Plan: | Windpark Oud Dintel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1709.155WindpOudDintel-0401 |
Beleid en normstelling
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS is op provinciaal niveau uitgewerkt.
Flora- en faunawet
Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.
Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van EL&I de volgende interpretatie van artikel 11:
De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:
Nesten die het hele jaar door zijn beschermd
Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.
Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd
In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.
De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Natuurbeschermingswet 1998
Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EL&I). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Onderzoek
Gebiedsbescherming
Figuur 4.1 laat de ligging van het plangebied (de 5 turbines ten noorden van de Dintel) zien ten opzichte van Natura 2000 en de EHS.
Natura 2000
Het plangebied ligt binnen een straal van 3 km van een gebied dat is aangewezen als Natura 2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het betreft het gebied Krammer/Volkerak. In de wijdere omgeving van het plangebied is het Natura 2000-gebied Hollands Diep aanwezig. Voor beide gebiedsinstandshoudingsdoelstellingen geldt dat de ontwikkeling van een windturbinepark van invloed kan zijn op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Krammer-Volkerak
Er is geen effect van realisering van de Windparken Dintel op de habitattypen en soorten waarvoor het Krammer-Volkerak is aangewezen. Voor de noordse woelmuis (soort van Bijlage II van de Habitatrichtlijn) wordt gezien zijn beperkte actieradius geen effect verwacht. Van de broedvogels waarvoor het Krammer-Volkerak is aangewezen hebben alleen de bruine kiekendief en de kleine mantelmeeuw mogelijk een binding met het plangebied. Het plangebied ligt voor beide soorten binnen de actieradius en biedt voor beiden geschikt foerageerbiotoop. Het verlies aan oppervlakte leefgebied ten opzichte van het totale leefgebied van deze soorten is uiterst klein, zodat negatieve effecten hiervan op de lokale populatie kunnen worden uitgesloten.
Van alle niet-broedvogels waarvoor het Krammer-Volkerak is aangewezen heeft alleen de grauwe gans een binding met het plangebied. Het Natura 2000-gebied Krammer-Volkerak heeft voor de grauwe gans een instandhoudingsdoel (seizoensgemiddelde van 2.100 exemplaren). Aangezien het voor de grauwe gans slechts om 1-2 aanvaringslachtoffers op jaarbasis gaat, hetgeen verwaarloosbaar is ten opzichte van de gehele populatie van het Krammer-Volkerak, kunnen effecten op het instandhoudingsdoel worden uitgesloten. Ook van realisatie van de afzonderlijke windparken (SurveyCom, Raedthuys & Suiker Unie) wordt in dit verband geen effect verwacht.
Daarnaast wordt ook geen effect verwacht van realisering van de Windparken Dintel (als geheel) op de broedvogels van het Krammer-Volkerak waarvoor de populatie in het gehele Deltagebied beschermd is. De zwartkopmeeuw en de kluut zijn in recente jaren (incidenteel) als broedvogel vastgesteld op het terrein van de suikerfabriek. De dichtheden van deze soorten zijn dusdanig laag dat effecten van plaatsing van de turbines verwaarloosbaar zullen zijn. Dit geldt ook met inachtname van de autonome ontwikkelingen. Voor wat betreft de aspecten met betrekking tot 'natuurschoon' is de verwachting dat zichtlijnen in het reeds door windturbines gekenmerkte gebied niet zullen worden aangetast. Daarnaast is het relevant te vermelden dat de Natuurbeschermingswet onlangs op een aantal punten is gewijzigd in de Crisis- en herstelwet. Voor Beschermde Natuurmonumenten is een verlicht beschermingsregime vastgesteld. Dit houdt onder andere in dat niet langer hoeft te worden getoetst of handelingen significant negatieve effecten kunnen hebben op de wezenlijke kenmerken (waaronder 'natuurschoon') van een Beschermd Natuurmonument (Ministerie van LNV, 2010). Aangezien dit verlichte beschermingsregime ook van kracht is voor Natura 2000-gebieden die voorheen Beschermd Natuurgebied waren zal alleen getoetst worden aan de instandhoudingsdoelen van het Krammer-Volkerak.
Het Hollands Diep
Realisering van de Windparken Dintel zal niet leiden tot effecten op de habitattypen en soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn, waarvoor het Hollands Diep is aangewezen. Het Hollands Diep is niet aangewezen op grond van het voorkomen van broedvogels. Onder de niet-broedvogels waarvoor dit gebied is aangewezen zijn geen soorten die een binding hebben met het plangebied. Voor wat betreft de aspecten met betrekking tot 'natuurschoon' geldt dezelfde redenering als hierboven beschreven voor het Krammer-Volkerak.
Conclusie
Op grond van voorgaande kan geconcludeerd worden dat de geplande Windparken Dintel, ongeacht de opstellingsvariant, geen effect hebben op het Beschermd Natuurmonument/Natura 2000-gebied Krammer-Volkerak en/of het Natura 2000-gebied Hollands Diep.
Cumulatieve effecten
De ontwikkeling van het Agro & Food Cluster leidt tot verlies van habitat van broedvogels en foerageergebied van niet-broedvogels. Realisatie van het AFC Nieuw Prinsenland heeft dus negatieve effecten voor vogels bovenop de effecten van de Windparken Dintel. Aangezien de turbines van de initiatieven van SurveyCom en Suiker Unie binnen het plangebied van het AFC Nieuw Prinsenland vallen, zullen de additionele effecten van het Agro & Food Cluster 'slechts' licht negatief zijn ten opzichte van de effecten van dit afzonderlijke windpark.
