direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan Buitengebied 2009, Beetserweg 55
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" van de voormalige gemeente Vlagtwedde (opgegaan in de gemeente Westerwolde) ten behoeve van de uitbreiding van het bouwvlak van de melkrundveehouderij aan de Beetserweg 55 te Sellingen.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving voor veehouderijen worden steeds meer eisen gesteld op het gebied van ammoniak, milieu, energie, dierwelzijn, duurzaamheid, beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit. Om aan deze eisen te kunnen voldoen moeten veehouders vaak forse investeringen doen in het bedrijf, waarvoor het voor veel veehouders moeilijk is om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt.

Voor de initiatiefnemer is het met de huidige omvang van het bedrijf niet goed haalbaar om de noodzakelijke investeringen te kunnen doen en om daarnaast voldoende inkomsten te behalen uit het bedrijf om te kunnen voorzien in het noodzakelijke levensonderhoud. De initiatiefnemer is een echte agrarische ondernemer en wenst de bedrijfsvoering verder door te zetten en te ontwikkelen. Hiervoor is dan echter wel een uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk.

Voor de gewenste uitbreiding wil de initiatiefnemer groeien in het aantal gehouden dieren. Voor een uitbreiding van het aantal gehouden dieren is ter plaatse echter niet voldoende stalruimte beschikbaar. Daarom is het noodzakelijk ter plaatse te voorzien in een nieuwe melkveestal.

Tevens zijn ter plaatse niet voldoende voorzieningen aanwezig voor de opslag van mest en voer. Derhalve is het noodzakelijk twee nieuwe mestsilo's op te richten en de bestaande voorzieningen voor de opslag van ruwvoer te verlengen.

Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen uitbreiding mogelijk te maken. De gewenste ontwikkeling is daarmee niet in overeenstemming met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Beesterweg 55 te Sellingen en ligt aan de zuidwest kant van Sellingen in het landelijk gebied van gemeente Westerwolde. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Vlagtwedde, sectie S, nummer 739. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, gedeeltelijke herziening 2015, geconsolideerde versie, mei 2016", zoals vastgesteld op 22-03-2016 en het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, gedeeltelijke herziening 2015", zoals vastgesteld op 31-01-2017 door de voormalige gemeente Vlagtwedde (opgegaan in de gemeente Westerwolde ). Daarnaast geldt het "Paraplubestemmingsplan Geitenhouderijen 2020", zoals vastgesteld op 16-12-2020 door de gemeente Westerwolde. Daarnaast is het "Facetbestemmingsplan Parkeren Westerwolde" op 20-09-2022 vastgesteld.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - 1' toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduiding 'bouwvlak' en de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in artikel 3.8 onder a van het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

" 3.8 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders kunnen, met inachtneming van het gestelde in bijlage 1, het plan wijzigen in die zin dat:

  • a. de aan een bouwperceel grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding ''specifieke vorm van agrarische - bouwperceel'', ''specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf'' of ''specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf'', met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits:
    • 1. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 1,50 hectare, indien het bouwperceel gelegen is binnen een rood of geel gebied, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 7;
    • 2. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 3,00 hectare, indien het bouwperceel gelegen is binnen een groen gebied, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 7;
    • 3. met name rekening zal worden gehouden met het gestelde in bijlage 1 lid 1.3.1., 1.3.3., 1.3.4., 1.3.8.a. en 1.24.."

De locatie is gelegen in een groen gebied zoals is opgenomen op de betreffende kaart uit bijlage 7 van het geldende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0004.png"

Daarmee kan op basis van het bepaalde onder a, sub 2 een bouwvlak tot ten hoogste 3 hectare mogelijk worden gemaakt. Het bouwvlak ter plaatse zal na uitbreiding 2 hectare bedragen. Dit past binnen de maximaal toelaatbare oppervlakte zoals is gesteld in artikel 3.8, onder a, sub 1 en 2.

Vanuit het bepaalde in artikel 3.8, onder a, sub 3 dient eveneens te worden getoetst aan verschillende onderdelen van bijlage 1 uit het geldende bestemmingsplan. Er dient te worden getoetst aan de volgende onderdelen:

Lid 1.3.1: Niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering

Het bepaalde in lid 1.3.1 van bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan gaat over niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een niet-grondgebonden bedrijfsvoering, waarmee het bepaalde in lid 1.3.1 uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.

Lid 1.3.3: Bebouwing op bouwpercelen

Vanuit lid 1.3.3 uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan dient een concentratie van de bebouwing, compactheid, onderlinge ordening en verhouding van bebouwing en een ruimtelijke samenhang te ontstaan, die past in de geleding van het landschap. Hiervoor geldt bij cultuurhistorisch waardevolle boerderijpanden een uitzondering.

In de afweging zal steeds het uitgangsprincipe van het streven naar een goede ruimtelijke kwaliteit worden gehanteerd.

Bij nieuwbouw dient gelet te worden op de relatie met het aanwezige bebouwingspatroon en de eventueel aanwezige landschappelijke, natuurlijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden van de bouwpercelen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is rekening gehouden met een zo compact mogelijke inrichting van het erf, zonder dat dit ten koste gaat van de efficiëntie van het bedrijf. Er is rekening gehouden met voldoende ruimte om te manoeuvreren. Het erf wordt doelmatig ingericht en er wordt qua stijl en uitstraling aangesloten bij de huidige bebouwing op het erf. Daarmee ontstaat één geheel dat bijdraagt aan de beeldkwaliteit ter plaatse. Verder worden, zoals nader omschreven in de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen archeologische en/of cultuurhistorische waarden aangetast. Tevens worden, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2), geen natuurlijke waarden aangetast. Ten slotte wordt, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarmee zal worden aangesloten bij en rekening worden gehouden met de landschappelijke waarden in het gebied.

