor minder zelfredzame personen in de veiligheidszone toestaan, mits de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geconsulteerd zijn over de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

De zone ligt echter ook binnen de 300 meter van de A10. Op grond van de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is een gevoelige bestemming niet toegestaan. Afwijking is mogelijk met een advies van de GGD.

verplicht

Figuur 4.10: zoeklocaties maatschappelijke voorzieningen.

Sport

Bij de ontwikkeling van het gewenste hoogstedelijk (woon)gebied horen ook voorzieningen voor sport en spel. Hiervoor zijn gemeentelijke groennormen ontwikkeld, waarin is aangegeven hoeveel oppervlak voor deze functies moet worden gereserveerd. Vanwege de druk op de ruimte in Sloterdijk-Centrum wordt de kwantitatieve norm niet overal gehaald. Daarom wordt ingezet op een hoge kwaliteit en multifunctioneel gebruik van de groene ruimte.

De (anders) georganiseerde buitensport zal zich met name bevinden buiten Sloterdijk-Centrum, in sportpark Spieringhorn. Dit park wordt ontwikkeld tot een volwaardig stadspark. Hierbij hoort het beter bereikbaar en toegankelijk maken, zoals door de realisatie van nieuwe noord-zuidverbindingen over de Haarlemmerweg en het verlengde fietspad over de Arlandaweg. Maar hierbij hoort ook het intensiveren door het vergroten van de recreatieve mogelijkheden en het mogelijk toevoegen van maatschappelijk programma zoals een basisschool en binnensportaccommodatie (sporthal). Met dat laatste wordt invulling gegeven aan de opgave voor binnensport, maar kan ook worden voorzien in de behoefte aan gymzalen voor de te realiseren basisscholen in Sloterdijk-Centrum.

Op de kavel L-Midden is indoor sport mogelijk gemaakt, waarbij de omvang van een vestiging is beperkt tot 750 m2  bvo.

Overige functies

Naast de bovengenoemde functies zijn in de plint kleine bedrijven, die vallen in categorie 1 en 2 van de van deze regels deel uitmakende Staat van inrichtingen, culturele voorzieningen en voorzieningen voor ontspanning en vermaak mogelijk. Ook hier geldt een maximale omvang per vestiging van 750 m2 bvo en een totaal per functie van 1.000 m2 bvo.

Hoofdstuk 5 Milieueffectrapportage     

5.1 Regelgeving     

5.1.1 Algemeen     

In het kader van de milieueffectrapportage (m.e.r.) behorende bij het bestemmingsplan Sloterdijk I Mediacollege (vastgesteld door de gemeenteraad op 20 december 2017 en onherroepelijk) heeft een beoordeling plaatsgevonden van de milieueffecten die zijn te verwachten vanwege de ontwikkeling van Haven-Stad. Met afronding van de m.e.r.-procedure is de m.e.r.-plicht als procedure uitgewerkt. Het Milieueffectrapport (MER) bevat die informatie die nodig is om de gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben in de besluitvorming behorende bij het betreffende bestemmingsplan te betrekken.

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de achtergronden en uitkomsten van de m.e.r.. In de hierop volgende hoofdstukken 6 tot en met 19 wordt per relevant onderwerp vervolgens ingegaan op de wijze waarop het plan voldoet aan de ter zake doende wetgeving en de wijze waarop, voor zover aan de orde, negatieve milieueffecten worden ondervangen. Daarbij zal, voor zover aan de orde, worden ingegaan op aanvullend onderzoek dat heeft plaatsgevonden.

Volledigheidshalve is het MER Haven-Stad (hoofdrapport en achterliggende rapporten), als bijlage 4 MER Haven Stad (hoofdrapport) oktober 2017 en bijlage 5 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017 toegevoegd.

5.1.2 Regelgeving     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een Milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.

Vanwege de omvang van de beoogde ontwikkeling in Haven-Stad (een stedelijk ontwikkelingsproject met meer dan 2.000 woningen, 100 hectare en/of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m2) is een m.e.r.-beoordeling verplicht. Daarnaast zijn binnen het beoogde programma nog diverse onderdelen die op zichzelf tot een m.e.r.-procedure kunnen leiden (bijvoorbeeld de aanleg van een metrolijn). De m.e.r.-beoordeling kan resulteren in de verplichting tot een m.e.r.-procedure. Voor Haven-Stad is er voor gekozen de m.e.r.-beoordeling niet af te wachten en meteen een m.e.r.-procedure te starten.

Het MER Haven-Stad vormt de inhoudelijke onderlegger voor de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De ambities in de Ontwikkelstrategie zijn getoetst in het MER, de uitkomsten van het MER zijn verwerkt in de Ontwikkelstrategie. Procedureel is de m.e.r.-procedure gekoppeld aan het eerste ruimtelijk besluit dat voorziet in woningbouw, in dit geval het bestemmingsplan verbrede reikwijdte 'Sloterdijk I Mediacollege' (vastgesteld op 20 december 2017). Het MER is bij dit eerste bestemmingsplan gevoegd.

Met de uitkomsten van het MER Haven-Stad wordt ook in voorliggend bestemmingsplan rekening gehouden.

5.2 MER Haven-Stad     

5.2.1 Algemeen     

Het wettelijke doel van een m.e.r.-procedure is om het milieubelang volwaardig mee te nemen in de besluitvorming. Daarvoor is onderzoek naar de milieueffecten en mogelijke andere (milieuvriendelijkere) alternatieven voor bepaalde keuzes cruciaal.

De gemeente Amsterdam wil Haven-Stad, het overgangsgebied tussen haven en stad binnen de Ring A10, geleidelijk transformeren tot een hoogstedelijk gemengd gebied. Door deze transformatie kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan de woningbouwbehoefte van de gemeente.

Voorliggend plangebied maakt onderdeel uit van het deelproject Sloterdijk-Centrum.

verplicht Figuur 5.1: Uit MER Haven-Stad, deelgebieden

In een MER worden de gevolgen van de ontwikkeling op het milieu in beeld gebracht. Bij de ontwikkelstrategie voor Haven-Stad past een MER dat voldoet aan de volgende voorwaarden: verbrede reikwijdte, flexibel, onderzoek op maat en geen vastomlijnd programma. In het MER worden zowel concrete ontwikkelingen als deelgebieden waar pas op termijn transformatie aan de orde is onderzocht.

Voor het Sloterdijk-Centrum zijn de volgende programmatische uitgangspunten gehanteerd:

verplicht Figuur 5.2: Uit Mer Haven-Stad, programmatische uitgangspunten Sloterdijk-Centrum

Het programma dat het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden mogelijk maakt valt binnen de programmatische uitgangspunten zoals onderzocht met het MER Haven-Stad.

5.2.2 Leefomgevingsfoto huidige situatie     

In de huidige situatie zijn er vele waarden, aandachtspunten en belemmeringen die van invloed zijn op de transformatie mogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij gaat het onder meer om milieucontouren vanwege geluid, geur en externe veiligheid, maar bijvoorbeeld ook om archeologische verwachtingswaarden en waardevolle groenstructuren. De relevante waarden, aandachtspunten en belemmeringen in de huidige situatie zijn vastgelegd op een leefomgevingsfoto. In dit digitale systeem is in een oogopslag duidelijk waar rekening mee gehouden moet worden bij een concrete ontwikkeling. De leefomgevingsfoto is de raadplegen via: https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/volg-beleid/haven-stad/mer/leefomgevingsfot o

5.2.3 Dashboards     

Met dashboards zijn de hoofdkeuzes voor de transformatie van Haven-Stad in onderlinge samenhang inzichtelijk gemaakt. De gestelde ambities ten aanzien van verdichting, mobiliteit, gezondheid en duurzaamheid vormen de basis voor dit MER. Om de ambities te behalen moeten keuzes gemaakt worden. Op het dashboard zijn daarom per ambitie verschillende keuzemogelijkheden geformuleerd, die in meer of mindere mate bijdragen aan het behalen van de ambitie. In het MER is inzichtelijk gemaakt hoe deze keuzemogelijkheden scoren, niet alleen op de ´eigen´ ambitie maar ook op de andere gestelde ambities. Resultaat daarvan zijn diverse voorkeursalternatieven, die hebben geleid tot de hoofdkeuzes zoals geformuleerd in de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. Het interactieve overzicht met ambities, hoofdkeuzes en fasering is hier te raadplegen: https://www.amsterdam.nl/projecten/haven-stad/(mer)-haven-stad/

5.2.4 Hoofdkeuzes voor transformatie Haven-Stad     

In dit MER zijn aan de hand van dashboards diverse hoofdkeuzes inzichtelijk gemaakt die nodig zijn om de beoogde transformatie van Haven-Stad naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Hieronder worden de belangrijkste keuzes benoemd die uit het MER volgen.

De belangrijkste keuze heeft betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Om te komen tot de benodigde 'mobiliteitsshift' is het nodig om stapsgewijs (gekoppeld aan moment transformatie) de volgende maatregelen te treffen:

  1. optimaal faciliteren fietsverkeer door aanleg snelle fietsverbindingen in alle richtingen;
  2. hanteren van maximale parkeernorm van 0,2 voor woningbouw;
  3. realiseren hoogwaardige busverbindingen naar het centrum en in Noord;
  4. ontvlechten autoverkeer: afwaarderen Transformatorweg, opwaarderen Nieuwe Hemweg;
  5. beperken parkeren op straat en autoluw maken noord-zuid verbindingen;
  6. stimuleren van gedeeld autogebruik;
  7. realiseren collectieve parkeergarage(s)/transferia nabij de Ring A10;
  8. uitbreiden metronetwerk of toevoegen gelijkwaardige HOV-verbindingen: sluiten kleine metroring van Isolatorweg naar Centraal Station en aanleg metro in Noord richting Zaanstad;
  9. invoeren pontverbindingen tussen noordelijk en zuidelijk deel Haven-Stad.

Sommige maatregelen zijn per direct nodig (lage parkeernorm in eerste ontwikkelgebieden) en kunnen relatief snel worden gerealiseerd (fietspaden en hoogwaardige busverbindingen). Andere maatregelen vergen meer tijd en zijn pas later in het transformatieproces noodzakelijk (metro en pontverbindingen). Met bovenstaand maatregelenpakket kan het aandeel autoverkeer van alle verplaatsingen in Haven-Stad uiteindelijk dalen van 37 procent tot 15 á 19 procent. Haven-Stad blijft dan bereikbaar en het programma kan dan zonder grote knelpunten worden gerealiseerd. Voor voorliggend plangebied zijn de maatregelen 1, 2 en 5 relevant.

Belangrijke uitgangspunten bij een gebiedsgerichte en flexibele omgang met milieunormen zijn dat altijd een gezonde leefomgevingskwaliteit wordt geborgd en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd worden. Daarvoor is het van belang om toekomstige bewoners actief en volledig te informeren (en bijvoorbeeld afspraken vast te leggen in koopcontracten of huurovereenkomsten). Zodoende kunnen toekomstige bewoners bewust kiezen voor wonen in een aantrekkelijke hoogstedelijke, maar ook milieubelaste omgeving .

5.2.5 Spelregelkader     

Het MER geeft inzicht in de benodigde keuzes, randvoorwaarden en spelregels om de transformatie naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Dit is vastgelegd in een visie leefomgevingskwaliteit en bijbehorend gebiedsgericht spelregelkader voor Haven-Stad. De visie leefomgevingskwaliteit geeft inzicht in de unieke kwaliteiten van het gebied en de leefomgevingskwaliteit. Voor bepaalde thema's zal nader onderzoek nodig zijn gericht op een specifiek ruimtelijk plan (bijvoorbeeld geluidsbelasting of windhinder) of zal nader advies nodig zijn van een instantie.

Voor het behalen van de ambitie om mensen te stimuleren met het OV en de fiets te gaan en het autogebruik te beperken is een mobiliteitspakket samengesteld, bestaande uit infrastructurele ingrepen, nieuwe OV-infrastructuur, nieuwe fietsverbindingen, een lagere parkeernorm en stimuleren van gedeeld autogebruik. Een groot deel van deze maatregelen, zoals infrastructurele maatregelen zijn randvoorwaarden, die de gemeente zal moeten uitvoeren.

Voorbeelden van spelregels voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels voor het borgen van een goed geluidsklimaat. Haven-Stad heeft te maken met geluid afkomstig van gezoneerde industrieterreinen, individuele bedrijven, de A10 en stedelijke wegen, spoor en metro. Om een goed geluidsklimaat te creëren, zijn er specifieke spelregels gekoppeld aan contouren rondom de geluidsbronnen. Per ontwikkeling is nader geluidsonderzoek nodig om de specifieke geluidssituatie in beeld te brengen en te toetsen aan de wet- en regelgeving. Uit het onderzoek kan naar voren komen dat aanvullende geluidsmaatregelen nodig zijn om een goed geluidsklimaat te creëren, bijvoorbeeld zorgen voor een afschermende werking, een stille zijde en dove gevels bij een nieuwe woning. Indien noodzakelijk kan van bepaalde spelregels worden afgeweken. Dan kunnen compenserende maatregelen uitkomst bieden. Deze stappen, bestaande uit een oplopend maatregelenpakket, zijn overzichtelijk weergegeven in de spelregels voor het thema geluid.

In de planregels van het bestemmingsplan zijn de spelregels, die gelden voor voorliggend plangebied verwerkt, in hoofdstuk 7 is een aantal relevante spelregels toegelicht. Alle spelregels zijn opgenomen in de leefomgevingsfoto. Het totale overzicht van alle spelregels voor Haven-Stad is als bijlage 1 bij het MER opgenomen (zie bijlage 5 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017).

5.2.6 Een levend MER: monitoring     

Het is lastig om aannames te doen voor de situatie over twintig jaar. De komende jaren zullen ontwikkelingen plaatsvinden die van invloed zijn op de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij kan gedacht worden aan maatschappelijke ontwikkelingen (zoals gemiddelde woninggrootte), technologische ontwikkelingen (zoals smart mobility), ruimtelijke ontwikkelingen (zoals vertrek van bedrijven) en ontwikkelingen op het gebied van wet- en regelgeving (zoals inwerkingtreding Omgevingswet).

Om in te kunnen spelen op onvoorziene ontwikkelingen is een flexibel MER met een dynamische leefomgevingsfoto opgesteld. Om de ontwikkelingen goed te kunnen monitoren en waar nodig bij te kunnen sturen wordt een monitoringsprogramma voor Haven-Stad gemaakt. Bijsturen kan ook betekenen dat bijvoorbeeld tussentijds uitgangspunten moeten worden bijgesteld of het MER moet worden aangevuld. Dit sluit goed aan op de systematiek van de Omgevingswet en geeft bestuurders de mogelijkheid om 'vinger aan de pols' te houden.

5.3 Conclusie     

Gelet op de programmatische bandbreedte waarnaar in het kader van het MER onderzoek is gedaan, de kennis die de afgelopen jaren met betrekking tot verschillende thema's is opgedaan op basis van aanvullend onderzoek en het aanvullend onderzoek dat in het kader van voorliggend bestemmingsplan heeft plaatsgevonden, is de conclusie dat alle benodigde milieutechnische informatie voor de besluitvorming voorhanden is.

Alle overige aspecten hebben vooral betrekking op de concrete plan- en besluitvorming per deelproject. Hieraan wordt in het voorliggende bestemmingsplan de nodige aandacht besteed. In de hierna volgende hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan.

Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren     

6.1 Algemeen     

De kavel L-Midden is onderdeel van een metropolitaan kerngebied. Het gebiedstype is grootstedelijk wonen-werken. In het MER Haven-Stad is ten aanzien van bereikbaarheid opgenomen dat het inzetten op alternatieven voor de auto voorwaardelijk is om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Het plangebied van de Kavel L-Midden voldoet aan deze voorwaarde aangezien het een grootschalige woonlocatie is, die goed te bereiken is door verschillende vormen van vervoer, met name het OV. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de regelgeving die voor het verkeer en parkeren geldt en op de verschillende vormen van vervoer die in het plangebied te vinden zijn. Ten slotte worden de uitkomsten van het verkeersonderzoek besproken.

6.2 Bereikbaarheid     

6.2.1 Algemeen     

Het Beleidskader Mobiliteit (BKM) is op 12 december 2017 vastgesteld door de regioraad van de Vervoerregio Amsterdam (VRA). Het BKM geeft richting aan de activiteiten en investeringen van de VRA voor de komende jaren om de sterk toenemende drukte in de openbare ruimte op te vangen aan de hand van vijf strategische opgaven:

  1. van modaliteit naar mobiliteit: een betere integratie van de verschillende vervoerwijzen;
  2. naar een CO2-neutraal mobiliteitssysteem: meer aandacht voor duurzaamheid en leefbaarheid;
  3. een prettige en veilige reis: meer aandacht voor comfort, beleving, veiligheid en informatie;
  4. mobiliteit en omgeving passen bij elkaar: meer aandacht voor inpassing en ruimtelijke kwaliteit; en
  5. nabijheid van dagelijkse activiteiten versterken: ondersteuning van verdichtingsopgaven.

In stedelijk woon- en werkgebied moet specifiek worden ingezet op het versterken van de vitaliteit van het gebied. Er gelden de volgende uitgangspunten

  • De verbindingen met de andere gebieden zijn hoogwaardig, direct, hebben een vlotte doorstroming en bieden een comfortabele reis;
  • Meer aandacht moet worden gegeven aan de first and last mile, zoals vervoer op afroep naar knooppunten en haltes;
  • De verschillende vervoernetwerken en knooppunten moeten worden verbeterd.

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

Een van de uitvoeringsprogramma's is het Beleidskader Verkeersnetten (vastgesteld op 24 januari 2018) waarin staat vermeld op welke plekken in de stad de gemeente prioriteit geeft aan voetgangers, fietsers, openbaar vervoer of auto’s en welke er worden gesteld aan de infrastructuur. Er wordt onderscheid gemaakt tussen Plus- en Hoofdnetten. In de Plusnetten krijgt de betreffende modaliteit (de voetganger, de fiets, het openbaar vervoer of de auto) actief prioriteit. Dit gebeurt met toetswaarden voor de doorstroming (snelheden op trajectniveau) waaraan minimaal voldaan moet worden. In de Hoofdnetten wordt het accent gelegd op het behouden van voldoende capaciteit en kwaliteit, gerelateerd aan de functie(s) die het heeft in het netwerk.

Sloterdijk-Centrum

Speerpunten van de concept Visie Sloterdijk-Centrum 2040 voor mobiliteit zijn:

  • Minder auto's: het aantal autobewegingen moet zoveel mogelijk worden beperkt. Zowel binnen het plangebied maar ook in de andere delen van Haven-Stad moeten autobewegingen zoveel mogelijk worden beperkt. Stilstaande en geparkeerde vervoersmiddelen worden in het gebied zoveel mogelijk geweerd door een minimum aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte en lage parkeernormen en aantallen parkeerplaatsen in garages voor woningen en voorzieningen.
  • Focus op voetgangers en fietsers: er is meer ruimte nodig voor de fietser en de voetganger. Deze krijgen meer prioriteit in het straatprofiel ten opzichte van de auto. De openbare ruimte wordt daarop aangepast. Het bestaande netwerk en verbindingen voor voetgangers en fietsers wordt sterk verbeterd en verfijnd. Nieuwe verbindingen worden aangelegd, zowel binnen het plangebied als naar de omliggende gebieden.
  • Adaptieve ruimte voor nieuwe vormen van mobiliteit (smart-mobility): de ontwikkeling van mobiliteit gaat snel. Er vormt zich een steeds breder aanbod aan vervoermiddelen, aan mobiliteitsdiensten, zoals MaaS (Mobility as a Service), deelsystemen en apps. In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op deze nieuwe vormen van mobiliteit. Er wordt nu ruimte gereserveerd die op een passend moment in de toekomst hiervoor kan worden uitgerold. Ook wordt bij nieuwe gebouwde stallingen zoveel mogelijk rekening gehouden met veranderend gebruik in de toekomst. Verwachting is dat in afzienbare tijd een goed systeem van verschillende vormen van mobiliteit aanwezig is.
  • Duurzame mobiliteit: in het kader van duurzaamheid en gezondheid wordt ingezet op emissievrije mobiliteit.

In de volgende paragrafen wordt uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de mobiliteit en welke keuzes worden gemaakt teneinde het gebied goed bereikbaar te maken en houden voor alle modaliteiten.

6.2.2 Autoverkeer     

Sloterdijk-Centrum is uitstekend bereikbaar. Aan de oostkant van het plangebied ligt de rijksweg A10, onderdeel van de ringweg van Amsterdam. Aan de zuidkant de Haarlemmerweg, een belangrijke verkeersroute tussen Amsterdam en Haarlem. Aan de noordzijde ligt de Basisweg, de belangrijkste ontsluitingsweg van het plangebied en Haven Amsterdam. Aan de noordzijde van het plangebied is de Westrandweg gerealiseerd. Met de Westrandweg wordt de Rijksweg A5 doorgetrokken vanaf Raasdorp naar de A10, vlak ten zuiden van de tweede Coentunnel. Het plangebied kent tenslotte een net aan perceelontsluitingswegen.

Met de focus op andere modaliteiten neemt het belang van de auto binnen het gebied af. Het principe van snelheidsverlaging en kwaliteitsverbetering, zoals is ingezet bij de Haarlemmerweg (tussen Seineweg en A10), wordt ook in Sloterdijk-Centrum doorgezet. Behalve de Basisweg als hoofdontsluiting van Haven-Stad, is het streven om het wegennet binnen gebied Sloterdijk- Centrum op termijn af te waarderen naar een 30 km/u zone. Hierdoor ontstaat ruimte voor gebruik door andere vormen van vervoer en een groenere invulling van de openbare ruimte.

verplicht

Figuur 6.1: Rood: Plusnet Auto, Oranje: Hoofdnet auto (beleidskader verkeersnetten)

Project N200

Het project N200 bestaat uit het de aanpassingen van de Haarlemmerweg tussen het station in Halfweg en de Admiraal de Ruijterweg in Amsterdam. Het project is een samenwerking tussen Rijkswaterstaat, de gemeente Amsterdam, Waternet en waterschap Amstel, Gooi en Vecht.

