Plan: | Landelijk gebied Nederlek, Opperduit 114 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1931.BPW2007BG028-VG01 |
Aan de Opperduit 114 is een agrarisch bedrijf met als neventak een agrarisch loonbedrijf gevestigd. De initiatiefnemer heeft het plan om een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren. Binnen het ter plaatse geldende bouwvlak is daar echter onvoldoende ruimte voor. Om het bestaande bouwvlak uit te breiden wordt gebruik gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerende bestemmingsplan. In dit document wordt het initiatief toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Opperduit 114, in het buitengebied ten oosten van de kern Lekkerkerk. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied in de omgeving (bron: openstreetmap.org)
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan ''Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)''. Dit plan werd vastgesteld op 24 april 2018 door de gemeente Krimpenerwaard. Op 14 juli 2020 stelde de gemeenteraad een zogenaamd herstelbesluit vast. In dit bestemmingsplan is in artikel 33.7 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om onder voorwaarden agrarische bouwvlakken te kunnen vergroten tot 1 ha. Een nadere toelichting op de ter plaatse geldende bestemmingen en de wijze waarop voorliggend plan voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid volgt in paragraaf 3.3.3.
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied ligt aan de Opperduit 114, ten oosten van het buurtschap Opperduit. De Opperduit is de naam van de weg over de dijk die het achterland beschermt tegen hoogwater van de rivier Lek. De weg verbindt de kernen Lekkerkerk (in het westen) en Bergambacht (ten oosten van de planlocatie).
Langs de dijk ligt aan één zijde aaneengesloten lintbebouwing. Dit zijn voornamelijk woningen, afgewisseld met agrarische bedrijven. Aan de westzijde grenst het plangebied aan een bedrijf dat gespecialiseerd is in grondwerkzaamheden. Aan de noordzijde ligt een open veeweidegebied. Het landschap bestaat voornamelijk uit smalle percelen grasland, doorsneden door een stelsel van afwateringsloten die in het verleden zijn aangelegd om het gebied te ontwateren. Het gebied ten zuiden van de dijk, tussen de dijk en de Lek, is in het kader van Ruimte voor de Rivier ingericht tot een natuurgebied.
Begrenzing van het plangebied
Binnen het plangebied is een melkveebedrijf gevestigd, bestaande uit 80 stuks melkvee en 50 stuks jongvee. Ook worden er 12 schapen gehouden. Als neventak is een agrarisch loonbedrijf actief.
Aan de voorzijde van het perceel ligt de oorspronkelijke boerderij met de bedrijfswoning. Daarachter liggen enkele andere bedrijfsgebouwen en een veestal met aangebouwde machineberging. In verhouding tot de aanwezige veestapel en de aanwezigheid van het loonbedrijf is de oppervlakte van het huidige bouwvlak beperkt (0,25 ha). Er is een tekort aan ruimte. Een deel van achterliggende gronden is reeds verhard terrein.
Vooraanzicht op de bestaande woning aan de Opperduit 114 (bron: Google streetview, 2016)
De uitbreiding van het bouwvlak tot 7.500 m² is nodig om een nieuwe loods te kunnen bouwen en meer ruimte te creëren voor ruwvoederopslag en opslag ten behoeve van het loonbedrijf. Het bestaande bouwvlak wordt in noordelijke richting uitgebreid. Binnen het bouwvlak mag 500 m² worden gebruikt voor het agrarisch loonbedrijf. Deze activiteiten wordt geclusterd op het achterste deel van het bouwvlak, zoals op de inrichtingstekening hieronder is aangegeven.
In het nieuwe bedrijfsgebouw worden verschillende functies ondergebracht. Deels zal het worden gebruikt als wagenberging/werkplaats (zowel ten behoeve van het agrarisch bedrijf als het loonbedrijf) en voor opslag van hooi en stro, deels worden er jongvee en schapen gestald.
Op navolgende afbeelding is de vergroting van het bouwvlak weergegeven. De afbeelding geeft een impressie van de nieuw te bouwen schuur.
