direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Jensemaweg 7 te Oldehove
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1969.WZBG19HERG1-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende wijzigingsplan heeft betrekking op het realiseren van een woning in het buitengebied nabij Oldehove, in de gemeente Westerkwartier. De activiteit betreft het bouwen van een woning met het daarbij behorende erf en een paardenbak.

De ter plaatse geldende bestemmingsplannen laten de voorgenomen activiteit niet toe en dus is een planologische afwijking nodig. Door de gemeente Westerkwartier is aangegeven medewerking te kunnen verlenen aan realisatie van het plan. Voor de planologische afwijking is een wijzigingsplan vereist, omdat de bouw van de woning met de bestemming van de gronden (met de kadastrale aanduiding gemeente Oldehove, sectie F, nummer 1230) conflicteert. Een wijzigingsplan met toelichting moet aantonen dat met de afwijking sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen nabij Oldehove, in het buitengebied van de gemeente Westerkwartier. Tot
1 januari 2019 was Oldehove onderdeel van de gemeente Zuidhorn die op die datum fuseerde met Grootegast, Leek en Marum. De locatie bevindt zich tweeënhalve kilometer ten zuiden van het dorp Oldehove, aan de Jensemaweg. In de omgeving liggen verscheidene kleinere dorpen en buurtschappen als Selwerd, Barnwerd, Suttum, Fransum, Den Ham, Noorderburen en Frytum. De omgeving wordt verder bepaald door grootschalig open gebied en de provinciale weg N983 tussen Wehe-den Hoorn en de provinciale weg N355 aan de oostzijde van het plangebied. Op de onderstaande afbeelding is het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.WZBG19HERG1-VA01_0001.png"

Figuur 1. Plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: topotijdreis.nl).

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.WZBG19HERG1-VA01_0002.png"

Figuur 2. Luchtfoto plangebied; het plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: Google Maps).

Het plangebied bestaat uit het perceel met kadastrale aanduiding gemeente Oldehove, sectie F, nummer 1230 De oppervlakte is ongeveer 8.910 m2. Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door de Jensemaweg. Aan de zuid- en noordzijde vormt een ander woonperceel de begrenzing, waarbij ten aanzien van het woonperceel aan de zuidzijde wordt opgemerkt dat hier als nevenactiviteit een 'timmerwerkplaats en houthandel' (de bestaande oppervlakte) is toegestaan.

1.3 Geldende bestemmingsplannen en afwijking

Voor het plangebied geldt op dit moment het 'bestemmingsplan Buitengebied Zuidhorn' en de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zuidhorn stelde deze vast op 12 april 2010. De onderstaande figuur bevat een uitsnede van de verbeelding. Daarnaast stelde de gemeente Westerkwartier op 27 maart 2019 het bestemmingsplan 'Buitengebied Zuidhorn (herziening)' vast. Dit bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk en opgenomen in een geconsolideerde versie; nader te noemen  'Bestemmingsplan Buitengebied Zuidhorn'. De navolgende tekst geeft weer wat de geldende regels zijn van deze bestemmingsplannen en in hoeverre deze regels een conflict opleveren met het voorgenomen plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.WZBG19HERG1-VA01_0003.png"

Figuur 3. Uitsnede 'bestemmingsplan Buitengebied Zuidhorn' (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

'Bestemmingsplan Buitengebied Zuidhorn'

Op grond van het bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' met de functieaanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten'. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor één agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, landschappelijke inpassing en een aantal functies passend binnen een agrarisch bedrijf. Ook heeft het plangebied de functieaanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' hetgeen maakt dat ter plaatse geen bedrijfswoning kan worden gebouwd. Omdat de voorgenomen ontwikkeling (het bouwen van woningen in plaats van agrarische bebouwing) niet past in deze omschreven functies voor het gebied, is het nodig om op dit onderdeel af te wijken van dit geldende bestemmingsplan.

Omdat het planvoornemen niet past in de functieomschrijving van de ter plaatse geldende bestemming, is het noodzakelijk om de geldende bestemming om te zetten naar de bestemming 'Wonen'. De mogelijkheid hiertoe wordt geboden door artikel 48.1.1, onder g van het bestemmingsplan. In die regel staat dat het college van burgemeester en wethouders:

"het plan [kunnen] wijzigen ten behoeve van de mogelijkheid om een woning te bouwen ter compensatie van de afbraak van 750 m2 voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing of de mogelijkheid om twee woningen op te richten ter compensatie van de afbraak van 2.000 m2 voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing, mits:

1. het toevoegen van nieuwe woningen past in de Regionale woonvisie Westerkwartier (2015), vastgesteld door de raad van Zuidhorn op 9 maart 2015, dan wel, indien een opvolgende woonvisie is vastgesteld, in die opvolgende woonvisie;

2. de nieuw te bouwen woning of woningen wordt/worden gebouwd op het perceel waar de bebouwing wordt gesloopt;

3. de ruimtelijke kwaliteit in visueel-landschappelijk opzicht door de sloop en vervangende nieuwbouw verbetert;

4. de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe bebouwing en de erfinrichting passen in het landschapsbeeld;

5. de gezamenlijke oppervlakte van een woning en de bijbehorende bouwwerken niet meer bedraagt dan 300 m2;

6. over de ruimtelijke inpassing van de nieuwe bebouwing de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur."

Deze regel betreft de zogeheten Ruimte voor ruimte-regeling en is gebaseerd op artikel 2.13.4 van de Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Groningen. Zoals uit de bovenstaande tekst blijkt en als onder paragraaf 3.2.2 zal blijken, zijn de eisen van artikel 2.13.4 van de Provinciale Omgevingsverordening verwerkt.

Dit onderhavige plan betreft een wijzigingsplan op grond van artikel 48.1.1, sub g, en zoals uit de verdere toelichting van dit wijzigingsplan zal blijken, wordt aan de voorwaarden van artikel 48.1.1, sub g, voldaan.

Motivering afwijking

AD. 1

Het toevoegen van de woning past in de woonvisie. Dit is nader gemotiveerd in paragraaf 3.3.2 van dit plan.

AD. 2

Een mestsilo en een bestaande solitaire agrarische schuur – niet zijnde beeldbepalend of karakteristiek - worden gesloopt. Het betreft een niet meer in gebruik zijnde mestsilo (200 m2) en een solitaire schuur (1.000 m2) dat door de eigenaar al enige tijd niet meer in gebruik is. Hij oefent zijn agrarisch bedrijf inmiddels uit aan de Medenerweg te Den Ham, op ruimte afstand gelegen van de locatie Jensemaweg 7. In totaal wordt ruim meer dan de voorgeschreven 750 m2 gesloopt.

AD. 3 en AD. 4

Er vindt een ruimtelijke kwaliteitsslag plaats door het bouwen van een schuurwoning die zich voegt in de omgeving. Het plan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan de welstandszorg, uitmondend in een positief advies.  Daarnaast wordt één en ander landschappelijk ingepast met streekeigen beplanting en de reeds bestaande beplanting (zie Bijlage 1 regels wijzigingsplan).

AD 5

In de regels is dit opgenomen en hiermee  juridisch vertaald. Zie hiervoor artikel 3.2.1 van de wijzigingsplanregels.

AD. 6

Aan deze voorwaarde is voldaan. De maatwerkmethode is in overleg met de initiatiefnemers toegepast. Bijlage 1 ('landschappelijk inpassing' met de tekstuele 'beplantingssamenstelling') vormt hiervan de uitkomst, alsmede de vormgeving en positionering van de bebouwing. Namens de gemeente zijn aangeschoven een landschapsdeskundige en een stedenbouwkundige.

