Plan: | Buitengebied Landhorst, Boompjesweg 1a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1702.8BPboompjesweg1a-VA01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" van gemeente Sint Anthonis ten behoeve van een vormverandering van een agrarisch bouwvlak en de omschakeling van het agrarisch bedrijf ter plaatse naar een intensieve veehouderij.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert een agrarisch bedrijf aan de Boompjesweg 1a te Landhorst. Daarnaast heeft de initiatiefnemer meerdere agrarische bedrijven in de regio en één in het buitenland (Duitsland). Het bedrijf aan de Boompjesweg is een op zichzelf staand bedrijf dat wel relaties heeft met de overige bedrijven van de initiatiefnemer, maar een eigen volwaardig agrarisch bedrijf is. Het is voor de initiatiefnemer wenselijk het bedrijf ter plaatse uit te breiden met varkens, vleeskalveren en jongvee om een meer duurzame en efficiënte bedrijfsvoering mogelijk te maken. De voorgenomen ontwikkeling past echter niet binnen het huidige bouwvlak. Daarnaast zal met uitbreiding van het bedrijf sprake zijn van een volwaardig intensief veehouderijbedrijf. Het bedrijf is (uitgezonderd de huidige stallen) in de huidige situatie niet als intensieve veehouderij bestemd, waarmee uitbreiding van deze tak niet mogelijk is in de huidige situatie. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken dient het bouwvlak daarom van vorm te worden veranderd, zodat alle gewenste bebouwing daar binnen kan komen te liggen. Daarnaast dient het bedrijf in zijn geheel als intensieve veehouderij te worden bestemd.
De voorgenomen ontwikkeling kan niet mogelijk worden gemaakt met een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid en is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, heeft de gemeente een positieve grondhouding aangenomen en middels een brief (d.d. 4 juni 2014, kenmerk O-14-02664) aan de initiatiefnemer kenbaar gemaakt. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd in hoeverre met het gewenste initiatief ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen te verwachten zijn.
De planlocatie is gelegen aan de noordkant van Landhorst en aan de zuidkant van Wilbertoord en wordt begrensd door de Boompjesweg en het achterliggend agrarisch landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Wanroy, sectie M, nummer 43. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" van gemeente Sint Anthonis, vastgesteld door de gemeenteraad op 18 juni 2013, van toepassing. Het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" is op 20 december 2013 in werking getreden.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Boompjesweg 1a te Landhorst gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch - Grondgebonden'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'bouwvlak', 'verwevingsgebied', 'agrarisch gebied' en, op een deel van de locatie, 'intensieve veehouderij' van toepassing.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013".
Bron: Gemeente Sint Anthonis.
Tegen het vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" is bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Raad van State) beroep ingesteld. Het ingestelde beroep heeft onder andere betrekking op de mogelijkheden voor een totale groei van de aanwezige veestapel in de gemeente zonder dat daarvoor een verantwoording van de gevolgen daarvan op gebied van milieu is gedaan.
De Raad van State heeft bij besluit van 4 februari 2015 (uitspraak 201307836/1/R3) het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" op onderdelen vernietigd, waaronder de bestemming A-GG ('Agrarisch-Grondgebonden') ter plaatse van de locatie. Dit betekent dat voor het bouwvlak van de locatie moet worden teruggevallen op het voorheen geldend bestemmingsplan "Buitengebied 2000".
Daarnaast heeft de RvS bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt dat ter plaatse van de te vernietigen plandelen met de bestemming 'Agrarisch – Grondgebonden' (A-GG) slechts de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande intensieve of niet – grondgebonden veehouderijtakken zijn toegestaan. Binnen de bestemming 'Agrarisch – Grondgebonden' kan daarmee geen bebouwing ten behoeve van een stal meer worden gebouwd voor de intensieve veehouderijtak en voor de niet-grondgebonden melkrundveetak.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" heeft de locatie de bestemming 'Agrarische bedrijfsdoeleinden' met een nadere aanduiding 'grondgebonden'. Op basis van de mogelijkheden van dit bestemmingsplan is voor de locatie toepassing gegeven aan een in dat plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak. Aan de hand voor het destijds ingediende wijzigingsplan heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis op 14 oktober 2004 besloten tot vergroting van het bouwvlak. Het bouwvlak zoals met het wijzigingsplan van kracht is geworden is in de volgende figuur weergegeven.