Bestaand bouwvlak Toekomstig bouwvlak
Impressie van de
nieuw te bouwen schuur op het nieuwe deel van het bouwvlak (Verstoep, Bouwadvies, Architectuur en Ontwikkeling)
Landschappelijke inpassing
Het zicht op de nieuwbouw vanaf de Opperduit en de naastgelegen percelen zal worden verzacht door de aanleg van opgaande beplanting aan de oostzijde. In de regels van dit plan is opgenomen dat binnen 1,5 jaar na het onherroepelijk worden van het wijzigingsplan de landschappelijke inrichting moet zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden.
Toekomstige inrichting plangebied (Verstoep, Bouwadvies, architectuur & ontwikkeling)
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'acute regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden die in het kader van het Barro van belang zijn. De ladder voor duurzame verstedelijking is niet aan de orde, aangezien er hier geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Het Rijksbeleid staat uitvoering van onderhavig initiatief niet in de weg.
Structuurvisie Visie ruimte en mobiliteit provincie Zuid-Holland
De 'Visie ruimte en mobiliteit provincie Zuid-Holland' (actualisatie, januari 2017) is een structuurvisie op provinciaal niveau en bevat de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid. De visie biedt geen vast omlijnd eindbeeld, maar wel ambities en doelen die de provincie samen met anderen wil realiseren. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkelingen en het handelen van de provincie:
De Verordening ruimte 2017 is een van de instrumenten om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren. De verordening stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. In de Verordening zijn onderwerpen opgenomen met heldere criteria en/of spelregels en een zwaarwegend provinciaal belang.
Regels voor ruimtelijke kwaliteit
Gebiedsgericht sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Dit geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel in het stedelijk als het landelijk gebied.
De kwaliteitskaart toont in vier lagen de gebiedskenmerken en kwaliteiten. Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de gebruikswaarde, de toekomstwaarde en de belevingswaarde van een gebied. Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. De aard en schaal van een gebied bepalen of een ontwikkeling in meer of mindere mate passend is. een ontwikkeling die past bij de aard en schaal heeft in beginsel weinig ruimtelijke impact en vraagt weinig tot geen provinciale betrokkenheid. Er wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie.
Planspecifiek
De regels uit de provinciale Verordening Ruimte die voor onderhavig plan gelden, zijn hieronder uitgewerkt.
Regels voor agrarische bedrijven
In de Verordening Ruimte is opgenomen dat nieuwe agrarische bebouwing alleen mogelijk is indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. De agrarische bebouwing moet geconcentreerd worden op een agrarisch bouwperceel, dat een maximale omvang heeft van 2 hectare. Een agrarisch bouwperceel wordt gedefinieerd als "een aaneengesloten terrein waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen, een bedrijfswoning met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo’s, kuilvoerplaten, biomassavergistingsinstallaties, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd".
Het bouwvlak uit dit plan heeft na uitbreiding een totale grootte van ca. 7500 m². Het valt hiermee binnen de maximale maatvoering van 2 hectare die mogelijk is op basis van het provinciaal beleid. De Agrarische beoordelingscommissie (Abc) heeft onderhavig plan reeds in 2017 van een positief advies voorzien. Het advies van de Abc is weergegeven in bijlage 1.
Regels voor ruimtelijke kwaliteit
De provincie wil een aantal specifieke waarden en gebieden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. In die hoedanigheid leveren ze een belangrijke en specifieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van Zuid-Holland. Het betreft onder andere de gebieden die deel uitmaken van het NatuurNetwerk Nederland, landgoedbiotopen, belangrijke weidevogelgebieden, groene buffers en recreatiegebieden. De toekomstige uitbreiding valt niet binnen een van deze gebieden die speciale bescherming genieten. Dat betekent dat het generieke beleid voor ruimtelijke kwaliteit van toepassing is.
De uitbreiding van een agrarisch bedrijf wordt gezien als een ruimtelijke ontwikkeling die past binnen de bestaande gebiedsidentiteit en passend bij de aard en schaal van het gebied. De ruimtelijke kwaliteit dient op zijn minst gelijk te blijven door een zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving.
Onderhavig plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf aan de achterzijde van het perceel, passend in het hier aanwezige noord-zuid gerichte verkavelingspatroon. De agrarische bedrijfsvoering (melkvee) is belangrijk voor het behoud van het karakteristieke veenweidelandschap. De bestaande kavelsloten blijven gehandhaafd.