Gezien het voorgaande wordt aan de doelstellingen zoals zijn opgenomen in lid 1.3.3 uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan voldaan.

Lid 1.3.4: Erfsingelbeplanting

Vanuit lid 1.3.4 uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan geldt dat met betrekking tot de bebouwing binnen een agrarisch bouwvlak of wijziging van de omvang van een agrarisch bouwvlak sprake moet zijn van een bijdrage aan de landschappelijke waarden, welke mede ingegeven moet zijn door het aanbrengen van erfsingelbeplanting. De landschappelijke inpassing moet verzekerd zijn met een beplantingsplan.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Daarin is opgenomen op welke wijze de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten erfbeplanting worden aangebracht. Daarbij is rekening gehouden met de landschappelijke waarden in het gebied en is aansluiting gezocht bij de beplanting in de omgeving. Daarmee is sprake van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.

Gezien het voorgaande wordt aan de doelstellingen zoals zijn opgenomen in lid 1.3.4 uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan voldaan.

Lid 1.3.8, onder a: Vergroting bouwvlakken/-percelen grondgebonden agrarische bedrijfsvoering

Het bepaalde in lid 1.3.8, onder a uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan heeft betrekking op vergroting van het bouwvlak voor de agrarische bedrijfsvoering en is derhalve van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Vergroting van een bouwvlak kan alleen als er zicht is op langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of een behoefte voortvloeiend uit de extensivering en/of verbreding van de bedrijfsactiviteiten. Tevens mag een bouwvlak worden vergroot wanneer dit noodzakelijk is vanwege een goede ordening tussen de bedrijfsgebouwen op het perceel ten behoeve van het realiseren van een goede ruimtelijke kwaliteit (volgens lid 1.3.3 van bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is zicht op langdurige vergroting van de productieomvang. De uitbreiding is noodzakelijk voor een uitbreiding van het aantal gehouden dieren ter plaatse. Deze uitbreiding is noodzakelijk om te kunnen blijven bestaan als een volwaardig en duurzaam bedrijf met een voldoende grote concurrentiepositie in de markt en om te kunnen blijven voldoen aan de steeds strenger wordende eisen vanuit de wet- en regelgeving. Derhalve is voldoende zicht op langdurige vergroting van de productieomvang.

Tevens wordt ter plaatse, zoals ook is beschreven onder de toetsing aan lid 1.3.3 van bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan, voorzien in een compacte en goede ordening tussen de bedrijfsgebouwen op het perceel voor een goede ruimtelijke kwaliteit.

Daarnaast geldt vanuit lid 1.3.8, onder a uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan dat de vergroting van het bouwvlak alleen wordt toegestaan als binnen het huidige bouwvlak niet voldoende ruimte meer aanwezig is en moet worden gelet op de historisch gegroeide landschapsstructuur, de aan te houden afstand tot andere ruimtelijke elementen, een goede infrastructurele ontsluiting, de ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen en de erfinrichting.

Het bouwvlak ter plaatse biedt onvoldoende ruimte voor de gewenste uitbreiding om daarnaast ook te kunnen voorzien in een efficiënte en doelmatige bedrijfsvoering. Er is daarmee sprake van een noodzaak voor de uitbreiding omdat het huidige bouwvlak niet voldoende ruimte biedt.

Zoals nader omschreven en onderbouwd in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van milieuhygiënische belemmeringen, worden geen omliggende functies en/of bedrijven in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt, is geen sprake van een aantasting van de infrastructuur en is geen sprake van een aantasting van natuurlijke, landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden. Daarnaast is sprake van een kwalitatieve en doelmatige inrichting van het bedrijf.

Gezien het voorgaande wordt aan de doelstellingen zoals zijn opgenomen in lid 1.3.8, onder a uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan voldaan.

Lid 1,24: Algemene toetsingscriteria

In lid 1,24 uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan zijn de algemene toetsingscriteria opgenomen bij toepassing van een wijzigingsbevoegdheid. Daarbij wordt getoetst op de volgende aspecten:

Rangorde:

Ondergeschikte activiteiten en nevenactiviteiten mogen geen afbreuk doen aan hoofdactiviteiten en/of aan elkaar.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van ondergeschikte activiteiten en/of nevenactiviteiten. Er is daarmee geen sprake van ondergeschikte activiteiten en/of nevenactiviteiten die afbreuk doen aan de hoofdactiviteit of aan elkaar.

Bebouwingsbeeld:

Voor wat betreft bebouwing en gebruik dient gestreefd te worden naar het instandhouden of het tot stand brengen van een samenhangend bebouwingsbeeld. Daarnaast moet verstening in het buitengebied zoveel mogelijk worden voorkomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een compacte indeling van het erf. De bebouwing sluit qua aard en omvang aan bij de bestaande bebouwing, waarmee sprake is van een samenhangend bebouwingsbeeld.

Daarnaast is de uitbreiding relatief kleinschalig, waarmee de verstening van het buitengebied slechts zeer beperkt is. Tevens wordt de voorgenomen uitbreiding landschappelijk goed ingepast in het landschap, waarmee de nieuwe bebouwing een plek krijgt in het landschap, waarmee zo een samenhangend beeld ontstaat.

Woonsituatie:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden of garanderen van een redelijke lichttoetreding, een redelijk uitzicht en de aanwezigheid van voldoende privacy ten aanzien van woningen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ligging van het bedrijf nabij woningen. De nieuwe bebouwing zal daarmee geen invloed hebben op de lichttoetreding in omliggende woningen.

Daarnaast vindt de voorgenomen ontwikkeling voornamelijk plaats aan bestaande bebouwing, waarmee geen sprake is van een extra belemmering van het uitzicht vanuit omliggende woningen.