Verbeelding wijzigingsplan "Boompjesweg 1a".
Bron: Gemeente Sint Anthonis.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een vormverandering van het bouwvlak mogelijk gemaakt ten behoeve van uitbreiding van het bedrijf met stallen ten behoeve van de intensieve veehouderijtak. De omvang van het bouwvlak zal daarbij niet wijzigen. Op basis van de voorlopige voorziening van de Raad van State is dit niet mogelijk, tenzij in voldoende mate wordt onderzocht wat de mogelijke gevolgen hiervan zijn op het gebied van milieu.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een lokale afweging gemaakt die rekening houdt met, en voldoet aan, de uitspraak van de Raad van State. Daarnaast wordt in dit plan in de hoofdstukken "Beleidskader" (hoofdstuk 3) en "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) de haalbaarheid van de ontwikkeling getoetst op de haalbaarheid met betrekking tot de geldende wet- en regelgeving en de mogelijke gevolgen op het gebied van ruimte en milieu. Hiermee is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling in voldoende mate onderzocht of deze mogelijke gevolgen heeft op het gebied van milieu en kan daarom, ondanks de voorlopige voorziening, mogelijk worden gemaakt.
De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het geldende bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan deels te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Boompjesweg 1a te Landhorst en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Sint Anthonis.
Landhorst is een kerkdorp in de gemeente Sint Anthonis.
De naam heeft het dorp te danken aan de zandruggen in het landschap, die zijn overgebleven nadat het veen ter plaatse was afgegraven voor turf. Dergelijke verhogingen worden 'horsten' genoemd, vandaar de naam.
Landhorst is het jongste dorp van de gemeente en zelfs van het hele Land van Cuijk. Het dateert uit 1945. In 1913 werd de eerste boerderij gebouwd, de "Fortunahoeve". In 1919 stonden er slechts twee kleine boerderijen op de horst. De eerste pioniers hadden het niet gemakkelijk, maar door de opkomst van kunstmest kwamen er meer inwoners. In 1927 werd er door de toenmalige gemeente Wanroij een ontsluitingsplan ontvouwd. De eigendomsverhoudingen waren echter verre van duidelijk, want er waren een groot aantal kleine kavels verkocht waarop turf kon worden gestoken en deze werden vaak onderhands weer doorverkocht. In 1929 had men, ondanks de onduidelijkheden, een lijst opgesteld van 550 mensen die grond in het gebied bezaten. In 1931 vond de ruilverkaveling plaats. In 1950 werd gevraagd om een naam te bedenken. Uit diverse voorgestelde namen werd toen de naam "Landhorst" gekozen, die echter pas in 1956 officieel door de gemeente werd erkend.
Landhorst ligt te midden van Peelontginningen. Deze zijn gelegen op de voormalige Wanroijse Peel. Ten zuiden van het dorp loopt het hoekige traject van het Defensiekanaal en ten noorden ligt de bovenloop van de Lage Raam en de bossen van Wanroij. Hier ligt ook het recreatiegebied "De Bergen". Direct ten oosten van de kom bevindt zich het grote natuurgebied Sint Anthonisbos.
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgrond. Nabij de planlocatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 70 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).