De ontwikkelingen op het terrein van de suikerfabriek (naast de ontwikkeling van het AFC Nieuw Prinsenland) leiden hooguit tot enige verstoring van vogels. Naar verwachting zal dit maximaal leiden tot een licht negatief effect bovenop de effecten van de Windparken Dintel.
De werkzaamheden voor de doortrekking van de A29 vinden plaats ten zuidwesten van het plangebied. Dit zal leiden tot enige verstoring van vogels. In de omgeving zijn voldoende uitwijkmogelijkheden voor vogels waardoor de effecten gering zullen zijn. Naar verwachting heeft realisering van de A4 Dinteloord - Bergen op Zoom geen aantoonbaar negatief effect bovenop de effecten van de Windparken Dintel.
De ontwikkelingen met betrekking tot waterberging en verzilting op het Volkerak-Zoommeer vinden op een dusdanige afstand van het plangebied plaats dat eventuele additionele negatieve effecten op vogels te verwaarlozen zijn.
EHS
De locatie van de windturbines maakt geen onderdeel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS). De rivier de Dintel, met de bijbehorende oevers, maakt wel onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De rivier vormt een natte verbindingszone.
Er is geen sprake van directe aantasting van EHS/GHS-gebieden, omdat de turbines buiten deze gebieden worden geplaatst. Gezien de omvang en aard van de effecten wordt ook niet verwacht dat ze de natuurwaarden van de omliggende EHS/GHS-gebieden beïnvloeden. Ten gevolge van geluidsoverlast zullen mogelijk enkele broedparen van de kleine karekiet (die voornamelijk broedt in het riet langs de Dintel) verdwijnen. Deze soort is echter geen doelsoort voor de Dintel. Ten aanzien van slachtoffers onder vogels zijn de effecten beperkt (zie onder gebiedsbescherming). De Dintel (behorend tot het natuurdoeltype 'beek, rivier of waterloop met natuurvriendelijke oevers') heeft met name een functie als ecologische verbindingszone en kent geen specifieke doelsoorten onder vogels. Ook voor het bos ten oosten van de Rolleplaatweg (natuurdoeltype 'multifunctioneel bos') zijn in het Streekplan Noord-Brabant (2002) geen vogels als doelsoort genoemd. De westzijde van het dijklichaam aan de grens van de vloeivelden is in het kader van de EHS aangewezen, met als natuurdoeltype 'bloemrijk grasland', waar onder vogels de doelsoorten grutto en kwartel bij horen. Deze soorten komen door de huidige ongeschiktheid van het habitat echter niet voor op deze dijk en zullen daardoor ook niet verstoord worden door realisering van de Windparken Dintel. Doelsoorten voor bovengenoemde gebieden binnen andere soortgroepen dan vogels (bijvoorbeeld vissen- of plantensoorten), hebben allen een actieradius die grotendeels beperkt is tot het betreffende aangewezen EHS/GHS-gebied. Voor deze soorten zullen de functies van de aangewezen gebieden dan ook niet beïnvloed worden door de realisering van de Windparken Dintel.
Compensatie
Ter plaaste van de rivier de Dintel en de bijbehorende oevers vindt als gevolg van de geluidbelasting van de beoogde windturbines verstoring plaats. Vanwege deze verstoring van de EHS is er sprake van een compensatieplicht op basis van de provinciale Verordening ruimte. In het MER is bepaald dat het verstoorde EHS-areaal een oppervlakte van 4.600 m² heeft. Op grond van het provinciale beleid dient een derde van dit areaal gecompenseerd te worden. Daarvoor is een natuurcompensatieplan opgesteld. Meer informatie over de omvang van de verstoring en de compensatie is te vinden in het natuurcompensatieplan dat is opgenomen in Bijlage 4.
Soortenbescherming
In het plangebied zijn slechts weinig beschermde soorten aanwezig. Mogelijk vindt verstoring plaats van algemene soorten zoals mol, haas en bruine kikker. Dit zijn echter allen lichtbeschermde ('tabel 1')-soorten. Door de beperkte oppervlakte van de werkzaamheden zal er geen sprake zijn van aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de regionale populaties.
Voor het door Raedthuys beoogde windpark zijn tevens nauwelijks effecten op vleermuizen te verwachten gezien de openheid van het landschap en lage beschikbaarheid aan geschikt foerageergebied. Het plaatsen van 5 of 6 windturbines zal niet tot nauwelijks verschil uitmaken in effecten op vleermuizen. Eventuele verschillen in effecten tussen de varianten met grote en kleine rotor zijn te verwaarlozen.
Conclusie
De effecten van de beoogde windturbines in het plangebied op de omliggende Natura 2000-gebieden zijn zeer gering. Significante effecten kunnen geheel worden uitgesloten.
Ten aanzien van de nabijgelegen EHS treedt een lichte verstoring op; dit verstoorde areaal wordt op grond van de provinciale verordening gecompenseerd. De effecten op wettelijk beschermde soorten zijn zeer gering en betreft alleen licht beschermde soorten; een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is niet vereist.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de Natuurbeschermingswet, de Flora- en faunawet en het provinciale natuurbeleid de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan.
Beleid en normstelling
Monumentenwet 1988
De Monumentenwet 1988 regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Het gebied waarin het plangebied is gelegen wordt getypeerd als het open zeekleigebied van West-Brabant. Er is geen specifiek beleid voor landschap in het plangebied en de directe omgeving.