Het toekomstige bouwperceel zal dieper het veenweidegebied insteken. Vanaf de openbare weg zijn achterliggende gebouwen nauwelijks zichtbaar door de reeds aanwezige bebouwing en nieuw aan te leggen beplanting. De zichtlijnen tussen de bebouwing door naar het achterland worden niet aangetast.
Gezien de omvang van het omliggende poldergebied en de relatief beperkte uitbreiding kan gesteld worden dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de maat en weidsheid van het omliggende polderlandschap.
Regels Natuurnetwerk Nederland
Ten zuiden van het plangebied ligt op 140 m. afstand tussen de dijk en de Lek een natuurgebied dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland. Voor NNN gebieden geldt dat er binnen deze gebieden in beginsel geen ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden. Gezien de ligging van het plangebied buiten het NNN gebied kan gesteld worden dat het plan uitvoerbaar is.
Het initiatief past binnen het provinciale beleid.
De voormalige gemeente Nederlek heeft op 21 juni 2006 de Structuurvisie Nederlek 2005-2015 vastgesteld. De Structuurvisie gaat uit van sturing op ruimtelijke kwaliteit en het integrale karakter van de ruimtelijke ordening. Bij het opstellen van deze structuurvisie is gebruik gemaakt van de zogenaamde lagenbenadering, die de kwaliteiten in het gebied met elkaar in verband brengt.
Op basis van de geïnventariseerde kwaliteiten en potenties is een duurzaam ruimtelijk structuurbeeld voor het buitengebied, geschetst. Vervolgens is hieraan een strategie voor het buitengebied gekoppeld.
Strategie voor het landelijk gebied (bron: Structuurvisie Nederlek)
Het grondgebied van de gemeente Nederlek bestaat uit drie grote deelgebieden: de polders Den Hoek, Schuwacht en Krimpen die van elkaar verschillen op grond van het aanwezige basiskapitaal. De verschillen geven aanleiding tot een gedifferentieerde strategie met een hoofdzonering van oost naar west. In deze hoofdzonering wordt van oost naar west ingezet op natuurontwikkeling, landschapsbehoud en landschapsontwikkeling. Het agrarisch gebruik en het recreatief (mede)gebruik worden - binnen de marktmogelijkheden - afgestemd op deze hoofdzonering.
Planspecifiek
Onderhavig plangebied ligt in het deel van de gemeente dat op de kaart voor 'landschapsbehoud' is aangemerkt. Dit gebied kent hoge natuurlijke waarden als leefgebied voor talrijke weidevogels in combinatie met karakteristieke veeteelt en recreatief medegebruik. Gestreefd wordt naar een optimale mix van natuur- en recreatieontwikkeling, waarmee het reeds aanwezige potentieel aan landbouw, cultuurhistorie en water wordt versterkt.
Met het initiatief vindt een schaalvergroting van het agrarisch bedrijf plaats. Er vindt geen aantasting van het verkavelingspatroon plaats. Op de gronden waar het bouwvlak wordt vergroot zijn geen kenmerkende landschapselementen aanwezig. Gezien de omvang van het omliggende poldergebied en de relatief beperkte uitbreiding van het agrarisch bedrijf is geen sprake van aantasting van de maat en weidsheid van het omliggende polderlandschap.
Het gemeentelijk beleid uit de structuurvisie staat de ontwikkeling van onderhavig initiatief niet in de weg.
De gemeenteraad van Krimpenerwaard heeft op 13 december 2016 de "Nota Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Krimpenerwaard" vastgesteld. De nota is op 1 januari 2017 in werking getreden. Met de Nota Ruimtelijke kwaliteit is ervoor gekozen om het welstandsbeleid van de voormalige gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist te harmoniseren en dereguleren met behoud van kwaliteit. gehomogeniseerd
Bij de nota horen twee kaarten; de niveaukaart en de gebiedenkaart. Op de niveaukaart is aangegeven wat het minimale toelatingsniveau is om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. Op de gebiedenkaart zijn de gebieden weergegeven die zich onderscheiden met samenhangende bebouwingstypologieën. Navolgende afbeeldingen tonen een uitsnede van deze twee kaarten.
Niveaukaart Gebiedenkaart
Planspecifiek
Opperduit is een van de linten in het buitengebied waar een bijzonder welstandsniveau geldt. Hier gelden extra criteria die aansturen op een zorgvuldige inpassing van bouwplannen. Een plan moet een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het straatbeeld. Ter ondersteuning zijn de onderscheidende karakteristieken beschreven.