Momenteel is op de locatie een vleesvarkens- en jongveehouderij gevestigd. Er is op 22-2-2001 een vergunning verleend welke tevens in werking is getreden voor 214 stuks jongvee en 3480 vleesvarkens. Dit is ook de situatie op dit moment. Tevens is in 2011 vergunning verleend voor het houden van 4.656 vleesvarkens en 236 stuks jongvee. Hierbij is een nieuwe vleesvarkensstal voor 2.016 varkens vergund. Er is echter nog geen bouwvergunning verleend voor deze stal waardoor de vergunning van 2011 nog niet in werking is getreden en dus ook niet gerealiseerd. De huidige situatie is conform de vergunning van 22-2-2001 en is in de volgende figuur in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie het bedrijf uit te breiden naar een omvang van 4.222 vleesvarkens/opfokzeugen op een combi-luchtwasser, 1.152 vleeskalveren en 236 stuks jongvee. Concreet betekent dit een toename van 742 vleesvarkens/opfokzeugen en een toename van de veestapel met 1.152 vleeskalveren en 22 stuks jongvee. Een en ander is weergegeven in de volgende tabel.
diersoort | huidig | toekomstig |
vleesvarkens | 3480 | 4222 |
vleeskalveren | 0 | 1152 |
Jongvee | 214 | 236 |
NH3 kg /jaar | 16.601,60 | 4205,50 |
Odeurunits | 80.040 | 47.066,8 |
De initiatiefnemer is voornemens op de een kleine groei en verduurzaming van de varkenshouderijtak te realiseren door sloop van oude bebouwing en deze te vervangen met een nieuwe stal. Daarnaast wordt door de initiatiefnemer een vleeskalverenstal gebouwd en wordt de jongveestal in stand gehouden. Hierdoor is de initiatiefnemer minder afhankelijk van een veehouderijtak. Om deze specialisatie mogelijk te maken is uitbreiding noodzakelijk. De uitbreiding vindt afwaarts van het dichtsbijzinde geurgevoelig object plaats. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is ook een advies gevraagd bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB). Zij hebben positief op de plannen gereageerd. Het AAB advies is als bijlage 1 bij dit plan opgenomen. In het advies van de AAB is ook de bedrijfsmatige noodzaak nader onderbouwd.
Om de gewenste uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken zullen twee bestaande stallen en een van de bestaande voorzieningen voor voeropslag worden gesloopt. Hiervoor zal een nieuwe stal worden teruggebouwd. Daarnaast zal nog een nieuwe stal en een opslagloods voor voer worden gebouwd.
In totaal zal ongeveer 1.900 m2 aan bebouwing worden gesloopt (ongeveer 1.575 m2 aan stallen en ongeveer 325 m2 aan voeropslag). Er zal in totaal ongeveer 6.450 m2 worden teruggebouwd (ongeveer 5.650 m2 aan nieuwe stallen en een opslagloods van ongeveer 800 m2).
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus ongeveer 6.450 - 1.900 = 4.550 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Het huidige bouwvlak is niet toereikend om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak van vorm te veranderen. Hierbij zal de omvang van het bouwvlak niet veranderen.
De gemeente Sint Anthonis heeft ten aanzien van de plannen van de initiatiefnemer een positieve grondhouding aangenomen (brief d.d. 4 juni 2014, kenmerk O-14-02664), mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Frans van Sleeuwen beplantingen, Boekel.
De locatie zal worden voorzien van streekeigen beplanting die het bedrijf een meer groene en landelijke uitstraling zal geven. De gemeente heeft aangegeven te kunnen instemmen met de voorgestelde landschappelijke inpassing.
De nieuwe stal zal aansluitend op de bestaande bebouwing worden geplaatst. Er is, ook met de landschappelijke inpassing, bewust voor gekozen de nieuwe stal, gezien vanuit de Boompjesweg, niet achter de huidige bebouwing te plaatsen, maar juist aansluitend om het van oudsher gecreëerde lint van bebouwing aan de Boompjesweg door te zetten. Dit sluit beter aan bij bebouwing en bedrijven in de omgeving welke eenzelfde opzet hebben. Met de voorgestelde landschappelijke inpassing is hiermee rekening gehouden.
Daarnaast zal met het oprichten van de nieuwe stal, gezien vanuit de Boompjesweg, achter de huidige bebouwing een robuuste bebouwingseenheid vanuit het zichtperspectief van de nabijgelegen Noordstraat creëren. Omdat de Noordstraat een drukke verkeersader is, is het niet wenselijk het zicht vanuit deze straat of op deze straat te beperken met een robuuste eenheid. Met een aansluiting aan de bestaande bebouwing zal geen nieuw robuust element in de zichtlijn van de Noordstraat ontstaan, wat bijdraagt aan een verbeterde zichtsituatie.