Onderzoek
Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied waarover geen archeologische gegevens bekend zijn. Dat betekent dat er bij ingrepen een bodemarcheologisch onderzoek zou moeten plaatsvinden om na te gaan of er sprake is van een archeologische waarde. De effecten van windturbines zijn op de bodem echter gering. De fundering zal niet dieper dan 2 m ten opzichte van het maaiveld komen te liggen. Alleen de heipalen gaan dieper de grond in. In verband met de beperkte verstoringsdiepte wordt het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Bij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden dient rekening te worden gehouden met zogenaamde toevalsvondsten. Hiervan dient men op basis van de Monumentenwet melding te maken bij het Meldpunt Archeologische Bodemvondsten van de provincie Noord-Brabant.
In het MER zijn de effecten op het landschap beoordeeld. Deze effecten zijn uitgedrukt in termen van invloed op de landschappelijke structuur, op de rust, op de openheid en op de recreatieve mogelijkheden nabij de Dintel. Vanuit het oogpunt van landschappelijke structuur heeft de ontwikkeling van het totale windpark of van Windpark Oud Dintel als afzonderlijk windpark een minder negatief effect op het landschap dan overige onderzochte varianten. De totale ontwikkeling van het windpark draagt wel bij aan een grotere aantasting van de rust en de openheid van het gebied. Daarbij hebben windturbines uit de kleine windturbineklasse een minder negatief effect dan windturbines uit de grote windturbineklasse. Daar staat tegenover dat de windturbines uit de grote windturbineklasse een hogere elektriciteitsopbrengst en meer vermeden CO2-emissies hebben.
Uit het MER volgt dat de effecten op het landschap minder nadelig zijn als de te realiseren windturbines in het totale windpark, binnen en buiten het plangebied, in dezelfde windturbineklasse vallen. Vanwege deze uitkomst is in het plan een nadere eis opgenomen betreffende de maximale rotordiameter van windturbines in verband met de gewenste uniformiteit binnen het windpark en de mogelijke landschappelijke effecten.
Op verzoek van omwonenden zijn aanvullende visualisaties gemaakt van het windparken Dintel vanaf de Slobbegorsedijk en de Kwartiersedijk. De rapportage 'Fotovisualisaties van de op te richten windpark met windturbines van het type Vestas V90 en Vestas V112 langs de Dintel in de gemeenten Steenbergen en Moerdijk' is als Bijlage 6 bij dit bestemmingsplan opgenomen.
Kwaliteitsverbetering van het landschap
Op grond van de Verordening Ruimte Noord-Brabant, alsmede op basis van de Structuurvisie Moerdijk 2030 en de Nota Kostenverhaal gemeente Moerdijk, geldt het volgende: de uitvoering van bestemmingsplannen die voorzien in ruimtelijke ontwikkelingen die een aantasting van het landschap betekenen moeten gepaard gaan met een verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden. Omdat hier de maatregelen voor verbetering van de kwaliteit van het landschap in gezamenlijkheid met overige initiatieven in de omgeving worden opgepakt, wordt ten behoeven van het landschap, in overeenstemming met de verordening, de visie en de nota, een financiële bijdrage gedaan in het fonds ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Moerdijk. In Hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de afspraken over deze financiële bijdrage in verband met een kwaliteitsverbetering.
Conclusies
Voor het plangebied ontbreekt informatie over de archeologische verwachtingswaarde. Gelet op de beperkte verstoringsdiepte van de beoogde windturbines wordt een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen onaanvaardbare effecten voor het landschap en de belevingswaarde van het landschap. Wel wordt conform de provinciale Verordening Ruimte een bijdrage geleverd aan de kwaliteitsverbetering van het landschap, in dit geval door middel van een bijdrage aan het gemeentelijk fonds ruimtelijke ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat de aspecten landschap en archeologie de uitvoering van het plan niet in de weg staan.
Normstelling en beleid
Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.
Onderzoek
Bodem
Het bestemmingsplan maakt geen functies mogelijk waar mensen langdurig verblijven. Ook worden geen bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt met een potentieel bodembedreigend karakter. Vanuit dat oogpunt is een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem niet noodzakelijk. Wel dient te worden aangetoond dat er geen sprake is van ernstige verontreinigingen. Het plangebied ligt in de directe nabijheid van de rivier de Dintel. De dijk ten noorden van de Dintel, parallel aan het plangebied, vormt een historische lijn met een hoge waarde. Het gebied binnen de dijk, ten noorden ervan, is in het verleden enkel gebruikt voor agrarische doeleinden. Het is daarom goed mogelijk dat er verhoogde concentraties in de bovengrond en ondergrond voorkomen van stoffen die zijn gerelateerd aan het agrarisch gebruik. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is geweest van bodembedreigende activiteiten die hebben geleid tot ernstige verontreinigingen.
Grondwater
De windturbines worden op heipalen geplaatst en krijgen een betonnen fundering. De grondwaterstand wordt niet of nauwelijks beïnvloed door de verspreid aanwezige bouwwerken en verhardingen omdat het hemelwater direct naast de verharding in de bodem infiltreert.
Conclusie
Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Waterbeheer en watertoets
In het Besluit ruimtelijke ordening is de 'watertoets' opgenomen. Deze heeft tot doel om ruimtelijke ontwikkelingen te toetsen aan het vigerende waterbeleid en de wateraspecten volwaardig mee te laten wegen bij de besluitvorming omtrent een goede ruimtelijke ordening. Dit proces komt in samenwerking tussen de gemeente en waterbeheerder tot stand.