In onderhavig plan gaat het om een bouwwerk op het achterste deel van het perceel. Deze is niet direct zichtbaar vanaf straatzijde. Daarom zijn extra criteria hier niet nodig.
Het nieuwe bedrijfsgebouw is qua architectuur en materiaalgebruik eenvoudig vormgegeven en ondergeschikt aan het hoofdgebouw. De aandacht blijft daardoor gevestigd op de bestaande boerderij aan de voorzijde van het plangebied.
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan ''Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)", vastgesteld op 24 april 2018 door de gemeente Krimpenerwaard. Op 14 juli 2020 stelde de gemeenteraad een zogenaamd herstelbesluit vast. Op het plangebied rust de bestemming ''Agrarisch'' en een bouwvlak, met daarbinnen de functieaanduiding ''agrarisch loonbedrijf''.
Verder geldt aan de zuidkant de dubbelbestemming ''Waterstaat - Waterkering'' en voor het gehele plangebied de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie'', onderverdeeld in de
functieaanduidingen ''specifieke vorm van waarde - vaw1'' (zuidkant plangebied) en ''specifieke vorm van waarde - vaw2'' (noordkant plangebied). Deze functieaanduidingen hebben betrekking op de voorwaarden wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Uitsnede van het bestemmingsplan ''Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)'' (ruimtelijkeplannen.nl)
De nieuwe bedrijfsbebouwing wordt gebouwd buiten het bestaande bouwvlak. Om toch te kunnen bouwen, wordt het bouwvlak uitgebreid door gebruik te maken van wijzigingsbevoegdheid 33.7 "Vergroting bouwvlakken tot 1 ha":
Artikel 33.7 luidt:
"Het college van burgemeester en wethouders kan het plan wijzigen ten behoeve van vergroting van bouwvlakken van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven tot ten hoogste 1 ha, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat door de onderneming aangetoond wordt dat de vergroting noodzakelijk is vanuit bedrijfseconomisch opzicht. Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een agrarisch deskundige."
Met toepassing van bovenstaande wijzigingsregels wordt het bouwvlak in noordelijke richting uitgebreid. Het initiatief is voorgelegd aan de Agrarische beoordelingscommissie. Deze heeft in haar advies aangegeven dat voor de continuïteit van het bedrijf de uitbreiding doelmatig en noodzakelijk is. In de huidige situatie is het bouwvlak zeer klein (ca. 2.500 m²), terwijl er – in combinatie met de loonwerktak – zonder meer sprake is van een volwaardig bedrijf. Gezien de leeftijd en inzet van de bedrijfsopvolgers is de verwachting dat het bedrijf zich verder zal ontwikkelen en ook op termijn een volwaardig bedrijf zal blijven. De commissie heeft aan het college van burgemeester en wethouders geadviseerd om mee te werken aan het uitbreidingsplan. Het gehele advies van de Abc is toegevoegd als bijlage 1.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
Dit plan voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak, om de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw mogelijk te maken. Gelet op het toekomstig gebruik (wagenberging, hooi- stro opslag en het stallen van vee) is er geen sprake van een gebouw waar dagelijks langer dan 2 uur mensen verblijven. Daarmee is het gebouw niet aan te merken als een gevoelige functie in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het kader van voorliggend plan is derhalve een bodemonderzoek niet nodig.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.
De landbouw is een bron van fijnstof. Voor fijnstof zijn de volgende grenswaarden opgenomen:
Planspecifiek
In de toekomstige situatie wordt binnen het uit te breiden bouwvlak een nieuw bedrijfsgebouw gerealiseerd, die gebruikt gaat worden voor het opslaan van hooi en stro, het bergen van voertuigen en het stallen van schapen en jongvee die nu elders op het bedrijf gehuisvest zijn. Gelet op de beperkte omvang van de nieuwbouw in combinatie met de functies mag worden aangenomen dat de nieuwe invulling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Met de uitbreiding van het bouwvlak worden geen nieuwe geluidgevoelige gebouwen toegestaan. Het effect van de nieuwe schuur op omliggende geluidsgevoelige objecten wordt behandeld in paragraaf 4.1.5.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
geurgevoelig object gelegen in: | maximaal toegestane geurbelasting (odour units per m3 lucht) |
concentratiegebied binnen bebouwde kom | 3,0 ouE/m3 |
concentratiegebied buiten bebouwde kom | 14,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom | 2,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom | 8,0 ouE/m3 |
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.