Onder meer vanwege de wens om Sloterdijk-Centrum te transformeren naar woon-werkgebied is de N200 op de schop gegaan. De N200 oogde als een snelweg door de stad. De nieuwe N200 ziet er heel anders uit: het wordt een stedelijke weg met een brede middenberm met bomen. De snelheid gaat terug naar 50 km/u en de weg geeft meer ruimte aan fietsers en voetgangers. De N200 is afgewaardeerd van autoweg naar gebiedsontsluiting (Stcrt. 2017, 13166).

Ook komen er meer oversteekplaatsen met verkeerslichten voor voetgangers en fietsers. En nieuwe bruggen (onder meer ter hoogte van de Subangstraat) waar zij het water over kunnen. Dankzij deze nieuwe oversteken is Sloterdijk ook voor langzaamverkeer beter verbonden met de omgeving.

6.2.2.1 Verkeersonderzoek     

Er is een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de toename van het programma zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan (zie bijlage 2 Verkeersonderzoek). In dit onderzoek zijn drie varianten onderzocht:

  1. De autonome situatie in 2030;
  2. De planontwikkeling met parkeernorm conform de Nota Parkeernormen Auto (maximaal 1 parkeerplaats per woning) in 2030;
  3. De planontwikkeling met parkeernorm conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 parkeerplaats per woning) in 2030.
6.2.2.2 Resultaten verkeersonderzoek     

In de autonome situatie is sprake van flinke verkeersdruk in de omgeving. De planontwikkeling leidt tot een (beperkte) toename op en soms een afname van deze verkeersdruk. Het beperken van de parkeernorm voor woningen conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 per woning), zorgt voor een beperking van de verkeerskundige effecten van de planontwikkeling. Uit de nadere kruispuntanalyse blijkt dat alle kruispunten regelbaar blijven in de toekomst.

6.2.2.3 Conclusie     

Voorliggend bestemmingsplan leidt derhalve niet tot onaanvaardbare effecten op de verkeersdruk in het plangebied en de omgeving daarvan.

6.2.3 Openbaar vervoer     

MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

MER Haven-Stad

Zoals in hoofdstuk 5 staat beschreven heeft de belangrijkste keuze uit het MER betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Het inzetten op alternatieven speelt met name in het noorden van Haven-Stad (dus buiten voorliggend plangebied).

De genoemde maatregelen ten aanzien van openbaar vervoer (realiseren hoogwaardige busverbindingen naar centrum en uitbreiden metronetwerk) zijn dan ook geen voorwaarde voor de transformatie en verdichting voor de kavel L-Midden, maar zijn aandachtspunten voor de ontwikkeling van de Noordelijk IJ-oevers.

Kavel L-Midden

De bereikbaarheid van het plangebied per openbaar vervoer is uitstekend, door de ligging in de directe nabijheid van intercitystation Amsterdam Sloterdijk. Een vernieuwd station, duurzaam ontwikkeld met veel voorzieningen en een prettig verblijfsklimaat, kan van grote betekenis zijn voor Sloterdijk-Centrum en Haven-Stad.

Het station Amsterdam Sloterdijk heeft nu onder andere een snelle verbinding naar Amsterdam-Centraal, Schiphol, Haarlem en Zaanstad. Station Amsterdam Sloterdijk is tevens een metrostation met verbindingen naar de zuid- en de oostkant van Amsterdam. Bij het station zijn haltes van streekbussen en een tram op het Carrascoplein.

De kavel L-Midden dat ligt in de nabijheid van het Carrascoplein zal vooralsnog een busstation blijven, maar hier ligt wel een opgave om de waardevolle openbare ruimte efficiënter te gebruiken. Prioriteit ligt bij het kortstondig halteren van de bussen. Het bufferen of langdurig parkeren van bussen nabij het station is ongewenst, ook als het een elektrische bus betreft die gelijktijdig wordt opgeladen. Wel komt er op het Carrascoplein een tijdelijke voorziening voor het snelladen van bussen.

verplicht

Figuur 6.2: Donker blauw: Plusnet bus, licht blauw: Hoofdnet bus, paars: Plusnet tram, roze: metronet (beleidskader verkeersnetten).

Zoals op bovenstaande afbeelding is weergegeven is nabij het plangebied een Plusnet en Hoofdnet bus, een Plusnet tram en een metronet.

6.2.4 Langzaam verkeer     

Het Meerjarenplan Fiets 2017- 2022 volgt de ingezette koers uit de MobiliteitsAanpak Amsterdam (2013), het Uitvoeringsprogramma Mobiliteit (2015) en het Kader Fietsparkeren (2015). Het sluit aan bij de opgaven uit de Agenda Duurzaamheid (2015), Stad in Balans (2015), Koers 2025 (uit 2016) en de Visie Openbare Ruimte 2017. Het Meerjarenplan bevat keuzes, acties en maatregelen om te investeren in de belangrijkste nieuwe fietsverbindingen en fietsparkeeroplossingen. Drie doelstellingen zijn leidend bij de ontwikkelingen richting een gezonde, bereikbare en aantrekkelijke stad:

  • Comfortabel doorfietsen
  • Gemakkelijk fietsparkeren
  • Het nieuwe fietsen

Voor minder hinder door fietsers is het nodig dat zij zich bewust zijn van het verkeer en zich in het verkeer goed gedragen. De gemeente stimuleert die gedragsverandering. Ook stimuleert ze haar inwoners vaker de fiets te pakken, in het bijzonder in (onder andere) Nieuw-West.

verplicht

Figuur 6.3: Lichtgroen: hoofdnet fiets, donkergroen: plusnet fiets (beleidskader verkeersnetten).

verplicht

Figuur 6.4: Bruin: Plusnet voetgangers en pleinen met verblijfsfunctie (beleidskader verkeersnetten).

Het plangebied is per fiets en te voet goed te bereiken, al zijn de routes naar de omliggende gebieden in de avonduren niet aantrekkelijk. De fiets wordt een steeds belangrijker vervoermiddel in de stad. In Sloterdijk-Centrum is er al een aantal brede en doorgaande fietsroutes. Deze fietsroutes worden, waar mogelijk, (nog) beter met elkaar verbonden.

De publieke fietsenstalling die is voorzien op de kavel L-Midden is gelegen aan een hoofdnet voor fietsers.

6.3 Parkeren     

6.3.1 Autoparkeren     

Algemeen

Binnen Sloterdijk-Centrum geldt dat ontwikkelingen in parkeerbehoefte van bewoners en gebruikers op eigen terrein dienen te voorzien. Dit is vastgelegd in de Nota Parkeernormen Auto 2017. Bij nieuwbouw worden geen parkeervergunningen meer verstrekt voor parkeren in de openbare ruimte. Voor bezoekers van woningen wordt door de gemeente in de openbare ruimte in de parkeerbehoefte voorzien.

Voor nieuwe ontwikkelingen is de Nota Parkeernormen Auto 2017 dus het stadsbrede kader (zie ook paragraaf 3.4.9.1). Voor kantoren en wonen is in deze Nota een maximale parkeernorm voorgeschreven. Voor voorzieningen is sprake van maatwerk, waar onder andere de ligging en ov-bereikbaarheid moet worden betrokken. In het kader van een goed bereikbare en duurzame gebiedsontwikkeling wordt ingezet op een strenge parkeernorm. Om alle functies goed bereikbaar te houden is het noodzakelijk om, naast goede voorzieningen voor openbaar vervoer en langzaam verkeer, het aantal autoverplaatsingen zo beperkt mogelijk te houden. Een strikt parkeerbeleid draagt bij aan het beperken van het aantal autoverplaatsingen.

Bovendien wordt, naast het waar mogelijk hanteren van een strenge parkeernorm, ook gestuurd op duurzame mobiliteit, dus het inzetten op slim en efficiënt gebruik van de beschikbare ruimte met voorrang voor ov en fiets. Kantoorgebruikers worden gestimuleerd om andere slimmere en innovatieve mobiliteitskeuzes te maken om hiermee het aantal verkeersbewegingen te beperken, bijvoorbeeld door MaaS (Mobility as a Service). MaaS is een project dat uitgaat van gebruik in plaats van bezit: in plaats van het bezitten van een (dure) leaseauto, kies men zelf hoe te reizen en wordt alleen betaald voor wat men verbruikt.

Parkeernormen

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie. A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt. In deze gebieden schrijft de gemeente Amsterdam voor woningen alleen een maximum parkeernorm voor en geen minimumnorm.

Bij nieuwbouw (woningen, kantoren en voorzieningen) wordt geen parkeervergunning voor parkeren in de openbare ruimte verleend.

De belangrijkste uitgangspunten voor nieuwe bestemmingsplannen met betrekking tot nieuwbouw op A-locaties zijn:

  • parkeerplaatsen moeten op eigen terrein worden gerealiseerd.
  • voor kantoren geldt een parkeernorm van maximaal 1 parkeerplaats per 250 m² brutovloeroppervlakte.
  • bij het vaststellen van parkeernormen voor voorzieningen vormen de actuele kencijfers van de CROW (kennisplatform en netwerkorganisatie voor infrastructuur, verkeer en vervoer) het uitgangspunt, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies op de betreffende locatie. Kortom voor voorzieningen is maatwerk vereist.
  • voor woningen geldt een parkeernorm van maximaal 1 parkeerplaats per woning, ongeacht de grootte en segment. Er geldt geen minimum parkeernorm.
  • voor bezoekers van woningen geldt in beginsel een parkeernorm van 0,1 parkeerplaats per woning, ongeacht de grootte.

Wanneer de fysieke situatie hiertoe aanleiding geeft, kan in een bestemmingsplan van de geldende normen worden afgeweken. Deze afwijking kan zowel naar beneden (er zijn minder parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) als naar boven (er zijn meer parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) zijn. Bij afwijking naar beneden geeft de gemeente aan of het project wordt uitgesloten van parkeervergunningverlening of niet. Bij de afweging om een gebouw uit te sluiten van vergunningverlening wordt gekeken naar de parkeerdruk op het maatgevende moment en de toevoeging van de parkeervraag in het kader van de transformatie (herbestemming).

Conclusie Kavel L-Midden

Conform de aanbeveling in het MER Haven-Stad wordt een parkeernorm van maximaal 0,2 parkeerplaats per woning voorgeschreven. Dit is een norm die vanuit het gebied wenselijk is en ook dus ook in het MER Haven-Stad is gehanteerd. De belangrijkste reden hiervoor is dat Sloterdijk-Centrum als stationsgebied op allerlei manieren te bereiken is; metro, tram, bus, trein, fiets en auto. Juist in een stationsgebied als Sloterdijk-Centrum passen strenge parkeernormen. Daarnaast kan de ruimte die wordt vrijgespeeld door een lage parkeernorm te hanteren, resulteren in een versterking van de (leef-) kwaliteit van het gebied.

In de regels van het bestemmingsplan wordt voor de parkeernormen dynamisch verwezen naar de Nota Parkeernormen Auto. Alleen voor de functie wonen wordt een afwijkende parkeernorm voorgeschreven: maximaal 0,2 parkeerplaats per woning in plaats van maximaal 1 parkeerplaats per woning. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen wordt getoetst of voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, waarbij voldoende wordt ingevuld door de Nota Parkeernormen Auto.

Parkeerplaatsen voor bezoekers (0,1 per woning) worden in de openbare ruimte opgelost. In de huidige situatie zijn in de Kingsfordweg betaalde parkeervoorzieningen aanwezig. Bij het ontwerp van de openbare ruimte wordt rekening gehouden met het realiseren van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers.

6.3.2 Fietsparkeren     

Gelet op de druk op de openbare ruimte is het belangrijk dat het stallen van fietsen van bewoners (en zo mogelijk bezoekers) op eigen terrein, bij voorkeur inpandig, op een gebruiksvriendelijke manier plaatsvindt. Het Bouwbesluit 2012 geeft aan dat elke woning moet beschikken over een eigen fietsparkeervoorziening (individuele berging). Het Bouwbesluit 2012 biedt echter ook ruimte voor een collectieve voorziening. Een gemeenschappelijke fietsenstalling heeft voor de gemeente de voorkeur boven een individuele voorziening omdat de ervaring leert dat bewoners die beter zullen benutten dan in een individuele berging.

In de regels van het bestemmingsplan wordt dynamisch verwezen naar de Amsterdamse 'Nota Parkeernormen Fiets en Scooter' (zie ook paragraaf 3.4.9.2). Dit betekent dat de regel is opgenomen dat bij een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende fietsparkeervoorzieningen gerealiseerd worden. En dat voldoende betekent dat wordt voldaan aan de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter. Indien de Nota gedurende de looptijd gewijzigd wordt, wordt rekening gehouden met de wijziging.

De Nota stelt, kort gezegd, de volgende eisen.

Wonen

Voor het parkeren van fietsen en scooters bij woningen is een aantal richtlijnen opgesteld die zien op de fietsparkeervoorziening, de toegankelijkheid, inrichting en bruikbaarheid van de voorziening:

  • Bij woningen heeft een gezamenlijke fietsenstalling conform de gemeentelijke Bouwbrief 2015-130 de voorkeur boven individuele bergingen zoals voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012. De Bouwbrief maakt deel uit van de Nota. Hierin is opgenomen dat als gelijkwaardige oplossing wordt beschouwd een gemeenschappelijke fietsenberging die voldoet aan de volgende eisen.
  • In de gemeenschappelijke fietsenberging dient afhankelijk van de woninggrootte het volgend aantal fietsparkeerplekken te worden gerealiseerd en dient per woning daarnaast een individuele berging voor andere zaken deel uit te maken van elke woning;
  • De initiatiefnemer realiseert voor bezoekers van woningen minimaal 0,5 fietsparkeerplaats per woning.
  • Bij nieuwe woningen wordt als richtlijn (dus geen beleidsregel) de minimum parkeernorm voor scooters 0,13 parkeerplek per woning aanbevolen. Bij het bepalen van de parkeereis wordt de uitkomst (norm x aantal woningen) naar boven afgerond op een heel getal. De parkeerplekken worden op eigen terrein gerealiseerd.

Niet-woonfuncties

Voor het toepassen van de fietsparkeernormen bij niet-woonfuncties is Amsterdam verdeeld in drie zones met een hoog, gemiddeld of laag fietsgebruik. De locatie van de kavel L-Midden valt binnen de zone met een gemiddeld fietsgebruik. In de Nota zijn per zone voor fietsparkeren voor verschillende voorzieningen normen opgenomen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt bij bouwplannen waar niet-woonfuncties deel van uitmaken door de gemeente getoetst aan vijf bindende beleidsregels:

  1. Parkeervoorzieningen voor fietsen bij niet-woonfuncties komen altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig, tenzij wordt voldaan aan tenminste één van de afwijkingscriteria, waarbij onder meer van belang is wat de impact is op de openbare ruimte;
  2. Voor het bepalen van de parkeereis voor fietsen bij niet-woonfuncties hanteert de gemeente de toepassingsregels voor parkeernormen, conform de Nota. Bij dubbelgebruik kan de parkeernorm naar beneden worden bijgesteld, mits de initiatiefnemer dit onderbouwt met een parkeerbalans. Afwijken van het gestelde onder 1 en de parkeernormen kan, mits wordt voldaan aan de afwijkingscriteria.
  3. Bij niet-woonfuncties kan de gemeente aan een initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling een financiële bijdrage vragen, als door het afwijken van de parkeernormen voor de fiets de gemeente extra parkeervoorzieningen moet maken.
  4. Bij niet-woonfuncties bepaalt de gemeente de minimum fietsparkeereis aan de hand van de normen voor fietsparkeren.
  5. Bij het realiseren van stallingen voldoen deze – naast de wettelijke minimumeisen – aan de kwaliteitseisen.

Voor de kavel L-Midden worden de fietsparkeerplekken voor niet-woonfuncties op eigen terrein gerealiseerd.

6.4 Conclusie     

Het aspect verkeer en parkeren staat niet aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 7 Geluid     

7.1 Algemeen     

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

7.2 Regelgeving en beleid     

7.2.1 Algemeen     

In de Wet geluidhinder (Wgh) is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

7.2.2 Wegverkeersgeluid     

Op grond van artikel 74 van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.

Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

Aantal rijstroken Geluidzones stedelijk gebied Geluidszones buitenstedelijk gebied a
Weg met één of twee rijstroken 200 meter 250 meter
Weg met drie of meer rijstroken 350 meter nvt
Weg met drie of vier rijstroken nvt 400 meter
Weg met vijf of meer rijstroken nvt 600 meter

Bron: artikel 74 Wet geluidhinder

a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

In artikel 76 van de Wgh is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wgh.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Tabel grenswaarde en hogere waarde wegverkeer bij nieuwbouw

Type Geluidsgevoelig

gebouw
Voorkeurs

grenswaarde [dB]
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde [dB]
Woning 48

buitenstedelijk

53

binnenstedelijk

63

Onderwijsgebouwen 48

buitenstedelijk: 58 binnenstedelijk: 63
Ziekenhuizen en verpleeghuizen 48

63

Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen 48

53

Op basis van artikel 110g van de Wgh mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.

De aftrek bedraagt maximaal (artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006):

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB in het geval de geluidbelasting wordt gebruikt voor de bepaling van de gevelisolatie (Bouwbesluit 2012) of het de binnenwaarde betreft.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wgh tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen.

7.2.3 Spoorweggeluid     

Op grond van artikel 106b van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst.

Ook voor spoorweggeluid geldt dat indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen kan worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Tabel grenswaarde en hogere waarde railverkeerslawaai bij nieuwbouw Lden

Type Geluidsgevoelig

gebouw
Voorkeurs

grenswaarde [dB]
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]
Woning 55 68
Onderwijsgebouwen 53 68
Ziekenhuizen en verpleeghuizen 53 68
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen 53

68

7.2.4 Industriegeluid     

Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken" (grote lawaaimakers). Voor industrielawaai is in de Wgh een voorkeursgrenswaarde gesteld van 50 dB(A). Beoordeling vindt plaats op basis van de geluidsbelasting veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein. Hierbij worden zowel inrichtingen van type A als inrichtingen van type B, zoals beschreven in het Activiteitenbesluit milieubeheer, meegenomen. Het industrieterrein Westpoort is een gezoneerd industrieterrein als beschreven in de Wgh. Dit betekent dat er de mogelijkheid bestaat tot het verlenen van hogere waarden tot 55 dB(A) bij woningen en 60 dB(A) bij scholen.

De Wgh bevat geen normen voor piekgeluiden. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de piekgeluiden voor dit plangebied wel van belang. Voor de beoordeling van piekgeluiden is aangesloten bij de grenswaarden conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1998). De toetswaarden voor piekgeluiden (L Amax) bij de omliggende woningen zijn 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening kunnen deze geluidsniveaus als acceptabel gezien worden.

7.2.5 Swung - 1     

In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is Swung-1 (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1) opgenomen. Op grond hiervan worden voor rijksinfrastructuur geluidproductieplafonds vastgesteld. Deze cijfers zijn samen met de bijbehorende brongegevens opgenomen in het digitaal raadpleegbaar openbaar geluidregister. Met de productieplafonds wordt een maximum gesteld aan het geluid dat door de betreffende infrastructuur mag worden geproduceerd. De bijbehorende brongegevens zijn de grondslag voor de op grond van de Wgh uit te voeren berekeningen van het te verwachten geluid ter plaatse van geluidgevoelige functies. Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen op 50 meter afstand van de weg op vier meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.

7.2.6 Amsterdams geluidbeleid 2016, hogere waarden Wet geluidhinder     

In juli 2016 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam het 'Amsterdams Geluidbeleid 2016, hogere waarde Wet geluidhinder' vastgesteld. Op 5 mei 2019 is dit beleid gewijzigd vastgesteld. Het uitgangspunt van het beleid is dat iedere woning een stille zijde moet hebben. Een stille zijde is een zijde waarbij de voorkeurswaarde (in ieder geval ter plaatse van te openen ramen en/of deuren) van de Wgh niet wordt overschreden. Bij de berekening van een stille zijde moeten ook niet wettelijke geluidbronnen worden betrokken. Aan de stille zijde worden bij voorkeur de slaapkamers gesitueerd, zodat met open raam of deur geslapen kan worden. Alleen ingeval van overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan worden afgeweken van dit principe. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen.

7.2.7 Cumulatie     

Bij blootstelling aan verschillende geluidbronnen tegelijk (bijv. spoor en weg) moeten de bronnen eerst bij elkaar worden opgeteld voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld. De Wgh geeft voor een dergelijk cumulatieve geluidbelasting geen aparte grenswaarden en evenmin een standaard toetsingsmethode. Wel moet worden gemotiveerd op welke wijze het bevoegd gezag rekening houdt met deze samenloop (cumulatie). Overigens speelt het vraagstuk van de cumulatieve geluidbelasting alleen als voor één of meer van de geluidbronnen een hogere waarde wordt gevraagd. Indien een woning zich in de invloedssfeer bevindt van twee wegen, die elk onder de voorkeursgrenswaarde blijven, dan bestaat er geen plicht tot het berekenen van de cumulatieve geluidwaarde.

Conform het gemeentelijk geluidbeleid is er sprake van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximum toelaatbare ontheffingswaarden (gecumuleerde geluidbelasting). Op plaatsen waar dit wordt geconstateerd zijn woningen alleen mogelijk indien dove gevels of gebouwgebonden geluidschermen worden toegepast.

7.3 Onderzoeken     

Ten behoeve van de ontwikkeling van het plangebied is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 3 Geluidsonderzoek)

Wegverkeerslawaai buitenstedelijke wegen (rijkswegen)

Aan de noord- en oostzijde van het plangebied zijn de Rijkswegen A10 en A5 gelegen. Vanwege het wegverkeer van deze rijkswegen is de noord- en oostzijde van het bouwkavel geluidbelast. De maximale ontheffingswaarde voor buitenstedelijke wegen is 53 dB Lden (na aftrek). De hoogste geluidsbelasting op de gevel is 59 dB Lden (na aftrek) op de noordgevels en 60 dB Lden (na aftrek) op de oostgevel van de bouwkavel. Dit betekent dat de noordgevel als dove gevel moet worden uitgevoerd. Dat geldt ook voor de oostgevel, maar dan vanaf 28 m+NAP. De maximale hogere waarde die moet worden verleend is 53 dB Lden (na aftrek). De geluidsbelasting neemt af met de afstand tot de weg.