Het waterbeheer in het plangebied wordt gevoerd door het Waterschap Brabantse Delta. In het kader van de watertoets wordt over onderhavig bestemmingsplan en de uitgangspunten overleg gevoerd met de waterbeheerder. Vervolgens worden de aandachtspunten en opmerkingen van het Waterschap Brabantse Delta verwerkt in het plan.
Toetsingskader
Europees beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW, 2000) schrijft voor dat in 2015 alle waterlichamen een 'goede ecologische toestand' (GET), en voor sterk veranderde/kunstmatige wateren een 'goed ecologisch potentieel' (GEP) moeten hebben bereikt. De chemische toestand moet voor alle waterlichamen (natuurlijk en kunstmatig) in 2015 goed zijn.
Rijksbeleid
Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben op 25 juni 2008 een geactualiseerde versie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-Actueel) ondertekend. Hierin zijn afspraken vastgelegd voor een duurzame en klimaatbestendige waterhuishouding in Nederland. In de afgelopen vijf jaar is een groot deel van de gemaakte afspraken in het oorspronkelijke NBW inmiddels uitgevoerd. De NBW-partijen gaan nu gezamenlijk verder met de uitvoering van de nieuwe afspraken in het akkoord, onder meer over klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur. Ook is er meer aandacht voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 de waterhuishouding in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering.
De Nationale Handreiking Watertoets 3 is in juli 2009 vastgesteld. Door de komst van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening klopte de informatie in handreiking 2 niet meer. Deze handreiking is, ten opzichte van de Handreiking Watertoets 2, aangepast aan en aangevuld met de nieuwste inzichten en ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan. De belangrijkste wijzigingen zijn de aanpassingen aan de evaluatie watertoets 2006, de Wet ruimtelijke ordening (1 juli 2008) en het ontwerp Nationaal Waterplan. De Handreiking Watertoetsproces 3 geeft een algemene beschrijving van het gedachtegoed achter het watertoetsproces, de wettelijke verankering, de verschillende rollen en producten in het licht van de vernieuwde wetgeving en beleidsafspraken.
Het Nationaal Waterplan 2010 is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van het wetsvoorstel Waterwet. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Belangrijke onderdelen van het Nationaal Waterplan zijn het nieuwe beleid op het gebied van waterveiligheid, het beleid voor het IJsselmeergebied, het Noordzeebeleid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de KRW. Tevens bevat het Nationaal Waterplan een eerste beleidsmatige uitwerking van de kabinetsreactie op het advies van de Deltacommissie.
De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. Deze wet heeft negen waterrelevante wetten samengevoegd (de Wet verontreiniging oppervlaktewater, Wet Verontreiniging Zeewater, Grondwaterwet, Wet Droogmakerijen en Indijkingen, Wet op de Waterkering, Wet Beheer Rijkswaterstaatwerken, Wrakkenwet en Waterstaatswet). Daarnaast wordt de regeling waterbodems uit de Wet Bodembescherming opgenomen in de nieuwe Waterwet. Het wetsvoorstel regelt niet alles. Bepaalde onderwerpen dienen nader uitgewerkt te worden in onderliggende regelgeving: het Waterbesluit (algemene maatregel van bestuur), de Waterregeling (een ministeriële regeling) of in de verordeningen van waterschappen en provincies.
Provinciaal beleid
In het Waterbeheerplan 2010-2015 (2009) staan de doelen en de noodzakelijke ingrepen in het watersysteem van Waterschap Brabantse Delta. Knelpunten in het watersysteem zullen samen met gemeenten worden aangepakt en er zullen afspraken worden gemaakt om water te bergen en overstroming te voorkomen. Het nieuwe waterbeheerplan bevat minder details en biedt daardoor meer ruimte voor nieuwe ontwikkelingen.
In de Beleidsregel Hydraulische Randvoorwaarden geeft het Waterschap aan hoe het dagelijks bestuur omgaat met zijn bevoegdheid als waterbeheerder hydraulische normen te stellen aan ingrepen die effecten hebben op het watersysteem. In de beleidsregel zijn de technische voorwaarden vastgelegd die worden gehanteerd bij de beoordeling van ingrepen in het watersysteem. Randvoorwaarden zijn bijvoorbeeld: voldoende hoeveelheid berging om het water niet versneld af te voeren, voldoende afmetingen van sloten om wateroverlast te voorkomen, nadere definiëring van het begrip 'water neutraal bouwen' en dergelijke. Hierbij is eveneens aansluiting gezocht bij de beginselen uit het NBW.
Waterschapsbeleid
De Keur (2005) maakt het mogelijk dat het Waterschap Brabantse Delta haar taken als waterkwaliteits- en waterkwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met regelgeving (gebods- en verbodsbepalingen) voor waterkeringen, watergangen en andere waterstaatswerken. Er kan een ontheffing van de in de Keur vastgelegde gebods- en verbodsbepalingen worden aangevraagd om een bepaalde activiteit toch te mogen uitvoeren. Als het Waterschap daarin toestemt wordt dat geregeld in een Keurvergunning.
De Strategische Nota 2006-2009 (2006) formuleert de wateropgaven en ambities in het beheersgebied van de Brabantse Delta en vertaalt deze naar een uitvoeringsprogramma en realisatiestrategie. De Nota is een aanvulling op het Waterbeheersplan II.