Door middel van een goede landschappelijke inpassing wordt bijgedragen aan een bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Bebouwing wordt landschappelijk ingepast en er worden groenelementen aangelegd, waarmee de belevingswaarde en uitstraling van het bedrijf worden versterkt. Uitvoering van de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de regels en verbeelding van dit plan door middel van een voorwaardelijke verplichting. Hiermee is in voldoende mate zeker gesteld dat de landschappelijke inpassing zoals is opgenomen in het opgestelde landschappelijk inrichtingsplan ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd.
Het volledige landschappelijk inrichtingsplan is als bijlage 2 bij dit plan opgenomen. Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2014 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Het grondgebied van provincie Noord-Brabant is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de visiekaart en structurenkaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Robuust water- en natuursysteem', 'Economisch kenniscluster' en 'Accentgebied agrarische ontwikkeling (De Peel)'.
Visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Ten aanzien van robuuste (en veerkrachtige) water- en natuursystemen is in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van Noord-Brabant het volgende gesteld:
"De rivieren, de beken en kreken vormen binnen Noord-Brabant de samenbindende waterstructuur. Bij toekomstige ontwikkelingen in stad en land wil de provincie dat het patroon van beken en kreken beter beleefbaar wordt. De water-, natuur- en recreatieve ontwikkelingen worden sterker aan dit patroon gekoppeld en het systeem wordt meer ingericht en afgestemd op de gevolgen van de klimaatverandering. Dorpen en steden verbeteren de relatie met de rivier, de beek en krekenstructuur.
Dit betekent dat de beken en kreken als doorgaande structuur meer kwaliteit krijgen. Daarbij wordt gekeken naar de grensoverschrijdende relaties van natuurgebieden en het watersysteem. Te denken valt aan grote natuurgebieden als de Brabantse Wal en de Biesbosch en de beken aan de zuidgrens van Brabant.
De ecologische hoofdstructuur wordt versterkt door het natuursysteem nog beter aan het watersysteem
te koppelen. Naast vergroten en verbinden van natuur kiest de provincie voor het verbeteren van de
ruimtelijke- en milieucondities van natuur. Vooral de kwaliteit van natuurgebieden zelf maar ook de
biodiversiteit daarbuiten wordt hiermee versterkt. Met een meer samenhangende aanpak in water en
natuur wordt de landschappelijke en recreatieve kwaliteit van Noord-Brabant versterkt. Dit draagt bij aan
een gezonde, schone leefomgeving en een aantrekkelijk vestigings- en leefklimaat van
Noord-Brabant."
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch bedrijf uitgebreid. Het betreft een reeds bestaande veehouderij. De projectlocatie is niet in een natuurgebied gelegen. Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Dit aspect is verder uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5). Gezien sprake is van hydrologisch neutraal ontwikkelen zal de waterhuishouding ter plaatse niet veranderen en/of verslechteren. De voorgenomen ontwikkeling zal ook geen nadelige gevolgen hebben op natuurgebieden. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2). Hiermee kan worden gesteld dat de ligging in een robuust water- en natuursysteem de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.
De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.
Agrarische accentgebieden zijn gebieden waarin de provincie ruimte ziet de agrarische productiestructuur te verduurzamen en te versterken. Agrarische ontwikkelingen krijgen hier de ruimte. De Peel is een agrarisch accentgebied met een modern grootschalig landschap en een sterke positie voor intensieve veehouderij en glastuinbouw. De voorgenomen ontwikkeling betreft een versterking van de intensieve veehouderij in dit gebied, wat past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor deze gebieden in de Structuurvisie.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn gesteld in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.
De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De verordening is daarna nog herzien en geactualiseerd. De meest recente versie is op 15 juli 2015 in werking getreden.
De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij.
De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied'.