Ten slotte wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarmee de bebouwing wordt ingekleed in het groen. Tevens is de locatie ver genoeg van omliggende woningen gelegen om een goede privacy te kunnen borgen.

Verkeersveiligheid:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden of het tot stand brengen van een verkeersveilige situatie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een aanpassing en/of een aantasting van de infrastructuur. Ook worden geen situaties gecreëerd die leiden tot een aantasting van de verkeersveiligheid ter plaatse.

Sociale veiligheid:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient te worden voorkomen dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onoverzichtelijk is, onherkenbaar is en/of niet sociaal controleerbaar is.

Ter plaatse is een bedrijfswoning aanwezig waarin de initiatiefnemer woont. Deze houdt toezicht op het bedrijf. Daarnaast is op het bedrijf zelf voldoende beveiliging aanwezig.

Milieusituatie:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de milieuaspecten, zoals hinder voor omwonenden en een verkeersaantrekkende werking. In het bijzonder dient bij de situering en omvang van milieubelastende functies erop te worden gelet dat de mogelijke uitbreiding of nieuwvestiging van milieugevoelige functies zo weinig mogelijk wordt beperkt. Omgekeerd dient er bij uitbreiding of nieuwvestiging van milieugevoelige functies op te worden gelet dat bestaande milieubelastende functies zo weinig mogelijk in hun functioneren worden beperkt.

Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen en/of van een onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Daarnaast zal geen sprake zijn van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en/of bedrijven.

Openbare nutsleidingen:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met een doelmatig en veilig functioneren van nutsleidingen.

Dit dient, waar nodig, te resulteren in het aanhouden van bebouwingsvrije afstand met name voor hoofdtransportleidingen.

Nabij de locatie is geen nutsleiding en/of hoofdtransportleiding gelegen. Er is daarmee geen sprake van een aantasting van een nutsleiding.

Gebruiksmogelijkheden:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de gebruiksmogelijkheden binnen andere bestemmingen, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een beperking van de gebruiksmogelijkheden van omliggende functies en/of bedrijven.

Landschappelijke waarden:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden of het tot stand brengen van de landschappelijke waarden van het buitengebied.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Daarin is opgenomen op welke wijze de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten erfbeplanting worden aangebracht. Daarbij is rekening gehouden met de landschappelijke waarden in het gebied en is aansluiting gezocht bij de beplanting in de omgeving. Daarmee is sprake van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing die bijdraagt aan een versterking van de landschappelijke waarden.

Natuurlijke waarden:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden of het tot stand brengen van de natuurlijke waarden van het buitengebied. Daarbij wordt eveneens getoetst aan de soortenbescherming (flora en fauna) uit de Wet natuurbescherming.

Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van natuurlijke waarden en zal deze niet leiden tot een aantasting van mogelijk voorkomende soorten flora en fauna.

Cultuurhistorische en archeologische waarden:

Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden of het herstel van de cultuurhistorische en archeologische waarden van het buitengebied.

Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische en/of cultuurhistorische waarden worden aangetast.

Aan de voorwaarden uit bijlage 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan wordt, gezien het voorgaande, voldaan. Daarmee kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijke gebied van gemeente Westerwolde.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische weidegronden met recreatie bedrijven. de verkavelingssstructuur betreft een strokenverkaveling met een relatief grootschalige opzet. de onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

De initiatiefnemer heeft op deze locatie zijn melkveebedrijf waar momenteel 91 stuks melkvee en 71 stuks jongvee worden gehouden. De runderen worden gehuisvest in een traditionele ligboxenstal, en op een deel van de grond worden melkkoeien en het jongvee geweid. Naast het melkveebedrijf beschikt de initiatiefnemer over een akkerbouwbedrijf waar onder andere aardappelen en bieten worden verbouwd op een totaal areaal van 146,99 hectare waarvan 116,69 hectare pacht.

Aan het bedrijf is een bouwvlak toegekend van ongeveer 1,6 hectare. De bebouwing op het bedrijf is hier binnen geconcentreerd.

In de volgende figuur is de huidige situatie in luchtfoto's weergegeven. Daarbij is onderscheid gemaakt in het gebied waarin de locatie is gelegen en een luchtfoto van de huidige situatie op het perceel zelf.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0005.png"

Luchtfoto huidige situatie omgeving van het plangebied.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0006.png"

Luchtfoto huidige situatie op perceel.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens het melkrundveehouderijbedrijf ter plaatse uit te breiden. Daarbij wenst de initiatiefnemer het aantal gehouden dieren te vergroten tot een omvang van 120 melkkoeien en 71 stuks jongvee. In feite is daarmee sprake van een toename van de veestapel met 29 melkkoeien.

Om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken is nieuwe stalruimte nodig. Hiertoe wenst de initiatiefnemer een nieuwe melkveestal te bouwen. De nieuwe melkveestal zal een oppervlakte van ongeveer 1.395 m² krijgen.

Daarnaast is op het bedrijf onvoldoende ruimte voor de opslag van mest en voer aanwezig. Derhalve wenst de initiatiefnemer nieuwe mestsilo's (met een totale oppervlakte van ongeveer 60 m²) op te richten en bestaande voorzieningen voor de opslag van ruwvoer te verlengen, waarbij de voorzieningen voor voeropslag worden uitgebreid met ongeveer 500 m². Om de mestsilo's te kunnen plaatsen zal een voorziening voor de opslag van ruwvoer van ongeveer 205 m² worden verwijderd. Daarmee zal de oppervlakte aan voorzieningen voor voeropslag met ongeveer 295 m² toenemen. De opgeslagen mest zal worden gebruikt in de akkerbouwtak van de initiatiefnemer.

Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om alle bebouwing na realisatie van het project binnen het bouwvlak te kunnen plaatsen is derhalve uitbreiding van het bouwvlak nodig. Hierbij zal het bouwvlak worden vergroot tot 2 hectare.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Voor de volledige situatietekening op schaal wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0007.png"
Situatietekening met gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is tevens een tekening in 3D gemaakt. Deze geeft een goed beeld van de uiteindelijke ruimtelijke situatie op het erf en laat zien dat de gewenste situatie een bedrijf met een hoogwaardige kwaliteit behelst. Deze 3D-tekening is weergegeven in de volgende figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0008.png"

3D-tekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door Libau een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0009.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron Libau: Bijlage 2 Landschappelijk inrichtingsplan

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Voor gebieden welke zijn gelegen in de projectgebieden voor 'Erfgoederen van uitzonderlijk universele waarde' geldt vanuit het Barro dat de kernkwaliteiten van deze gebieden, zijnde de essentiele landschappelijke cultuurhistorische kenmerken van het betreffende erfgoed.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en/of andere stedelijke voorzieningen. Op basis van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022

De provincie Groningen heeft op 25-05-2022 de Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022 vastgesteld. De Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022 bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

De omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De omgevingsvisie kom in de plaats van het Provinciaal Omgevingsplan (POP). Deze omgevingsvisie heeft betrekking op het grondgebied van de provincie Groningen en geldt voor een periode van vier jaar (2016-2020) en kan daarna eenmalig voor een periode van twee jaar worden verlengd.

Vanuit de provincie het wenselijk om het woon en leefklimaat aantrekkelijker te creëren. Een belangrijke doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze Omgevingsvisie zoveel mogelijk visies op de verschillende terreinen zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving.

In deze Omgevingsvisie is al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving geformuleerd en geordend in vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen';

Ruimte

  • 1. Ruimtelijke kwaliteit
  • 2. Aantrekkelijk vestigingsklimaat
  • 3. Ruimte voor duurzame energie
  • 4. Vitale landbouw

Natuur en landschap

  • 5. Beschermen landschap en cultureel erfgoed
  • 6. vergroten biodiversiteit

Water

  • 7. Waterveiligheid
  • 8. Schoon en voldoende water

Mobiliteit

  • 9. Bereikbaarheid

Milieu

  • 10. Tegengaan milieuhinder
  • 11. Gebruik van de ondergrond

De Omgevingsvisie bevat uitgangspunten strategische keuzes en informeert bestuurlijke en maatschappelijke partners onze ambities, verwachtingen en doelen op deze 'belangen'. De Omgevingsvisie is zodoende een kaderstellend document voor de uitwerking van het beleid op deelterreinen door de provincie zelf en door de gemeenten en waterschappen. Ook voor andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, biedt de Omgevingsvisie houvast. Met het omgevingsvisie beleid wil de provincie aansluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen en hier samen met anderen aan werken.

Het grondgebied is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden.

Zoals te zien in het volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als Kaart 1, Ruimte: 'Buitengebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0010.png"

Uitsnede kaart 1 Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Onder het buitengebied wordt verstaan dat die gebieden die buiten stedelijke gebieden liggen en een overwegend agrarische-, natuur- en recreatieve functie hebben. De planlocatie is gelegen in het 'Buitengebied', wenselijk is de waarde van het buitengebied voor natuur en recreatie te ontwikkelen en de landschappelijke kernkarakteristieken behouden en waar mogelijk versterken. Ook is wenselijk het buitengebied als woongebied aantrekkelijk te houden en bedrijven de mogelijkheid bieden om zich te vestigen in vrijkomende bebouwing en zich daar te ontwikkelen. Omdat de inrichting van het buitengebied zowel vitaal als duurzaam dient te zijn, is daarnaast zuinig ruimtegebruik een belangrijk uitgangspunt. Hiervoor heeft de provincie regels opgenomen Omgevingsverordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0011.png"

Uitsnede kaart 2 Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

In bepaalde gebieden in de provincie Groningen is de grootschalige landbouw sterk vertegenwoordigd en zijn geen stedelijke gebieden en weinig kwetsbare landschapselementen de structuren gelegen. In deze gebieden wordt meer ruimte geboden voor schaalvergroting van de landbouwbedrijven dan in de rest van de provincie. Vooralsnog betreft dit alleen de melkrundveehouderijbedrijven waarbij ontwikkelruimte geboden kan worden tot maximaal 4 ha als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • via maatwerkmethode blijkt dat het bouwblok landschappelijk inpasbaar is en
  • via het Groninger Verdienmodel (GVM) is duidelijk geworden dat voldoende wordt geïnvesteerd in duurzaamheid.

Het bouwvlak wordt maximaal 2 hectare. Hierdoor blijft de ontwikkeling ruimschoots binnen de 2 hectare.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0012.png"

Uitsnede kaart 4 Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

In dit deelgebied dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met:

  • het contrast tussen het kleinschalig besloten esdorpenlandschap en het rationele, open heideontginningslandschap;
  • de kleinschalige beslotenheid met afwisselend esgehuchten, esdorpen, essen op dekzandkoppen met akkercomplexen, hooilanden in de beekdalen, kleine bosjes en houtwallen;
  • de esdorpen, die de randen van het beekdal markeren;
  • de wegen en paden, met hun meanderend verloop;
  • de bossen op de armste en reliëfrijkste zandgronden;
  • de verspreide bebouwing in esgehuchten;
  • het rationeel verkavelde jonge heideontginningslandschap met rechte heideontginningswegen, verspreid liggende agrarische bebouwing en plaatselijk bos.

In de landschappelijke inpassing die samen met Libau is opgesteld wordt rekening gehouden met de landschapskenmerken. Zie Bijlage 2 Landschappelijk inrichtingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0013.png"

Uitsnede kaart 5 Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De locatie is gelegen in een gebied aangeduid als leefgebied voor akkervogels.