Het nieuwe Waterbeheerplan 2010-2015 is op 9 december 2009 vastgesteld. In dit plan staan de doelen en de noodzakelijke ingrepen in het watersysteem. Het nieuwe waterbeheerplan bevat minder details en biedt daardoor meer ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Het Waterschap werkt aan een beter watersysteem, voor mensen en voor flora en fauna. Het watersysteem moet robuuster worden: veiliger, minder kwetsbaar voor regenval en droogte, schoner, natuurlijker en beter toegankelijk voor recreanten. Deze thema's pakt het Waterschap in samenhang aan, omdat een integrale aanpak meerwaarde oplevert voor het resultaat. In het waterbeheerplan staan de doelen en de noodzakelijke ingrepen. Bij de keuze daarvan heeft het Waterschap een afweging gemaakt tussen belangen van boeren, bedrijven, burgers, natuurbeheerders en andere partijen.
Gemeentelijk beleid
De visie van het Waterplan Moerdijk 2009-2015 luidt: 'een robuust watersysteem van voldoende kwaliteit en veiligheid dat aansluit bij de natuurlijke omstandigheden op en om het Moerdijkse grondgebied en dat nu en in de toekomst voldoet aan de wettelijke verplichtingen en beleidsregels'.
Verdeeld over een aantal thema's is in dit waterplan de visie op het toekomstig watersysteem in Moerdijk uitgewerkt. Per thema is een toekomstbeeld geformuleerd. Belangrijke uitgangspunten daarbij zijn dat:
Onderzoek
Het plan maakt de toename van verhard oppervlak mogelijk als gevolg van de aanleg van opstelplaatsen bij de windturbines en de bouw van de mastvoeten en funderingen. Deze toename bedraagt in totaal meer dan 2.000 m². Er vindt echter geen versnelde afvoer plaats omdat het hemelwater afstroomt naar maaiveld. Compensatie van de toename van verhard oppervlak is daarom niet noodzakelijk. In de vergunningenfase wordt beoordeeld of er bepaalde typen (half)verharding kunnen worden aangebracht.
De waterkwaliteit mag niet negatief worden beïnvloed door milieubedreigende stoffen. Als gevolg van het initiatief wordt geen afvalwater op oppervlaktewater geloosd. Voor de bouw van de windturbines wordt gebruikgemaakt van duurzame bouwmaterialen (dus geen zink, koper, lood en PAK's-houdende materialen) die niet uitlogen, of worden de bouwmaterialen voorzien van een coating om uitloging tegen te gaan. Op deze manier wordt diffuse verontreiniging van (grond)water voorkomen.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het plan geen negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishoudkundige situatie. Er wordt aan de doelstellingen van duurzaam waterbeheer voldaan.
Inleiding
Voor de beoordeling van de effecten op het woon- en leefklimaat wordt onderscheid gemaakt in de aspecten geluidshinder, schaduwwerking, lichthinder en externe veiligheid. In deze paragraaf wordt achtereenvolgens het toetsingskader geschetst, wordt een beschrijving gegeven van de beoogde ontwikkeling in relatie tot het betreffende aspect en worden conclusies getrokken ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het project. Voor een uitgebreide beschrijving van de effecten van de ontwikkeling wordt verwezen naar de onderzoeken bij het MER Windparken Dintel.
Geluid
Beleid en normstelling
Een windturbinepark wordt gezien als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Met de wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) per 1 januari 2011 geldt voor windturbines een nieuw toetsingskader voor geluid. Tevens is een gewijzigd meet- en rekenvoorschrift gepubliceerd. Op grond van het gewijzigde besluit geldt voor alle windturbines de Lden dosismaat met 47 Lden als norm voor de etmaalperiode en 41 Lden als norm voor de nachtperiode (jaargemiddeld). Indien voldaan wordt aan de norm van ten hoogste 47 Lden, zal bij een turbine die in vol bedrijf is de 41 Lnight slechts bij uitzondering overschreden worden. De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met zich mee dat het bevoegd gezag in bijzondere lokale omstandigheden, bijvoorbeeld in stiltegebieden, verdergaande bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften.
Onderzoek
Ten behoeve van Windparken Dintel is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Van Grinsven Advies. Het onderzoek is uitgevoerd voor de winturbinetypen Vestas V90 en V112. Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van de woningen in de omgeving van het windpark Dintel aan de norm van 47 Lden voor de etmaalperiode en 41 Lnight voor de nachtperiode wordt voldaan. Voor de onderzochte typen hoeven geen maatregelen te worden getroffen. Daarmee is de kans groot dat ook bij plaatsing van een ander type windturbine aan de geluidnormen kan worden voldaan. De beide typen van Vestas hebben namelijk een grotere bronsterkte dan overige typen windturbines die op de markt beschikbaar zijn.