Uitsnede kaart Verordening Ruimte 2014.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Voor veehouderijen in het gemengd landelijk gebied zijn specifieke regels opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een veehouderij en ontwikkelingen bij bestaande veehouderijen. Er is geen sprake van vestiging van of omschakeling naar een veehouderij. Onder uitbreiding wordt het volgende verstaan:
"vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;"
Vormverandering is geen vergroting van een bestaand bouwperceel of bestemmingsvlak, en daarmee geen uitbreiding. De oppervlakte blijft immers gelijk. Op de voorgenomen ontwikkeling zijn daarmee de opgenomen regels ten aanzien van bestaande veehouderijen van toepassing. Deze luiden als volgt:
"Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:
Ad. a1:
Ten aanzien van zorgvuldige veehouderijen heeft de provincie de "Nadere regels Verordening Ruimte 2014 - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij" (BZV) vastgesteld. Hierin is een scoresysteem opgenomen waarbij veehouderijen op verschillende gebieden punten kunnen verdienen door innovatie en duurzaamheid op het bedrijf. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij als aan de minimaal vereiste score uit de BZV wordt voldaan. Voor de voorgenomen ontwikkeling is de scoretabel BZV ingevuld. Daarbij is in een rapport een toelichtende tekst opgenomen waarin nader wordt omschreven waarom het betreffende bedrijf, na realisatie van de plannen, een zorgvuldige veehouderij is. Voor de rapportage en scoretabel van de BZV wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.
Ad. a2:
Ten behoeve van de inpasbaarheid in de omgeving dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling op milieutechnisch en ruimtelijk vlak niet zal zorgen voor onevenredig nadelige gevolgen op de ter plaatse voorkomende waarden. In het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is aangetoond dat geen sprake is van onevenredig nadelige gevolgen op de eventueel ter plaatse voorkomende waarden. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling inpasbaar is in de omgeving. Daarnaast zal sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing, zoals is beschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).
Ad. a3:
Om aan te tonen dat aan de gestelde geurnormen kan worden voldaan met de voorgenomen ontwikkeling is een geurberekening, voor zowel de voorgrond- als achtergrondbelasting, gemaakt. Uit deze berekening blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling aan de gestelde normen kan worden voldaan. De resultaten van de berekeningen zijn verwerkt in een rapportage betreffende geur. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan.
Ad. a4:
Om aan te tonen dat aan de gestelde normen ten aanzien van fijn stof kan worden voldaan met de voorgenomen ontwikkeling is een fijn stof berekening uitgevoerd. Uit de berekeningen blijkt dat aan de gestelde normen wordt voldaan. De resultaten uit deze berekening zijn verwerkt in een rapport, waarin nader wordt onderbouwd op welke wijze wordt voldaan aan de gestelde normen. Voor het volledige fijn stof rapport wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan.
Ad. a5:
Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling heeft de initiatiefnemer een uitnodiging voor een informatiebijeenkomst verstuurd naar omwonenden in een straal van 500 meter rondom het bedrijf. Een aantal zijn hier naartoe gekomen en hebben informatie over het bedrijf en over de plannen gehad. De uitnodiging en het verslag van de bijeenkomst zijn als bijlage 6 bij dit plan opgenomen. Er is voor de voorgenomen ontwikkeling dus sprake geweest van een zorgvuldige dialoog met de omgeving.
Ad. b:
Er is geen sprake van het houden van dieren op meer dan één bouwlaag.
Ad. c:
Er is geen sprake van een gebruikswijziging van bestaande gebouwen waarbij een gebouw, niet in gebruik zijnde voor een veehouderij, in gebruik wordt genomen voor een veehouderij. Alle gebouwen zijn in gebruik ten behoeve van een veehouderij, dit zal niet veranderen.