Op grond van het bestemmingsplan geldt voor de planlocatie de bestemming 'Waarde - Archeologie 6'. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (lage) archeologische waarden. De bouwregels van deze bestemming schrijven voor dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is als er grondroerende werkzaamheden plaatsvinden over een oppervlakte groter dan 5.000 m2. Het onderhavige plan voorziet niet in zodanige werkzaamheden dat deze grens van 5.000 m2 wordt overschreden.

1.4 Leeswijzer

Voorliggende toelichting kent zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk komt in hoofdstuk 2 de beschrijving van de ontwikkeling aan de orde. Hoofdstuk 3 bevat het beleidskader. Het daarop volgende hoofdstuk behandelt de toetsing aan de omgevingsaspecten (hoofdstuk 4). Hoofdstuk 5 bevat de juridische vormgeving en hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

De locatie van dit wijzigingsplan betreft een agrarisch bouwperceel in het noorden van de gemeente Westerkwartier en even ten zuiden van het dorp Oldehove. De omgeving van het plangebied bestaat uit agrarische bedrijven met agrarische gronden. Door de lage bebouwinsgdichtheid kenmerkt het gebied zich als open landschap. Omdat er in de omgeving van het plangebied geen sprake is geweest van ruilverkaveling, is de nog oude verkavelingsstructuur van het landschap aanwezig. Verder wordt de omgeving van het plangebied bepaald door de wegen Oude Dijk en Jensemaweg.

Het plangebied zelf betreft een agrarisch bouwperceel met daarop een verharding; een oude loods en een mestbassin.

2.2 Nieuwe situatie

Het planvoornemen voorziet in het wijzigen van de agrarische bestemming naar een woonbestemming. Onder die woonbestemming vallen verschillende functies en zijn verschillende vormen van bebouwing mogelijk zoals ook zal worden besproken in Hoofdstuk 5 (Juridische toelichting). Aanleiding voor het wijzigingsplan is echter een concreet voornemen om ter plaatse een woning met bijbehorende bijgebouwen en paardenbak te realiseren. Op de onderstaande figuur is weergegeven waar welke bebouwing komt en hoe deze wordt ingepast in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.WZBG19HERG1-VA01_0004.jpg"

Figuur 4. Inpassingsplan planvoornemen.

Zoals ook volgt uit de bovenstaande figuur, voorziet het bouwplan in een woning met aan- en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Het totale oppervlakte aan gebouwen overschrijdt de 300 m2 niet. Rondom het erf wordt een bossingel aangelegd om het erf een besloten karakter te geven. Dit is in lijn met het naastgelegen zuidelijke perceel. De bebouwing zelf wordt op enige afstand van de doorgaande weg Jensemaweg gelegd, hetgeen ook in overeenstemming is met eisen uit de welstandsnota, zoals ook uit paragraaf 3.3.3 (Welstandsnota) zal blijken.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Beleid

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie doelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met de hiervoor genoemde doelen zijn dertien nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.

Bij gebiedsontwikkeling is "een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten" van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder van duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de paragraaf 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (paragraaf 4.7) wordt hier verder op ingegaan.

Toetsing

Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor bindende regels zijn opgenomen. Om die reden kan verdere toetsing aan de SVIR achterwege blijven.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020

Beleid

Op 1 juni 2016 stelde de provincie Groningen de 'Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020' (hierna: Omgevingsvisie) vast. De Omgevingsvisie is vertaald naar een verordening, voorzover het planologisch relevante aspecten betreft en wordt in de volgende paragraaf besproken. Sinds 1 juli 2016 hebben de Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening op een aantal onderdelen gewijzigd.

De missie van de Omgevingsvisie is het verbeteren van de belangen van de provincie Groningen. Doel van de Omgevingsvisie is het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verder verbeteren. Het accent in het beleid ligt op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen. Dat heeft gevolgen voor het ruimtegebruik. Functies, als bijvoorbeeld wonen en werken, zijn steeds minder van elkaar gescheiden. Door samenwerking met andere overheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken. De belangen van de provincie betreffen:

  • ruimtelijke kwaliteit;
  • aantrekkelijk vestigingsklimaat;
  • ruimte voor duurzame energie;
  • vitale landbouw;
  • beschermen landschap en cultureel erfgoed;
  • vergroten biodiversiteit;
  • waterveiligheid, schoon en voldoende water;
  • bereikbaarheid;
  • tegengaan milieuhinder;
  • gebruik van de ondergrond (milieu).

De hiernavolgende tekst bespreekt de belangen van de provincie voor de locatie van dit specifieke wijzigingsplan.

Toetsing

Wat betreft het plangebied spelen niet alle hierboven genoemde belangen een rol. De bovengenoemde onderdelen zijn nader uitgewerkt in specifieke doelen voor gebieden. het plangebied is daarbij aangewezen voor de doelen:

  • ruimte;
  • landschap.

De onderstaande tekst bespreekt de belangen die effect hebben op het onderhavige plan.

Ruimte

Onder het Buitengebied verstaat de provincie Groningen die gebieden die buiten stedelijke gebieden liggen en een overwegend agrarische-, natuur- en recreatieve functie hebben.

De provincie streeft ernaar de waarde van het buitengebied voor natuur en recreatie te ontwikkelen en de landschappelijke kernkarakteristieken behouden en waar mogelijk versterken. Ook wil de provincie Groningen het buitengebied als woongebied aantrekkelijk houden en bedrijven de mogelijkheid bieden om zich te vestigen in vrijkomende bebouwing en zich daar te ontwikkelen. Omdat de inrichting van het buitengebied zowel vitaal als duurzaam moet zijn, is daarnaast zuinig ruimtegebruik een belangrijk uitgangspunt. Ter bewerkstelliging hiervan heeft de provincie Groningen regels opgenomen in de Omgevingsverordening, waarover in paragraaf 3.2.2 van deze toelichting meer. Een van die regels (die ook onder 11.2.2 van de Omgevingsvisie ter sprake komt) betreft de Ruimte voor ruimte-regeling in artikel 2.13.4 van de Omgevingsverordening. Die bepaling voorziet in de bouw van één of meer woningen als tegenprestatie voor het opruimen van (storende) bebouwing in het buitengebied. Met dit onderhavige wijzigingsplan is daarvan sprake en dus kan van de Ruimte voor ruimte-regeling gebruik worden gemaakt.

Landschap

In de Omgevingsvisie streeft de provincie Groningen ook naar het beschermen van het landschap en het cultureel erfgoed in de provincie. Om dat zo goed mogelijk te doen zijn gebieden aangewezen met specifieke waarden en eigenschappen. Voor het plangebied van dit wijzigingsplan geldt dat de volgende waarden van belang zijn:

  • herkenbare verkaveling;
  • wierdenland en waddengebied;
  • nationaal landschap Middag-Humsterland, en;
  • karakteristieke wegen.

Voor de eigenschap herkenbare verkaveling geldt dat de provincie Groningen aan gemeenten vraagt om in planologische ontwikkelingen de landschappelijk waardevolle watergangen, karakteristieke wegen en verkaveling te beschermen. De Omgevingsverordening bevat hiervoor ook specifieke regels ter bescherming van de wijken en kanalen, karakteristieke waterlopen en karakteristieke verkaveling. Aanvullend is voor Middag-Humsterland een regel opgenomen ter bescherming van karakteristieke wegen (titel 2.13 van de Omgevingsverordening). Voor het plangebied van dit wijzigingsplan geldt dat paragraaf 3.2.2 van deze toelichting ingaat op in hoeverre dit plan aan de provinciale regels voldoet.