Wegverkeerslawaai binnenstedelijke wegen en metro

Vanwege het wegverkeer van binnenstedelijke wegen (Changiweg en Teleportboulevard) zijn geen dove gevels benodigd. De maximale ontheffingswaarde voor binnenstedelijke wegen is 63 dB Lden (na aftrek). De maximale hogere waarden die voor deze binnenstedelijke wegen moet worden verleend is 58 dB Lden (na aftrek).

De metrolijnen 50 en 51 worden beschouwd als binnenstedelijke weg. De voorkeursgrenswaarde voor binnenstedelijke wegen wordt overschreden. Voor de zuid- en de westzijde dienen hogere waarden te worden vastgesteld. De maximale hogere waarde die voor de metro moet worden verleend is 62 dB Lden.

Railverkeerslawaai

Aan de noordzijde van het plangebied is de spoorweg Amsterdam-Haarlem gelegen. Als gevolg van het spoor moeten aan de noordgevel van het bouwvlak dove gevels worden toegepast wegens overschrijding van de maximale ontheffingswaarde. De maximale ontheffingswaarde voor railverkeerslawaai is 68 dB Lden (na aftrek), aan de noordzijde is het geluidsniveau zonder dove gevel 70 Lden (na aftrek). Voor de oost- en westzijde is een hogere waarde benodigd. De maximale hogere waarde die voor het railverkeerslawaai moet worden verleend is 68 dB Lden (na aftrek).

Industrielawaai Westpoort

Aan de noordzijde van het plangebied is het gezoneerde industrieterrein Westpoort gelegen. De geluidsbelasting vanwege het industrieterrein is vooral op de noord-, oost- en westgevels van het bouwvlak hoger dan 50 dB(A), maar overschrijdt nergens de maximale ontheffingswaarde van 55 dB(A). Er is een hogere geluidwaarden tot 55 dB(A) nodig. Bij de zuidgevel is er geen sprake van overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarden.

Cumulatie van geluid

Volgens het Amsterdamse geluidbeleid is een gecumuleerde geluidbelasting die maximaal 3 dB hoger is dan de maximaal toelaatbare wettelijke waarde, nog aanvaardbaar. Op een aantal gevels, met name aan de noordzijde van het plangebied, is sprake van de cumulatie van wegverkeer-, industrie- en/of railverkeerslawaai. De gecumuleerde geluidsbelasting van 68 dB voldoet ruimschoots aan de eis uit het Amsterdams geluidbeleid

7.3.1 Maatregelen     

De nieuwbouw op de kavel L-Midden maakt onderdeel uit van de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon-werk gebied. Deze herontwikkeling vindt gefaseerd plaats. Bij de transformatie zijn meerdere geluidbronnen relevant: de Rijkswegen A5 en A10, de binnenstedelijke wegen, de spoorlijn Amsterdam-Haarlem en industrieterrein Westpoort. Het vaststellen van hogere waarden is mogelijk indien blijkt dat eventuele maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Bij het bepalen van benodigde maatregelen wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • maatregelen aan de bron;
  • maatregelen in het overdrachtsgebied;
  • maatregelen aan de ontvangzijde.

Maatregelen aan de bron Op de Rijkswegen A5 en A10 is reeds stil asfalt toegepast, maatregelen ter verlaging van de rijsnelheid voor de A10 en A5 zijn niet aan de orde.

Voor wat betreft industrielawaai is de enige bronmaatregel het beperken van de geluidproductie van de bedrijven op het industrieterrein Westpoort. Dergelijke maatregelen zijn op dit moment niet aan de orde.

De stedenbouwkundige en programmatische opzet van en uitgangspunten voor het plangebied en de verdere omgeving bieden geen ruimte om de woningen op zodanig grotere afstand van de wegen te projecteren dat sprake zou zijn van een substantieel effect op de geluidhinder.

In het bestemmingsplan zijn wel stedenbouwkundige eisen opgenomen die borgen dat er een stille binnentuinen in het bouwblok worden gecreëerd. Het bouwblok is hierop gemodelleerd.

Maatregelen in het overdrachtsgebied (geluidschermen) Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom waardoor geluidschermen langs de meeste wegen uit stedenbouwkundig oogpunt gezien onwenselijk zijn. Voor het treinspoor geldt dat om een geluidscherm effectief te laten zijn is een geluidscherm over een grote lengte nodig en een geluidscherm dient een aanzienlijke hoogte te krijgen om effect te hebben voor de woningen op de hogere verdiepingen. De kosten voor een dergelijk scherm staan niet in verhouding tot het project. Voor onderhavige ontwikkeling wordt verwacht dat het treffen van noodzakelijke hoge én lange geluidschermen financieel daarom niet doelmatig zal zijn. Dit laatste geldt ook voor het plaatsen van geluidschermen ter afscherming van industrielawaai.

Gezien de afstand tot de Rijkswegen en de gedeeltelijke verhoogde ligging is het plaatsen van geluidschermen voor deze geluidbron niet effectief.

Maatregelen aan de ontvangzijde (vliesgevels en dove gevels) Indien bron- en overdrachtsmaatregelen niet voldoende effect hebben, zijn ontvangersmaatregelen de aangewezen weg. Dit kunnen dove gevels of vliesgevels zijn.

7.3.2 Advies TAVGA     

Het akoestisch onderzoek is op 11 maart 2020 en 20 mei 2020 ter advisering voorgelegd aan het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluid Amsterdam (TAVGA). Het advies van TAVGA van 11 maart 2020 luidt:

  1. In het bestemmingsplan is geregeld dat bij hogere waarde alle woningen over een stille zijde moeten beschikken;
  2. Contact met de Omgevingsdienst opnemen over het industrielawaai. Wanneer de beoordeling van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD) juist is, zal de westgevel ook doof uitgevoerd te worden;
  3. Een vliesgevel met hogere waarden wordt voorgesteld. Een dove gevel of vliesgevel met maximale reductie van het geluid is opgenomen in het bestemmingsplan. Bij een vliesgevel met een open structuur is een hogere waarde nodig. Een hogere waarde dient aangevraagd te worden; TAVGA heeft niet geadviseerd over deze hogere waarde, dit zal in het vervolg voor advies worden voorgelegd;
  4. Door toepassing van een Harbour Fenster of een lage opening achter de balustrade kan stil geslapen worden, wanneer een balkon aan het binnenterrein niet voldoet aan 48 dB;

Na de bespreking op 11 maart 2020 is er overleg geweest met de OD. Het geluidsrapport is aangepast. Vervolgens is het aangepaste geluidsrapport aan TAVGA voorgelegd. Het TAVGA heeft in de bespreking op 20 mei 2020 zijn akkoord gegeven aan het aangepaste geluidsrapport. De conclusie en advies van TAVGA van 20 mei 2020 was:

  1. Een afwijkingsbevoegdheid bij hogere waarde waarbij de verplichte stille zijde verhoogd mag worden met 3 dB is niet mogelijk omdat het beleid voorschrijft dat alleen gemotiveerd afgeweken kan worden van dit beleid wanneer maatregelen niet mogelijk zijn. Deze afwegingen kunnen niet in de planregels van het bestemmingsplan opgenomen worden;
  2. Voor industrielawaai geldt dat de geluidbelasting op de gevel boven de maximale ontheffingswaarde uitkomt. Dit betekent dat een dove gevel noodzakelijk is. Om te 'ontdoven' kan een vliesgevel of een loggia worden toegepast. Een afwijkingsbevoegdheid voor een hogere waarde van maximaal 55dB(A) is niet gewenst omdat daarmee het industrieterrein 'op slot' wordt gezet. Alle woningen moeten worden voorzien van een stille gevel conform Amsterdams geluidbeleid.
  3. De hogere waarde op de lagergelegen verdiepingen vanwege wegverkeerlawaai zijn akkoord, mits de woningen beschikken over een stille zijde;
  4. Het aangepast akoestisch rapport, alsmede het aangepaste hogere waarde besluit mailen naar tavga.rd@amsterdam.nl;
  5. Het TAVGA is deels akkoord.

Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen is in het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden een verplichte stille zijde opgenomen, zonder afwijkingsbevoegdheid.

In augustus 2020 is telefonisch contact geweest met leden van het TAVGA. Het TAVGA gaat het akkoord met het opnemen van een verplichting van een dove gevel daar waar de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden. Het TAVGA is akkoord om met een afwijkingsbevoegdheid in plaats van een dove gevel een loggia of andere gebouw-gebonden maatregel te treffen onder de voorwaarde dat voor het industrielawaai de geluidsbelasting op de noordgevel niet hoger zal zijn dan de voorkeursgrenswaarde. Voor de andere geluidwaarden op de noordgevel en de geluidwaarden op de oostgevel moet bij gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid worden voldaan aan de vastgestelde hogere waarden.

7.4 Regeling in bestemmingsplan     

In het bestemmingsplan is de regeling opgenomen dat daar waar de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden, gevels zonder te openen delen (dove gevels) dan wel vliesgevels verplicht zijn voorgeschreven. Op grond van het bestemmingsplan mag aldus nog niet uitgegaan worden van de extra afschermende bebouwing. Dit heeft ermee te maken dat pas op bouwplanniveau duidelijk zal zijn waar en op welke wijze afscherming zal worden gerealiseerd.

Als een dove gevel 'ontdoofd' gaat worden kan er gebruik gemaakt worden van de binnenplanse afwijking inhoudende dat indien is aangetoond dat ter plaatse van (het betreffende deel van) die gevel wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde (in ieder geval voor de noordgevel voor het industrielawaai), dan wel dat er wordt voldaan aan een vastgestelde hogere waarde middels een omgevingsvergunning met afwijking van de eis van een dove gevel/vliesgevel kan worden afgeweken.

Het gemeentelijk beleid kent als uitgangspunt dat elke woning een stille zijde dient te hebben. Dit is als eis opgenomen in de regels. Het geluidrapport laat zien dat niet overal een stille zijde mogelijk is. Dat geldt met name voor de noord- en westzijde vanaf 35 m+NAP. Hier zullen maatregelen moeten worden getroffen om aan de eis van een stille zijde te voldoen.

7.5 Conclusie     

Hoewel er sprake is van een geluidbelaste locatie, blijkt uit onderzoek dat met dove gevels aan de noordzijde en een gedeeltelijke dove gevel aan de oostzijde en de verplichting om bij elke woning een stille zijde te creëren, woningbouw met een goed woon- en leefklimaat mogelijk is.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit     

8.1 Algemeen     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

Eerst wordt ingegaan op de geldende regelgeving op het gebied van luchtkwaliteitsnormen en gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit zoals scholen, kinderdagverblijven en verzorgingstehuizen (paragraaf 8.2). Vervolgens worden de onderzoeken en uitkomsten hiervan beschreven (paragraaf 8.3). Tenslotte wordt ingegaan op de gevolgen van luchtkwaliteit op het voorliggende bestemmingsplan (paragraaf 8.4).

8.2 Regelgeving en beleid     

8.2.1 Wet Milieubeheer     

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn in titel 5.2 luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd. De kern van deze regeling wordt gevormd door een landelijke programmatische aanpak, die ervoor zorgt dat, in de meeste gevallen, niet meer per project aan luchtkwaliteitsnormen hoeft te worden getoetst.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wm kan een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat als gevolg van de uitvoering van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt:

  • geen sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met het bestemmingsplan samenhangende maatregel of optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • geen sprake is van het in betekende mate (ibm) bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met het vastgesteld programma (het NSL). Voor de in dit programma opgenomen ontwikkelingen is berekend wat de effecten zijn op de luchtkwaliteit. Vervolgens is in het programma een pakket maatregelen opgenomen waarmee de negatieve gevolgen van deze ontwikkelingen worden gecompenseerd.

Grenswaarden

In bijlage 2 van de Wm zijn de grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.

Stof Maatgevend beoordelingscriterium Grenswaarde (µg/m3)
Stikstofdioxide (NO2) Jaargemiddelde concentratie 40
Fijn stof (PM10) Jaargemiddelde concentratie 40
Fijn stof (PM10) 24-uurgemiddelde concentratie 50, mag maximaal 35 keer per jaar overschreden worden; dit is gelijk aan een grenswaarde van 32,1 µg/ m3 voor de jaargemiddelde concentratie PM10 
Fijn stof (PM2,5) Jaargemiddelde concentratie 25

Tabel 1, bijlage 2 bij de Wet milieubeheer

Bij de berekening geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt deze aftrek 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde zes overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Draagt het project in niet-betekende mate bij?

Het 'Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' bepalen wanneer sprake is van een niet in betekende mate-project (nibm-project). Als de bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie van zowel fijn stof als stikstofdioxide niet groter is dan 3%, draagt een project niet in betekende mate bij aan de concentratie in de lucht van fijn stof en stikstofdioxide. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt o.a. voor woningbouwlocaties die niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvatten in de situatie met één ontsluitingsweg of niet meer dan 3.000 nieuwe woningen omvatten in de situatie met twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Voor nibm-projecten vindt ten aanzien van de overschrijding van luchtkwaliteitsnormen geen verdere toetsing meer plaats. Aangezien voorliggend project onderdeel uitmaakt van Haven-Stad kan niet zonder meer worden gezegd dat sprake is van een nibm-project.

Is het project opgenomen in het NSL?

De volgende vraag is dan of het project is aangesloten bij het NSL. Als een project past binnen de omschrijving waarmee het in het NSL is opgenomen, wordt een eventueel optredende verslechtering van de luchtkwaliteit aangepakt door de maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit die eveneens onderdeel uitmaken van het NSL. Hiermee wordt voorkomen dat uiteindelijk sprake is van een overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen en de luchtkwaliteit aan het vaststellen van een bestemmingsplan in de weg staat. Voorliggend project is niet opgenomen in het NSL.

Voorgaande betekent dat toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer dient plaats te vinden. Pas indien sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit dient gekeken te worden of de effecten van de ontwikkeling gesaldeerd kunnen worden conform de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007.

8.2.2 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

8.2.2.1 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam     

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het college van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerstelijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

8.3 Onderzoeken     

8.3.1 Luchtkwaliteitsonderzoek     

Ter behoeve van de ontwikkeling die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is volledigheidshalve in aanvulling op het MER Haven-Stad onderzocht of wordt voldaan aan de jaargemiddelde concentraties NO2 (stikstofdioxide) en voor PM10 (fijn stof) (zie bijlage 14 Stikstofonderzoek + NIBM, 9 december 2019). De grenswaarde voor zowel NO2 als PM10 bedraagt voor de jaargemiddelde concentratie 40 µg/m3.

De concentratie zal met de ontwikkeling van de kavel L-Midden 0,97 µg/m3 NO2 en 0,16 PM10 Op basis van het luchtkwaliteitsonderzoek kan worden geconcludeerd dat op alle in het onderzoek opgenomen beoordelingspunten wordt voldaan aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming.

8.3.2 Gevoelige bestemmingen     

Het plangebied ligt binnen 300 meter van snelweg A10 en verder niet binnen een zone van 50 meter van een provinciale of stedelijke weg met meer dan 10.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal. De GGD heeft positief geadviseerd over de vestiging van gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit binnen het plangebied, zolang deze bestemmingen op een afstand van meer dan 50 meter vanaf de wegrand van de Haarlemmerweg zijn gesitueerd.

Het bestemmingsplan maakt direct de vestiging van gevoelige bestemmingen mogelijk. Aan de noordzijde van de Naritaweg zijn nieuwe gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit niet gewenst. Dit is mede ingegeven door de beperkingen die vanuit externe veiligheid zijn opgelegd (zie uitgebreider hoofdstuk 9).

8.4 Conclusie     

Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan. Op alle toetspunten wordt voldaan aan de grenswaarde uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Het aspect luchtkwaliteit staat niet aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Op grond van de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen dient voor gevoelige bestemmingen een afstand van minimaal 50 meter vanaf de wegrand van de Haarlemmerweg in acht te worden genomen. Deze voorwaarde is opgenomen in de planregels en op de verbeelding.

Hoofdstuk 9 Externe veiligheid     

9.1 Algemeen     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval.

Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

In paragraaf 9.3 worden de risico's van risicovolle activiteiten voor het plangebied omschreven.

9.2 Regelgeving en beleid     

9.2.1 Beleid externe veiligheid     

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaan uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid bij het bouwen van (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen.

In verscheidene besluiten is gedefinieerd wat onder (beperkt) kwetsbare objecten moet worden verstaan. Kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld gebouwen bestemd voor het verblijf van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten of gebouwen waar doorgaans grote aantallen personen aanwezig zijn, zoals kantoorgebouwen groter dan 1.500 m2, winkelcentra, maar ook grootschalige kampeer- en recreatieterreinen. Woningen, woonschepen en woonwagens zijn eveneens kwetsbare objecten, tenzij het gaat om verspreid liggende woningen, woonschepen of woonwagens; dat zijn beperkt kwetsbare objecten. Kleinere kantoorgebouwen, winkels en sporthallen zijn eveneens beperkt kwetsbare objecten. Om effectief omgevingsgericht beleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar kwetsbare objecten aanwezig zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan locaties waar zich ongevallen kunnen voordoen. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

9.2.2 Risicovolle inrichtingen     

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico (PR) een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico (GR) te worden verantwoord.

9.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren. Per 1 april 2015 is de Wet basisnet in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen geïntegreerd. Doel van de Wet basisnet is om een duurzaam evenwicht te bieden tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de infrastructuur, de ruimtelijke ontwikkelingen langs die infrastructuur en de veiligheid voor omwonenden. Het basisnet is een netwerk van infrastructuur (wegen, hoofdspoorwegen en vaarwegen) die voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen van belang is.

In de Regeling basisnet is de ligging van het risicoplafond voor het PR en (indien ingesteld) de ligging van het risicoplafond voor het GR bepaald. Per wegvak, spoortraject en vaartroute wordt de afstand bepaald waar het PR-contour niet meer dan 10-6 mag zijn (PR-plafond) en (indien ingesteld) waar het PR-contour niet meer dan 10-7 of 10-8 mag zijn (GR-plafond).

Regelmatig wordt door de minister van Infrastructuur en Milieu onderzocht of en in hoeverre vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen één of meer risicoplafonds worden overschreden. Indien nodig worden maatregelen getroffen aan de vervoerszijde. De maatregelen kunnen variëren van technische aanpassingen aan het vervoer tot aan aanpassingen aan de infrastructuur, met als ultimum remedium: routering.

Besluit externe veiligheid transportroutes

De ruimtelijke regels ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen zijn opgenomen in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). De regeling in het Bevt kan samengevat worden als volgt:

  • Binnen de zogenaamde basisnetafstand (waar het PR maximaal 10-6 per jaar mag zijn) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan.
  • Binnen de basisnetafstand mogen in principe geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten worden toegestaan, tenzij hiervoor zwaarwegende redenen zijn.
  • Bij transportroutes die geen onderdeel uitmaken van het basisnet geldt een grenswaarde van PR 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde PR 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten.
  • Binnen 200 meter van een transportroute geldt een uitgebreide verantwoordingsplicht voor het GR, zoals aangegeven in artikel 8 van het Bevt.
  • Binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 meter afstand geldt een lichte verantwoordingsplicht. Hierbij dient het bevoegd gezag alleen in te gaan op de aspecten rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
  • Het bevoegd gezag kan ook binnen de 200 meter afstand volstaan met een lichte verantwoording in de volgende gevallen:
    1. het GR is niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of
    2. het GR in de toekomstige situatie:
      1. met niet meer dan tien procent toeneemt en
      2. de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
  • Er geldt tevens een motiveringsplicht als nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten in de aangewezen plasbrandaandachtsgebieden (langs wegen of spoorwegen) of in de aangewezen vrijwaringszones (langs binnenwateren). Dit zijn gebieden die getroffen kunnen worden door een ongeval met brandbare vloeistoffen, zoals benzine.

Plasbrandenaandachtsgebied

In de plasbrandaandachtsgebieden (PAG) gelden naast de hierboven genoemde motiveringsplicht, aanvullende bouweisen ten aanzien van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten op grond van het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012 om personen te beschermen tegen gevolgen van ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Plasbrandaandachtsgebieden zijn in het Bevt aangewezen als gebieden waar bij het realiseren van (beperkt) kwetsbare objecten rekening dient te worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.

9.2.4 Buisleidingen     

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

In het plangebied en in de omgeving zijn geen buisleidingen die relevant zijn van voor het plangebied.

9.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam     

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.

Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.

Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.

Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.

9.3 Onderzoeken     

9.3.1 Algemeen     

Dit plangebied valt onder het toepassingsgebied van het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam. Het beleid is door de betrokken partijen (DMB, DRO, enkele stadsdelen en de Brandweer) opgesteld en is op 5 juni 2012 door B&W vastgesteld. Het uitvoeringsbeleid wordt toegepast in grootstedelijke gebieden en na instemming van stadsdelen ook in betreffende stadsdelen. Voor het Amsterdams havengebied en de spoorzone in Zuidoost is reeds een gebiedsvisie voor externe veiligheid opgesteld. Het uitvoeringsbeleid is in lijn gebracht met deze reeds geldende gebiedsvisie(s) en vult deze aan.

De doelstelling van het uitvoeringsbeleid is het geven van een eenduidig kader voor afweging van de externe veiligheidsrisico's binnen de gemeentegrenzen. Er wordt invulling gegeven aan de bestuurlijke afweging rondom het groepsrisico die wordt gevraagd in de regelgeving. Het beleid draagt bij aan de ontwikkeling van Amsterdam als duurzame stad en biedt extra bescherming aan beperkt zelfredzame personen. Daarnaast voorkomt het dat in gemeentelijke besluiten op verschillende wijze met risico's wordt omgegaan en draagt het bij aan een efficiënt proces van besluitvorming.

Het uitvoeringsbeleid externe veiligheid is opgesteld voor toepassing in nieuwe situaties. Bestaande situaties die voldoen aan wettelijke eisen maar niet overeenkomen met het uitvoeringsbeleid voor Amsterdam, worden niet per definitie in lijn gebracht met de uitgangspunten als het geen saneringssituatie betreft.



Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is een Notitie externe veiligheid opgesteld (zie bijlage 7 Memo externe veiligheid). In de omgeving van het plangebied zijn de volgende risicobronnen aanwezig:

  • vervoer gevaarlijke stoffen over regionale weg en Basisnetroute;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor.

verplicht

Figuur 9.1: de risicovolle activiteiten in de omgeving van het plangebied.

In het plangebied zelf is geen sprake van risicobronnen. Het plangebied bevindt zich echter wel binnen het invloedsgebied van deze risicobronnen. De belangrijkste conclusies worden hieronder beschreven.

9.3.2 Resultaten onderzoek risicobedrijven     

Binnen dit plangebied liggen geen bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Ook ligt het plangebied niet binnen invloedsgebieden van Bevi-bedrijven in de omgeving.

9.3.3 Resultaten onderzoek buisleidingen     

Het plangebied is niet gelegen in het invloedsgebied van een hoge druk aardgasleiding.

verplicht

Figuur 9.2: Invloedsgebied (buitenste lijn), 100%-letaliteit (lichtblauwe zone) en PR 10 -6 (rode lijn) aardgasbuisleidingen

9.3.4 Resultaten onderzoek vervoer gevaarlijke stoffen over weg en spoor     

9.3.4.1 Vervoer risicovolle stoffen over de weg     

In (de nabijheid van) het plangebied vindt transport met gevaarlijke stoffen over de weg plaats. Over de N200 en A10 worden gevaarlijke stoffen per tankwagen vervoerd.

verplicht

Figuur 9.3: Invloedsgebied en PR 10 -6 (op weg-as) van transport over de weg

Het plangebied ligt verder dan 200 m van deze wegen, maar wel binnen het invloedsgebied van de A10. Daarom is geen berekening van het groepsrisico en toets aan het plaatsgebonden risico nodig voor deze weg. Wel dient er op grond van artikel 7 van het Bevt aandacht te zijn voor de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid.

9.3.4.2 Vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor     

Over het spoortraject Amsterdam Singelgracht -Aziëhaven worden gevaarlijke stoffen per ketelwagon vervoerd. De PR 10-6 risicocontour ligt op de as van de transportroute. Dat betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen altijd buiten deze contour zullen liggen. Daarmee wordt voldaan aan de grenswaarde.

verplicht

Figuur 9.4: Invloedsgebied en PR 10 -6 (op spoor-as) van transport over het spoor

Uit het notitie externe veiligheid (zie bijlage 7 Memo externe veiligheid), blijkt dat het groepsrisico toeneemt, maar lager blijft dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde in de huidige en in de nieuwe situatie.

Dat betekent dat op grond van artikel 8 van het Bevt een minder uitgebreide verantwoording van het groepsrisico is vereist. Deze is gelijk aan de verantwoording voor de route over de weg.

Tevens dient op grond van artikel van het Bevt,de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland in de gelegenheid gesteld te worden tot het geven van advies op het gebied van zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Dat zijn dezelfde twee aspecten die onderdeel moeten zijn van de (beperkte) verantwoording van het groepsrisico.

Het Uitvoeringsbeleid stelt dat objecten specifiek voor minder-zelfredzame personen (zoals scholen en kinderdagverblijven) buiten de 100% letaliteitscontour van transportroutes moeten worden gesitueerd. De ruimtelijke ontwikkeling betreft mogelijk een object dat specifiek bedoeld is voor minder-zelfredzame personen (maatschappelijk voorzieningen). Zodoende kan op dit punt alleen voldaan worden aan het Uitvoeringsbeleid indien de maatschappelijke functies zich buiten de 100% letaliteitszone (100 m in dit geval) bevinden van het spoor.

In het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden is daarom een 'veiligheidszone' opgenomen. Op de verbeelding is een gebiedsaanduiding “veiligheidszone” opgenomen, die gelijk is aan de 100%-letaliteitsgrens. Binnen deze veiligheidszone is de vestiging van objecten voor beperkt zelfredzame personen niet toegestaan. Via een afwijkingsbevoegdheid waarbij de Veiligheidsregio voorafgaand aan de besluitvorming adviseert over de zelfredzaamheid is het toch, onder voorwaarden, mogelijk in dergelijke functies te voorzien. Op dit punt voldoet het plan aan de uitgangspunten van het uitvoeringsbeleid.

9.3.5 Resultaten onderzoek overige risicobronnen     

Er zijn in of rondom het plangebied geen andere risicobronnen met veiligheidsafstanden (zoals windturbines, opslag van vuurwerk en munitie of gasdrukregel- en meetstations) aanwezig.

Het plangebied is niet gelegen in het invloedsgebied van een LPG-tankstation.

9.3.6 Advies Brandweer Amsterdam-Amstelland     

De Brandweer Amsterdam-Amstelland heeft op 17 april 2020 een advies gegeven, zie bijlage 8 Advies Brandweer. De Brandweer is namens de Veiligheidsregio de adviseur op het gebied van externe veiligheid.

De Brandweer geeft in zijn advies aan dat de kans op een ongeval met gevaarlijke stoffen klein is, maar een ongeval is niet onmogelijk. Om de mogelijke gevolgen voor het plangebied te kunnen bepalen is inzicht in het potentiële gevaar nodig.

Risicobron spoor

Explosie (met warmtestralingseffecten)

Bij een ongeval met spoortransport van LPG kan het scenario explosie (koude/ warme BLEVE) optreden. Bij dit scenario kan, tot op ongeveer 140 meter vanaf het ongeval, een groot deel van de buiten én binnen aanwezige personen komen te overlijden door warmtestralingseffecten. Binnen deze afstand gaan alle brandbare materialen branden. Dubbelglas breekt. Een groot deel van het plangebied ligt binnen deze afstand.

Het plangebied ligt ook binnen de effectafstand (200 meter) van de vrijkomende drukgolf waardoor er in het gebied tussen 50 en 200 meter vanaf het ongeval sprake is van lichte herstelbare schade door overdruk.

Giftige wolk

Bij een ongeval met het spoortransport van een giftige stof kan een giftige wolk ontstaan. Afhankelijk van specifieke omstandigheden zoals het weer kan de giftige wolk tot op enkele honderden meters voor slachtoffers zorgen. Met name buiten aanwezige personen in het plangebied kunnen (dodelijk) slachtoffer worden van de giftige wolk.

Risicobron weg

Explosie (met warmtestralingseffecten)

Bij een ongeval met wegtransport van LPG kan het scenario explosie (koude/ warme BLEVE) optreden. Bij dit scenario kan, gezien de afstand, een deel van de buiten aanwezige personen gewond raken door warmtestralingseffecten. De bestaande bebouwing tussen het plangebied en Rijksweg A10 schermt het plangebied deels af tegen de effecten van de explosie.

Het plangebied ligt buiten de effectafstand van de vrijkomende drukgolf waardoor er geen schade kan ontstaan door overdruk.

De achterliggende uitgangspunten van ongeval scenario's met gevaarlijke stoffen, meer

gedetailleerde scenariobeschrijvingen, slachtofferbepalingen en maatregelen kunnen gevonden worden in het scenarioboek, www.scenarioboekev.nl

Zelfredzaamheid

Personen in het plangebied zijn in de eerste minuten na een ongeval met gevaarlijke stoffen op zichzelf en andere personen in het plangebied aangewezen. Personen moeten snel handelen om zichzelf en anderen in veiligheid te kunnen brengen. Weten wat de gevaren zijn bevordert snel handelen. Bewoners en overige gebruikers van het plangebied kunnen worden voorbereid op de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De zelfredzaamheid kan worden bevorderd door aanwezigen te informeren over het handelingsperspectief bij een incident.

Personen in het plangebied die zich binnen in gebouwen bevinden, of (snel) naar binnen kunnen vluchten zijn grotendeels beschermd tegen de effecten van een toxisch scenario. In het geval van een giftige wolk is de luchtdichtheid van het gebouw, de mogelijkheid tot het uitschakelen van de ventilatie en het sluiten van ramen en deuren van belang.

Bij het scenario explosie zijn er verschillende handelingsperspectieven, afhankelijk van of er sprake is van een koude of een warme BLEVE. Een koude BLEVE scenario ontstaat direct bij een ongeval wanneer bijvoorbeeld door de impact van een botsing een spoorketelwagen open scheurt.

Er is voor personen in het plangebied geen tot weinig tijd om te handelen bij een koude BLEVE. Bij een warme BLEVE scenario is de fase waarin het scenario zich bevindt relevant in relatie tot het handelingsperspectief. De snelheid waarmee het BLEVE scenario zich voltrekt is namelijk afhankelijk van de opwarmingstijd tot de explosie. Direct na een ongeval met een spoorketel-/tankwagen moet de LPG tank eerst nog opwarmen door brand. Deze opwarmtijd (naar schatting 20 a 75 minuten) kan worden gebruikt om te vluchten en gebouwen te ontruimen (het moment wanneer een warme BLEVE daadwerkelijk optreedt is moeilijk te voorspellen).

Voor personen in het plangebied die zich buiten bevinden is het handelingsperspectief bij een BLEVE scenario vluchten van de risicobron af, uit het zicht van de brand onder dekking van objecten. Voor personen in het plangebied die zich binnen bevinden is het handelingsperspectief ontruimen en vluchten of schuilen, afhankelijk van de uitvoering van het gebouw.

De huidige ontsluiting van het plangebied waarbij in verschillende richtingen, onder andere van de risicobron spoor af gericht, kan worden gevlucht, voldoet.

Hulpverlening

Brandweer Amsterdam-Amstelland is voorbereid op ongevallen met gevaarlijke stoffen. De hulpverlening kan een ongeval met gevaarlijke stoffen niet voorkomen, maar richt zich voornamelijk op het redden en helpen van gewonden, het afschermen van de omgeving en het beperken van de gevolgen van het ongeval. Indien mogelijk zal de hulpverlening, na een ongeval met een spoorketel-/ tankwagen met brandbaar gas, een door brand opwarmende (LPG) tank koelen om te voorkomen dat een ongevalsscenario daadwerkelijk leidt tot een warme BLEVE.

Uitgangspunt voor hulpverlening is dat het plangebied goed bereikbaar is voor de hulpdiensten en daarnaast beschikt over voldoende en toereikende bluswatervoorzieningen op de openbare weg (brandkranen).

De Brandweer stelt voor om, wanneer het plangebied in een later stadium van het project verder is uitgewerkt, de nadere invulling van de bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen in het plangebied met ons af te (laten) stemmen.

Verder gaat de Brandweer er vanuit dat de voorzieningen met betrekking tot de bestrijdbaarheid van het gebouw in een later stadium van de betreffende ontwikkeling van het betreffende plangebied met de brandweer worden afgestemd, al dan niet via advisering op de WABO activiteit bouwen.

Maatregelen

De Brandweer noemt een aantal maatregelen aangegeven die de in dit advies behandelde risico's voor het plangebied kunnen beperken. Deze maatregelen zijn niet limitatief, er zijn mogelijk nog andere maatregelen die toegepast kunnen worden.

  • Opstelplaatsen en bluswatervoorzieningen realiseren;
  • Ontvluchtingsmogelijkheden (vluchtroutes en nooduitgangen) vanuit het gebouw realiseren die van de risicobron spoor af gericht zijn;
  • Het gebouw inclusief de woningen voorzien van afsluitbare ventilatie en/of een noodknop voor het uitschakelen van de automatische ventilatie in het gebouw aanbrengen, waarmee de toevoer van buitenlucht snel kan worden gestopt;
  • Bij het ontwerp van het gebouw en de te maken keuzes voor bijvoorbeeld materiaaltoepassing en/of uitvoering van de gevels rekening houden met de warmtestralingseffecten van een spoorwegongeval met brandbaar gas;
  • Voorlichting en risicocommunicatie voor bewoners en overige aanwezigen in het plangebied met betrekking tot het handelingsperspectief bij incidenten.

9.4 Conclusie     

Gelet op de goede bereikbaarheid van de locatie en het niet rechtstreeks mogelijk maken van functies voor minder zelfredzame personen, is het risico in het kader van de externe veiligheid aanvaardbaar. Het aspect externe veiligheid staat niet aan uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 10 Milieuhinder bedrijvigheid     

10.1 Algemeen     

Onderdeel van dit bestemmingsplan is de regeling van milieuhinderlijke activiteiten, de "Staat van Inrichtingen". Deze regeling maakt onderdeel uit van de regels van het voorliggende plan. De regeling wordt veelal aangeduid met "bedrijvenregeling", hoewel ook de milieuhinder van andere functies dan bedrijven hiermee wordt geregeld. Om inzicht te krijgen in de invloed die een functie op de woonomgeving heeft, is per functie de potentiële milieubelasting bepaald. Deze potentiële milieubelasting is een indicatie voor de mogelijke hinder afkomstig van een bepaalde functie. Deze score betreft niet de feitelijke milieuhinder van een concreet geval, maar is gebaseerd op indicatieve gegevens uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf of andere functie, representatief voor die specifieke functie. De werkelijke milieubelasting wordt bepaald door de specifieke activiteiten van een bedrijf of andere functie.

10.2 VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering en toegestane milieucategorieën binnen het plangebied     

Functies worden in alle hedendaagse bestemmingsplannen ingedeeld in hoofdcategorieën (en een aantal subcategorieën) oplopend naarmate de milieuhinder toeneemt. De VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft aan de hand van de SBI-codes (SBI = Standaard Bedrijven Indeling) een lijst gemaakt, waarbij de minimumafstanden zijn aangegeven met betrekking tot de milieuhinderaspecten geluid, geur, gevaar en stof. De afstanden zijn onder andere vastgesteld aan de hand van ervaringen uit de praktijk. Voor een gebied waar (licht) milieuhinderlijke en milieugevoelige functies gemengd zijn, zoals in het plangebied van het voorliggende plan, zijn afstandsnormen echter niet goed bruikbaar. In dit gebied is een fysieke scheiding van functies immers niet aan de orde. Mits alleen functies met relatief weinig milieuhinder worden toegestaan (zoals het geval is in het onderhavige plangebied) kan in een gemengd gebied een fysieke scheiding achterwege blijven. Daarbij moet worden opgemerkt dat de afstandsnormen in de standaard VNG-methodiek zijn gerelateerd aan een 'rustige woonwijk'. Dit omgevingstype 'rustige woonwijk' houdt in dat er vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voorkomen en is dan ook vergelijkbaar met een 'rustig buitengebied', een stiltegebied of een natuurgebied. In dit bestemmingsplan wordt uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging, waar direct naast wonen ook andere functies voorkomen zoals winkels en horeca.

Vanuit het streven om van het plangebied een levendig centrumgebied te maken, kan, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, een wat ruimer regime worden toegepast.

De VNG-lijst is ook het uitgangspunt voor de lijst die in dit bestemmingsplan is gekoppeld aan alle bestemmingen waarbinnen mogelijk milieuhinderlijke functies zijn toegestaan. Deze "Staat van Inrichtingen" maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan. Binnen de in dit plan opgenomen bestemmingen zijn, verwijzend naar de Staat van Inrichtingen, functies toegestaan tot maximaal milieuhindercategorie 3.1. Categorie 3.1 is de lichtste subcategorie binnen categorie 3. Voor functies die vallen in deze subcategorie geldt als eerste extra voorwaarde dat zij op grond van de milieuaspecten geur, gevaar en stof niet hoger scoren dan functies uit categorie 2. Dit betekent dus dat functies uit categorie 3.1 alleen zijn toegestaan als zij op grond van geluid in categorie 3.1 vallen. Aanvullende voorwaarden zijn daarbij dat de activiteiten niet tijdens de nachtperiode plaatsvinden (in de Staat van Inrichtingen zijn deze functies indicatief aangegeven met een 'C'), dat het hoofdzakelijk inpandige activiteiten moet betreffen en dat de betreffende functie niet direct mag grenzen aan (lees: een gedeeld plafond of een gedeelde muur hebben met) een geluidsgevoelige functie. Met deze extra voorwaarden hoeft binnen een gemengd gebied ook voor deze categorie geen fysieke scheiding te worden aangehouden ten opzichte van milieugevoelige functies.

Functies die ten aanzien van het aspect gevaar categorie 2 scoren worden overigens, anders dan in de VNG-methodiek waar ten aanzien van gevaar het maximum op categorie 1 is gesteld, ook aanvaardbaar geacht. Het gaat dan bijvoorbeeld om bedrijven die in beperkte mate olie of verf hebben opgeslagen. Deze bedrijven, niet vallend onder het BEVI of het Vuurwerkbesluit, vormen geen onaanvaardbaar risico voor de milieugevoelige functies en zijn goed inpasbaar in een gemengd gebied.

De toetsing van de hinder van een zich in het bestemmingsplangebied nieuw te vestigen functie zal in eerste instantie door middel van een indicatieve toets aan de "Staat van inrichtingen plaatsvinden". Daarbij is de toetsing uit te breiden naar de actuele hinder, met name indien sprake is van een van elders verplaatste functie. Bezien kan dan worden of aanvullende eisen moeten worden gesteld en eventueel de wijzigingsregels kunnen worden toegepast op grond waarvan een functie voor wat betreft de milieuhindercategorie lager kan worden ingeschaald dan indicatief aangegeven.

10.3 Richtafstanden en milieucategorie: bedrijven buiten het plangebied     

Dit bestemmingsplan maakt de vestiging van gevoelige functies in de nabijheid van het industriegebied Westpoort mogelijk. In het industriegebied zijn bedrijven toegestaan met milieucategorie 3.2 tot 5.3 (bestemmingsplanen Westhaven en Sloterdijk II, d.d. 3 juli 2013). De afstand van een gevoelige functie in relatie tot milieucategorie is gebaseerd op de richtafstanden zoals weergegeven in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied). Een indicatie van richtafstanden bij verschillend bedrijfstypes is weergegeven in onderstaande tabel.

Milieucategorie Richtafstand rustig gebied Richtafstand gemengd gebied
1 10 m 0 m
2 30 m 10 m
3.1 50 m 30 m
3.2 100 m 50 m
4.1 200 m 100 m
4.2 300 m 200 m
5.1 500 m 300 m
5.2 700 m 500 m
5.3 1.000 m 700 m
6 1.500 m 1.000 m

Tabel richtafstanden bij verschillende bedrijfstypes

De in bovenstaande tabel weergegeven afstanden zijn gebaseerd op de grootste afstand voor wat betreft de milieucomponenten geur, stof, geluid en gevaar. Voorbeeld: een bedrijf heeft een richtafstand van 100 meter voor geluid, 30 meter voor stof en 50 meter voor geur. De grootste afstand is 100 meter. Voor Sloterdijk is sprake van het omgevingstype: gemengd gebied. Dit houdt in dat de richtafstanden voor bijvoorbeeld milieucategorie 3.2 met één afstandsstap, van 50 naar 30 meter, verlaagd mag worden.

verplicht

Figuur 10.1: overzicht bestemmingen omgeving plangebied

Ten noordwesten van het plangebied ligt het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk II en ten noordoosten het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk.

Het plangebied van de kavel L-Midden ligt op een afstand van circa 500 meter van de bedrijfskavels van het plangebied Sloterdijk II. De maximale milieucategorie die in Sloterdijk II voorkomt is milieucategorie 4.1. Voor deze milieucategorie geldt een richtafstand van 100 meter. Deze bedrijven bevinden zich op voldoende afstand van het plangebied.

Het plangebied Sloterdijk Kavel L-Midden ligt op een afstand van circa 450 meter van de bedrijfskavel van het plangebied Sloterdijk. Op grond van het bestemmingsplan zijn op deze kavels bedrijven t/m categorie 3.2 toegestaan. De richtafstand tot bedrijven van milieucategorie 3.2 is 50 meter in een gemengd gebied.

Gezien de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' en de afstanden van het plangebied Sloterdijk Kavel L-Midden tot bedrijventerrein Sloterdijk II en Sloterdijk is een acceptabel woon- en leefklimaat gewaarborgd. Gelet op de afstanden kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vastgesteld worden dat de huidige of toekomstige stand van techniek goed aan nadere milieueisen kan worden voldaan door de betrokken bedrijven.

Hoofdstuk 11 Geur     

11.1 Regelgeving en beleid     

Het rijksbeleid met betrekking tot geur heeft als uitgangspunt het voorkomen van (nieuwe) hinder. Wanneer er geen lokaal beleid is (zoals in Amsterdam het geval is), wordt de geursituatie getoetst aan het rijksbeleid. Het bevoegd gezag moet de geursituatie in kaart brengen en vervolgens bepalen wat het aanvaardbare hinderniveau is.

In het algemeen is het zo dat wanneer geurgevoelige objecten op voldoende afstand van bedrijven worden gepland, het woon- en verblijfklimaat als goed wordt aangemerkt en niemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Bij het afwegen welke afstand voldoende is, wordt rekening gehouden met de milieucategorie (plus bijbehorende richtafstand) van de bedrijven in of nabij het bestemmingsplan en de geursituatie vastgelegd in de omgevingsvergunning voor vergunningplichtige bedrijven. Als de ontwikkeling buiten de richtafstand / geurcontour plaatsvindt, is er in principe vanuit geur geen belemmering voor de ontwikkeling. Voor de milieucategorieën en bijbehorende richtafstanden wordt verwezen naar hoofdstuk 10.

In sommige gevallen is het ook mogelijk binnen de contour nieuwe geurgevoelige objecten te realiseren. De afwegingscriteria voor wat aanvaardbaar is, zijn gelijk aan die voor vergunningverlening, maar kunnen voor een ruimtelijk plan tot andere conclusies leiden. Deze criteria zijn: zijn er klachten, hoeveel hinder is er, wat is de historische situatie, welke toekomstige ontwikkelingen zijn er, passen de bedrijven Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe, et cetera.

11.2 Onderzoek     

In het kader van het MER Haven-Stad is een inventarisatie gedaan van de aanwezige geurrelevante bedrijven in het gebied. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) heeft daartoe de 'Inventarisatie geur en stof MER Haven-Stad' opgesteld (zie bijlage 5, bijlage 6 bij het MER, Achtergrondrapport Geur en Stof 13 oktober 2017). Uit navraag bij de ODNZKG in september 2019 blijkt dat deze inventarisatie nog steeds actueel is.

De ODNZKG heeft naar aanleiding van de inventarisatie richtafstanden bepaald die minimaal in acht moeten worden genomen bij de vestiging van geurgevoelige objecten (zijnde aaneengesloten woonbebouwing, scholen en soortgelijke objecten).