"Wij beschermen akkervogels in gebieden waar nog levenskrachtige populaties akkervogels voorkomen, de zogenaamde leefgebieden. De beheermaatregelen voor akkervogels worden genomen door samenwerkingsverbanden van boeren (de agrarische collectieven). Wij subsidiëren initiatieven voor akkervogelbeheer en monitoren de akkervogelstand."

De voorgenomen ontwikkeling is een minimale uitbreiding van het bouwblok en heeft daarmee geen grote impact op het leefgebied akkervogels doordat er geen aantasting wordt gedaan aan de openheid van het landschap of door verstoring van vogels en grootschalige aantasting van het areaal. Hiermee voldoet de ontwikkeling aan deze visie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0014.png"

Uitsnede kaart 9 Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Duisternis

Duisternis is benoemd als een kernkarakteristiek van onze provincie. De afgelopen eeuw en met name de laatste 50 jaar is de hoeveelheid kunstlicht enorm toegenomen ten koste van de duisternis. Duisternis is een belangrijke voorwaarde voor mens en dier om gezond te kunnen leven. Lichtvervuiling ontwricht de natuurlijke levenscyclus van mens en dier. Een donkere provincie is ook van belang voor recreatie, duurzaam toerisme, zicht op een donker landschap en zicht op de sterrenhemel. Uit monitoring is gebleken dat tussen 2013 en 2019 op specifieke plekken de hoeveelheid kunstlicht substantieel toeneemt.

Stilte

Naast het voorkómen van geluidhinder, willen we stilte als kernkarakteristiek in onze provincie behouden en versterken. Onze bestaande stiltegebieden zijn het Lauwersmeer, de Waddenzee en delen van oevers van het Schildmeer. Daarnaast hebben wij twee aandachtsgebieden voor stilte en duisternis aangewezen. Deze aandachtsgebieden liggen in de gemeente Westerwolde en in de gemeente Het Hogeland.

De stal wordt volledig uitgerust met ledverlichting en wordt alleen aangezet als het noodzakelijk is. Daarbij wordt met het ontwerp van het gebouw rekening gehouden dat er zo weinig mogelijk licht ontsnapt. Hiermee wordt voldaan aan deze visie.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidskaders welke het meest van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling zoals zijn verwoord in de Geconsolideerde Omgevingsvisie juni 2022 van de provincie Groningen.

3.2.2 Geconsolideerde Omgevingsverordening juni 2022

Op 25-05-2022 heeft de provincie Groningen de Geconsolideerde Omgevingsverordening juni 2022vastgesteld. De Geconsolideerde Omgevingsverordening juni 2022 bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

De volgende regels zijn van belang voor deze ontwikkeling:

Artikel 2.26.1 Concentratie van bebouwing binnen bouwperceel

  • 1. Een bestemmingsplan stelt regels op grond waarvan agrarische bedrijfsbebouwing en voorzieningen voor mestopslag en opslag van veevoer worden geconcentreerd binnen een op de verbeelding van het bestemmingsplan aangewezen agrarisch bouwperceel.
  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
    • a. bestaande solitair gesitueerde bedrijfsbebouwing en bestaande solitair gesitueerde voorzieningen voor de opslag van mest en veevoer;
    • b. erf- en terreinafscheidingen of schuilstallen voor het niet-bedrijfsmatig houden van vee tot een oppervlakte van maximaal 25 m².

Het plan voldoet aan dit artikel omdat alle agrarische bedrijfsbebouwing, voorzieningen voor mestopslag en opslag van veevoer worden geconcentreerd binnen het bouwperceel van 2 hectare.

Artikel 2.26.3 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 2 hectare

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan 2 hectare.
  • 2. Een bestemmingsplan voorziet alleen in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een oppervlakte tussen de 1 en 2 hectare, als:
    • a. de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
    • b. een erfinrichtingsplan is opgesteld waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
      • de historisch gegroeide landschapsstructuur;
      • de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
      • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
      • het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
      • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
      • het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

De oppervlakte van het nieuwe bouwperceel bedraagt 2 hectare. Voor de uitbreiding naar 2 hectare is de maatwerkmethode toegepast onder leiding van Libau. Hiermee is rekening gehouden met de uitgangspunten zoals hierboven aangegeven. Voor lichthinder en het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt verwezen naar de artikelen 4.1.8 Lichthinder, 4.1.3 Luchtkwaliteit en 4.1.1 Milieuzonering.

Artikel 2.26.6 Borging uitvoering erfinrichtingsplan  

  • 1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.26.2, artikel 2.26.3, artikel 2.26.3A en artikel 2.26.4 stelt regels die bewerkstelligen dat:
    • a. de agrarische bedrijfsbebouwing en opslagvoorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en aangelegd; en
    • b. de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.
  • 2. Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is en als deze wijziging getuigt van een goede ruimtelijke ordening.

De borging van het erfinrichtingsplan en de afwijkingsmogelijkheid zijn opgenomen in Artikel 4 Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing van de planregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0015.png"

Uitsnede kaart 6 Geconsolideerde Omgevingsverordening juni 2022 

bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als: 'Leefgebied akkervogels'

" Artikel 2.48.2 Leefgebied akkervogels

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 6 aangegeven ‘leefgebied akkervogels’ en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor akkervogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor akkervogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.
  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.

Dit artikel is niet van toepassing omdat er sprake is van normaal agrarisch gebruik en daarom onder de uitzondering valt. Normaal agrarisch gebruik is gebruik dat gelet op de bestemming noodzakelijk is voor een goede agrarische bedrijfsvoering en agrarisch gebruik van de gronden. De groei is noodzakelijk vanuit een goede agrarische bedrijfsvoering.