Ten tweede is het plangebied aangewezen als wierdenland. Voor deze gebieden geldt dat het wordt gekenmerkt door grote open ruimten, wierden(dorpen) langs natuurlijke waterlopen in de kerngebieden en wierde(dorpen) in reeksen aan of langs oude kustlijnen. Daarnaast moet bij planologische ontwikkelingen rekening worden gehouden met de ritmiek van boerderijreeksen met erven in het groen en tussenliggende open ruimtes en agrarische bebouwing als in de ruimte verspreid liggende groene eilanden. Dit wijzigingsplan en de daarbij behorende planologische ontwikkelingen houdt rekening met die waarden. Dit planvoornemen voorziet in, onder andere door middel van het landschappelijke inpassingsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 bij de regels, het versterken van de ritmiek van boederijreeksen met erven in het groen met open ruimten daaromheen. Door de agrarische bedrijfsbebouwing te slopen en weer een boerenerf op te richten met groensingels wordt het karakter van het perceel versterkt.

Ten derde is het plangebied aangewezen als onderdeel van het Nationaal Landschap Middag-Humsterland. De provincie Groningen streeft ernaar in dit gebied de landschappelijke openheid, de onregelmatige blokverkaveling, karakteristieke laagtes, het reliëf van wierden, dijken en natuurlijke laagtes en het beloop en het profiel van de wegen te beschermen. Omdat de provincie voor dit doel ook regels heeft gesteld in de Omgevingsverordening, behoeft deze waarde hier geen verdere bespreking en wordt verwezen naar paragraaf 3.2.2.

Tot slot geldt dat de naastgelegen Jensemaweg ook is aangewezen als karakteristieke weg. Deze weg is echter geen onderdeel van dit wijzigingsplan en de planologische ontwikkelingen van dit plan hebben ook geen invloed op die weg. Zo bezien is dit wijzigingsplan in overeenstemming met de gestelde waarden uit de Omgevingsvisie.

3.2.2 Omgevingsverordening provincie Groningen 2016

Beleid

De Omgevingsvisie zoals hierboven besproken is vertaald naar een verordening, voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. Zoals aangegeven is die 'Omgevingsverordening provincie Groningen 2016' (hierna: Omgevingsverordening) op 1 juni 2016 vastgesteld en sindsdien op een aantal onderdelen gewijzigd.

De Omgevingsverordening bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020 zoals hierboven is beschreven. De onderstaande toetsing bespreekt alleen de thema's uit de Omgevingsverordening voor zover relevant voor het plan.

Toetsing

De Omgevingsverordening geeft per locatie in de provincie aan welke thema's een rol spelen. Voor dit plangebied spelen de volgende thema's die relevant zijn voor het planvoornemen:

  • buitengebied;
  • windenergie;
  • landschap;
  • normen waterbergings- en afvoercapaciteit regionale wateren;
  • woningbouw.

Buitengebied

Ten aanzien van het buitengebied bepaalt artikel 2.13.1 dat bestemmingsplannen die betrekking hebben op het buitengebied niet mogen voorzien in nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Artikel 2.13.2 maakt op die regel echter een uitzondering door te bepalen dat wel in een nieuwe stedelijke ontwikkeling mag worden voorzien als:

"vrijgekomen gebouwen voor een andere functie [worden gebruikt], op voorwaarde dat [...] de functie wonen slechts is toegestaan in het hoofdgebouw en [...] mits het toevoegen van nieuwe woningen past in een woonvisie [...]".

Aan die voorwaarden wordt voldaan: uit paragraaf 3.3.2 blijkt dat voldaan wordt aan de gemeentelijke woonvisie. Verderop in de Omgevingsverordening (artikel 2.13.4) maakt de 'Ruimte-voor-ruimte-regeling' mogelijk dat de nieuwe stedelijke ontwikkeling ook gepaard gaat met vervangende nieuwbouw "ter compensatie van de afbraak van 750 m2 voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing". Ook aan die voorwaarden wordt voldaan en die bepaling vormt daarmee ook de basis voor het opstellen van dit wijzigingsplan. Wel is het dan op grond van artikel 2.13.6 van de Omgevingsverordening nodig dat er regels worden opgenomen die ervoor zorgen dat:

"de bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en/of aangelegd; en de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting publiekrechtelijk wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan dan wel als voorwaarde bij een omgevingsvergunning".

In dat laatste wordt voorzien door artikel 3.5.1 (Voorwaardelijke verplichting) van de regels van dit wijzigingsplan in samenhang met het landschappelijk inpassingsplan dat als Bijlage 1 (Landschappelijk inpassingsplan) bij de regels is opgenomen. Meer hierover in paragraaf 5.1.2. Tot slot bepaalt de Omgevingsverordening in artikel 2.13.8 dat een woning in het buitengebied niet groter mag zijn dan 300 m2. Zoals ook uit de bouwregels van dit bestemmingsplan zal blijken, wordt ook aan die regel voldaan.

Windenergie

Artikel 2.41.1 van de Omgevingsverordening bepaalt dat een bestemmingsplan (in dit geval het wijzigingsplan) niet voorziet in het mogelijk maken van een windturbine. Dit wijzigingsplan voldoet aan die regel doordat er geen windturbines worden mogelijk gemaakt en de bouwregels van dit plan ook niet voorzien in bouwwerken van zodanige bouwhoogte.

Landschap

Ten aanzien van het landschap wijst de Omgevingsverordening verschillende (water)wegen in de provincie Groningen aan als karakteristiek. Ook kunnen gebieden zelf worden aangewezen als karakteristiek. Voor het plangebied van dit wijzigingsplan geldt dat het gebied zelf is aangewezen als 'Nationaal landschap Middag-Humsterland'. Voor dit landschapstype geldt dat uit afdeling 2.24 van de Omgevingsverordening, meer specifiek artikel 2.49.1, volgt dat de regels van een bestemmingsplan gericht zijn op het behoud van de karakteristieke regelmatige verkaveling, onregelmatige blokverkaveling en radiale verkaveling rondom kernen. Dit planvoornemen en de planologische mogelijkheden die daaruit volgen voldoen aan die eis doordat het verkavelingspatroon van het plangebied niet zal worden aangepast. Verder is de Jensemaweg, waaraan dit wijzigingsplan is gelegen, aangewezen als karakteristieke weg. Bestemmingsplannen voorzien voor wegen die als zodanig zijn aangewezen in een verbod op het wijzigen van het beloop van de wegen. Dit volgt uit artikel 2.49.4 van de Omgevingsverordening. Omdat de Jensemaweg buiten het plangebied van dit wijzigingsplan ligt, hoeven geen verdere regels worden opgenomen voor de weg. Datzelfde geldt voor de karakteristieke sloot aan de oostelijke zijde van het plangebied. Ook deze valt buiten het plangebied en de planologische mogelijkheden van dit wijzigingsplan hebben ook geen invloed op de sloot. Zo bezien voldoet dit wijzigingsplan aan de Omgevingsverordening.

Normen waterbergings- en afvoercapaciteit regionale wateren

De Omgevingsverordening geef uitvoering aan de in de Waterwet opgenomen opdrachten tot regelgeving door Provinciale Staten. Op grond van de Omgevingsverordening wijzen Provinciale Staten de regionale waterkeringen aan en stellen Gedeputeerde Staten de beschermingszones en de maatgevende waterstanden vast. De veiligheidsnorm geeft de jaarlijkse overschrijdingskans aan van de hoogwaterstanden waartegen de kadering bestand moet zijn. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het waterschap het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde normen.