Ter plaatse van de woningen aan de Groeneweg 2 en 4 kan naar verwachting niet aan de geluidsnorm worden voldaan. Deze woningen behoren toe aan mede-initiatiefnemers van het windpark en zijn daarmee woningen behorende bij de inrichting zoals is aangegeven in het Activiteitenbesluit. Deze woningen worden daarom niet aangemerkt als (geluids)gevoelige objecten. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel inzicht gegeven in de geluidssituatie ter plaatse van deze woningen. Er zijn aanvullende akoestische berekeningen uitgevoerd, zowel voor de geluidbelasting van de beoogde windturbines binnen de eigen inrichting als voor de cumulatieve geluidbelasting van alle beoogde windturbines in de omgeving. Uit de aanvullende akoestische berekeningen, die zijn opgenomen in Bijlage 5, blijkt dat ter plaatse van de woningen aan de Groeneweg 2 en 4 sprake is van een geluidbelasting van 49 dB Lden en 43 dB Lnight als gevolg van de eigen windturbines. De cumulatieve geluidbelasting bedraagt maximaal 50 dB Lden en 44 dB Lnight. Er is daarmee sprake van een redelijk geluidklimaat ter plaatse van de woningen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat daarmee niet aan de binnenwaarde voor geluid wordt voldaan. Bij een normale gevelwering van circa 20 dB wordt kan nog steeds aan de binnenwaarde van 33 dB (afgeleid van de binnenwaarde van 35 dB(A)) worden voldaan. Vanuit het oogpunt van geluid is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Conclusie
Zowel voor het windturbinetype V90 als V112 kan ter plaatse van geluidsgevoelige bestemmingen aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit worden voldaan. In de berekeningen is rekening gehouden met de geluidsbelasting van het totale Windpark Dintel. Omdat overige windturbinetypen geen grotere bronsterkte hebben dan de beide typen van Vestas, zal ook bij de ontwikkeling van overige typen aan de geluidsnormen kunnen worden voldaan. Bij vergunningverlening wordt onderbouwd of nieuwe geluidsberekeningen, indien het te bouwen windturbinetype afwijkt van de onderzochte typen, noodzakelijk zijn.
Schaduwwerking
Beleid en normstelling
Schaduweffecten van draaiende windturbines (slagschaduw) kunnen hinder en gezondheidsklachten veroorzaken. De flikkerfrequentie, het contrast en de tijdsduur van de blootstelling zijn van invloed op de mate van hinder die kan worden ondervonden. Het is bekend dat flikkerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz als erg storend worden ervaren. Ook bij de normstelling ten aanzien van schaduwwerking wordt aangesloten bij de normstelling van het Activiteitenbesluit. In de Regeling algemene regels inrichtingen milieubeheer is opgenomen dat een windturbine moet zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening indien de schaduw meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten valt op een gevoelige bestemming en indien de afstand tussen de windturbine en de woning of andere slagschaduwgevoelige bestemming minder dan 12x de rotordiameter bedraagt. Dit is een norm die meerdere interpretaties mogelijk maakt omdat slagschaduw gedurende minder dan 20 minuten aanvaardbaar wordt geacht buiten de genoemde 17 dagen met meer dan 20 minuten slagschaduwhinder. Ook hoeft de hinderduur boven de 20 minuten kennelijk niet te worden beperkt.
Onderzoek
De normstelling ten aanzien van slagschaduwhinder is in het onderzoek van Van Grinsven omgezet naar een maximale gemiddelde hinderduur van 10 uren per jaar. Dit is een strenge interpretatie van de norm. Uit het schaduwhinderonderzoek dat door Van Grinsven Advies is uitgevoerd blijkt dat bij de realisatie van Windparken Dintel planmaatregelen nodig zijn om aan de norm te kunnen voldoen. Bij de omgevingsvergunningaanvraag zal een voorstel voor een automatische stilstandregeling worden opgenomen. De stilstandregeling zorgt ervoor dat de rotor van drie turbines wordt stilgezet op de momenten waarop slagschaduwhinder kan optreden. In de besturing van de turbines worden daarvoor blokken van dagen en tijden geprogrammeerd waarop potentiële schaduw kan optreden. Als gevolg van de geprogrammeerde stilstand bedraagt de jaarlijkse hinderduur ter hoogte van elke afzonderlijke woning minder dan 10 uren per jaar. De stilstandregeling gaat naar verwachting gepaard met een gemiddeld opbrengstverlies van 0,2 tot 0,5% per windturbine die onder de stilstandregeling valt.
Gezien het maximale toerental en het aantal van 3 rotorbladen liggen de passeerfrequenties van rotorbladen tussen de 0,3 en 0,9 Hz. Deze frequenties worden niet als erg storend ervaren. Frequenties van meer dan 2,5 Hz komen niet voor.
Conclusie
Door een stilstandregeling toe te passen wordt voldaan aan de regels voor schaduwhinder. Het aspect slagschaduwhinder staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Lichthinder
Beleid en normstelling
In de Regeling behorende bij het Activiteitenbesluit is bepaald dat lichtschittering bij het in werking hebben van windturbines wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt door toepassing van niet-reflecterende materialen of coatinglagen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN 2813 of een gelijkwaardige meetmethode.
Onderzoek en conclusie
Lichtschittering als gevolg van de reflectie van de zon op de rotorbladen komt bij moderne windturbines nauwelijks voor, aangezien tegenwoordig standaard een antireflectielaag wordt aangebracht.
Externe veiligheid
Toetsingskader
Het Activiteitenbesluit geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Uit het Besluit volgt dat het plaatsgebonden risico als gevolg van een windturbine of een combinatie van windturbines ter plaatse van kwetsbare objecten niet meer mag bedragen van 10-6 per jaar. Voor beperkt kwetsbare objecten bedraagt deze norm 10-5 per jaar. Voor overige objecten in de omgeving (wegen, waterwegen, spoorlijnen, buisleidingen en risicovolle inrichtingen/activiteiten) geldt dat moet worden voldaan aan de criteria die volgen uit het handboek risicozonering windturbines (SenterNovem, 2005). De risicocriteria uit het handboek dienen als richtlijn en hebben geen wettelijke status. Het bevoegd gezag dient zelf de aanvaardbaarheid van de risico's af te wegen.