Los daarvan is de voorgenomen ontwikkeling een minimale uitbreiding van het bouwblok en heeft daarmee geen grote impact op het leefgebied akkervogels doordat er geen aantasting plaatsvindt aan de openheid van het landschap. Er vindt ook geen verstoring plaats van vogels, en het areaal wordt niet grootschalige aangetast.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Westerwolde

In december 2020 heeft de gemeenteraad van Westerwolde de Omgevingsvisie Westerwolde vastgesteld. De omgevingsvisie moet richting gaan geven aan een later te ontwikkelen omgevingsplan van de gemeente Westerwolde. De ambities voor verschillende gebieden worden in de omgevingsvisie ingevuld en geschets.

In het overgrote deel van het buitengebied overheerst de landbouwbedrijvigheid. Deze is sterk verweven met een structuur van landschapselementen en landschappelijke waarden. In het noordelijk kleigebied zijn uitstekende omstandigheden voor akkerbouw. Er worden onder andere pootaardappelen geteeld. In andere delen werken veel melkveehouders. Enkele van deze agrariërs leiden bedrijven die tot Nederlands grootste behoren. Verder is opmerkelijk dat 15% van de aardappels die Avebe verwerkt afkomstig is van agrariërs in Westerwolde.

Landbouw en landschap zijn beide van grote economische waardevoor de gemeente. Gezien dat grote belang van beide en de sterke verwevenheid ervan, zet de gemeente in op gelijkwaardigheid van deze gebruiks- en verschijningsvormen. Dit betekent dat ingrepen in de huidige verkavelings- en landschapsstructuren altijd gepaard moeten gaan met een lichter of zwaarder maatwerkplan voor de aanpassing van de landschapsstructuur.

Intensivering van landbouwkundige activiteiten wordt gekoppeld aan circulair worden en verbetering van d e gezondheidsaspecten met onder andere geur, fijnstof en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

In de komende tijd wordt dit in beleid verder uitgewerkt. De vergunningsruimte bij bestaande bedrijven en het zich ontwikkelende landelijke en provinciale beleid zijn daarin richtinggevend.

Bij gewassen wordt intensivering vertaald naar de ecologische voetafdruk die de teelt met zich meebrengt en de gevolgen die dat heeft voor de volksgezondheid. Vraag is onder andere hoe energieintensief de teelten zijn en welke gewasbeschermingsmiddelen in welke hoeveelheden worden gebruikt. Vooruitlopend op verdere concretisering wil de gemeente intensieve teelten zoveel mogelijk ontmoedigen.

Bovenstaande beschrijving van het beheer, het behoud en de ontwikkeling van het gebiedstype Landbouw en landschap vraagt om een specifieke gebiedskwaliteit. Die kwaliteit streven we na met de volgende waarden van de verschillende aspecten:

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0016.png"

De locaties voor zonneparken worden met name in het landbouwgebied gezocht. Dit grondgebruik wringt vaak met het landschap. Daarom hebben de initiatiefnemers de verplichting de landschappelijke inpassing met een maatwerkplan te realiseren.

Waar winst is te behalen, is op het raakvlak tussen bebouwing en buitengebied. Landschappelijke elementen kunnen heel goed worden gebruikt om structuren in de bebouwde kom te benadrukken en om het buitengebied met de bebouwde kom te verbinden. Deze groenstructuren versterken op hun beurt de kwaliteit van leven en daarmee de leefbaarheid in de kernen. In dat kader wil de gemeente in ieder geval doorgaan met de maatwerkoplossingen voor landschappelijke inpassing die zij met initiatiefnemers van herstructureringsopgaven maakt. Verder wil de gemeente investeren in een landschaps- en groen(structuur)visie als kader voor aanpassingen en nieuwe ontwikkelingen in de gemeente.

In hoofdstuk 4.1 Milieu wordt op bovenstaande aspecten ingegaan. Hieruit blijkt dat er voldaan wordt aan alle wet- en regelgeving die op deze gebieden gelden.

Met betrekking tot klimaatadaptatie en energietransitie kan de initatiefnemer melden hij voornemens is zonnepanelen te plaatsen op de stallen.

Met betrekking tot het materiaalgebruik en circulaire economie zal bij de bouw geprobeerd worden gebiedseigen materialen te gebruiken. Dit dient echter wel technisch en financieel haalbaar te zijn.

Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie Westerwolde zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Westerwolde.

3.3.2 Duurzaamheidsvisie Westerwolde

De gemeente Westerwolde bestaat sinds 1 januari 2018 en is ontstaan na de gemeentelijke herindeling van de gemeenten Bellingwedde en Vlagtwedde. In totaal heeft de gemeente ruim 26.000 inwoners, 280 km² en telt elf kernen en ruim tachtig dorpen en gehuchten.

Westerwolde heeft een visie document samengesteld 'Westerwolde samen verduurzamen' visiedocument 2019-2022, gepubliceerd in Oktober 2018.

Doelstelling & Ambitie

Werken aan heldere doelstellingen: 49% CO2 reductie, energieneutraal in 2035, circulair in 2050. Er wordt gestreefd naar een duurzame gemeente waar mens, milieu en economie (people, planet, en profit) met elkaar in evenwicht zijn. waarbij we er voor zorgen dat onze gezamenlijke ecologische voetafdruk wordt verkleind.

Landbouw, voedsel en biodiversiteit is een van de besproken onderwerpen in de visie van de gemeente.

De agrarische wereld is volop in ontwikkeling op het gebied van duurzaamheid, Tussen agrariërs, landbouw- en natuurorganisaties is veel afstemming. Vaak missen de agrariërs de gemeente als gesprekspartner hierin. Een agrariër kan pas ecologisch, circulair, natuur-inclusief of duurzaam gaan verbouwen als er een afzetmarkt bestaat waaruit hij/zij voldoende inkomsten genereert. Anders is dit voor de grootschalige landbouw geen optie.