Het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden ligt op circa 2 kilometer afstand van Bunge Nederland B.V. (voorheen Cargill). Bunge is een geurrelevant bedrijf dat een relatief grote geurcontour heeft (1.000 meter). De ontwikkeling van de kavel L-Midden ligt niet binnen deze geurcontour. Het is dus niet nodig is om beperkingen te stellen aan de vestiging van geurgevoelige objecten in het plangebied.

11.3 Conclusie     

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan dat de vestiging van geurgevoelige objecten mogelijk maakt.

Hoofdstuk 12 Trillingen door spoor     

12.1 Algemeen     

Trillingen langs het spoor ontstaan als een trein over de rails rijdt. Dan zorgt de wrijving van de wielen op de rails voor de trilling. Die worden via de grond doorgegeven. Ook kan de beweging van treinen op het spoor zorgen voor (laagfrequente) trillingen in de bodem. Dit is vooral het geval bij goederentreinen. Voorliggend bestemmingsplan maakt op korte afstand van het spoor woningen en andere gevoelige objecten mogelijk.

12.2 Regelgeving en beleid     

Er bestaan geen wettelijke normen voor trillingshinder als gevolg van het treinverkeer over het spoor. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstraat heeft in mei 2019 de Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen uitgebracht. Voor de mate van trillinghinder wordt aangesloten bij de streefwaarden uit de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen". Deze richtlijn bestaat uit drie delen:

  • Deel A, Schade aan gebouwen
  • Deel B, Hinder voor personen in gebouwen
  • Deel C, Storing aan apparatuur

Van belang is dat de handreiking alleen ziet op nieuwbouw en dus niet van toepassing is op bestaand gebruik.

12.3 Onderzoeken     

In het kader van MER Haven-Stad is aandacht besteed aan het aspect trillingshinder.

Het aspect trillingen is van belang in het kader van een goed woon- en leefklimaat (deel B van de richtlijn). Door eventuele aanpassingen in de constructie is trillingshinder goed op te lossen. In de huidige situatie zijn geen klachten van bestaande gebruikers langs het spoor bekend.

Conform de Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen kan middels een zone van 100 meter rondom het spoor worden opgenomen. Binnen deze zone moet naar mogelijke trillinghinder voor nieuwe gevoelige functies (zoals wonen) worden gekeken.

Er is daarom een onderzoek gedaan naar trillingshinder (zie bijlage 10 Trillingshinder). Uit dit onderzoek komt naar voren dat door het passeren van de treinen een trillingssterkte van Vmax 0,9 in horizontale richting en Vmax 0,7 in verticale richting is te verwachten. Deze verwachtingen zijn gebaseerd op trillingsmetingen in de bodem ter plaatse van de bouwlocatie.

Voor woningen geldt een zogenaamde onderste streefwaarde A1 van 0,1. Deze waarde

wordt, gezien de worst case maximale trillingsterkte tot 0,9 in de geprojecteerde woningen, ruim overschreden.

Bij overschrijding van de onderste streefwaarde wordt in eerste instantie toetsing aan de bovenste streefwaarde A2 relevant. Omdat ook in de nacht sprake is van passerende treinen geldt een maatgevende A2 van 0,2. Deze waarde wordt ook ruim overschreden waarmede sprake is van een in relatie tot de SBR B niet inpasbare situatie.

In principe zijn voor nieuwbouwwoningen nabij spoorwegen technieken beschikbaar die

bescherming bieden tegen trillingen.

Met een worst case verwachte trillingsterkte Vmax in de geprojecteerde woningen van

maximaal ca. 0,9 bij een na te streven waarde van 0,2 kan worden geconcludeerd dat in de woningen een reductiedoelstelling met circa een factor 4 aan de orde is. Gezien vergelijkbare projecten kan in eerste instantie worden opgemerkt dat een dergelijke doelstelling als kritisch maar in het onderhavige geval als technisch realiseerbaar kan worden gekwalificeerd.

Bron- en overdrachtsmaatregelen zijn hier niet mogelijk. Daarom zullen er constructieve maatregelen aan het gebouw moeten plaats vinden.

Door in het ontwerpproces fundament en constructieve opbouw te optimaliseren kan naar

verwachting een inpasbare situatie worden gekregen. Geadviseerd wordt om bij het ontwerp rekening te houden met een zware fundering en vrije zware bouwkundige constructie voor de publieke fietsenstalling waarbij met name gedacht dient te worden aan het creëren van veel massa in dit deel van de constructie.

In de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, in die zin dat voldaan moet worden aan de streefwaarden uit de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen", deel B voor Wonen in een nieuwe situatie. Hiervan kan worden afgeweken tot de norm die geldt voor Wonen in een bestaande situatie, daarbij moeten alle doelmatige en kosteneffectieve maatregelen om de trillingssterkte te verminderen, worden getroffen.

12.4 Conclusie     

De verwachte trillingsterkte overschrijdt de (niet-wettelijke) streefwaarde van Vmax 0,2 voor de nachtssituatie en zal Vmax 0,9 bedragen. Omdat bron- en overdrachtsmaatregelen niet mogelijk zijn, zullen maatregelen aan het gebouw toegepast moeten worden. Hiervoor is een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen met een afwijkingsbevoegdheid.

Hoofdstuk 13 Bodem     

13.1 Algemeen     

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

Het bestemmingsplan maakt nieuw gebruik mogelijk. Voor een beperkt aantal kavels wordt een nieuw gebruik mogelijk gemaakt; deze kavels zijn nu onbebouwd. Voor een groot deel wordt de bestaande planologische situatie opnieuw vastgelegd, waarbij bebouwingsmogelijkheden toenemen in volume en bouwhoogte, en niet zozeer de uitbreiding van het bebouwd oppervlakte. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde. Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, tenzij middels onderzoek is aangetoond dat geen sprake is van een verdacht gebied. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de regelgeving op het gebied van bodemverontreiniging (paragraaf 13.2), de resultaten van onderzoek naar de bodemkwaliteit (paragraaf 13.3) en de gevolgen hiervan voor voorliggend bestemmingsplan (paragraaf 13.4).

13.2 Regelgeving en beleid     

13.2.1 Wet bodembescherming     

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming (Wbb) inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de Wbb wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wbb kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wbb afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht.
  2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

13.2.2 Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam     

Het 'Besluit bodemkwaliteit' geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedspecifieke beleid. Deze normen zijn voor Amsterdam opgenomen in de Nota Bodembeheer die op 4 april 2012 door de gemeenteraad is vastgesteld.

Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico's en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders.

13.3 Onderzoeken     

13.3.1 Bodemkwaliteit     

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk, waarbij vaak met een literatuuronderzoek kan worden volstaan.

Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Voor de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam zijn 6 zones gedefinieerd op basis van bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis. Elke bodemkwaliteitszone heeft een bepaalde kwaliteit, die consequenties heeft voor het toegestane grondverzet en de kwaliteit van de grond die er op mag worden aangebracht, afhankelijk van de bodemfunctie. Binnen een zone liggen soms meerdere bodemfuncties, die elk een ander beschermingsniveau en dus een eigen Lokale Maximale Waarde vragen.

Er zijn aparte kaarten opgesteld voor de toplaag (0-0,5 m beneden maaiveld), voor de diepere bodemlaag (0,5-2,0 m beneden maaiveld) en voor het oorspronkelijk maaiveld (de laag onder de ophooglaag, in de regel vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper). Is het gebied niet opgehoogd, of is de ophooglaag dikker dan 2 meter, dan geldt het dieptetraject “oorspronkelijk maaiveld” vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper. Over het algemeen is deze laag schoner dan de ophooglaag.

Voor Amsterdam zijn diverse bodemkwaliteitskaarten opgesteld die behoren bij de Nota Bodembeheer. Op één van deze kaarten is het plangebied aangewezen als zone 1 gebied (op onderstaande afbeelding in het lichtblauw). De grond in dit gebied is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

verplicht

Figuur 13.1: uitsnede zonekaart Nota Bodembeheer

De gronden zijn gedefinieerd als zone 1 hebben een bodemkwaliteit die voldoet aan de achtergrondwaarde. Deze grond is in principe geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Zone 1-grond mag altijd zonder bodemonderzoek, op basis van de bodemkwaliteitskaart worden ontgraven (in principe is een melding op grond van artikel 28 Wbb vereist indien meer dan 50 m³ wordt ontgraven) en toegepast (hiervoor is altijd een melding Besluit bodemkwaliteit vereist, ongeacht de hoeveelheid).

In de Nota Bodembeheer is tot doel gesteld de grond in het plangebied schoon te houden en er is voor dit gebied geen gebiedspecifiek beleid ontwikkeld. Grond die toegepast wordt in dit gebied moet schoon zijn, ongeacht de bodemfunctie.

MER Haven-Stad Voorliggend plangebied ligt binnen het deelgebied Sloterdijk-Westerpark zoals onderzocht in het MER (Achtergrondrapport Bodem, bijlage 5 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017). Voor de deelgebieden geldt dat een historisch onderzoek is verricht.

Milieuhygiënisch

Binnen dit deelgebied is er sprake van een grootschalige verontreiniging ter plaatse van de Westergasfabriek, hierbij is de bovengrond gesaneerd maar vallen de overige restverontreinigingen onder nazorg. Ter plaatse van het spooremplacement Zaanstraat zijn meerder verontreinigingen aanwezig, die ook aanwezig zijn tot op grote diepte. Ter plaatse van de industrieterreinen Sloterdijk zijn enkele wat kleinere (rest)verontreinigingen aanwezig met minerale olieproducten. Binnen het deelgebied is in enkele gebouwen asbest toegepast en daarom moeten delen ook als asbestverdacht worden aangemerkt. Er heeft maar op beperkte schaal onderzoek naar asbest in de bodem plaatsgevonden. Dit is een aandachtpunt bij bodemonderzoek bij verdere planvorming.

Uit het onderzoek blijkt dat er geen verontreinigingen zijn aangetroffen rond het plangebied Sloterdijk Kavel L-Midden. Het plangebied is dus geen verdachte locatie. Voor het onverdachte gebied geldt dat als er handelingen in de bodem worden verricht (zoals ontgravingen) er een ontheffing van de onderzoeksplicht verstrekt kan worden op basis van het archiefonderzoek.

Bodemopbouw

Funderingswerkzaamheden ter plaatse van puinbergingen (op onderstaande afbeelding weergegeven in groen) kunnen niet zonder aanvullende werkzaamheden uitgevoerd worden. Het gebied met puinbergingen ligt echter buiten het plangebied van Sloterdijk Kavel L-Midden.

verplicht

Figuur 13.2: uitsnede leefomgevingsfoto MER (bodem). In het groen is de locatie van voormalig puinbergingen weergegeven.

13.3.2 Niet gesprongen explosieven     

Het projectgebied is tevens onderzocht op niet gesprongen explosieven (blindgangers uit de Tweede Wereldoorlog). Uit de studie in het kader van het MER Haven-Stad is naar voren gekomen dat Haven-Stad geen verdacht gebied is. Wel bestaat op diverse locaties een verhoogd risico op de aanwezigheid van klein kaliber munitie (patronen en granaten).

Er is daarom nader onderzoek gedaan (zie bijlage 9 Notitie niet gesprongen explosieven). De conclusie is dat de locatie van de kavel L-Midden niet verdacht is wat betreft de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven, i.c. klein kaliber munitie en/of granaten. De locatie van de ten oosten van het plangebied is waarschijnlijk niet meer verdacht wat betreft de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven, i.c. klein kaliber munitie en/of granaten.

13.4 Conclusie     

Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding aan te nemen dat de bodemkwaliteit gevolgen heeft voor de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan (dat voor een substantieel deel reeds is gerealiseerd). Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 14 Water     

14.1 Algemeen     

Op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding, conform de watertoets.

De watertoets is een instrument dat water huishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in een zo vroeg mogelijk stadium in gesprek brengt.

De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  1. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken.
  2. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Het doel van de watertoets is waarborgen dat water huishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in acht worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle water huishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

De waterparagraaf moet inzicht geven in de vertaling van het waterbeleid naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding en wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • de taken van de waterbeherende instantie;
  • het overleg met de waterbeherende instantie;
  • het huidige watersysteem;
  • het toekomstige watersysteem.

14.2 Regelgeving en beleid     

14.2.1 Regelgeving     

14.2.1.1 Waterwet     

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en waarborgt de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld, met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken, lozen en onttrekken van water, varen, aanmeren, evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie alsmede uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning.

14.2.1.2 Waterbesluit     

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

14.2.1.3 Keur AGV     

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de behartiging van aan het waterschap opgedragen taken. In december 2011 is de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het Hoogheemraadschap AGV is gericht op het beschermen van de wateraanvoer en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 2.3 van de Keur is het verboden om zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap in stedelijk gebied meer dan 1.000 m2 verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 m2 te laten toenemen. Per afwateringsgebied wordt bepaald hoeveel compensatie voor de aan te brengen verharding moet plaats vinden.

Legger

De legger is een openbaar register van het Hoogheemraadschap AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen en dient als uitwerking van de Keur. De legger heeft geen invloed op voorliggend bestemmingsplan.

14.2.2 Beleid     

14.2.2.1 Nationaal Waterplan 2016-2021     

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet en beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Als bijlage bij het Nationaal Waterplan zijn beleidsnota's toegevoegd over waterveiligheid. Deze beleidsnota's vormen een nadere uitwerking en onderbouwing van de keuzes die in de hoofdtekst staan van het Nationaal Waterplan en dienen in samenhang ermee te worden gelezen. Bij de ontwikkeling van locaties in de stad wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo gelijk blijft of toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden.

14.2.2.2 Provinciale Watervisie 2021     

In de Watervisie 2021: Buiten de oevers (november 2015) zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem. Aan de hand van de thema's veilig, schoon en voldoende is beleid vastgesteld voor de lange termijn (2040) en prioriteiten voor de planperiode (2016-2021). Het Uitvoeringsprogramma 2016-2021 (december 2015) geeft aan wat de concrete maatregelen zijn om de lange termijn doelstellingen te verwezenlijken.

Thema Veilig

Beperken van slachtoffers en economische schade via preventie en gevolgenbeperking, door:

  • Kaders stellen voor regionale waterkeringen: vastleggen van normen en tracés in de waterverordeningen en bindende afspraken maken met de waterschappen over de termijnen waarbinnen de regionale keringen op orde moeten zijn.
  • Beoordelen versterkingsplannen primaire waterkeringen en bevorderen ruimtelijke kwaliteit: toetsen op voldoende ruimtelijke inpassing door de waterbeheerder en bevorderen van ruimtelijke kwaliteit via programma's met cofinanciering door regionale partijen.
  • Waterrobuust inrichten bevorderen: via ruimtelijke maatregelen beperken van aantal slachtoffers en beperken van economische schade en een adequate rampenbestrijding bij (dreiging van) een overstroming.

Thema Schoon en Voldoende water

Het voorkomen van verontreiniging, overlast en tekort, door:

  • Het bijdragen aan schoon en voldoende oppervlaktewater: bevorderen dat er voldoende goed water is voor verschillende bestemmingen zoals landbouw, natuur en recreatiegebieden.
  • Zorgen voor schoon en voldoende grondwater: duurzaam beheren van grondwatervoorraden voor verschillend gebruik zoals drinkwater, industrie en energievoorziening.
14.2.2.3 Waterbeheerplan Waterschap AGV 2016-2021     

Op 8 oktober 2015 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AVG) het Waterbeheerplan AGV 2016-2021: Waterbewust en Waterrobuust vastgesteld. Het betreft het tweede waterbeheerplan van het Hoogheemraadschap AGV in de nieuwe zesjarige waterplancyclus van het Rijk, de provincie en het waterschap.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water en schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken, te weten nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema's is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn, wat de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

14.2.2.4 Gemeentelijk rioleringsplan 2016-2021     

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater;
  • inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater;
  • treffen van grondwatermaatregelen in openbaar gebied.

In het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam (GRA) 2016-2021 staat vermeld hoe deze drie zorgplichten voor de komende jaren door de gemeente Amsterdam worden ingevuld. Het doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam deze watertaken uitvoert en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen. Het GRA 2016-2021 heeft de volgende uitgangspunten:

Stedelijk afvalwater

  • zoveel mogelijk scheiding aan de bron van de componenten van stedelijk afvalwater;
  • waar mogelijk decentrale zuivering in plaats van de huidige centrale, zolang dit duidelijk aanwijsbare voordelen biedt.

Hemelwater

  • de perceeleigenaar is in principe zelf verantwoordelijk voor de verwerking van hemelwater op eigen terrein;
  • de verwerking van hemelwater is een inspannings- en geen resultaatverplichting voor de gemeente;
  • uitgangspunt is om verontreinigd hemelwater gescheiden te houden van het overige hemelwater;
  • gebruik heeft de voorkeur boven direct lozen;
  • gemeente houdt bij de inrichting van de openbare ruimte rekening met het tijdelijk opvangen van extreme buien.

Grondwater

  • duurzaam functionerend grondwatersysteem om nieuwe hinder voorkomen en bestaande hinder weg te nemen;
  • de perceeleigenaar is in principe zelf verantwoordelijk voor het grondwater op eigen terrein.

14.3 Onderzoeken     

14.3.1 Waterkeringen     

Waterkering

Waterkeringen zijn kunstmatige hoogten en natuurlijke hoogten die een waterkerende functie hebben, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken. De waterkeringen zijn van waterhuishoudkundig belang. Zij beschermen lager gelegen gronden in het gebied tegen overstroming door (boezem)wateren met een hoger peilniveau.

De Provinciale Ruimtelijke Verordening (versie 1 februari 2019) schrijft voor waaraan onder meer bestemmingsplannen moeten voldoen. Artikel 30 van de verordening strekt ertoe om de waterkerende functie van dijklichamen te beschermen en om tevens andere ruimtelijke ontwikkelingen op en nabij de waterkeringen niet onmogelijk te maken. Voor primaire en regionale waterkeringen zijn ook beschermingszones benoemd die eveneens op de plankaarten van bestemmingsplannen opgenomen dienen te worden.



Het plangebied grenst aan de buitenbeschermingszone van de waterkering die op het spoor ligt.

verplicht

Figuur 14.1: secundaire waterkering zoals aangewezen op de legger van het Waterschap AGV

Om ingrepen (zoals het graven, het oprichten van bouwwerken, het verrichten van boringen etc.) in en rond de waterkeringen uit te mogen voeren is een ontheffing van de Keur nodig. Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is ter zake bevoegd.

14.3.2 Oppervlaktewater     

De kavel L-Midden valt binnen het watersysteem van Sloterdijk Centrum dat afwatert op de Haarlemmervaart die onderdeel uit maakt van de Rijnlandboezem met een oppervlaktewaterpeil van NAP -0,61/-0,64 m (zie figuur 14.1).

Dempingen dienen in het gehele gebied één op één gecompenseerd te worden (verplichting die volgt uit de Keur). Uitzondering vormt het deel ten oosten van de Barajasweg, waarover afspraken zijn gemaakt met de waterbeheerder inhoudende dat niet hoeft te worden gecompenseerd voor een toename in verharding. De onderbouwing hiervoor is te vinden in de Watervisie Sloterdijk-Centrum (11 Watervisie).

14.3.3 Grondwater     

Ten noorden van de L kavel wordt een GHG (gemiddeld hoogste grondwaterstand) verwacht van ca. NAP -0,2 m tot NAP 0,0 m. De GHG wordt hier lager geschat vanwege de lage ligging van het spoor aan de noordzijde (maaiveld gelegen op ca. NAP -0,8 m) en de spoordrainage. Ten zuiden van de L kavel wordt op basis van grondwatermetingen en het grondwatermodel een GHG van rond NAP 0,0 tot +0,2 m verwacht. Omdat het huidige kavel onverhard is kan meer hemelwater infiltreren in vergelijking met de bebouwde omgeving (wat het geval is rond de gemeten grondwaterstand) wat een hogere grondwaterstand tot gevolg heeft.

14.3.4 Ontwikkelingen in het plangebied     

In het beleid wordt gestreefd naar een maaiveldhoogte van 0,9 m boven de GHG. Aan de noordzijde is zodoende een minimale maaiveldhoogte van NAP +1,0 m nodig en aan de zuidzijde een maaiveldhoogte van minimaal NAP +1,3 m. Er is onderzoek gedaan naar de effecten van bebouwing op de L-kavels (zie bijlage 12 Rapport grondwatermodellering).

Aan de noordzijde van het L kavel wordt een daling van het grondwater verwacht. Dit wordt veroorzaakt door de barrièrewerking van de kelder en is sterk afhankelijk van de huidige werking van het drainagesysteem. Omdat de werking van het drainagesysteem in de toekomst onzeker is wordt deze daling niet meegenomen in het maaiveldadvies. In paragraaf 3.3.4 van het Rapport grondwatermodellering is ingegaan op het effect op de grondwaterhuishousing onder het spoor. Uit de grondwatermodellering blijkt het effect van de kelderbouw op het spoor gering.

Aan de zuidzijde wordt een stijging van ca. 0,2 m verwacht als gevolg van de barrièrewerking van de kelderbakken en een toename in neerslag door klimaatverandering.

De toekomstige maaiveldhoogtes rondom de kavel L-Midden voldoen aan de noordzijde precies en aan de norm en aan de zuidzijde ruim aan de norm. Het verhogen van het maaiveld tussen de beide L-kavels heeft een positief effect op de ontwatering.

14.4 Conclusie     

Voor de ontwikkelingen van de nieuwe bouwblokken behoeven geen maatregelen te worden genomen:

  • Compensatie voor de toename in verharding is hier niet nodig.
  • Waterneutraal bouwen door 60 mm hemelwater te bergen op de kavel. In de planregels is dit opgenomen.
  • Bij bebouwing van de kavel L-Midden zal ook met een onderkeldering de grondwaterstand voldoen aan de norm.

Concluderend staat het aspect water niet aan de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 15 Natuur en landschap     

15.1 Algemeen     

Daar waar bestemmingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in het plangebied en de omgeving daarvan. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming). In paragraaf 15.3 worden de resultaten van het onderzoek naar beschermende gebieden en dier- en plantsoorten besproken.