Onderzoek
De afstand tot de PR 10-6- en de PR 10-5-contour kan worden bepaald met de vuistregel uit het handboek risicozonering windturbines1 (hierna: handboek). Voor zowel de kleine windturbineklasse als de grote windturbineklasse bedraagt de afstand tot de PR 10-6-contour circa 150 m. Deze afstand wordt namelijk bepaald door de ashoogte + halve rotordiameter. Het verschil in rotordiameter wordt opgeheven door het verschil in ashoogte zodat de afstand voor beide windturbineklassen gelijk is. De afstand tot de PR 10-5-contour bedraagt een halve rotordiameter. Deze afstand bedraagt voor de kleine windturbineklasse maximaal 45 m en voor de grote windturbineklasse maximaal 56 m. Voor alle turbines geldt dat zich binnen deze afstanden geen (beperkt) kwetsbare objecten bevinden, de ontwikkeling van dergelijke objecten is op basis van het vigerende bestemmingsplan ook niet mogelijk.
In het plangebied en omgeving is een buisleiding voor het vervoer van brandbare vloeistoffen gelegen die wordt beheerd door Defensie Pijpleiding Organisatie. Het ministerie van Defensie heeft aan de gemeente Moerdijk op 29 september 2011 per brief aangegeven dat zij afstand doet van de mogelijkheid om brandstoffen uit categorie K1 te vervoeren. De leiding is inmiddels ook meer dan een jaar buiten gebruik. De leiding is nog wel als planologisch relevante leiding weergegeven op de verbeelding met bijbehorende beperkingen voor ontwikkelingen binnen de belemmerende strook. De leiding vormt echter geen relevante risicobron zodat de toename van de faalfrequentie van de leiding, als gevolg van de aanwezigheid van de windturbines, niet is onderzocht. In de omgeving van het plangebied bevinden zich verder geen buisleidingen of overige risicobronnen waarmee rekening dient te worden gehouden in verband met een mogelijke toename van het faalrisico.
Ten westen van het plangebied is de rijksweg A29 gelegen. Op grond van het handboek dient een minimale afstand tot de 'rand van de verharding' te worden aangehouden van ten minste een halve rotordiameter. Deze afstand wordt gerekend vanaf de voet van de mast. Bij de bestemmingslegging is met deze afstand rekening gehouden. De afstand tot de wegverharding is zowel bij een opstelling met windturbines uit de kleine als uit de grote windturbineklasse gelijk. Deze afstand bedraagt circa 66 m tot de huidige rijbaan en circa 42 m tot de berm van de snelweg waar een watergang is gelegen. In beide gevallen wordt voldaan aan de minimumafstand van een halve rotordiameter uit de rand van de verharding. Omdat wordt voldaan aan de minimumafstand ten opzichte van de verharding, die volgt uit het handboek en die afkomstig is uit de Beleidsregel van Rijkswaterstaat, kan het uitvoeren van een risicoberekening van het Individueel Passanten Risico (IPR) en het Maatschappelijk Risico (MR) achterwege blijven.
Ten zuiden van het plangebied is de rivier de Dintel gelegen waarover zowel pleziervaart als beroepsvaart plaatsvindt. De kortste afstand tot de rivier bedraagt meer dan 200 m zodat ruimschoots aan de minimumafstand van 50 m, volgens uit het handboek, wordt voldaan.
Conclusie
Het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Beleid en normstelling
Met de wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) per 1 oktober 2012 is het toetsingskader voor radarverstoring gewijzigd. Dit is het gevolg van een nieuwe technische inzichten en ontwikkelingen op het gebied van radarverstoring. Voor de toetsing van radarverstoring wordt vanaf 1 oktober 2012 een nieuw rekenmodel gehanteerd en gelden nieuwe regels voor hoogtebeperking en radarverstoring.
In het nieuwe regime wordt de mogelijke verstoring van defensieradar als gevolg van radarreflectie en schaduwwerking berekend met behulp van een nieuw model. Het verlies aan detectiekans mag niet meer bedragen dan de minimale detectiekans die door het Ministerie van Defensie op de betreffende locatie wordt gehanteerd.
Onderzoek
Op grond van het nieuwe regime is het beoogde windpark Moerdijk binnen het radarverstoringsgebied van Vliegbasis Woensdrecht gelegen.
In onderstaande figuur is het radarverstoringsgebied van de radarinstallatie van Woensdrecht weergegeven.
Figuur 4.1 Radarverstoringsgebied defensieradar Woensdrecht
De maximale bouwhoogte als gevolg van het nieuwe toetsingskader voor verstoring van defensieradar bedraagt 113 m boven NAP. Voordat van de hoogtebeperking kan worden afgeweken moet door middel van onderzoek worden aangetoond dat de radarverstoring tot een aanvaardbaar is. Hierover moet een positief advies worden afgegeven door het Ministerie van Defensie.
Ten behoeve van de ontwikkeling van Windpark Oud Dintel heeft TNO in opdracht van Raedthuys enkele typen windturbines onderzocht. Deze onderzoeken zijn uitgevoerd met behulp van het oude rekenmodel omdat het ontwerpbestemmingsplan voor 1 oktober 2012 ter inzage is gelegd en voor die datum het nieuwe rekenmodel nog niet beschikbaar was. De uitkomsten van de onderzoeken zijn dan ook getoetst aan het oude toetsingskader waarin een maximale reductie van de relatieve deductieafstand werd toegestaan van 10%. De positieve adviezen, die door Defensie zijn afgegeven op basis van deze verouderde onderzoeken, behouden hun geldigheid. Indien een windturbinetype wordt aangevraagd waarvoor nog een onderzoek is uitgevoerd wordt hiervoor een actueel radarverstoringsonderzoek uitgevoerd ten tijde van de vergunningaanvraag.