Vanuit artikel 3.2 van de Verordening Ruimte is daarnaast opgenomen dat een ruimtelijke ontwikkeling gepaard moet gaan met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. Dit kan (mede) betreffen een goede landschappelijke inpassing van de bebouwing. Gemeente Sint Anthonis heeft met de provincie Noord-Brabant een afsprakenkader voor kwaliteitsverbetering van het landschap vastgesteld. in dit afsprakenkader wordt onderscheid gemaakt in 3 categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen, namelijk:
Vormverandering van een agrarisch bouwvlak is volgens het afsprakenkader onder te verdelen in categorie 2. Hiervoor wordt voor de kwaliteitsverbetering een goede landschappelijke inpassing gevraagd. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit inrichtingsplan is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) en is als bijlage 2 bij dit plan opgenomen. De gemeente heeft aangegeven akkoord te zijn met de voorgestelde landschappelijke inpassing. Hiermee kan worden gesteld dat in voldoende mate wordt voorzien in een kwaliteitsverbetering van het landschap.
Aan de gestelde voorwaarden uit de Verordening Ruimte 2014 van provincie Noord-Brabant kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan.
Gemeente Sint Anthonis heeft op 17 januari 2014 voor het buitengebied de Structuurvisie Buitengebied Sint Anthonis vastgesteld. Deze structuurvisie geeft de visie van de gemeente voor ontwikkelingen in het buitengebied weer. In 2012 heeft de gemeente de beleidskeuzen voor het buitengebied vastgesteld. De structuurvisie is een vertaling van die beleidskeuzen en borduurt daarop voort.
In de structuurvisie maakt de gemeente onderscheid in deelgebieden. Per deelgebied wordt er in de structuurvisie en per activiteit aangegeven op welke wijze dit bereikt kan worden.
Voor wat betreft de agrarische sector streeft de gemeente naar een duurzame agrarische ontwikkeling. Met name voor veehouderijen heerst er een maatschappelijke discussie over de duurzaamheid ervan. Er wordt gepleit voor een productie van dierlijke producten met respect voor het dier. Een transitie naar een duurzame veehouderij zal moeten leiden tot een evenwichtig gedragen toekomst van de sector. Hierbij speelt overleg met de omgeving een belangrijke rol.
In beginsel is het beleid voor het buitengebied opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013". Indien het bestemmingsplan geen ruimte biedt om een gewenst initiatief te realiseren dan kan worden bekeken of het initiatief aansluit bij de beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie. Hierbij worden vier niveaus van regie onderscheiden:
De gemeente heeft het buitengebied opgedeeld in verschillende deelgebieden. Binnen de verschillende deelgebieden zijn eigen uitgangspunten en mogelijkheden van toepassing. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in het deelgebied dat is aangemerkt als 'Het agrarisch hart (deelgebied 1)'.
Kaart deelgebieden Structuurvisie Buitengebied.
Bron: Gemeente Sint-Anthonis.
Het deelgebied 'Het agrarisch hart' ligt tussen de gemeentegrenzen aan de noord- en westzijde en de bos- en natuurgebieden Sint Anthonisbos, de Stichting en recreatiepark De Bergen. Het gebied wordt gekenmerkt door de grootschaligheid van het landschap, de transparantheid, een goede ontsluiting, grote intensieve veehouderijen en weinig burgerwoningen. Er is hier met name sprake van solitaire overwegend agrarische bebouwing. In dit gebied is vooral sprake van agrarische dynamiek
Dit deelgebied is het agrarisch gebied van de gemeente Sint Anthonis. Primaire agrarische bedrijven krijgen hier ruimte om zich te ontwikkelen. De gemeente stimuleert hier vernieuwende agrarische concepten en technieken. Uiteraard op een duurzame wijze, waarbij afname van milieubelasting, het voorkomen van risico's voor de volksgezondheid en het verhogen van dierenwelzijn vanzelfsprekend dienen te zijn en dus een belangrijk vereiste zijn. Daarbij is ook ruimte voor agrarisch ondersteunende activiteiten zoals mestverwerking en loonwerkers activiteiten.
De agrarische doorontwikkeling vraagt ook om een sterke daarbij behorende landschapskarakteristiek. Schaal van de agrarische bedrijven en schaal van het landschap zullen zich in een wederzijdse interactie moeten versterken. Zodat er een herkenbaar, economisch sterk gebied ontstaat dat het belang uitstraalt dat de agrarische sector voor de gemeente Sint Anthonis heeft.