Omdat dit planvoornemen in overleg met het waterschap Noorderzijlvest tot stand gekomen is, door middel van het invullen van de zogeheten watertoets, voldoet dit planvoornemen aan de gestelde regels voor het berging wat voldoende water. Meer hierover in paragraaf 4.12 (Water).

Woningbouw (afdeling 2.4)

In de Omgevingsverordening zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van woningbouw. Een bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van nieuwe woningen moet naar aard, locatie en aantal overeenstemmen met een regionale woonvisie.

Voorliggend plan is getoetst aan de Woonvisie Westerkwartier 2016-2020, die is opgesteld door de voormalige gemeenten Zuidhorn, Marum, Leek en Grootegast. In paragraaf 3.3 wordt nader ingegaan op de toetsing van het plan aan de Woonvisie. Conclusie is dat de woning aansluit bij de visie en daarmee voldoet het plan aan het voorschrift zoals opgenomen in afdeling 2.4 van de provinciale Omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2030

Beleid

Op 6 juni 2011 stelde de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zuidhorn de 'Structuurvisie 2030' vast. Omdat sinds 1 januari 2019 nog geen nieuw beleid is vastgesteld door de nieuwe gemeente Westerkwartier kan de 'Structuurvisie 2030' als nog geldend worden beschouwd. De onderstaande tekst bespreekt deze structuurvisie voor zover relevant.

De 'Structuurvisie 2030' geeft het ruimtelijk beleid op hoofdlijnen voor de gemeente weer en is een uitwerking van de toekomstvisie. De toekomstvisie gaat uit van drie verschillende identiteiten die gezamenlijk de kwaliteit van de gemeente vormen:

  • 1. ‘Stadse’ identiteit;
  • 2. Dorpse identiteit;
  • 3. Landelijke identiteit.

Omdat de identiteiten locatiespecifiek zijn, en het plangebied onderdeel is van het landelijke gebied van de voormalige gemeente, behoeven de eerste twee identiteiten geen nadere bespreking. Voor de landelijke identiteit geldt dat het landschap in de gemeente een bron vormt van rust, ruimte en economische activiteit. Het landschap is een element waar bewoners en bezoekers met plezier gebruik van maken. Met het Middag-Humsterland heeft de gemeente een Nationaal Landschap binnen haar grenzen, maar de gemeente geeft aan dat deze nog beter beleefbaar kan worden gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.WZBG19HERG1-VA01_0005.jpg"

Figuur 5. Structuurvisiekaart Zuidhorn 2030 (bron: gemeente Zuidhorn).

Ten aanzien van wonen (waarin dit planvoornemen voorziet) geldt dat de gemeente kwantitatieve en kwalitatieve afspraken maakt over de te bouwen woningen met zowel de regio Groningen-Assen als de provincie Groningen. Zo probeert men te komen tot een evenwichtige spreiding van het woningaanbod in de regio Groningen-Assen. Buiten de ontwikkelingsas (zie bovenstaande figuur) worden de kansen van inbreiding en herstructurering zoveel mogelijk benut. De gemeente verwacht dat uitbreiding in beginsel niet aan de orde zal zijn, omdat er nog voldoende ruimte voor inbreiding en transformatie is in de kernen. Door hierin een duidelijke keuze te maken poogt de gemeente het landschap ontzien en simuleert zij het zoeken van creatieve oplossingen binnen de bestaande contouren van de dorpen.

Toetsing

Doordat met dit planvoornemen om bestaande agrarische bebouwing te slopen en daarvoor in de plaats woonbebouwing te bouwen, is sprake van een inbreidingslocatie. Hiermee voldoet het planvoornemen aan de 'Structuurvisie 2030' en voorziet het niet in een uitbreiding van de bestaande bebouwing. Zo bezien voldoet het planvoornemen aan het beleid en vormt het beleid daarmee geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen.

3.3.2 'Ruimte om te wonen', woonvisie Westerkwartier 2015-2020

De 'Ruimte om te wonen' Woonvisie Westerkwartier 2015-2020 (Woonvisie) is opgesteld voor de voormalige gemeenten Zuidhorn, Marum, Leek en Grootegast, nu alle samengevoegd tot de gemeente Westerkwartier. In de Woonvisie zijn de ambities op het gebied van wonen vastgelegd voor deze gemeente. De visie baseert zich op een woningmarktonderzoek.

Uit de Woonvisie volgt dat in elk dorp ruimte is voor nieuwe woningen waarbij specifiek voor het dorp Oldehove en haar omgeving is aangegeven dat het bouwen van nieuwe woningen maatwerk is. De Woonvisie geeft aan dat bij het vervullen van woonwensen de volgende (voor dit plan specifieke) uitgangspunten gelden:

  • 1. Focus op bestaande woningvoorraad;
  • 2. Vraaggericht bouwen;
  • 3. Inbreiding voor uitbreiding.

Wanneer de Woonvisie wordt toegepast op het planvoornemen volgt dat dit wijzigingsplan in lijn is met de de uitgangspunten van de Woonvisie. Voor hetgeen onder het eerste punt aangegeven geldt dat de bestaande woningvoorraad onvoldoende voorziet in de woonwensen van de initiatiefnemers van dit plan. Het wijzigingsplan voorziet echter wel in de andere uitgangspunten: er wordt vraaggericht gebouwd (de initiatiefnemer van dit wijzigingsplan is de eigenaar van de grond waar de woning komt) op een inbreidingslocatie (er wordt bestaande bebouwing gesloopt).

Met betrekking tot de in de woonvisie uiteengezette kwantitatieve behoefte, geldt dat dit plan gebruikmaakt van de categorie 'overig' in de voormalige gemeente Zuidhorn. Deze categorie biedt in de periode 2015-2020 ruimte aan 63 woningen.

De ontwikkeling van één woning in het buitengebied van Oldehove sluit aan bij de Woonvisie.

3.3.3 Welstandsnota

In 2012 is de 'Welstandsnota gemeente Zuidhorn' vastgesteld. De Welstandsnota biedt mogelijkheden om vooraf informatie te ontvangen over de criteria die bij welstandsbeoordeling een rol spelen.

Voor de planlocatie geldt dat het onderdeel is van het zogeheten Humsterland. Dit Humsterland betreft een wierdenlandschap waarin de bebouwing in belangrijke mate bijdraagt aan de ruimtelijke inrichting en uitstraling van het gebied. Het welstandsbeleid in dit gebied is en blijft grotendeels bepaald door de unieke omgevingskwaliteiten, in het bijzonder het landschap, erfgoed en de cultuurhistorische kwaliteiten van het Middag-Humsterland. Het nu aanwezige ruimtelijke beeld vormt de leidraad en het landschappelijke raamwerk en is leidend bij ontwikkelingen in het buitengebied. Nieuwe ruimtelijke oplossingen dienen zich vooral te schikken naar de landschapsstructuren.