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

15.2 Regelgeving en beleid     

Er is één wettelijke regeling van belang, te weten de Wet natuurbescherming.

De Wet natuurbescherming (Wnb) heeft als doel te komen tot één integrale en vereenvoudigde regeling van de natuurbescherming. Hierbij is de Europese regelgeving als uitgangspunt genomen. Wanneer geen specifieke natuurbescherming in de Europese regelgeving is voorzien worden op rijksniveau regels vastgelegd, zodat een consistent, samenhangend en transparant stelsel van regels op het gebied van natuur ontstaat.

Gebiedsbescherming

In de Wnb zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000-gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van een Natura 2000-gebied verslechtert of een significant verstorend effect heeft (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient een vergunning op grond van de Wnb te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied is gelegen.

Indien het plan mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient bovendien een passende beoordeling te worden gemaakt. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat voor het plan geen alternatieven zijn, sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang en is voorzien in compenserende maatregelen.

Soortenbescherming

De Wnb beschermt vele in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren. De wet kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. De Wnb bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde diersoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

Voor van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels geldt dat het verboden is om nesten, rustplaatsen of eieren te vernielen. Ook is het verboden om vogels te verstoren, tenzij de verstoring geen wezenlijke invloed heeft op de staat van instandhouding van de soort.

Voor algemene soorten, geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een op grond van de Verordening vrijstellingen soorten Noord-Holland vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Wnb. Voor overige soorten is geen ontheffing nodig indien de Minister van Economische Zaken en Klimaat of de provincie een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden. De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de minister van (destijds) LNV heeft goedgekeurd. Hoewel de gedragscode zijn basis vindt in de Flora- en faunawet, die inmiddels is vervallen, is de werking van de gedragscode door de staatssecretaris van Economische Zaken ambtshalve verlengd totdat op de nieuwe gedragscode is beslist. Bij naleving van deze gedragscode geldt dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat, geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan en de ontheffing nodig is met het oog op in de Wnb bepaalde belangen.

Onderzoeksplicht

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wnb aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Dit zal zich voordoen wanneer de uitvoering van het bestemmingsplan tot ingrepen noodzaakt waarvoor geen vrijstelling geldt of geen ontheffing op grond van de Wnb kan worden verleend. In dat geval is het bestemmingsplan vanwege de Wnb onuitvoerbaar.

15.3 Onderzoeken     

15.3.1 Gebiedsbescherming     

15.3.1.1 MER Haven-Stad     

Voor het MER zijn de effecten op de stikstofdepositie in beeld gebracht die voortvloeien uit de transitie van het plangebied Haven-Stad. Het betreft de meest relevante stoffen NOx en NH3. Door de transitie veranderen twee aspecten die invloed hebben op de stikstofdepositie:

  1. er is sprake van een verandering van bedrijfsemissies, en
  2. er is sprake van een verandering van verkeersintensiteiten.

De dichtsbijzijnde Natura 2000-gebieden betreffen de Polder Westzaan en het Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske.

verplicht

Figuur 14.1: ligging Haven-Stad ten opzichte van Natura 2000-gebieden.

Op basis van de uitgevoerde analyses, uitgaande van een worst-case benadering door alle ontwikkelingen per fase in één keer te berekenen en door van 25% categorie 3 bedrijven uit te gaan binnen het aandeel vierkante meters niet-wonen, kan gesteld worden dat het zeer onwaarschijnlijk is dat overschrijdingen van de kritische depositiewaarden als gevolg van Haven-Stad optreden. De ontwikkeling van Haven-Stad is zelfs goed voor de stikstofgevoelige habitattypen als gevolg van het verdwijnen van de industrie die in de referentiesituatie een forse bijdrage heeft op de aanwezige Natura 2000-gebieden. Uiteindelijk vindt de beoordeling van de stikstofdepositie plaats per project.



Voor het onderzoek wordt verwezen naar het Achtergrondrapport Natuur (zie bijlage 5 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017. Voorliggend plangebied betreft slechts een deel van Haven-Stad. Bovendien voorziet voorliggend bestemmingsplan hoofdzakelijk in woningbouw, met maatschappelijke en commerciële functies in de plint).

15.3.1.2 Quickscan Sloterdijk-Centrum     

Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is de Quickscan herontwikkeling Sloterdijk-Centrum opgesteld (bijlage 13 Quickscan Kavel L midden). Uit dit onderzoek volgen de volgende conclusies ten aanzien van gebiedsbescherming.



Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing en op voldoende afstand van Natura 2000-gebieden en gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied met een beschermingsstatus (Polder Westzaan) ligt op circa 6 km afstand van het plangebied. Het NNN bevindt zich buiten het plangebied. Binnen dit natuurnetwerk zijn externe negatieve effecten niet van toepassing. Door de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied en omdat het plangebied buiten NNN-begrenzing lig zijn negatieve effecten op beschermde natuurgebieden uitgesloten.

Het plangebied ligt niet in de in de Hoofdgroenstructuur (HS) van gemeente Amsterdam (bron: www.maps.amsterdam.nl). Het plangebied ligt ook buiten de gebieden die zijn aangewezen als Ecologische Structuur (ES) van gemeente Amsterdam.

15.3.1.3 Voortoets Sloterdijk-Centrum     

Op basis van de uitkomsten van de quickscan is besloten om een voortoets uit te voeren (zie bijlage 14 Stikstofonderzoek + NIBM, 9 december 2019). In dit onderzoek is de vraag beantwoord of voorliggende ontwikkeling significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Voor ruimtebeslag, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring of mechanische effecten is een effectanalyse uitgevoerd. Op basis van deze effectanalyse zijn negatieve effecten met zekerheid uit te sluiten.

Voor de gebruiksfase is een Aerius-berekening uitgevoerd. De uitkomst van de berekening is dat het plan niet leidt tot een stikstofdepositie (de rekenresultaten zijn niet hoger dan 0,00 mol/ha/j op de Natura-2000 gebieden). Een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is dan ook niet nodig. Voor de volledigheid en ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het plan is ook de realisatiefase onderzocht. In ieder geval met uitvoering van stage 4 materieel is sprake van een depositie van 0,0 mol/ha/j op de Natura 2000-gebieden. Bij deze berekening is nog geen rekening gehouden met de langere looptijd van de ontwikkeling (planhorizon van 20 jaar) en toekomstige schonere ontwikkelingen. De uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is gegeven.

15.3.2 Soortenbescherming     

15.3.2.1 MER Haven-Stad     

In het kader van het MER is een bureaustudie verricht naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten in Sloterdijk-Centrum (als onderdeel van het Achtergrondrapport Natuur, zie bijlage 5 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017. Wat betreft beschermde soorten is de uitkomst dat nader onderzoek moet worden verricht naar vogels met veelal jaarrond beschermde nesten (huismus en buizerd), algemeen beschermde broedvogels, vleermuizen en de rugstreeppad.

verplicht

Figuur 14.2: uitkomsten bureauonderzoek beschermde soortren MER Haven-Stad.

15.3.2.2 Quickscan natuur Sloterdijk-Centrum     

Naar aanleiding van de bureaustudie is een natuuronderzoek gedaan naar beschermde soorten in het plangebied (zie bijlage 13 Quickscan Kavel L midden). Onderdeel van dit natuuronderzoek was een veldbezoek aan het plangebied. De belangrijkste conclusies zijn als volgt:

  • Er zijn geen negatieve effecten te verwachten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ten aanzien van flora, vleermuizen, kleine marterachtigen, overige grondgebonden zoogdieren, broedvogels met jaarrond beschermd nest, reptielen, amfibieën, vissen, andere insecten en overige ongewervelden. Voor algemene grondgebonden zoogdieren is een meldingsplicht bij de RUDNHN;
  • De bomen ten noorden van het plangebied en de vegetatie in het kleine plantsoen bieden mogelijk geschikte broedlocaties voor algemene broedvogels. Voorkomen moet voorkomen dat in gebruik zijnde nesten verstoord of vernield worden en de Wnb wordt overtreden. Ten alle tijden is een broedvogelcontrole voorafgaand aan de werkzaamheden nodig;
  • Er zijn geen ecopassages in en rond het plangebied waar de werkzaamheden mogelijk een negatief effect op kunnen hebben;

15.4 Conclusies     

Het aspect natuur staat niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 16 Luchthavenindelingbesluit     

16.1 Regelgeving     

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (Lib) is gebaseerd op paragraaf 8.2.1 van de Wet luchtvaart (Wl). Met het Lib wordt met kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het Lib bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van gronden en de (hoogte van) bebouwing, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven.

De genoemde beperkingen betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer (veiligheid en radar);
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer.

Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen. Deze typen beperkingen komen niet voor in Haven-Stad.

In artikel 8.8, eerste lid, van de Wl is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan het Lib in acht moet worden genomen. Met een bestemmingsplan kan van (de toetshoogten van) het Lib worden afgeweken indien van de minister van Infrastructuur en Milieu de verklaring is ontvangen dat hij tegen de afwijking geen bezwaar heeft; de zogenoemde verklaring van geen bezwaar (VVGB). Indien de bouwhoogten van het bestemmingsplan in strijd zijn met de maatgevende toetshoogte in verband met de radar, is het vaststellen van het bestemmingsplan mogelijk indien uit een advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) blijkt dat het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

16.2 Uitwerking in bestemmingsplan     

Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte zoals opgenomen in 4a (maatgevende toetshoogte radar) bij het Lib.

Maatgevende toetshoogte radar

Op grond van artikel 2.2.2a, eerste lid, van het Lib zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4a bij het Lib objecten toegestaan die hoger zijn dan de in die bijlage aangegeven maximale waarden, mits uit een positief advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

Voor de kavel L-Midden geldt een maximale hoogte van 60 m + N.A.P. Het bestemmingsplan maakt een maximale hoogte van 59 m + NAP mogelijk. Dit is inclusief ondergeschikte bouwdelen als technische ruimten en technische installaties. De maximale bouwhoogte steekt blijft daarmee door de maximaal toelaatbare maatgevende hoogte radar van het Lib.

Hoofdstuk 17 Hoogbouweffecten     

17.1 Algemeen     

Voorliggend bestemmingsplangebied is een grootstedelijk kerngebied waar hoogbouw toegelaten wordt (structuurvisie Amsterdam 2040). Op de kaart 'Hoogbouw in Amsterdam' is zichtbaar gemaakt waar hoogbouw wordt gestimuleerd: in de (paarse) zones langs de ringweg A10/ Ringlijn, met name rond de OV-knooppunten, en in twee ovale zoekgebieden langs het IJ.

In de zones langs de Ringlijn en de rijkswegen wordt ingezet op verdichting en toepassing van hoogbouw, met name rond metrostations en NS stations. Daarbij wordt een gedifferentieerd hoogbouwmilieu beoogd, met ensembles vanaf circa 60 meter hoogte bij de knooppunten. In paragraaf 4.3 is uitgebreider ingegaan op de gewenste hoogbouwaccenten in het gebied Sloterdijk-Centrum.

verplicht verplicht

Figuur 17.1: 'Hoogbouw in Amsterdam", bron: Structuurvisie 2040

Het plangebied ligt in de zone langs infrastructuur, waar hoogbouw mogelijk is. Een Hoogbouweffectrapportage (HER) is daarom niet nodig.

17.2 Onderzoeken     

17.2.1 Windhinderonderzoek     

In Nederland bestaat geen wetgeving ter voorkoming van windhinder of windgevaar. Dit betekent niet dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen windhinder of windgevaar niet hoeft te worden meegenomen in de afwegingen. Rondom hoge gebouwen kan windhinder optreden. Er kan sprake zijn van verhoogde windsnelheden die het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam maken.

Omdat de bebouwing die op grond van het voorliggend bestemmingsplan hoger is dan 30 m is een windhinder onderzoek gedaan (zie bijlage 15 Windhinderonderzoek). Het onderzoek is gedaan met behulp van Computational Fluid Dynamics (CFD) model. Zowel de situatie waarbij alleen de bebouwing op de kavel L-Midden gerealiseerd is als de situatie met zowel bebouwing op zowel de kavel L-Midden als op de kavel L-West is onderzocht.

Aan de hand van de criteria volgens NEN 8100 is nagegaan of en in welke mate hier windhinder zal optreden. Onderstaande tabel geeft de criteria volgens NEN 8100 weer. Hier is een onderscheid gemaakt in 3 soorten activiteiten. Bij een lage activiteit ondervindt men meer last van wind dan bij een hogere activiteit.

verplicht

Afhankelijk van de activiteitenklasse wordt de waardering van het lokale windklimaat gekwalificeerd met ‘goed’, ‘matig’ of ‘slecht’ (zie tabel 2.1). Bij een goed windklimaat

ondervindt men geen overmatige windhinder. In een situatie zonder overmatige windhinder heeft het merendeel van het publiek onder normale omstandigheden geen last van windhinder. Bij een matig windklimaat ervaart men af en toe overmatige windhinder. In een slecht windklimaat ervaart men regelmatig overmatige windhinder. In een dergelijke situatie heeft het merendeel van het publiek last van windhinder.

Er wordt naar gestreefd, om binnen de verschillende activiteitenklassen, een goed, eventueel nog matig windklimaat te realiseren. Activiteitenklasse ‘langdurig zitten’ is dusdanig kritisch dat deze met terughoudendheid wordt toegepast. De zuidwesten wind is voor een groot deel bepalend voor het windklimaat op de planlocatie.

Op onderstaande afbeeldingen is voor de situatie dat alleen de kavel L-Midden bebouwd is de windhinderkans aangegeven en voor de situatie dat de beide kavels zijn bebouwd.

verplicht

Figuur 17.2: Hinderkans en beoordeling met alleen bebouwing kavel L-Midden gerealiseerd

verplicht

Figuur 17.3: Hinderkans en beoordeling met bebouwing kavels L-Midden en L-West gerealiseerd

De resultaten van het onderzoek laten het volgende zien:

  • In zowel de situatie met alleen bebouwing op de kavel L-Midden als in de situatie met ook bebouwing op de kavel L-West, wordt overal in het plangebied een goed windklimaat voor doorlopen verwacht. Dit is op de meeste plekken tevens het geval voor het strengere criterium voor slenteren.
  • Bij de positionering van de toekomstige gebouw entrees of andere windgevoelige functies dienen enkele plekken waar volgens de berekeningen een matig windklimaat met het criterium voor slenteren optreedt te worden vermeden.
  • Nergens in het plangebied is sprake van een beoordeling slecht of een overschrijding van het gevaarcriterium.

17.2.2 Bezonningsstudie     

Van nieuwe bebouwing kan een zekere schaduwwerking uitgaan. De effecten daarvan op de bestaande omgeving moeten bij vaststelling van een bestemmingsplan worden betrokken. Er bestaan geen landelijk wettelijk vastgelegde normen of eisen waaraan plannen ten aanzien van de bezonning in relatie tot bestaande functies moeten voldoen. In het Bouwbesluit is wel regelgeving voor daglichttoetreding opgenomen maar dit heeft geen betrekking op schaduwwerking van het ene gebouw op het andere. Beoordeeld moet worden of de schaduweffecten die optreden niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving. Daartoe is een bezonningsonderzoek gedaan (zie bijlagen 16, 17 en 18)

In het bezonningsonderzoek is een vergelijking gemaakt tussen de schaduwwerking van een gebouw conform het vigerende bestemmingsplan Sloterdijk en het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden. Het vigerende bestemmingsplan laat een gesloten bouwblok toe met een hoogte van 35 meter. Het nieuwe wenselijke volume wordt 59 meter +NAP hoog aan de noordzijde en heeft aan de oost- en westzijde sneden in het blok ten behoeve van entrees naar het binnenhof. In de bijlagen zijn de gemaakte bezonningsstudies opgenomen die laten zien tot waar de schaduw van de volumes reikt. (zie Bezonningsonderzoek nieuw BP, p. 29 t/m p. 31, zie bijlage 18).

Het verschil in toegestaan volume op de kavel L-Midden heeft over het hele jaar gezien weinig gevolgen voor omliggende bouwwerken. Op 21 juni rond 11 uur is er meer schaduw op 'The Breakfast Club' en op dezelfde dag is er meer schaduw op de wagons van hotel 'Trainlodge'. Hiernaast werpt het hogere volume meer schaduw op de perrons van het station Amsterdam Sloterdijk, maar creëren de 'schlucht' en de setbacks in de gevel meer zonlicht in de tussenstraten die de Changiweg en de Teleportboulevard verbinden.

17.3 Conclusie     

Er wordt een goed windklimaat voor doorlopen verwacht. Op de meeste plekken is dat ook het geval voor het strengere criterium voor slenteren.

Het bestemmingsplan maakt hoogbouwaccenten tot 59 meter mogelijk. In vergelijking met wat mogelijk was op grond van het bestemmingsplan Sloterdijk, is de extra schaduwwerking beperkt een aantal uren op beperkt aantal locaties.

Hoofdstuk 18 Cultuurhistorie en archeologie     

18.1 Algemeen     

Het cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Met de Erfgoedwet (en de voorganger: Monumentenwet 1988) is archeologische zorg geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Ook artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Een essentieel uitgangspunt is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

18.2 Regelgeving en beleid     

18.2.1 Erfgoedwet     

Voor een optimale integratie van archeologie in de ruimtelijke ordening heeft het rijk onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening aangepast, en de Erfgoedwet geïntroduceerd. De Erfgoedwet is per 1 juli 2016 in werking getreden. De Monumentenwet is per 1 juli 2016 vervallen, maar het deel dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving blijft via het overgangsrecht in de Erfgoedwet van toepassing tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Op grond van de Erfgoedwet dient de Gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in kaart te brengen, kunnen bij bouwprojecten toevalvondsten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 van de Erfgoedwet). Deze plicht houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek uit te voeren, bij vondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie (BMA) per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

Bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen dienen gemeenten bovendien op grond van de Wet ruimtelijke ordening de Provinciale regelgeving in acht te nemen.

18.2.2 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie     

Op 10 april 2018 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, die wordt gebruikt als leidraad voor ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen, gewijzigd vastgesteld. In de leidraad is een aantal onderwerpen opgenomen die voortvloeien uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (oud) die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Holland. De Leidraad is niet bedoeld als een document met normstellende voorschriften.

De informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. De kaart geeft informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als molens, militaire structuren en historische dijken. Ten aanzien van de archeologische waarden is de informatiekaart een herziening van de voorheen geldende Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW).

Voorliggend plangebied is niet aangewezen als archeologisch gebied met provinciaal belang, aardkundig monument of waardevol gebied.

18.2.3 Gemeentelijke Erfgoedverordening     

De Amsterdamse Erfgoedverordening is op 1 januari 2016 in werking getreden en schrijft voor dat in de toelichting behorende bij een bestemmingsplan ten minste de (bovengrondse) cultuurhistorische waarden en (ondergrondse) archeologische waarden in het plangebied worden beschreven en dat wordt vermeld op welke wijze in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de in het gebied aanwezige waarden.

18.3 Onderzoeken     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (zie bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie).

18.3.1 Archeologie     

Uit de archeologische verkenning volgen de volgende conclusies.

Archeologische verwachtingskaart

Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn binnen plangebied voornamelijk materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met het gebruik van het gebied vanaf de 12de eeuw tot de 20ste eeuw. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag voor het plangebied.

Haven-Stad is ingedeeld in meerdere verwachtingszones. Voor de kavel L-Midden geldt een negatieve verwachting, zoals op onderstaande kaart is weergegeven.

verplicht verplicht

figuur 18.1: Archeologische waarden

18.3.2 Cultuurhistorie     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) is het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie). De uitgangspunten van deze cultuurhistorische verkenning zijn nog steeds actueel.

Het gebied grenst direct aan de westzijde van de Ring A10. De belangrijkste structuurdragers zijn de spoorlijnen Amsterdam CS - Haarlem, Zaanstad en Schiphol. Parallel aan het spoor CS - Schiphol loopt de ringlijn voor de metro. Station Sloterdijk neemt een centrale positie in. De verkeersstromen rond het station worden op verschillende niveaus afgewikkeld, zowel op het maaiveld als diverse lagen daarboven. Dit geldt zowel voor het spoor, alsook voor verbindingswegen voor langzaam en snel verkeer. Bovendien is er ruimte voor parkeervoorzieningen en bus- en tramhaltes. Daar omheen is het gebied als een grid verkaveld en ingevuld met vrijstaande hoogbouw kantoren en enkele meerlaagse bouwblokken voor onderwijsinstellingen en congrescentra.

18.4 Conclusie     

Voor het plangebied geldt geen bijzondere archeologische of cultuurhistorische waarde, alleen de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

Hoofdstuk 19 Duurzaamheid     

19.1 Algemeen     

Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

19.2 Regelgeving en beleid     

19.2.1 Provinciale ruimtelijke verordening     

Duurzaamheid staat bij de provincie Noord-Holland hoog in het vaandel. De provincie wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.

Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en aan inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte- en Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie en biomassa. Nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking dient daarnaast aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

19.2.2 Gemeentelijk beleid     

Duurzaamheid staat ook hoog op de Amsterdamse agenda. Amsterdam wil een inhaalslag maken op het gebied van duurzaamheid. De inhaalslag wordt behaald door in goede samenwerking met partners uit de stad (de bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen). Niet alleen voor het creëren van breed maatschappelijk draagvlak, maar ook door de energie en doorzettingskracht die al aanwezig is in de samenleving te versterken.

In de Structuurvisie Amsterdam 2040 heeft de gemeente ook ingezet op een meer klimaatbestendige stad: het stedelijk gebied moet in de toekomst beter bestand zijn tegen wateroverlast door extreme regenval en overstromingen en tegen een toename van langere perioden van hitte en droogte. In 2020 moet klimaatadaptie in het gemeentelijk beleid zijn verankerd.

Op 7 november 2016 is de strategie vastgesteld voor het verduurzamen van de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving (Naar een stad zonder aardgas). In de Agenda Duurzaam is het doel gesteld om 102.000 woningequivalenten in 2020 op stadswarmte aangesloten te hebben. Het college heeft de ambitie geuit dat de huidige energietransitie geen uitstel mag krijgen. Nieuwe woningen dienen aardgasloos te worden gebouwd en ook de bestaande stad moet worden aangepast. De strategienota "Naar een stad zonder aardgas" beschrijft hoe dit realiseerbaar is.