De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.
De gemeente Krimpenerwaard heeft een eigen geurbeleid, vastgelegd in de Verordening geurhinder en veehouderij, gemeente Krimpenerwaard 2017. Hierin zijn de afstandsnormen voor dieren zonder geuremissiefactor gehalveerd, waarbij sprake is van een eenzijdige werking. Dat betekent dat bij het oprichten, uitbreiden of veranderen van een veehouderij buiten de bebouwde kom een afstand van 25 meter wordt gehanteerd tussen de dichtstbijzijnde gevel van de stal en het geurgevoelige object. Binnen de bebouwde kom bedraagt deze afstand 50 meter. Woningen in het buitengebied dienen wel op 50 meter afstand te blijven.
Planspecifiek
Ten behoeve van het plan zijn de effecten van de uitbreiding op omliggende geurgevoelige objecten onderzocht. Voor de dieren met een vaste geurafstand (80 stuks melkvee en 50 stuks jongvee) geldt dat er geen belemmering is. Een deel van het jongvee wordt verplaatst naar de nieuwe stal, waarmee de afstand tot omliggende woningen alleen maar wordt vergroot. Deze afstand is ook groter dan de 25 meter die volgens de geurverordening van de gemeente Krimpenerwaard tot geurgevoelige objecten moeten worden aangehouden.
Het aantal schapen neemt toe van 12 naar 35 stuks. Omdat dit dieren zonder vaste geurafstand zijn, is hiervoor een geurberekening uitgevoerd. Deze is opgenomen in bijlage 2.
Op basis van deze berekening kan de conclusie worden getrokken dat de geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten ruim onder de norm ligt.
Het aspect geur vormt derhalve geen belemmering in het uitvoeren van dit project.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
De gevolgen van de uitbreiding van het bouwvlak vanuit het aspect geur zijn reeds besproken in paragraaf 4.1.4.
Vanuit milieuzonering is het tevens van belang te kijken naar de mogelijke effecten van de uitbreiding op het aspect geluid. In de bestaande situatie is al een agrarisch bedrijf (graasdieren en loonbedrijf) gevestigd binnen de planlocatie. De uitbreiding van het bouwvlak vindt aan de achterzijde plaats, op een grotere afstand van omliggende gevoelige functies dan het bestaande gedeelte van het bedrijf. Het bedrijfsverkeer rijdt door de bestaande ligboxenstal heen naar de achterzijde van het perceel. Dit zorgt voor een geluidwerende werking met minder geluidsoverlast voor de omgeving als gevolg. Vanuit milieuzonering leidt de uitbreiding van het bouwvlak derhalve niet tot aantasting van een goed woon- en leefklimaat van omliggende woningen.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Planspecifiek
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart.
Uitsnede risicokaart (risicokaart.nl)
Met voorliggend plan worden er geen kwetsbare objecten aan het plangebied toegevoegd. Tevens is er geen sprake van een toename van het aantal personen binnen de effectenafstand van een risicovolle activiteit.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het initiatief.
Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:
M.e.r.-beoordeling
Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreden kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:
Planspecifiek
Voor onderhavig plan geldt dat er sprake is van uitbreiding van het bouwvlak in combinatie met de realisatie van een bedrijfsgebouw. Het aantal schapen neemt door de uitbreiding toe met 23 stuks. Tevens worden 20 stuks jongvee verplaats naar het nieuwe bedrijfsgebouw. De omvang van deze wijzigingen is kleiner dan de drempelwaarde voor een m.e.r. beoordeling (zie ook navolgende tabel).