Het onderhavige planvoornemen voorziet in het mogelijk maken van een woonfunctie op een plek waar op dit moment agrarische bebouwing staat. Daarmee wordt geen gebruikgemaakt van het open karakter van het gebied. De huidige bebouwing van lage kwaliteit zal worden gesloopt en daarvoor in de plaats komt een woning waarbij het materiaalgebruik overeenkomt met de eisen die welstandsnota daarvoor stelt. Aan het planvoornemen ligt een positief welstandsadvies ten grondslag.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

Wettelijke kader

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Afweging

De voormalige gemeenten die nu gezamenlijk de gemeente in het Westerkwartier vormen, beschikten over gemeenschappelijk archeologie- en cultuurhistoriebeleid (Archeologie en Cultuurhistorie in de Westerkwartiergemeenten Grootegast, Marum, Leek, Zuidhorn; 2013). Het plangebied is op de archeologische beleidskaart aangeduid als 'categorie 6'. Dit is de categorie voor gebieden met een lage archeologische verwachting. In de gebieden met deze archeologische verwachting is het nodig om archeologisch onderzoek te verrichten als men van plan is om ingrepen in de bodem uit te voeren waarbij die ingreep groter is dan 5.000 m2.

Hiervoor geldt een vrijstelling voor ingrepen kleiner dan 5.000 m2. Het planvoornemen maakt een ingreep mogelijk die niet groter is dan 5.000 m2 en dus is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

Conclusie

Gelet op bovenstaande is het uitvoeren van een aanvullende archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Mochten tijdens de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt een meldingsplicht.

4.2 Bodem

Wettelijk kader

Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet men de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk maken. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.

Afweging

Voor het plan heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd worden door Terra bodemonderzoek bv. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 1 (Verkennend bodemonderzoek). Het onderzoek heeft als doel om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem in beeld te brengen. De onderstaande tekst bespreekt de resultaten van het uitgevoerde onderzoek. Daarbij wordt opgemerkt dat het bodemonderzoek zich concentreerde op de gronden waar de toekomstige woning zal worden gerealiseerd. Het overige deel van het plangebied wordt in het kader van omgevingsvergunning voor het bouwen onderzocht.

Uit het verkennend bodemonderzoek komt naar voren dat voor de bovengrond geldt dat de onderzoekshypothese onverdacht dient te worden verworpen. Niet alle analyseresultaten voldoen aan de achtergrondwaarden of de detectiegrens. De onderzoekshypothese stelde dat de boven- en ondergrond aangemerkt kan worden als onverdacht (asbest, PFAS en standaardpakket). Ook voor het grondwater geldt dat deze als onverdacht wordt aangemerkt. Deze hypotheses zijn echter niet aangetoond. Voor de onderzoekshypothese van de ondergrond geldt dat deze als onverdacht kan worden aangemerkt. Alle onderzochte parameters voldoen aan de achtergrondwaarden of de detectiegrens. Voor het grondwater geldt dat de onderzoekshypothese onverdacht dient te worden verworpen. Niet alle gemeten concentraties voldoen aan de streefwaarden.

Ten aanzien van de algemene grondkwaliteit geldt dat in de zandlaag onder de betonnen vloer een lichte verontreiniging aan kobalt is aangetroffen. Op basis van de indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit voldoet de onderzochte ondergrond (klei) aan de achtergrondwaarden en valt de grond in de categorie 'altijd toepasbaar'. Op basis van de indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit (generiek beleid) voldoet de onderzochte bovengrond (zand) aan kwaliteitsklasse industrie en is eventueel vrijkomende grond, onder voorwaarden, geschikt voor hergebruik.

Tot slot is gekeken naar de kwaliteit van het grondwater. In het grondwater zijn lichte verontreinigingen aan nikkel en barium aangetroffen. De verhoogde waarden aan barium komen echter veelvuldig van nature voor in de noordelijke (klei) gebieden. Omdat er geen sprake is van overschrijding van de tussenwaarde kan herbemonstering achterwege blijven. De concentraties van de aanvullende parameters stikstof, ammonium, nitraat en fosfaat kunnen als normaal worden beschouwd.

Conclusie

De aangetroffen verhoogde concentraties vormen geen risico's voor de volksgezondheid, het milieu en/of het ecosysteem. Uit milieuhygiënisch oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen. Gesteld kan worden dat de aangetroffen overschrijdingen geen aanleiding geven tot het instellen van een vervolgonderzoek. Het wijzigingsplan kan dus voor het milieuaspect bodem als uitvoerbaar worden geacht.

4.3 Cultuurhistorie

Beleid

Op de oorsprong van het plangebied ging paragraaf 2.1 (Huidige situatie) al op in. Zoals paragraaf 3.2 (Provinciaal beleid) al aangaf, is het gebied onderdeel van het wierdenland en Waddenkust en bevat het plangebied een aantal karakteristieken:

  • Ritmiek van boerderijreeksen met erven in het groen en tussenliggende open ruimtes;
  • Agrarische bebouwing als in de ruimte verspreid liggende groene eilanden.

Omdat, zoals ook al besproken in paragraaf 3.2, de planologische mogelijkheden van dit plan de bestaande verkaveling niet aantasten en de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing van een lage kwaliteit wordt gesloopt om op die manier ruimte te kunnen bieden aan een riante boerenwoning met paardenbak, wordt de kwaliteit van het plangebied versterkt in overeenstemming met de doelen die zijn gesteld voor het gebied.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan gesteld worden dat het milieuaspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor het onderhavige planvoornemen om een woning te bouwen in het buitengebied van de gemeente Westerkwartier. Het wijzigingsplan kan dus voor het milieuaspect cultuurhistorie als uitvoerbaar worden geacht.

4.4 Ecologie

4.4.1 Wettelijk kader

Voor het plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van natuurbescherming relevant: de Wet natuurbescherming (Wnb) en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening. De Wnb is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

4.4.2 Ecologische inventarisatie

Om de uitvoerbaarheid van dit plan te toetsen voor het aspect ecologie, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. De inventarisatie is uitgevoerd door BügelHajema adviseurs. Het rapport van de inventarisatie is als Bijlage 2 (Ecologische inventarisatie) bij deze toelichting gevoegd. Hieronder worden de resultaten kort benoemd.

4.4.2.1 Plangebied

Het plangebied is gelegen in buitengebied ten zuidoosten van Oldehove en omvat een erf met aangrenzend grasland. Aan het plangebied grenzen de erven van Jensemaweg 5 en 9. Ten westen ligt de doorgaande weg en ten oosten agrarisch gebied.

Op het erf staan een loods opgetrokken uit beton met een dak van golfplaten en een portakabin van plaatmateriaal. Daarnaast is op een erf een voormalig mestbassin aanwezig, waarin op het moment van het veldbezoek water stond. Het terrein is grotendeels verhard met betonplaten en deels begroeid met opgaande beplanting met onder andere gewone esdoorn.

De ontwikkelingen bestaan uit de sloop van de bestaande bebouwing, de bouw van een nieuwe woning met loods en paardenbak en aanplant van nieuw groen. De paardenstal -en bak zullen worden gebruikt voor het houden van een paard en een pony.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Bij uitvoering van het plan gaan geen nest- en verblijfplaatsen van vogels met jaarrond beschermde nesten, steenmarter en vleermuizen verloren. De beplanting rond het plangebied blijft behouden en daarmee beschikbaar als foerageergebied voor vleermuizen en vogels met jaarrond beschermde nesten. Ook zal het plangebied geschikt blijven als foerageergebied voor steenmarter. Negatieve effecten op vleermuizen, steenmarter en vogels met jaarrond beschermde nesten door verlies van foerageergebied treden dan ook niet op.

Indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, kunnen in gebruik zijnde nesten van de meer algemeen voorkomende vogels worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene amfibieën- en zoogdierensoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Groningen. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wet natuurbescherming (Wnb).