Aardgas moet vervangen worden door duurzame(re) energiebronnen. Grosso modo zijn de alternatieven voor aardgas gebaseerd op elektriciteit (all-electric) en/of warmtenetten (o.a. stadswarmte) waarbij de kansen om op gebiedsniveau gebruik te maken van duurzaam opgewekte warmte maximaal benut worden.

Voor voorliggend plangebied betekent de strategienota dat bij nieuwbouw gasloos wordt gebouwd. De gemeente onderzoekt diverse varianten voor een open, duurzaam en betaalbaar warmtesysteem. Bij de ontwikkeling van het gebied zal in samenspraak met ontwikkelende partijen onderzocht worden hoe invulling kan worden gegeven aan de ambities.

19.3 Duurzaamheid in Sloterdijk-Centrum     

In Sloterdijk-Centrum zijn de ambities voor duurzaamheid hoog.

De mogelijkheden voor duurzaamheidsingrepen in het plangebied bevinden zich met name op het gebied van energiezuiniger maken van gebouwen, het opwekken van duurzame energie door middel van zonnecellen en het gezamenlijk gebruiken van WKO-installaties. Voor een duurzame of efficiënte infrastructuur in de vorm van energieopslag en warmte- en koudenetten, zal ondergronds ruimte gereserveerd moeten worden. Daarnaast zijn in de regels van dit bestemmingsplan diverse gebruiks- en bouwmogelijkheden opgenomen ten behoeve van duurzaamheid (zoals de realisering van koude/warmte-infrastructuur, de realisering van technische installaties zoals koudewiel, drycooler e.d. en de realisering van oplaadpunten ten behoeve van elektrisch vervoer). Bij het planvormingstraject van bouwplannen in Sloterdijk-Centrum speelt duurzaamheid een rol, bijvoorbeeld ten aanzien van energie, waterprestatie, mobiliteit, circulariteit en groene daken. Een aantal van deze eisen is opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

Duurzaam ruimtegebruik

Ook het intensief gebruik van gronden rond station Sloterdijk past in de duurzaamheidstrend. Rondom het station wordt een hoge dichtheid en veel functiemenging voorgesteld. Hierdoor ontstaat niet alleen een intensief gebruik van de ruimte, het levert bovendien een bijdrage aan het zo duurzaam mogelijk omgaan met gebieden. Door deze dichtheid kan bijvoorbeeld uitwisseling van energie (dag- en nachtritmes) plaatsvinden. Maar ook de noodzaak voor het hebben van bijvoorbeeld een eigen auto neemt af. Er zijn tenslotte allerlei alternatieven voorhanden en omdat alle functies gemengd zijn, zijn er ook minder verplaatsingen nodig.

Energie

Gebouwen moeten bijna-energieneutraal (BENG) zijn. Vanaf 1 juni 2020 is voor nieuwbouw voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012 dat moet worden voldaan aan de eisen van BENG. Het is dus niet noodzakelijk om deze eis voor te schrijven in voorliggend bestemmingsplan.

Ditzelfde geldt voor een gasaansluiting. Per 1 juli 2018 is de verplichte gasaansluiting in het Bouwbesluit 2012 komen te vervallen en kunnen nieuwe woningen in beginsel niet meer worden aangesloten op het gasnet. Er zal dus gebruik moeten worden gemaakt van alternatieven zoals een duurzame warmte- en koude voorziening waarbij gebruik wordt gemaakt van de lokale stadswarmte en koude infrastructuur en/of van lokale bronnen (WKO). Het voorschrijven van een verplichting in voorliggend bestemmingsplan is dus niet noodzakelijk.

Duurzame mobiliteit

Duurzame mobiliteitsoplossingen moeten onderdeel zijn van de nieuwbouw. Denk hierbij aan (schone) autodeelconcepten en het stimuleren van fietsgebruik. Het stimuleren van fietsgebruik vindt ook plaats in de openbare ruimte. Zo worden nieuwe fietsroutes aangelegd en bestaande fietsroutes vergroend.

Bovendien is, conform het MER Haven-Stad voor wonen in het bestemmingsplan een strenge parkeernorm voorgeschreven, te weten maximaal 0,2 parkeerplaats per woning.

Circulair bouwen en afval

Een relatief nieuwe ambitie van de gemeente Amsterdam binnen duurzaamheid is circulariteit. Een circulair gebouw is een gebouw dat ontworpen, ontwikkeld, beheerd en gebruikt wordt volgens het systeem van de circulaire economie en waarbij het voorkomen van grondstofuitputting centraal staat. Het doel is zo min mogelijk nieuwe grondstoffen te gebruiken en, daar waar producten, grondstoffen en/of systemen worden ingezet, deze zo lang mogelijk hoogwaardig in de keten te houden. Het gaat hierbij nadrukkelijk om de hele levenscyclus van een gebouw, tot het einde van de functionele levensduur. Binnen circulariteit kunnen twee aspecten worden onderscheiden: de toegepaste materialen en het ontwerp van het gebouw. Materialen moeten zoveel mogelijk hergebruikt kunnen worden en toegepaste materialen dienen een zo laag mogelijke milieu-impact te hebben. De mate van circulair materiaalgebruik kan bijvoorbeeld blijken uit een materialenpaspoort en het percentage herbruikbaar materiaal. Het slim ontwerpen van gebouwen is belangrijk om gebouwen een lange levensduur te kunnen geven en circulariteit in de gebruiksfase vorm te geven. Het gaat hierbij om een modulaire en flexibele aanpak, waardoor gebouwen kunnen worden aangepast op nieuwe gebruikers en andere toepassingen.

Om deze reden wordt voor de eerste bouwlaag (plint) een minimale bruto verdiepingshoogte van 4 meter voorgeschreven. Dit vergroot de flexibiliteit van het gebruik van deze ruimtes. Voor woningen mag een lagere verdiepingshoogte toegepast worden, als het plafond/vloer flexibel en transformeerbaar is, zodat een andere functie mogelijk is.

Gebruik daken

In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op vergroening van het gebied, ook op uitgegeven terrein. Hierdoor wordt het gebied 'zachter'. Bovendien is vergroening nodig om het gebied te wapenen tegen klimaatverandering en hittestress.

De daken kunnen groen ingericht worden of kunnen gebruikt worden als waterberging om zo te voldoen aan de waterbergingseis die in de planregels is opgenomen.

Hoofdstuk 20 Juridische planbeschrijving     

20.1 Algemeen     

Het (juridische deel van het) bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (planregels), vergezeld van een toelichting. De verbeelding visualiseert de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

Waar de overige hoofdstukken van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft dit hoofdstuk een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de regels en de verbeelding. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels en de verbeelding. Daartoe worden in paragraaf 20.5 de regels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de verbeelding verbonden zijn met één of meer regels, wordt daarbij ook de verbeelding toegelicht.

20.2 Planvorm     

Met dit bestemmingsplan wordt het juridisch-planologisch kader vastgelegd voor de ontwikkeling van de kavel L-Midden. Naast de kavel is ook de straat aan de westzijde onderdeel van het plangebied.

20.3 Verbeelding     

Op grond van de Wro moeten alle plannen volgens de Standaarden Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012 in elektronische vorm worden voorbereid, vastgesteld en vervolgens beschikbaar gesteld. Daarnaast moet er een versie van het plan in analoge vorm worden vastgesteld. Op de analoge verbeelding van het bestemmingsplan (verbeelding) wordt door middel van letters, kleuren, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de bouwregels aangegeven.

Mocht tussen de inhoud van het analoge plan en van de elektronische weergave of van het plan in de digitale vorm en de papieren weergave een verschillende uitleg mogelijk zijn, dan prevaleert de elektronische weergave of plan in digitale vorm. Als er tussen beide vormen van het plan een verschillende uitleg mogelijk is, prevaleert het digitale plan. Als ondergrond voor de plankaart is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de plankaart te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de plankaart weergegeven.

20.4 Regels     

In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De opbouw van de regels mag vanwege de experimenteerstatus worden veranderd. Slechts op enkele onderdelen wordt daar gebruik van gemaakt met dit bestemmingsplan verbrede reikwijdte.

De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten behandeld. Deze hebben als doel begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten, die zijn opgenomen in de regels, dienen te worden gemeten. In het tweede hoofdstuk zijn de regels opgenomen, die betrekking hebben op alle bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het derde en vierde hoofdstuk omvat een aantal algemene regels, die niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar bestemmingsvlak overschrijdend zijn.

Het overgangsrecht en de anti-dubbelregel zijn opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de planregels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

In de bestemmingsomschrijving wordt beschreven welke functies binnen de betreffende bestemming zijn toegestaan. In de bouwregels wordt weergegeven of en hoe gebouwd mag worden. Daarin wordt in algemene zin geregeld in alle bestemmingen dat er slechts gebouwd mag worden ten behoeve van de bestemming. In de navolgende (sub)leden worden maten zoals oppervlakten en bouwhoogten opgenomen, die betrekking hebben op de toegestane gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

20.5 Artikelgewijze toelichting     

Hoofdstuk 1 - Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.

Artikel 2 Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.

Hoofdstuk 2 - Bestemmingen

Artikel 3 Gemengd

Lid 3.1 - Toegelaten activiteiten en functies

De kavel L-Midden heeft de bestemming Gemengd. Hier wordt de bebouwing gerealiseerd, waar de in dit lid omschreven functies mogelijk zijn.

Lid 3.2 - Bouwregels

3.2.1 Hoofdgebouwen

Ten aanzien van het bouwen geldt dat gebouwen alleen binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. De maximale bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding, aan de noordzijde is dat maximaal 59 meter + NAP en aan de zuidzijde 30 en 36 meter +NAP. Met een specifieke bouwaanduiding is de hoogteregeling van het tussenstuk aangegeven. De hoogte varieert hier tussen de 30 en 53 m +NAP, waarbij de hoogte trapsgewijs afloopt van noord naar zuid. De bebouwing in het tussenstuk moet tenminste 2 verschillende hoogten hebben.

Voor de hoogbouw in Sloterdijk-Centrum geldt dat er een duidelijk onderscheid moet zijn tussen de onderbouw met de plint en de bovenbouw. Dit onderscheid kan bijoorbeeld vorm gegeven worden met een hoogbouw die terug ligt. Maar ook met een andere architectonische vormgeving is het onderscheid aan te brengen. In ieder geval moet de verschijningsvorm van de hoogbouw afwijken van die van de laagbouw. Het doel is om met het onderscheid in onderbouw en hoogbouw een goed woon- en leefklimaat op straatniveau te creëren.

De doorgangen aan de oost- en westzijde is een belangrijk ruimtelijk uitgangspunt en is daarom vastgelegd in de regels.

3.2.2 Regels voor geluid

In verband met het geluid vanwege het spoor en het industrielawaai zijn er gevelmaatregelen nodig om een goed woonklimaat in de woningen te verkrijgen. De noordgevel en een deel van de oostgevel moet daarom als dove gevel worden uitgevoerd. Ook de eis vanuit het gemeentelijk geluidbeleid dat een woning met een dove gevel of waarvoor een hogere waarde is verleend, moet beschikken over een stille zijde, is in de regels opgenomen.

3.2.3 Voorwaardelijke verplichting trillingshinder railverkeer

Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, in die zin dat voldaan moet worden aan de streefwaarden uit de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen", deel B voor Wonen in een nieuwe situatie. Hiervan kan worden afgeweken tot de norm die geldt voor Wonen in een bestaande situatie, daarbij moeten alle doelmatige en kosteneffectieve maatregelen om de trillingssterkte te verminderen, worden getroffen.

Lid 3.3 Afwijking van de bouwregels

Met deze afwijkingsbevoegdheid is het mogelijk om de dove gevels te 'ontdoven'. Er kan afwijking verleend worden van de verplichting een dove gevel te realiseren als met een geluidsonderzoek wordt aangetoond voor wat betreft de noordgevel de geluidsbelasting vanwege het industrielawaai niet hoger is dan de voorkeusgrenswaarde en voor het overige wordt voldaan aan de maximaal toelaatbare geluidswaarde overeenkomstig een vastgestelde hogere waarde.

Lid 3.4 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering van de gevels. Dan gaat het vooral om de gevels van de hoogbouw. Dit kan van belang zijn voor een goed windklimaat op straatniveau en een goed woon- en leefklimaat op straatniveau door een onderscheid in de bebouwing tussen de laag- en de hoogbouw. Zo nodig kan het bevoegd gezag een windtunnel onderzoek verlangen.

Lid 3.5 – Specifieke gebruiksregels

3.5.1 Toegestaan gebruik

In dit artikel zijn de gebruiksregels opgenomen. Hier zijn de maximale omvang van de verschillende functies genoemd. In de plint is maximaal 3.000 m2 bvo aan commerciële en maatschappelijke functies mogelijk. In de tabel is aangegeven het maximum van het totaal per functie en per vestiging. Voor reguliere detailhandel geldt een maximum van 300 m2 per vestiging en voor detailhandel in levensmiddelen een maximum van 150 m2 per vestiging.

Hier is ook de omvang van een praktijkruimte of vrije beroepsuitoefening aan huis bepaald. Voor de bedrijfsactiviteiten is bepaald dat de activiteiten moeten passen binnen categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan. Aan de bedrijven met milieucategorie 3.1 zijn nog extra voorwaarden gesteld ten aanzien van hinder. Het is met een afwijkingsbevoegdheid (artikel 9) mogelijk bedrijfsactiviteiten uit een hogere categorie toe te staan, dan wel activiteiten toe te staan die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen, mits aangetoond is dat de effecten van de bedrijfsactiviteiten vergelijkbaar zijn met de effecten van bedrijfsactiviteiten in de categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen.

3.5.2 Gebruiksregels voor parkeren

In de regels wordt verwezen naar de parkeernormen uit de Nota Parkeernormen Auto en de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter. Deze moeten in acht genomen worden. Voor woningen is hier expliciet bepaald dat de autoparkeernorm hier maximaal 0,2 parkeerplaats per woning is.

3.5.3 Strijdig gebruik

Een aantal vormen van gebruik van gebouwen en gronden zijn niet toegestaan. Onder meer is onzelfstandige bewoning en het hebben van een 'Bed & Breakfast' niet toegestaan.

Artikel 4 Verkeer - 1

De voor Verkeer-1 aangewezen gronden hebben betrekking op de straat aan de westzijde. De straat dient ter ontsluiting van het plangebied. De eventuele doortrekking van de publieke fietsenstalling is pas aan de orde als de kavel L-West ontwikkeld gaat worden.

Hoofdstuk 3 - Algemene regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de 'standaardregels' die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.

Artikel 6 Algemene bouwregels

Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. In het verleden waren voor zulke geringe overschrijdingen wel (toen nog ontheffings)procedures nodig. Maar in de praktijk bleken de in dit artikel opgesomde overschrijdingen altijd een ontheffing te krijgen. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt 'bij wijze van recht'. Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen. Als plafond voor de hoogte van de bouwwerken geldt dat deze niet boven de 59 m+NAP uit het Luchthavenindelingsplan Schiphol mag uitkomen

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is een aantal algemeen geldende regels opgenomen. In dit artikel is in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een aantal specifieke activiteiten uitgezonderd. Dit betreft het gebruik van water ten behoeve van woonboten en het gebruik van gronden voor, kort gezegd, opslag en en stalling van materialen.

Hier zijn ook specifieke bepalingen opgenomen in verband met de waterverwerkingscapaciteit van hemelwater.

Artikel 8 Algemene aanduidingsregels

Lid 8.1 - Geluidzone - industrie

Dit betreft de geluidszone als gevolg van het gezoneerde industrieterrein Westpoort, zoals vastgesteld bij provinciaal inpassingsplan 'Aanpassing geluidzones Westpoort en Hoogtij' van 2 maart 2015 (verder 'het PIP'). Dit bestemmingsplan neemt de geluidzone uit het PIP over omdat, na vaststellen van dit bestemmingsplan, het PIP voor deze gronden niet meer van toepassing is. Op grond van de Wet geluidhinder kunnen in de geluidszone geluidgevoelige functies alleen onder voorwaarden toegestaan worden.

Lid 8.2 - Veiligheidszone

Deze zone is opgenomen met het oog op de bepalingen over de externe veiligheid van het spoor. In verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor zijn in principe binnen 100 meter van het spoor geen functies voor minder zelfredzame personen mogelijk.

Burgemeester en wethouders kunnen hiervan afwijking verlenen als de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied zijn geconsulteerd.

Lid 8.3 - Milieuzone -1In deze zone zijn gevoelige functies in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen niet toegestaan. Het betreft de zone binnen 300 meter van de A10.

Burgemeester en wethouders kunnen hiervan afwijking verlenen als de GGD een positief advies heeft uitgebracht.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

Met deze regel kunnen burgemeester en wethouders afwijken van onderdelen van de bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer bepalingen over specifieke doeleinden zoals gebouwen voor nutsvoorzieningen en geringe afwijkingen. De overschrijdingen gaan in dit geval verder dan eerder in de 'Algemene bouwregels' en maken een afwegingsmoment noodzakelijk. Een afwijkingsbesluit kan echter nooit zover gaan dat de bestemming wordt veranderd.

Artikel 10 Overige regels

In de regels wordt een enkele keer verwezen naar andere wettelijke regelingen. Landelijke wettelijke regelgeving kan gedurende de looptijd van het bestemmingsplan veranderen. Om die reden wordt in dit artikel aangegeven dat daar waar wordt verwezen naar landelijke wettelijke regelingen, die regelingen zijn bedoeld zoals deze luidden op het moment waarop het ontwerp bestemmingsplan ter visie is gelegd.

Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels

Artikel 20 en 21 Overgangsrecht en slotregel

In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro.De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 21 Economische uitvoerbaarheid     

Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen voor openbare voorzieningen.

In artikel 6.12, eerste lid, van de Wro is geregeld, dat bij elk voorgenomen bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), een exploitatieplan verplicht is. Ter illustratie: dat geldt al bij de bouw van één woning. Echter, er gelden wel uitzonderingen op de noodzaak een exploitatieplan op te stellen, zoals geregeld in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro. De belangrijkste uitzondering is dat een exploitatieplan niet noodzakelijk is, als het kostenverhaal van de grondexploitatie 'reeds anderszins is verzekerd'.

Ingevolge artikel 6.12 van de Wro besluit het bevoegd gezag of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan, omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de gronden waarop het bestemmingsplan van toepassing is. Het kostenverhaal, zoals bedoeld in de Wro, is verzekerd via het erfpachtstelsel. In het plangebied wordt dus voldaan aan de vereiste van 'reeds anderszins verzekerd' zijn.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen de Wro omdat die wet het uitgangspunt van het privaatrechtelijke spoor voorop stelt. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van die gronden.

Kostenverhaal met behulp van erfpacht past daarom binnen het wettelijk voorziene systeem voor het verhaal van de kosten van de grondexploitatie. De gemeente ontvangt immers een vergoeding voor het gebruik van de gronden. Uit deze vergoeding kunnen de kosten van de grondexploitatie worden bekostigd. Het is daarom niet noodzakelijk een exploitatieplan vast te stellen.

De woningen en plint zullen door de woningbouw coöperatie de Alliantie ontwikkeld worden. De gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor de financiering van de geïntegreerde publieke fietsenstalling in het (woon)gebouw. De gemeente Amsterdam en de Alliantie dragen ieder hun eigen personeelskosten en reguliere kosten (voor de gemeente Amsterdam zijn dit o.a. opstellen bestemmingsplan en inrichten openbare ruimte).

De financiering van de realisatie kosten van de fietsenstalling door de gemeente Amsterdam vindt voor een groot deel plaats d.m.v. een rijkssubsidie aanvraag bij het ministerie van Infrastructuur & Waterstaat (I&W) en een financiële bijdrage van de Vervoerregio Amsterdam (VRA). De percentuele verdeling van de financiering is: 40 (I&W), 30 (VRA) en 30 (gemeente Amsterdam).

Hoofdstuk 22 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

22.1 Artikel 3.1.1. Bro-overleg en maatschappelijk overleg     

22.2 Inspraak en consultatie     

Zoals in hoofdstuk 5 is aangegeven is er ten behoeve van de Haven-Stad een m.e.r.-procedure doorlopen. Op grond van de artikelen 7.9 en 7.27 van de Wet milieubeheer is op 2 juni 2016 kennisgegeven van het start van de m.e.r.-procedure en de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) ten behoeve van het MER Haven-Stad. De NRD heeft met ingang van 3 juni 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Een ieder is de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen. In de Nota van beantwoording voor de NRD Haven-Stad is aangegeven op welke wijze de zienswijzen zijn betrokken in het NRD zoals vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Inmiddels is deze procedure afgerond.

Op grond van artikel 1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet van het voornemen tot het voorbereiden van onder andere een bestemmingsplan vooraf kennis worden gegeven. Die plicht geldt alleen indien bij de voorbereiding van dat bestemmingsplan geen MER wordt opgesteld. Aangezien voorliggend bestemmingsplan valt onder het onderzoeksgebied van het MER Haven-Stad is geen kennis gegeven van het voornemen om een bestemmingsplan voor te bereiden.

Consultatie

Vanwege de wijzigingen die voorliggend bestemmingsplan heeft voor de bestaande eigenaren en gebruikers in het gebied, zijn gesprekken met hen gevoerd. Aan hen is een toelichting gegeven op de ontwikkeling. In bijlage 19 is een overzicht opgenomen met de bedrijven/instanties aan wie een toelichting is gegeven en kort weergegeven hun reactie.

22.3 Behandeling van zienswijzen     

Deze paragraaf volgt na zienswijzen over het ontwerpbestemmingsplan.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden met identificatienummer NL.IMRO.0363.B1902BPGST-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Aanduiding     

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.3 Aanduidingsgrens     

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.4 Aanduidingsvlak     

Een op de verbeelding aangegeven vlak met eenzelfde aanduiding.

1.5 Ambacht     

Het bedrijfsmatig, gehele of overwegend door middel van handwerk vervaardigen, bewerken of herstellen en installeren van goederen.

1.6 Antennedrager     

Een antennemast of andere constructie bedoeld voor de vestiging van een antenne.

1.7 Automatenhal     

Een voor het publiek toegankelijke ruimte waar meer dan twee speelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen, zoals die geldt op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, zijn opgesteld.