Het gaat aan niemand voorbij en raakt iedereen, ook Groningen. 'Oude' manier van energie opwekken en gebruiken hebben veel negatieve effecten en passen niet meer. Nieuwe manieren zijn nodig. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in nieuwe bebouwing die wordt opgericht conform de op dat moment geldende eisen omtrent bouw en energie. Hierbij is het uitgangspunt dat de nieuwe bebouwing duurzaam wordt opgericht. Daarmee is sprake van een duurzame uitbreiding die bijdraagt aan de reductie van de productie van broeikasgassen. Tevens zal te zijner tijd worden gezocht naar mogelijkheden voor duurzame energievoorzieningen. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstelling met betrekking tot de energietransitie.

Toekomstvisie Vlagtwedde 2020

De toekomstvisie beschrijft hoe de gemeente zich op langere termijn moet ontwikkelen. Daarbij wordt ingezet op vier inhoudelijke speerpunten: wonen, werken, voorzieningen en landschap.

Qua landschap zet de Toekomstvisie in op behoud (landschapsonderhoud, planologische waarborgen) en op versterking (realiseren EHS, vergroten variatie in het veenkoloniale gebied). Het landschap is er om van te genieten (wonen en recreëren) en niet alleen om naar te kijken, daarnaast blijft de landbouw een belangrijke dragen van het landschap.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij. Ten aanzien van het houden van rundvee zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde een woonbestemming op de locatie Beetserweg 57 bevindt zich op een afstand van ongeveer 600 meter (gemeten van perceelsgrens tot perceelsgrens). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij. Voor melkrundvee en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object is aan de Beetserweg 57 en bevindt zich op een afstand van ongeveer 600 meter. Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkelingen is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten ten aanzien van geur. Hiermee is nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat op het gebied van geur ter plaatse niet noodzakelijk.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In augustus 2009 heeft InfoMil de ''Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen'' gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 29 melkkoeien (RAV-nummer A1.100). Volgends de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij, versie 2021, bedraagt een toename van de fijnstofemissie:

29 x 148 gram per dier per jaar = 4.292 gram per jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekend concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.00 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie van minder dan 1376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.


afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0017.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden

Bron: ECN

De dichtstbijzijnde woning van derden (Beetserweg 57) is gelegen op een afstand van ongeveer 600 meter (gemeten van bouwvlak met de betreffende woning tot de dichtstbijzijnde gevel van de nieuwe bedrijfsbebouwing van de intiatiefnemer). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 4.292 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf ''Verkeersbewegingen'' (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige bijdrage aan de concentraties van fijnstof en stikstofoxiden in de omgeving.

Wanneer er een nieuw gevoelig object wordt opgericht, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten ten aanzien van luchtkwaliteit. Hiermee is nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit ter plaatse niet noodzakelijk.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Indien sprake is vna het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoont dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegnomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichting of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf ''Verkeersbewegingen'' (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving. Daarmee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd in de omgeving.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.5 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonende. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volkgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact kom met micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de ''Handreiking veehouderij en volksgezondheid'' wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.

Gezien het voorgaande wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht en zijn geen onevenredige risico's te verwachten ten aanzien van de volksgezondheid.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0018.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.

Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er ter plaatse licht verontreinigende waarden zijn aangetroffen, maar deze geven geen aanleiding tot nader onderzoek. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.8 Lichthinder

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Om lichthinder tegen te gaan zal bij de voorgenomen ontwikkeling de volgende maatregelen getroffen worden.

  • toepassen van lichtarmaturen (door vorm en spiegeloptiek van de armaturen).
  • lichtbronnen hoger ophangen dan de goothoogte.
  • toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).
  • tegengaan van uitstraling van licht door erfbeplanting.
  • toepassen van doeken/schermen aan de zijden van de stal van een donkerdere kleur (geen lichtdoorlatend transparant materiaal).
  • terugbrengen van de lichtsterkte in de stal tijdens de avonduren.

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.9.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van een melkrundveehouderij met 29 Melkkoeien naar een totale bedrijfsomvang van 120 melkkoeien en 71 stuks jongvee.

Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee of een totaal van 340 stuks jongvee. De gewenste bedrijfsomvang zal de drempelwaarden daarmee niet overschrijden.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.9.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.9.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Volksgezondheid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van de verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijk aantasting van beschermende planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Vooral al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteiten van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Liefstinghsbroek) is gelegen op een afstand van ongeveer 7,85 kilometer.
afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0019.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: PDOK viewer.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met het rekenprogramma Aerius Calculator berekend of sprake is van een projecteffect dat mogelijk leidt tot significante effecten. Uit de berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage Bijlage 5 Stikstof-berekening bouw en gebruik van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar).

Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met de realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er mitigerende maatregelen moeten worden getroffen. De bomenrij en de ondergroei dienen buiten het broedseizoen (globaal 15 maart tot en met 15 juli) en de kwetsbare periode van de steenmarter (15 maart tot 1 september) te worden gekapt. Het kap- en snoeiafval en dient afgevoerd te worden of verplaatst te worden naar een locatie waar geen werkzaamheden plaatsvinden om te voorkomen dat de steenmarter hier een nieuwe verblijfplaats vindt. Ook dienen overige geschikte objecten, zoals hooibalen of stapels autobanden verwijderd te worden van de locatie van de werkzaamheden voorafgaand aan de voortplantingsperiode. Tot slot dient lichtuitstraling op het woonhuis en de sloot ten zuiden van het plangebied te worden voorkomen gedurende de actieve periode (circa 15 april t/m 15 oktober) van vleermuizen gesloopt, tussen 1 uur voor zonsondergang tot 1 uur na zonsopkomst.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. De provincies dienen in het ruimtelijke beleidsaanvullende regels op te nemen ten behoeve van het behoud en de ontwikkeling van het NNN. Het bestemmingsplan van de beoogde ontwikkeling heeft betrekking op een op kaart 6 aangegeven 'leefgebied akkervogels' en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor akkervogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor akkervogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0020.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Leefomgeving overheid.