Voor de overige soort(groep)en kunnen negatieve effecten op in het kader van de Wnb beschermde soorten worden uitgesloten.

4.4.2.3 Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt op vrij grote afstand van het Natura 2000-gebied 'Leekstermeergebied'. Dit Natura 2000-gebied betreft overigens geen stikstofgevoelig Natura 2000-gebied. Het plangebied is gescheiden van het Natura 2000-gebied door bebouwing, (water)wegen en agrarisch gebied. Hoewel de afstand tot het Natura 2000-gebied, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van het plan zodanig zijn dat negatieve effecten in het kader van de (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden niet zijn te verwachten, is toch een zogeheten Aeriusberekening uitgevoerd. Deze Aeriusberekening is als Bijlage 3 (AERIUS-berekening) opgenomen bij deze toelichting.

Voor de invloed van het plan op het gebied van stikstofdepositie kan zowel de aanlegfase (bouw van de woning) als de gebruiksfase (gebruik van de woning) relevant zijn. In totaal bestaan de onderstaande vier bronnen met betrekking tot de uitstof van stikstof:

  • Verkeersgeneratie woning en stal (bron 1);
  • Emissie mobiele werktuigen op de locatie (bron 2);
  • Werkverkeer (bron 3);
  • Stalling paard en pony (bron 4);

Bron 1 en 4 spelen zich af in de gebruiksfase en bron 2 en 3 in de aanlegfase. Voor het gehele plan (alle vier de bronnen) geldt dat de totale emissie ongeveer 80,79 kilogram NOX per jaar. en 8,15 kilogram NH3 per jaar bedraagt.

De berekening met AERIUS genereert een rekenresultaat waarin wordt geconstateerd dat er geen Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een projectbijdrage van meer dan 0,00 mol N per hectare per jaar. De Natura 2000-gebieden betreffen de meest nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en Waddenzee.

Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie dan ook niet nodig.

Deze ecologische inventarisatie samen met de stikstofberekening geeft daarom geen aanleiding voor een voortoets in het kader van de Wnb en is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.

4.4.3 Conclusie

Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.

Uit de inventarisatie komt naar voren dat wel rekening moet worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Een ontheffing van de Wnb voor beschermde soorten is in dat geval niet nodig.

Een nadere analyse in het kader van de gebiedenbescherming van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. De stikstofberekening toont aan dat er door de stikstofdepositie als gevolg van dit wijzigingsplan geen negatief effect optreedt in het kader van de Wet natuurbescherming. (Wnb) op beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie dan ook niet nodig.

Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van natuurlijke habitats en soorten. Voor deze activiteit is daarom geen vergunning op grond van de Wnb nodig. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening. Om die reden kan dit wijzigingsplan op het onderdeel ecologie als uitvoerbaar worden beschouwd.

4.5 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaar-contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.

Onderzoek

Uit de risicokaart (riscokaart.nl) blijkt, waarvan hieronder een uitsnede, dat in de omgeving risicobronnen aanwezig zijn. Uit de kaart blijkt dat zich in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Voor buisleidingen geldt dat er een gasleiding van de Gasunie op meer dan 350 meter afstand ligt en dat zodoende de planlocatie zich niet in het invloedsgebied van deze gasleiding bevindt. Een andere gasleiding bevindt zich op meer dan een kilometer afstand en vormt op die manier ook geen risico voor de planlocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.WZBG19HERG1-VA01_0006.png"

Figuur 6. Uitsnede risicokaart met in het blauwe kader het plangebied (bron: risicokaart.nl).

Conclusie

Gezien de bovenstaande analyse kan gesteld worden dat het milieuaspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit plan.

4.6 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt dat een akoestisch onderzoek nodig is wanneer een geluidgevoelig gebouw, zoals een woning, gelegen is binnen een door deze wet aangewezen geluidzone. In het onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel is een weg van belang in de zin van de Wet geluidhinder, indien de weg voorzien is van een zone. De bepalingen daarover zijn opgenomen in artikel 74 van de Wgh. Voor wegen in buitenstedelijk gebied geldt een zone van 250 m aan weerszijden van de weg. De Jensemaweg direct grenzend aan het plangebied heeft een snelheidsregime van 60 km/u. Om deze redenen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Doel van het onderzoek is het bepalen van de geluidbelasting op de gevel van de appartementen en deze te toetsen aan de Wet geluidhinder. Dit onderzoek is ook als Bijlage 4 (Akoestisch onderzoek) opgenomen bij dit wijzigingsplan.

Uit het onderzoek blijkt dat de woning voldoet aan de wettelijke eisen wat betreft het wegverkeerslawaai. De maximale geluidsbelasting vanwege de Jensemaweg overschrijdt de 48 dB niet. Geconcludeerd mag worden dat de Wet geluidhinder zich wat betreft wegverkeerslawaai niet verzet tegen de komst van de woning en dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Om die reden kan dit wijzigingsplan op het onderdeel geluid als uitvoerbaar worden beschouwd.

4.7 Ladder voor duurzame verstedelijking

Beleid

De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.

De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?

De eerste vraag bij de Laddertoets is of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 1.1.1 van het Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als:

"een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van het dorp Oldehove en heeft een agrarische bestemming. Binnen deze bestemming is agrarische bebouwing toegestaan maar zijn bedrijfswoningen uitgesloten. Het plan leidt met de realisatie van één woning tot een wijziging van de gebruiksmogelijkheden van het perceel ten opzichte van de bestaande mogelijkheden. De bestaande mogelijkheid betreft immers het realiseren van agrarische bebouwing. Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt echter dat plannen voor niet meer dan elf woningen niet als woningbouwlocatie of andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro worden beschouwd.

Conclusie

Gesteld kan worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Omdat de eerste vraag van de Laddertoets ontkennend is, is het verder doorlopen van de Ladder niet noodzakelijk. De Ladder is dus niet van toepassing op het plan. In het kader van een goede ruimtelijke ordening toont deze motivering aan dat de ontwikkeling wel leidt tot een zorgvuldige benutting van de ruimte en in die zin in overeenstemming is met de Ladder.

4.8 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een stijging van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

In 2015 is door Infomil een onderzoek uitgevoerd naar de verhouding tussen de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht. Uit de resultaten hiervan blijkt dat de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht sterk samenhangen. Op basis hiervan merkt Infomil op dat "wanneer wordt voldaan aan de maatgevende grenswaarde voor PM10, vrijwel altijd ook wordt voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5 ".

Voor woningbouwlocaties is een nibm-grens opgenomen van 1.500 woningen, bij minimaal één ontsluitingsweg, en 3.000 woningen, bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling. Een ontwikkeling die kleiner is dan deze grenzen, is in beginsel 'niet in betekenende mate'.

Conclusie

Het plan maakt de bouw van één woning mogelijk, die wordt ontsloten op de Jensemaweg. Het blijft daarmee ruimschoots onder de nibm-grens en kan daarmee als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd. Om die reden kan dit wijzigingsplan op het onderdeel luchtkwaliteit als uitvoerbaar worden beschouwd.

4.9 M.e.r.-beoordeling

Milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. M.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld aan de vaststelling van een structuurvisie, aan een bestemmingsplan of aan het verlenen een vergunning.

In het Besluit m.e.r. zijn in de bijlage onderdeel C en D activiteiten opgenomen, waarbij op grond van artikel 7.8b van de Wet milieubeheer besloten moet worden of bij de voorbereiding van het plan of besluit voor die activiteiten een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld.