1.8 Bed and breakfast     

Het gedeeltelijk gebruik van een zelfstandige woonruimte voor kort verblijf bij de hoofdbewoner van die woonruimte, al dan niet met ontbijt.

1.9 Bebouwing     

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.10 Bedrijf     

Inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, groothandel, internetverkoop, opslag en/of transport.

1.11 Bedrijfsvloeroppervlakte     

De totale oppervlakte van de voor bedrijfsuitoefening benodigde bedrijfsruimten, inclusief de verkoopvloeroppervlakte, opslag- en administratieve ruimten en dergelijke.

1.12 Bestemmingsgrens     

De grens van een bestemmingsvlak.

1.13 Bestemmingsplan     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.14 Bestemmingsvlak     

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.15 Bouwen     

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.16 Bouwgrens     

De grens van een bouwvlak.

1.17 Bouwlaag     

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.

1.18 Bouwvlak     

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.19 Bouwwerk     

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.20 Brutovloeroppervlakte (bvo)     

De totale oppervlakte van de bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc.

1.21 Consumentverzorgende dienstverlening     

Persoonlijke verzorging van consumenten, waaronder kapperszaken, schoonheidsinstituten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven.

1.22 Culturele voorzieningen     

Musea, (muziek)theaters, expositieruimten en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.

1.23 Detailhandel     

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die deze zaken kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.24 Dienstverlening     

Het verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden met of zonder rechtstreeks contact met het publiek. Onder te verdelen in:

  1. consumentverzorgende dienstverlening;
  2. zakelijke dienstverlening;
  3. maatschappelijke dienstverlening.

1.25 Dove gevel     

Een bouwkundige constructie waarin,

  1. geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A);
  2. een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

1.26 Gebouw     

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.27 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

Categorieën van gevallen zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

1.28 Groenvoorziening     

Ruimten in de open lucht, zoals (bos)parken, plantsoenen, groenvoorzieningen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.

1.29 Grootschalige (perifere) detailhandel     

Detailhandel groter dan 1.500 m2 bvo (buiten bestaande winkelcentra ) en groter dan 5.000 m2 (binnen bestaande winkelcentra).

1.30 Hogere waarde     

Een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder.

1.31 Hoofdgebouw     

Eén of meerdere panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.32 Horeca I     

Fastfood (waaronder begrepen automatiek, snackbar, loketverkoop, fastfoodrestaurant en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.33 Horeca II     

Nachtzaak (dancing, discotheek, sociëteit, zaalaccommodatie, nachtcafé en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.34 Horeca III     

Café (café, bar en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.35 Horeca IV     

Restaurant (restaurant, koffie-, en theehuis, lunchroom, juicebar en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.36 Horeca V     

Hotel (waaronder begrepen hotel, motel, jeugdherberg, bed & breakfast, en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.37 Huishouden     

Een alleenstaande dan wel twee personen met of zonder kinderen, die een gemeenschappelijke huishouding voeren of wensen te voeren;

1.38 Kantoor     

Het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, daaronder tevens begrepen congres- en vergaderaccommodatie.

1.39 Maatschappelijke dienstverlening     

Het verlenen van publieksgerichte diensten op het gebied van overheids-, educatieve, welzijns- (para-)medische, sociaal-medische, levensbeschouwelijke, sociaal-culturele voorzieningen.

1.40 Minder zelfredzame personen     

Personen die niet over het fysieke en/of verstandelijke vermogen beschikken om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. De volgende personen/groepen worden in ieder geval als minder zelfredzaam gedefinieerd:

  • kinderen onder 12 jaar;
  • zieken;
  • bejaarden;
  • gehandicapten.

1.41 Nota parkeernormen auto     

Nota vastgesteld door de gemeenteraad op 8 juni 2017.

1.42 Nota parkeernormen fiets en scooter     

Nota vastgesteld door de gemeenteraad op 14 maart 2018.

1.43 Nutsvoorziening     

Een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.  

1.44 Onzelfstandige woonruimte     

Woonruimte, niet-zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft of welke niet door een huishouden zelfstandig kan worden bewoond, zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, waarbij als wezenlijke voorzieningen worden aangemerkt: keuken en sanitaire voorzieningen.

1.45 Ontspanning en vermaak     

Voorzieningen gericht op spel, vermaak en ontspanning, zoals een klimhal, laser-queste, indoor-minigolf, ijsbaan, bowlingbaan, creativiteitscentrum, dansschool, kinderboerderij, sauna/wellness, speeltuin, bioscoop en daarmee te vergelijken voorzieningen, met inbegrip van ondergeschikte horeca en kantoren ten dienste van deze voorzieningen. De functies seksinrichting en pornobedrijf en straatprostitutie vallen niet onder dit begrip.

1.46 Openbare ruimte     

Rijwegen, voet- en fietspaden, pleinen, groenvoorzieningen en water, met in begrip van bij deze voorzieningen behorende nutsvoorzieningen, bermen, taluds, waterlopen en waterbouwkundige kunstwerken, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.47 Overig bouwwerk     

Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.48 Pand     

De kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, betreedbaar en afsluitbaar is.

1.49 Peil     

Onder het peil wordt verstaan:

  1. in de gevallen waarin de hoogte wordt uitgedrukt in meters NAP: 0 m NAP.
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw.

1.50 Plan     

Het bestemmingsplan 'Sloterdijk Kavel L-Midden' met identificatienummer NL.IMRO.0363.B1902BPGST-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.51 Planregels     

De regels, deel uitmakende van het bestemmingsplan 'Sloterdijk Kavel L-Midden'.

1.52 Praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis     

Dienstverlening, voornamelijk bestaande uit hoofdarbeid, waarbij in overwegende mate de woonfunctie behouden blijft.

1.53 Prostitutie     

Het aanbieden of verrichten van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding.

1.54 Prostitutiebedrijf     

Een bedrijf waar prostitutie wordt bedreven.

1.55 Seksinrichting     

Een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin tegen betaling handelingen en/of voorstellingen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder worden mede begrepen een seksbioscoop, -theater, -automatenhal en -winkel en naar de aard daarmee te vergelijke inrichtingen.

1.56 Short stay     

Het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden of voor maximaal vier personen indien deze personen deel uitmaken van meerdere huishoudens, voor een aaneensluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden.

1.57 Smartshop     

Een winkel waarin de hoofdactiviteit of een van de activiteiten wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen.

1.58 Staat van Inrichtingen     

De als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze regels, waarin vormen van gebruik anders dan wonen, zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.

1.59 Stille zijde     

De zijde van een gebouw waar de gevelbelasting de voorkeursgrenswaarde voor alle geluidbronnen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder niet overschrijdt, dan wel een serre of loggia wordt gerealiseerd waardoor deze voorkeurswaarde op de scheidingsconstructie van de achtergelegen verblijfsruimte wordt bereikt.

1.60 Telefooninrichting / belhuis     

Een voor publiek toegankelijk ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden en ontvangen van faxen.

1.61 Terras     

Een buiten de besloten ruimte liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden ten dienste van het horecabedrijf en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

1.62 Verbeelding     

De verbeelding van het bestemmingsplan.

1.63 Waterstaatkundige werken     

Werken, waaronder begrepen kunstwerken, verband houden met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, remmingswerken, uitgezonderd steigers.

1.64 Weg     

Alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen of trambanen zijnde, waaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen.

1.65 Woonruimte     

Besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.

1.66 Zakelijke dienstverlening     

Het verlenen van economische of commerciële diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, zoals banken, reisbureaus.

1.67 Zone industrielawaai     

Zone rond een industrieterrein als bedoeld in de artikelen 41 en 53 van de Wet geluidhinder.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De goothoogte van een bouwwerk     

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.2 De inhoud van een bouwwerk     

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.3 De bouwdiepte van een bouwwerk     

Vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk     

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk     

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 De brutovloeroppervlakte van een gebouw     

De bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld.

2.7 De minimum bouwhoogte van een bouwwerk     

Vanaf peil tot aan het punt van het gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, waaraan de bouwhoogte ten minste moet voldoen, waarbij in ieder geval geldt dat de omhullende gevel van een gebouw aan deze minimum bouwhoogte moet voldoen.

2.8 De bouwhoogte van een antenne-installatie     

Tussen de voet van de antennedrager en het hoogste punt van de antenne-installatie; als de antennedrager aan de gevel van een gebouw wordt bevestigd, wordt gemeten tussen het punt waarop de antenne met antennedrager het dakvlak kruist en het hoogste punt van de antennedrager.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Gemengd     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het benutten van woonruimte, niet zijnde standplaatsen, en daarbij behorende gronden en opstallen ten behoeve van bewoning, al dan niet in combinatie met praktijkruimte of vrije beroepsuitoefening aan huis;
  2. bedrijven, die vallen in categorie 1, 2 en 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Staat van inrichtingen;
  3. detailhandel;
  4. horeca I, horeca III en horeca IV;
  5. dienstverlening
  6. culturele voorzieningen;
  7. sportvoorzieningen;
  8. ontspanning en vermaak;
  9. parkeervoorzieningen met de daarbij behorende in- en uitritten;
  10. fietsenstalling;

met de daarbij behorende:

  1. groenvoorzieningen;
  2. openbare ruimte;
  3. (dak)tuinen en erven;
  4. nutsvoorzieningen;
  5. afvalinzamelingssystemen.

3.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen:

3.2.1 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. voor gebouwen geldt het volgende maximum: bouwhoogte in m +NAP: zoals op de verbeelding is aangegeven;
  3. ter plaats van de specifieke bouwaanduiding -1 geldt:
    1. de maximale hoogte dient te variëren tussen minimaal 30 m en maximaal 53 m +NAP,
    2. de bebouwing dient ten minste 2 verschillende hoogten te hebben, waarbij de hoogte dient af te lopen van noord naar zuid,
    3. tussen de delen met een verschillende hoogte dient steeds een verschil te zijn van ten minste 2 bouwlagen.
  4. de gevel dient vanaf 18 - 20 m +NAP aan de zuidzijde en vanaf 21 - 23 m +NAP aan de noordzijde wat betreft de verschijningsvorm af te wijken van de bebouwing op de lagere delen;
  5. de eerste bouwlaag dient een minimale verdiepingshoogte te hebben van 4 meter bruto;
  6. de gebouwen dienen te worden gebouwd in een carre vorm, waarbij een binnenterrein ontstaat;
  7. aan de oost- en westzijde van het bouwvlak dient over een breedte van minimaal 5 meter over de volledige hoogte van het gebouw een opening in de bebouwing te worden gerealiseerd; in afwijking hiervan is vanaf de derde bouwlaag bebouwing ten behoeve van ontsluitingsruimte voor de woningen toegestaan;
  8. de bouwvlakken mogen worden overschreden vanaf de derde bouwlaag ten behoeve van balkons en vergelijkbare buitenruimtes zoals loggia's met een maximale diepte van 2 meter voor de oost- en westzijde en met een maximale diepte van 3 meter voor de noord- en zuidzijde.
3.2.2 Bouwregels vanwege geluid     

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van geluidsgevoelige functies gelden de volgende regels:

  1. bebouwing moet worden voorzien van een dove gevel dan wel van een geluidwerend vlies, voor zover deze is opgenomen in de lijst met verplichte dove gevels in bijlage 4 bij de regels;
  2. woningen moeten worden voorzien van minimaal één stille zijde.

3.2.3 Voorwaardelijke verplichting trillingshinder railverkeer     
  1. Een omgevingsvergunning voor een gebouw ten behoeve van woningen en andere trillinggevoelige functies mag slechts worden verleend nadat is vastgesteld dat er maatregelen worden genomen tegen trillingshinder vanwege het spoorverkeer, die ervoor zorgen dat de maximale trillingssterkte Vmax en de gemiddelde trillingssterkte Vper voldoen aan de streefwaarden uit de Richtlijn 'Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen' van de Stichting Bouwresearch, deel B, voor woningen in een nieuwe situatie, zoals deze geldt ten tijde van het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning.

3.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag is bevoegd omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:

  1. lid 3.2.2 onder a, met dien verstande dat kan worden afgeweken van de verplichting om een dove gevel of een geluidwerend vlies te realiseren indien:
    1. met akoestisch onderzoek is aangetoond dat door gebouwgebonden maatregelen of loggia's de geluidbelasting voor het industrielawaai op de noordgevel niet hoger zal zijn dan de voorkeursgrenswaarde, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, en
    2. met akoestisch onderzoek is aangetoond dat door gebouwgebonden maatregelen of loggia's wordt voldaan aan de vastgestelde hogere grenswaarde, zoals opgenomen in het Besluit hogere waarden Wet geluidhinder, zie bijlage 5.
  2. lid 3.2.3 voor het bouwen van een gebouw ten behoeve van woningen en andere trillingsgevoelige functies worden verleend, wanneer alle doelmatige en kosteneffectieve maatregelen om de trillingssterkte te verminderen worden getroffen en uit een dynamische berekening blijkt dat tenminste de streefwaarden uit de Richtlijn 'Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen' van de Stichting Bouwresearch, deel B, voor Wonen in bestaande situatie niet worden overschreden, zoals deze geldt ten tijde van het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning.

3.4 Nadere eisen     

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met het oog op het bepaalde in 3.2.1 onder d. ten aanzien van de situering en vormgeving van de gevels.
  2. Bij de toepassing van deze nadere eisen wordt getoetst of:
    1. er een goed windklimaat zal zijn,
    2. het bebouwingsprofiel bijdraagt aan een goed woon- en leefklimaat op straatniveau.
  3. In dat kader kan het bevoegd gezag tevens van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een windtunnelonderzoek.

3.5 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

3.5.1 Toegestaan gebruik     
  1. Op de eerste bouwlaag zijn uitsluitend aan de oost- en westzijde woningen toegestaan; entrees ten behoeve van de woningen zijn aan alle zijden toegestaan; op de verdiepingen zijn aan alle zijden woningen toegestaan.
  2. De totale oppervlakte van de woningen mag niet meer bedragen dan 36.100 m2 bvo.
  3. Een fietsenstalling is uitsluitend ondergronds en op de eerste bouwlaag toegestaan.
  4. De functies genoemd onder 3.1 onder b t/m h zijn uitsluitend op de eerste bouwlaag toegestaan en voor de gevel aan de noordzijde tevens op 2e bouwlaag.
  5. Het totale brutovloeroppervlak van de functies genoemd onder 3.1 onder b t/m h mag niet meer bedragen dan 3.000 m2. De maximum toegestane brutovloeroppervlakte van de onderstaande functies en de maximum toegestane brutovloeroppervlakte per vestiging mag niet meer bedragen dan:
    maximale bvo maximale bvo per vestiging
    horeca 600 m² 300 m²
    detailhandel



    detailhandel in levensmiddelen
    600 m2 300 m2



    150 m2
    dienstverlening 2.000 m2 300 m2
    culturele voorzieningen 1.500 m2 1.500 m2
    sportvoorzieningen 1.000 m2 1.000 m2
    ontspanning en vermaak 1.000 m2 1.000 m2
  6. Voor praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis geldt dat per woning maximaal 30% van het brutovloeroppervlakte mag worden gebruikt met een maximum van 50 m².
  7. Functies uit milieuhindercategorie 3.1 zijn uitsluitend toegestaan voor zover:
    1. de betreffende functie op grond van milieuhinderaspecten gevaar, geur en stof niet hoger scoort dan milieuhindercategorie 2;
    2. de activiteiten niet tijdens de nachtperiode plaatsvinden;
    3. de activiteiten hoofdzakelijk inpandig plaatsvinden;
    4. de betreffende functie geen gemeenschappelijke muur of vloer/plafond heeft met een geluidsgevoelige functie.
3.5.2 Gebruiksregels voor parkeren     

Een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat:

  1. voor de functie wonen maximaal 0,2 autoparkeerplaats per woning wordt gerealiseerd;
  2. voor de functies anders dan wonen voldoende autoparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen auto'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging;
  3. voldoende fietsparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen fiets en scooter'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging.
3.5.3 Strijdig gebruik     
  1. Het gebruik van een woonruimte in de vorm van onzelfstandige woonruimte is niet toegestaan.
  2. Het gebruik van een woonruimte ten behoeve van bed & breakfast is niet toegestaan.
  3. Tot een gebruik dat strijdig is met de bestemmingsomschrijving wordt verder in elk geval aangemerkt:
    1. een telefoneerinrichting of belhuis, automatenhal, casino, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop of partycentrum;
    2. perifere en grootschalige detailhandel;
    3. een inrichting en bedrijf als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
    4. een inrichting en bedrijf als bedoeld in artikel 2, lid 1, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
    5. short stay.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels     

  1. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning van het bepaalde in artikel 3.5.3 onder a, afwijken ten einde een woonruimte om te zetten naar een of meer onzelfstandige woonruimten. De omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening is verleend.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.5.3 onder b. De omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening is verleend. De geldigheidsduur wordt gelijkgesteld aan die van de vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening.

Artikel 4 Verkeer - 1     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. verblijfsgebied;
  2. voet- en fietspaden;
  3. kunstwerken;
  4. onbebouwde ruimte voor het stallen van fietsen;



met de daarbij behorende:

  1. bermen, beplanting en overige groenvoorzieningen;
  2. water huishoudkundige voorzieningen;
  3. straatmeublair;
  4. nutsvoorzieningen;
  5. afvalinzamelingssystemen;
  6. terrassen;
  7. objecten van beeldende kunst.

4.2 Bouwregels     

Op en onder de in 4.1genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen en met dien verstande dat:

  1. gebouwen niet zijn toegestaan;
  2. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een maximale bouwhoogte van 6 meter geldt.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels     

  1. Op en onder in het bestemmingsplan begrepen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienst van de functie, waarbij het is toegestaan de in het plan aangegeven bebouwings- en bestemmingsgrenzen te overschrijden danwel de maximale hoogte te overschrijden ten behoeve van:
    1. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en vergelijkbare ondergeschikte bouwonderdelen, mits de overschrijding van de bestemmingsgrens niet meer bedraagt dan 1 meter. De maximale bouwhoogte van 59 m +NAP in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen;
    2. trappenhuizen, zonnepanelen en andere duurzaamheidsmaatregelen, technische installaties en vergelijkbare ondergeschikte bouwonderdelen, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 3 meter afstand van de gevel. De maximale bouwhoogte van 59 m +NAP in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen;
    3. dakterrassen, hekwerken en balustrades, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,20 meter. De maximale bouwhoogte van 59 m +NAP in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels     

7.1 Algemeen gebruiksverbod     

Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.

7.2 Aanvulling algemeen gebruiksverbod     

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.1 wordt in elk geval begrepen het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. het gebruik van water en aangrenzende gronden ten behoeve van woonboten en andere vaartuigen.
  2. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming c.q. aanduiding en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan.

7.3 Waterberging     

Het gebruik als bedoeld in de artikel 3 Gemengd is slechts toegestaan indien op bijbehorend terrein of op/aan/ in de bebouwing wordt voorzien in een minimale waterverwerkingscapaciteit van hemelwater van 60 liter per m2 erfoppervlak in één uur door middel van waterberging, hergebruik en/of infiltratie; hieronder wordt mede verstaan het verwerken van hemelwater dat valt op het dak van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken van het betreffende erf, waarbij:

  1. mag worden voorzien in het afvoeren van het meerdere naar openbaar gebied,
  2. hemelwater dat valt op het dak van het hoofdgebouw mag worden afgevoerd naar openbaar gebied tot een maximaal debiet van 2,5 liter/m2/uur;
  3. minimaal 30 % van het dakoppervlak, inclusief het dakoppervlak van een parkeervoorziening, een dakbegroeiing krijgt en gebruikt wordt voor wateropvang.

Artikel 8 Algemene aanduidingsregels     

8.1 Geluidzone - industrie     

8.1.1 Bouwregels     
  1. Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Geluidzone - industrie zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de geluidszone behorend bij het industrieterrein "Westpoort".
  2. In afwijking van het bepaalde bij de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen geldt ter plaatse van de aanduiding Geluidzone - industrie dat een op grond van de andere aangewezen bestemmingen toelaatbaar gebouw voor een geluidsgevoelige functie, slechts mag worden gebouwd indien de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein "Westpoort" op de gevels van dit gebouw niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.
8.1.2 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is op grond van artikel 3.6 van de Wro bevoegd het plan te wijzigen door:

  1. het wijzigen van de geluidzone, waarbij aangetoond dient te worden dat de geluidsbelasting in het gebied dat ophoudt deel uit te maken van de geluidzone lager is dan 50 dB(A);
  2. het opheffen van de geluidzone, met dien verstande dat opheffing uitsluitend kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen zoneplichtig industrieterrein meer is.

8.2 Veiligheidszone - 1     

8.2.1 Verbod     

Ter plaatse van de aanduiding Veiligheidszone - 1 is de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet toegestaan.

8.2.2 Afwijking     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 8.2.1 onder a voor het vestigen of oprichten van functies en voorzieningen voor minder zelfredzame personen, indien wordt aangetoond dat de risico's voor personen in gebouwen als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor tot een aanvaardbaar niveau zijn beperkt. Burgemeester en wethouder consulteren de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied over de risico's als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

8.3 Milieuzone - 1     

8.3.1 Verbod     

Ter plaatse van de aanduiding Milieuzone - 1 is de vestiging van een gevoelige bestemming luchtkwaliteit uitgesloten.

8.3.2 Afwijking     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 8.3.1 onder a voor het vestigen van een gevoelige bestemming luchtkwaliteit, mits de GGD een positief advies heeft uitgebracht.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels     

Indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels omgevingsvergunning om af te wijken van de bouw- dan wel gebruiksregels kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan met dien verstande dat:

  1. geringe afwijkingen zijn toegestaan welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer bedraagt dan 2 meter;
  2. het gebruik van gronden en bebouwing voor een functie is toegestaan die:
    1. niet in de Staat van Inrichtingen voorkomt en niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën;
    2. al dan niet na uitbreiding of wijziging valt onder één of meer categorieën hoger dan toegestaan, mits de desbetreffende functie niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën.

Artikel 10 Overige regels     

Waar in de planregels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op die regelingen, zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 11 Overgangsrecht     

11.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig ontheffing verlenen van het gestelde onder a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel L-Midden.