Het NNN heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.

De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN gebied en/of binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van de veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge van Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet gelegen in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Westerwolde voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Binnen de gemeente Westerwolde is geen archeologienota/-kaart vastgesteld. Daarnaast is op basis van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan het perceel niet gelegen in een voor de archeologie nader aangeduid en waardevol gebied, zodat op basis van het bestemmingsplan nader onderzoek naar archeologie niet aan de orde is. Verder is het gebied altijd landbouwkundig in gebruik (geweest) en als zodanig regelmatig geroerd. Nader onderzoek naar archeologie is niet noodzakelijk. Indien tijdens de graafwerkzaamheden toch vondsten worden gedaan is artikel 53 van de Monumentenwet van kracht. Dit houdt in dat mochten er tijdens de werkzaamheden toch archeologische resten worden gevonden, de initiatiefnemer dit onmiddellijk dient te melden bij de provinciaal archeoloog.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische elementen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied worden door de provincies beheerd. De provincie Groningen heeft hiervoor verschillende kaarten opgesteld.

Vanuit het provinciale beleid is de locatie gelegen in een landschap waarin openheid een belangrijke cultuurhistorische drager is. Agrarische bedrijven dienen daarbij als conclaves in het open landschap te worden ontwikkeld. Daarbij dient de openheid van het landschap zoveel mogelijk te worden behouden en te worden versterkt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt gekozen voor een zo efficiënt mogelijke en compact mogelijke inrichting van het erf. Het bestaande erf zal slechts met een relatief kleinschalige uitbreiding worden vergroot. De impact op de openheid van het landschap blijft daarmee zeer beperkt. Daarnaast wordt het bouwvlak van het bedrijf vergroot tot een omvang die ruimschoots onder de maximaal toelaatbare omvang van een bouwvlak in het gebied waarin de locatie is gelegen zal zijn. Daarnaast is met de landschappelijke inpassing rekening gehouden met de openheid van het landschap. De openheid van het landschap zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0021.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Groningen.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Beetserweg. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

Op het moment van schrijven deze toelichting is het "Facetbestemmingsplan Parkeren Westerwolde" als ontwerp gepubliceerd. De regels die van het "Facetbestemmingsplan Parkeren Westerwolde" zijn vooruitlopend verwerkt in dit wijzigingsplan. Omdat het parkeren geheel op eigen terrein plaatsvindt en de vergroting van het bouwvlak niet leidt tot meer parkeerbehoefte hoeft er geen omgevingsvergunning te worden aangevraagd op basis van deze regels.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij.

Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Hunze en Aa's (hierna: het waterschap).

Er wordt gezorgd voor schoon en voldoende water in kanaal, meer of sloot. voor sterken die beschermen tegen overstromingen en voor waterwegen die goed bevaarbaar zijn. Er wordt daarbij rekening gehouden met verschillende belangen van natuur, landbouw en recreatie.

In het ontwerpbestemmingsplan was per abuis een onjuiste watertoets bijgevoegd. Na overleg met het Waterschap is deze verwijderd uit het definitieve bestemmingsplan. De opmerkingen van het Waterschap zijn overgenomen en het Waterschap is akkoord met de voorgenomen waterberging. Daarbij worden de 4 bomen niet aangelegd aan de zuidzijde zodat de keurzonering 5 meter obstakelvrij blijft.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij.

Voor de ontwikkeling is de digitale watertoets doorlopen. Daaruit volgt dat de verbreding gemeld moet worden bij het waterschap op basis van de keur. De onderstaande tekst is daar een uitwerking van.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Voor iedere toename van het verhard oppervlak van meer dan 1.500 m² geldt dat een compensatie nodig is van 80 liter (0,08 m³).

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe melkveestal van ongeveer 1.395 m² worden gebouwd. Daarnaast zullen twee mestsilo's met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 60 m² worden opgericht. Ten slotte zullen bestaande voorzieningen voor de opslag van ruwvoer worden uitgebreid met een totale oppervlakte van ongeveer 500 m². Om ruimte te maken voor de mestsilo's zal echter een voorziening voor de opslag van voer van ongeveer 205 m² worden verwijderd. In totaal zal de oppervlakte aan voorzieningen voor de opslag van voer met ongeveer 295 m² toenemen.

In totaal zal daarmee sprake zijn van een toename van het verharde oppervlak met ongeveer 1.750 m². Dat houdt in dat ter plaatse een compensatie van minimaal 140 m³ noodzakelijk is.

Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.


4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 140 m³ aan compenserende waterberging nodig.

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer ter plaatse de bestaande watergang worden verbreed. Deze voorziening zal voldoende groot worden aangelegd om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. De gewenste ligging en nadere uitwerking van de gewenste bergingsvoorziening is in de volgende figuur nader weergegeven in een situatietekening in Bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1950.WZ2202-vs01_0022.png"

Situatietekening met waterberging.
Bron: DLV Advies.

Voordat de werkzaamheden starten is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een melding nodig op grond van de Keur die wordt ingediend bij het Waterschap.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Westerwolde. Verder zal ook een planschadeovereenkomst worden gesloten.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, gedeeltelijke herziening 2015, geconsolideerde versie, mei 2016" van gemeente Westerwolde en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Op het ontwerpbestemmingsplan zijn twee zienswijzen binnengekomen. De zienswijze hebben op een aantal punten bij bijwerking van dit bestemmingsplan geleid. De beantwoording van de zienswijzen zijn bijgevoegd in Bijlage 6 Zienswijze-nota.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Westerwolde vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.