Tabel 1: drempelwaarde m.e.r.-beoordeling
Wel bestaat voor dit plan, zoals bepaald in het Besluit m.e.r. van 1 april 2011, de verplichting voor een zogenaamde vormvrije m.e.r. –beoordeling, op basis waarvan het bevoegd gezag concludeert of er wel of geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen optreden. Ten behoeve van voorliggende plan is een Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r. beoordeling opgesteld. Deze is als bijlage 3 toegevoegd. Op basis van dit rapport wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Het bevoegd gezag heeft besloten dat het opstellen van een Milieueffectrapport (MER) niet noodzakelijk is. Het besluit is als bijlage 7 toegevoegd.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterbeheerplan 2016-2021
Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (verder HHSK) is vastgelegd in het waterbeheerplan HHSK 2016-2021, de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard, peilbesluiten en de leggers. Het hoogheemraadschap houdt het land veilig en bewoonbaar, nu en in de toekomst, en draagt bij aan de leefbaarheid van het gebied. Het beheer en onderhoud zijn gericht op het vergroten van de toekomstbestendigheid van het (afval)watersysteem. Bij grote investeringen in nieuwe infrastructuur en de aanleg van woon- of werkgebieden, denkt het Hoogheemraadschap actief mee met initiatiefnemers over de mogelijke gevolgen van hun plannen voor overstromingsrisico’s, wateroverlast, de waterkwaliteit en de afvalwaterketen.
In het waterbeheerplan staan 10 doelen van het Hoogheemraadschap omschreven. Deze doelen hebben onder andere betrekking op waterveiligheid, optreden bij incidenten en het onderhouden van waterkering.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Met het uitvoeren van de watertoets is het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard op de hoogte gesteld van voorliggende planontwikkeling. De watertoets is als bijlage 4 toegevoegd.
Door de uitbreiding van het bouwvlak en de realisatie van het bedrijfsgebouw neemt het verhard oppervlak toe met ca. 1.000 m². Een groot deel van de beoogde uitbreiding is reeds verhard, omdat er al jarenlang materieel en agrarische goederen worden opgeslagen. Het hoogheemraadschap stelt dat bij een toename van 500 m² een compensatie nodig is van 10%. Voor dit plan betekent dit dat er 100 m² gecompenseerd dient te worden. Daarnaast dient de watergang ter plaatse van de te bouwen wagenberging over een lengte van 85 gecompenseerd te worden. Deze compensatieopgave bedraagt circa 600 m². In totaal bedraagt de te compenseren wateroppervlakte als gevolg van de toename van verharding en de gedempte watergang 700 m².
Deze compensatie zal na vaststelling van het plan en bij het oprichten van bebouwing en inrichting van het terrein invulling krijgen. Daartoe heeft de initiatiefnemer een locatie buiten het plangebied op het oog. Het betreft weilanden die de provincie heeft gekocht van initiatiefnemer met als doel deze meer waterrijk te maken. Bij de (ver)koop is afgesproken dat er overleg en afstemming plaatsvindt in verband met de compensatieopgave als gevolg van onderhavig plan.
Het plan is uitvoerbaar op het aspect water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd. Het gehele rapport is als bijlage 5 toegevoegd. Hieronder worden de conclusies uit het rapport samengevat.
Gebiedsbescherming
De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn de Donkse Laagten (2.530 meter in zuidelijke richting), de Boezems van Kinderdijk (5.430 meter in zuidwestelijke richting), de Reeuwijkse Plassen (12.350 meter in noordelijke richting) en de Lekoevers Schoonhoven-Vianen (12.840 meter in oostelijke richting).
Gezien de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling en de Natura 2000-doelstellingen van de betreffende gebieden, in relatie tot de afstand en de tussenliggende wegen en bebouwingen worden geen effecten van de voorgenomen ontwikkeling verwacht op de doelstellingen voor de genoemde Natura 2000-gebieden.
Om eventuele effecten van de voorgenomen ontwikkeling op stikstofgevoelige natuur te beoordelen in een Aeriusberekening uitgevoerd (zie de Aanmeldnotitie in bijlage 3, tevens opgenomen in de Quickscan). Hieruit blijkt dat in onderhavige situatie de ammoniakuitstoot niet toeneemt ten opzichte van de aanwezige Nb-wetvergunning. Er zijn derhalve ook op dit punt geen negatieve effecten te verwachten op Natura 2000-gebieden.
Soortenbescherming
Het plangebied is door middel van bronnen- en veldonderzoek beoordeeld op de aanwezigheid van beschermde soorten. Er zijn geen beschermde soorten aangetroffen. Omdat niet geheel kan worden uitgesloten dat het plangebied wordt gebruikt door bepaalde soorten, wordt een aantal mitigerende maatregelen voorgesteld. Als deze in acht worden genomen en gewerkt wordt volgens een ecologisch werkprotocol, is het plan uitvoerbaar zonder dat dit leidt tot schade aan beschermde soorten en gebieden en is er geen noodzaak voor het aanvragen van ontheffingen en/of specialistisch vervolgonderzoek.