Onderstaand worden de kenmerken van enkele onderzochte windturbinetypen en het advies van Defensie in een tabel weergegeven. De adviezen van het Ministerie van Defensie en de beschikbare rapportages van TNO ten aanzien van de windturbinetypes van Enercon, Vestas en Siemens zijn opgenomen in Bijlage 1, Bijlage 2 en Bijlage 3 bij de toelichting. Voor de windturbines van Siemens geldt dat deze voldoen aan het toetsingskader van Defensie maar dat er nog geen advies is gevraagd aan het Ministerie van Defensie.
Tabel 4.2 Windturbinetypen en radarverstoring
type windturbine |
nominaal ingangsvermogen |
ashoogte | rotordiameter | advies Defensie |
Enercon E-101 |
3 MW | 99 m | 101 m | negatief |
Vestas V-112 |
3 MW | 94 m | 112 m | negatief |
Vestas V-90 |
3 MW | 105 m | 90 m | positief |
Enercon E-82 |
2,3 MW/3 MW | 98 m | 82 m | positief |
Enercon E-70 |
2,3 MW | 85 m | 71 m | positief |
Siemens SWT-2.3 |
2,3 Mw | 99,5 m | 101 m | voldoet aan toetsingskader, nog geen advies gevraagd |
Conclusie
Voor een viertal windturbines geldt dat het windpark geen onaanvaardbare beperking levert voor de werking van defensieradar Woensdrecht. De algemene toelaatbaarheid van windturbines (ashoogte, rotordiameter) in het bestemmingsplan is dan ook afgestemd op deze typen omdat voor deze typen de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, gelet op het aspect radarverstoring, is aangetoond.
Voor twee onderzochte windturbinetypen geldt dat deze op het moment van vaststellen van het bestemmingsplan nog niet zijn toegestaan in verband met een onaanvaardbare radarverstoring. In de specifieke gebruiksregels is opgenomen dat windturbinetypen waarvoor geen positief advies is ontvangen, niet zijn toegestaan. Wanneer in de toekomst positief advies wordt verkregen van Defensie, bijvoorbeeld aan de hand van toetsing aan het nieuwe toetsingskader, kan gebruik worden gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegheid in het bestemmingsplan, mits de windturbine pas binnen de bouwregels van het bestemmingsplan. Dat geldt ook voor windturbinetypen die nog niet zijn onderzocht maar die wel zijn toegestaan op grond van de bouwregels.
Voor windturbinetypen die niet binnen de bouwregels passen is een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De maximale rotordiameter die behoort bij de wijzigingsregels komt overeen met de grote windturbineklasse die in het MER is onderzocht (met als voorbeeld de Vestas V112) en bedraagt daarom 112 m.
Het initiatief bestaat uit minimaal 5 windturbines met een nominaal vermogen van circa 3 MW per stuk of maximaal 6 windturbines met een nominaal vermogen van circa 3 MW. Beide typen windturbines hebben een andere elektriciteitsopbrengst omdat deze afhankelijk is van de hoogte van de turbine en het oppervlakte van de rotor. Vanuit het oogpunt van duurzaamheid is het gewenst om te kiezen voor een opstelling met een zo hoog mogelijke productie. Vandaar dat het voorkeursalternatief bestaat uit 5 windturbines met een ashoogte van circa 100 m en een rotordiameter van maximaal 112 m. Er zijn windturbines met een nog grotere rotordiameter op de markt. Die hebben echter een ashoogte van meer dan 110 m waarmee de maximale ashoogte die is opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid in het Provinciaal Inpassingsplan AFC West Brabant (voor AFC Nieuw Prinsenland) wordt overschreden. Bovendien zijn windturbines van een dergelijke klasse niet onderzocht in het MER. Uit het MER blijkt dat de effecten op het landschap minder negatief zijn indien binnen windpark Dintel turbines van eenzelfde windturbineklasse worden gerealiseerd.
In onderstaande tabel is de elektriciteitsopbrengst weergegeven van een opstelling met 5 en met 6 windturbines. Hierbij moet worden opgemerkt dat een opstelling van 5 windturbines vanuit het oogpunt van duurzaamheid nog een beperkt voordeel heeft, er hoeft namelijk één turbine minder te worden geproduceerd en getransporteerd.
In onderstaande tabel wordt het verschil in elektriciteitsopbrengst tussen een opstelling met 5 en met 6 windturbines weergegeven, rekening houdend met de kenmerken van de windturbinetypen die bij de beide opstellingen kunnen worden gerealiseerd. Als voorbeeld zijn twee typen Enercon geselecteerd.
Tabel 4.3 Elektriciteitsopbrengst windturbines
windturbines | E 82 | E 101 |
aantal windturbines | 6 stuks | 5 stuks |
ashoogte | circa 98 m | circa 100 m |
rotordiameter | 82 m | 101 m |
rotordiameter per windturbine | 5.281 m2 | 8.011 m² |
totaal rotoroppervlakte | 47.529 m² | 64.088 m² |
specifieke productie | 1.300 kWh/m² | 1.300 kWh /m² |
jaarlijkse opbrengst per windturbine | 6.865.300 kWh | 10.414.300 kWh |
totale opbrengst park | 41.191.800 kWh | 52.071.500 kWh |
vermeden ton CO2 (kWh*0,37/1000 kg) |
15.241 ton CO2 | 19.266 ton CO2 |
opbrengst voor aantal huishoudens (gemiddeld verbruik van 3.400 kWh per huishouden) | 12.115 huishoudens | 15.315 huishoudens |