Op het voornemen is categorie 11.2 uit bijlage I, onderdeel D, van het Besluit m.e.r. van toepassing: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. De drempelwaarde (2.000 of meer woningen) wordt niet overschreden.

In overeenstemming met het gewijzigde Besluit m.e.r. moet voor activiteiten die wel in de D-lijst zijn opgenomen, maar niet aan de daar genoemde drempelwaarden voldoen, een toets aan 'Bijlage III van de Europese richtlijn milieubeoordeling projecten' worden uitgevoerd, een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Aard, omvang en ligging zijn begrippen die bij deze beoordeling centraal staan. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet in de meeste gevallen worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie (artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r.).

Het plan maakt de realisatie van één schuurwoning mogelijk. In onderdeel D11.2 van het Besluit m.e.r. is voor stedelijke ontwikkelingsprojecten als grenswaarde een aantal van 2.000 woningen opgenomen. In onderhavig plan gaat het om het realiseren van één woning.

Het plan is daarmee dusdanig kleinschalig van aard en omvang dat het ruimschoots onder de drempelwaarden voor ontwikkelingen blijft, zoals die zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het planvoornemen geen significant effecten op de omgeving heeft. Gezien de afwezigheid van die effecten is een m.e.r.-beoordeling dan ook niet nodig.

4.10 Milieuzonering

Milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om reeds in ruimtelijke plannen milieuhinder bij woningen te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten. Regels voor milieuzonering zijn opgenomen in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009. Hierin wordt, onderscheiden naar omgevingstypen waarvoor een bepaalde mate van milieuhinder aanvaardbaar wordt geacht, een richtafstand tot woningen per bedrijfstype aangegeven.

Voor een scala aan milieubelastende activiteiten zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige wijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kan gemotiveerd een kleinere afstandrichtlijn worden aangehouden, omdat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting aanwezig is.

Dit wijzigingsplan voorziet in het realiseren van één woning in het buitengebied. In of nabij het plangebied zijn bedrijven aanwezig die een belemmering voor de uitvoering van dit wijzigingsplan zouden kunnen betekenen. Aan de noordzijde bevindt zich op ongeveer tweehonderdvijftig meter afstand een recreatiebedrijf. Onderdeel van de bedrijfsvoering zijn een camping en een vergader- en feestlocatie. Voor een recreatieve bedrijvigheid zoals deze geldt op basis van de VNG-brochure (SBI-2008, 55) een richtafstand van vijftig meter vanwege geluidshinder. Omdat dit recreatiebedrijf op meer dan vijftig meter afstand ligt, wordt aan de richtafstanden voldaan.

Aan de zuidzijde, op ongeveer zeventig meter afstand, bevindt zich een agrarisch bedrijf dat zich bezighoudt met het fokken en houden van melkvee. Behalve dat bij dit bedrijf melkvee worden gehouden in een dierenverblijf, zijn er ook agrarische bedrijfsstoffen aanwezig. Bij agrarische bedrijfsstoffen moet gedacht worden aan een opslag voor kuilvoer en een mestbassin voor drijfmest. Voor het mestbassin geldt op basis van artikel 3.51, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat deze op ten minste vijftig meter afstand moet liggen van een geurgevoelig object, zoals een woning. Dit planvoornemen voorziet in een grotere afstand dan die vijftig meter en dus vormt de mestbassin geen belemmering voor de woning en andersom vormt de woning geen belemmering voor het mestbassin. Op grond van artikel 3.46, eerste en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt dat het opslaan van kuilvoer uitsluitend plaatsvindt op vijfentwintig meter afstand van een geurgevoelig object. Zoals al gemeld, is de afstand tot de te bouwen woning groter. Tot slot geldt voor het verblijf van het melkvee dat deze op grond van artikel 3.117, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat deze op minimaal vijftig meter afstand van het geurgevoelige object (de te bouwen woning) moet staan. Zoals al eerder geconcludeerd wordt aan deze afstandsmaat voldaan. In zijn totaliteit genomen vormt het agrarische bedrijf geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen en omgekeerd leidt dit planvoornemen niet tot enige beperking van de bedrijfsvoering voor het agrarische bedrijf.

Tot slot bevindt zich op ongeveer vijftig meter afstand een timmerwerkplaats. Het oppervlak van de timmerwerkplaats betreft niet meer dan 200 m2. Zoals aangegeven adviseert de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009 voor bedrijven verschillende richtafstanden tot woningen per bedrijfstype. Voor een timmerwerkplaats die niet groter is dan 200 m2 (SBI-2008, 162) geldt een richtafstand van vijftig meter. Aan die afstand kan dit planvoornemen voldoen. Zoals ook uit het landschappelijk inpassingsplan blijkt (die als Bijlage 1 (Landschappelijk inpassingsplan) bij de regels is opgenomen), wordt de woning op voldoende afstand gebouwd. Om die afstand te garanderen zal op de verbeelding van dit wijzigingsplan een functieaanduiding 'specifieke vorm van wonen - woning' worden opgenomen. De regels van het wijzigingsplan zullen vervolgens bepalen dat een woonhuis alleen is toegestaan ter plaatse van die functieaanduiding. Doordat op deze manier voldoende afstand tussen de woning en de timmerwerkplaats is gegarandeerd, vormt het timmerbedrijf geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen en omgekeerd leidt dit planvoornemen niet tot enige beperking van de bedrijfsvoering voor het timmerbedrijf.

Op basis van de bovenstaande beschouwing kan dit planvoornemen voor het aspect milieuzonering als uitvoerbaar worden geacht.

4.11 Verkeer en parkeren

De ontsluiting van het plangebied vindt plaats via de Jensemaweg. Dit is de doorgaande oost-west georiënteerde weg in het buitengebied. De verkeersgeneratie van het plan is berekend met behulp van CROW-publicatie 381 - Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie.

Voor de berekening is uitgegaan van een vrijstaand koophuis. In het buitengebied, in niet stedelijk gebied, wordt een verkeersgeneratie per woning van 7,8 tot 8,6 per etmaal opgenomen als kencijfer. Deze hoeveelheid verkeer leidt niet tot een verminderde doorstroming of verkeersveiligheid op de Jensemaweg en andere omliggende wegen.

In de CROW-publicatie 381 staan ook kencijfers voor parkeren. Voor een vrijstaand koophuis geldt een parkeerbehoefte van 2,0 tot 2,8 parkeerplaats per woning. Op het perceel van de woning zal meer dan voldoende parkeergelegenheid aanwezig zijn, onder andere in de vorm van een carport. Daarmee wordt voldaan aan de parkeerbehoefte gebaseerd op de CROW-publicatie.

De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor het voornemen.

4.12 Water

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder verbouw- en nieuwbouwplannen, wordt getoetst welke consequenties deze plannen hebben voor de waterhuishouding en hoe in de plannen wordt omgegaan met aspecten van water.

Waterschappen hebben op grond van de Waterwet een belangrijke taak met betrekking tot het waterbeheer. In een waterbeheerplan geven zij functies aan het water geven waarbij afstemming wordt gezocht met het ruimtelijk beleid. Als leidende principes voor een duurzaam waterbeheer geldt een tweetal ‘tritsen’:

  • waterkwantiteit: vasthouden, bergen en afvoeren;
  • waterkwaliteit: schoonhouden, scheiden en zuiveren.