Voorts dient de Algemene zorgplicht voor wilde flora en fauna in acht te worden genomen. Het is raadzaam om tijdens de bouwactiviteiten steeds alert te zijn op de aanwezigheid van fauna en indien dieren worden gesignaleerd deze zorgvuldig te verplaatsen naar een veilige locatie in de omgeving en advies in te winnen bij een ecoloog. Als algemene beschermende en mitigerende maatregelen voor het onderhavige plangebied worden de volgende onderdelen geadviseerd:
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect ecologie.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. De locatie is bereikbaar via de Opperduit. Het plan leidt niet tot extra verkeersbewegingen daar het vooral gaat om een betere inrichting van het perceel. Het aantal dieren blijft nagenoeg gelijk. De bouw is noodzakelijk om het eigen materieel en materiaal droog en netjes te kunnen opslaan. Het parkeren gebeurt op eigen erf.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van de Wamz zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plangebied ligt niet in een beschermd dorps- of stadsgezicht. Evenmin is er monumentale bebouwing aanwezig. In de toelichting van het bestemmingsplan ''Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)'' wordt gesteld dat pas bij bouwvlakvergrotingen tot 2 ha plaatselijk negatieve cultuurhistorische effecten kunnen optreden. Bij vergrotingen tot 1,5 ha treden er volgens deze toelichting geen relevante effecten op. Bovendien wordt de uitbreiding door het toevoegen van landschapselementen op een passende wijze ingepast in het landschap. Het plan leidt niet tot aantasting van cultuurhistorische waarden.
Archeologie
Het plangebied kent een dubbelbestemming voor archeologische verwachtingswaarde met daarbinnen twee verschillende archeologische waarden aanduidingen.
Het nieuwe bedrijfsgebouw wordt gebouwd binnen de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - vaw2', waarbij geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij verstoring van de grond dieper dan 30 cm. beneden maaiveld en groter dan 1.000m².
Bij de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen zal worden bekeken of een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Dit is afhankelijk van de precieze omvang van het gebouw, de wijze van bouwen/funderen en de vraag of de stal met of zonder kelder wordt uitgevoerd.
In het kader van voorliggende planontwikkeling blijft de dubbelbestemming voor het plangebied behouden.
De aspecten cultuurhistorie en archeologie vormen geen belemmering voor het initiatief.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het wijzigingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Met voorliggend plan blijven de vigerende bestemmingen in stand. De wijziging betreft de uitbreiding van het huidige bouwvlak binnen de enkelbestemming 'Agrarisch'. Het bouwvlak wordt in noordelijke richting vergroot. Aan de regeling uit het moederplan wordt het volgende toegevoegd:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Op een ontwerpwijzigingsplan is, ingevolge de artikel 3.9a, Wro, de Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.
Overleg
Het wijzigingsplan voldoet aan de wijzigingsregels uit het vigerende bestemmingsplan, waardoor deze mogelijkheden in beginsel al in het kader van dat plan zijn afgestemd met relevante vooroverlegpartners. Een concept van het wijzigingsplan is in het kader van het wettelijke vooroverleg aangemeld bij de provincie en verstuurd aan het Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard (HHSK). Uit de aanmelding bij de provincie kwam naar voren dat er geen provinciale belangen zijn betrokken. Het HHSK heeft een inhoudelijke reactie gestuurd. Naar aanleiding daarvan is de waterparagraaf aangepast en aangevuld. Zie daarvoor de Bijlage 6 Nota van beantwoording vooroverleg.
Inspraak
Aangezien er gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in het vigerende bestemmingsplan en gelet op de beperkte impact van het plan, wordt er geen inspraakperiode georganiseerd. Het plan gaat direct als ontwerp ter inzage. De initiatiefnemer heeft omwonenden op de hoogte gesteld van het plan.
Het ontwerp van het wijzigingsplan met bijbehorende stukken heeft vanaf 2 december 2020 zes weken ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn geen mondelinge en/of schriftelijke zienswijzen ingediend.