Beleidsnotitie Water en Ruimte - Noorderzijlvest

In de notitie 'Water en Ruimte' wordt het beleid van waterschap Noorderzijlvest ten aanzien van het waterbeheer in bebouwd gebied toegelicht. Deze notitie is een vervolg op de notitie 'Stedelijk Water' die in 2006 is opgesteld. De notitie kan gebruikt worden als informatiebron voor advisering in het Watertoetsproces, waarmee het waterbelang wordt geborgd in ruimtelijke plannen van Rijk, provincies en gemeenten. Bij deze advisering zal Noorderzijlvest een proactieve houding aannemen om zo als serieuze wateradviseur gezien te worden. Betrokkenheid vroeg in het proces van ruimtelijke plannen moet leiden tot goede afstemming tussen waterbelangen en keuzes in de ruimtelijke ordening.

Planspecifiek

Het plangebied van het wijzigingsplan ligt binnen het beheersgebied van waterschap Noorderzijlvest. Via de Digitale Watertoets is waterschap Noorderzijlvest van onderhavig wijzigingsplan op de hoogte gebracht. Op 3 juni 2019 is de Digitale Watertoets doorlopen. Op basis van de antwoorden op de vragen en geraakte kaartlagen volgt uit deze Digitale Watertoets dat een normale procedure gevolgd moet worden. Er is een standaard waterparagraaf opgenomen. Het watertoetsdocument is als Bijlage 5 (Watertoets) opgenomen.

Ten aanzien van het milieuaspect water geldt dat dit planvoornemen uitgaat van een gescheiden waterinzameling: hemelwater wordt apart afgevoerd van het afvalwater van het huishouden. Het hemelwater zal worden afgekoppeld en op de meest nabijgelegen sloten worden geloosd. Daarnaast geldt dat ten aanzien van de huidige situatie (agrarische bebouwing) de toename van de verharding ter plaatse zeer beperkt is: namelijk honderd vierkante meter. Tot slot geldt dat bij de bouw van de woning rekening zal worden gehouden met de droogleggingsnormen.

Uit nader overleg met het waterschap blijkt dat het planvoornemen geen invloed heeft op waterhuishoudkundige aspecten. De overige wateraspecten worden niet belemmerend door de ontwikkeling van dit plan. Om die reden kan dit wijzigingsplan op het milieuaspect water als uitvoerbaar worden beschouwd.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit wijzigingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het wijzigingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het wijzigingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het plangebied, zowel analoog (bestaande uit een kaartblad, schaal 1:1.000 met bijbehorende legenda en verklaring) als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een wijzigingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het wijzigingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om wijzigingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe wijzigingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het wijzigingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit wijzigingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het wijzigingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het wijzigingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.

5.1 Bestemmingsregels

In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de regels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:

De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.

5.1.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Begrippen) en de wijze van meten (Wijze van meten). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan dat elders in het buitengebied van Westerkwartier geldt: 'bestemmingsplan Buitengebied Zuidhorn'. Voor de wijze van meten geldt dat ook deze overeenkomt met dat bestemmingsplan.

5.1.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit een tweetal regels:

De navolgende tekst bespreekt de bestemmingen afzonderlijk.

'Wonen'

Ten eerste bevat het wijzigingsplan de bestemming 'Wonen'. Gronden die deze bestemming hebben, zijn bestemd voor woonhuizen met de daarbij behorende gebouwen, tuinen en erven. Voor de woonhuizen geldt wel dat deze alleen zijn toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding 'woning'. Reden voor deze functieaanduiding ligt in paragraaf 4.10 (Milieuzonering).

Gronden met de woonbestemming mogen niet meer dan één woonhuis bevatten met een grondoppervlakte van niet meer dan 250 m2 en een bouwhoogte van niet meer dan 9,00 meter. Daarnaast zijn ook aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen toegestaan. Wel leggen de bouwregels een aantal ruimtelijke voorwaarden op. Tot slot bepaalt de bestemming welk gebruik van de gronden is toegestaan. Zo is het toegestaan om een hobbymatige paardenbak op te richten zolang deze niet groter is dan 800 m2. Ook schrijven de gebruiksregels voor dat het gebruik van de gronden met de bestemming 'Wonen' alleen is toegestaan zolang het Landschappelijk inpassingsplan (dat als Bijlage 1 bij de regels is opgenomen) is gerealiseerd en kwantitatief en kwalitatief in stand gehouden wordt. Hiermee wordt het komen tot een goede ruimtelijke kwaliteit geborgd.

'Waarde - Archeologie 6'

Ter bescherming van de archeologische waarden van het plangebied, is de bestemming 'Waarde - Archeologie 6' opgenomen. Binnen deze bestemmingen geldt dat niet zonder meer gebouwd mag worden en ook is een omgevingsvergunningverplichting opgenomen voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Indien een plan voorziet in een ingreep met oppervlakte groter dan 5.000 m2 is het nodig om een archeologisch rapport te overhandigen, indien een ingreep kleiner is dan 5.000 m2 dan is archeologisch onderzoek niet vereist.

5.1.3 Algemene regels

De algemene regels bestaan uit een zevental regels:

De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een wijzigingsplan wordt overgenomen. De Algemene bouwregels, Algemene gebruiksregels, Algemene afwijkingsregels, Algemene wijzigingsregels en de Overige regels zijn ontleend aan het bestemmingsplan 'Buitengebied Zuidhorn (herziening)'. Voor deze algemene regels geldt hetzelfde als voor de bestemmingsregels: onderdelen van de regels die niet van toepassing zijn in het plangebied zijn uit de artikelen verwijderd.

5.1.4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe wijzigingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Tot slot bevat hoofdstuk 3 de slotregel waarin is aangegeven hoe het wijzigingsplan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De gemeente Westerkwartier heeft in de periode van 24 februari 2020 tot en met 9 april 2020 het ontwerpwijzigingsplan ter inzage gelegd. Gedurende de periode hebben het waterschap Noorderzijlvest en de provincie Groningen een vooroverlegreactie ingediend. Deze zijn opgenomen als Bijlage 6 (Vooroverlegreactie Waterschap Noorderzijlvest) en Bijlage 7 (Vooroverlegreactie provincie Groningen). De adviezen in de vooroverlegreacties zijn verwerkt in de toelichting van dit wijzigingsplan. Het advies van de provincie Groningen wat betreft het bodemonderzoek is een aandachtspunt bij de omgevingsvergunning voor het bouwen. Opgemerkt wordt dat deze verplaatsing van het bodemonderzoek naar de uitvoeringsfase geen afbreuk doet aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan. Vanwege de schaal van het nog uit te voeren bodemonderzoek zal dit niet leiden tot een economisch niet uitvoerbaar wijzigingsplan.

Daarnaast is er in deze periode één zienswijze ingediend. De zienswijze is als Bijlage 8 bij deze toelichting gevoegd. Tevens is de zienswijzenota opgenomen als Bijlage 9 (Nota van zienswijzen). Deze zienswijze had betrekking op de mogelijkheid in de regels van het wijzigingsplan om gronden te gebruiken voor een landschappelijk ingepast, kleinschalig kampeerterrein. In de zienswijze werd aangegeven dat een kleinschalig kampeerterrein niet wenselijk zou zijn. Omdat zowel initiatiefnemer als gemeente Westerkwartier die opvatting delen, is de betreffende regel verwijderd. Het is zodoende niet meer mogelijk om een kleinschalig kampeerterrein ter plaatse van het plangebied op te richten.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkeling van dit wijzigingsplan vindt plaats door een particuliere initiatiefnemer. De gemeente Westerkwartier heeft hier geen financiële bemoeienis mee. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor wordt een planschadeovereenkomst gesloten. Hiermee is de economische haalbaarheid voldoende gewaarborgd en wordt het wijzigingsplan uitvoerbaar geacht.