Gezien het belang van deze agrarische dynamiek en daarvoor noodzakelijke ontwikkelruimte zijn andere functieontwikkelingen niet taboe, maar zij mogen de belangrijke ontwikkelmogelijkheden van de primaire functie niet belemmeren. Deze terughoudendheid geldt ten aanzien van de ontwikkeling van alle niet-agrarsiche activiteiten. Vrijkomende agrarische locaties dienen hier zoveel mogelijk beschikbaar te blijven voor agrische ontwikkelingen.
Ten aanzien van intensieve veehouderij in het deelgebied 'Het agrarisch hart' zijn specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Er wordt hier gestreefd naar primair, agrarisch ondernemerschap. Bestaande en nieuwe agrarische bedrijven krijgen de ruimte om te ontwikkelen. Het gebied wordt gezien als de proeftuin voor innovatieve, duurzame, agrarische concepten. De strategie is daarbij gericht op duurzaamheid, volksgezondheid, transparantie, dierenwelzijn, dierengezondheid en op waardetoevoeging in de keten en aan de kwaliteiten van het gebied. Het deelgebied richt zich de komende jaren op een duurzame en veilige agrarische productie van voedsel in een kwalitatief, hoogwaardig, grootschalig gebied.
Voor intensieve veehouderij bedrijven leidt dit tot de volgende beleidskeuzen:
Aan een ontwikkeling kan al dan niet medewerking worden verleend door de beoordeling van de ruimtelijke ontwikkeling op gebiedsspecifieke en algemene voorwaarden. Deze luiden als volgt:
Gebiedsspecifieke voorwaarden:
Algemene voorwaarden:
Unieke kans:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een duurzaam bedrijf. In het kader van het provinciaal beleid, zoals is opgenomen in de Verordening Ruimte 2014, is sprake van een zorgvuldige veehouderij, waarbij aandacht is besteedt aan aspecten als duurzaamheid, dierwelzijn, volksgezondheid en transparantie van de bedrijfsvoering.
Aan de algemene voorwaarden wordt voldaan, uitgezonderd de maximale omvang van 1,5 hectare. Gezien echter al sprake is van een bedrijf met een grotere omvang en deze omvang met de realisatie van de plannen niet zal toenemen is geen sprake van een uitbreiding tot meer dan 1,5 hectare. Gesteld kan dus worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten uit de Structuurvisie Buitengebied Sint Anthonis van de gemeente Sint Anthonis.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
Effecten van de intensieve veehouderij op de volksgezondheid kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via direct diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld. Er bestaat wel ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets ten aanzien van volksgezondheid en besmettingsgevaar.
Op 1 december 2008 is de Wet publieke gezondheid in werking getreden. Hierin is onder meer vastgelegd dat het bevoegd gezag de taak heeft om gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen te bewaken. Zij zullen zich daarbij moeten baseren op beschikbare onderzoeken.
Daarnaast kan de GGD om advies worden gevraagd. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dergelijk advies gevraagd bij de GGD Noord-Brabant. In deze paragraaf is nader uitgewerkt welke gezondheidsaspecten spelen bij een intensieve veehouderij en hoe daarmee is omgegaan. De uitgangspunten uit het advies van de GGD zijn hierin deels verwerkt. De GGD heeft in principe positief geadviseerd, met uitzondering van het aspect geur. De gezondheidskundige advieswaarde voor de achtergrondbelasing van geur voor het buitengebied wordt met de voorgenomen ontwikkeling namelijk overschreden. Echter is, zoals blijkt uit hetgeen is omschreven in deze paragraaf en is aangetoond in een geurberekening (zie bijlage 4 van dit plan), sprake van een afname van de geurbelasting, waarmee een verbeterde situatie op het gebied van geur ontstaat in vergelijking met de huidige situatie. Ten aanzien van de gezondheid zal op dit punt daarmee eveneens sprake zijn van een verbeterde situatie. Voor het volledige advies van de GGD wordt verwezen naar bijlage 7 van dit plan.
Een aantal (recente) beleidsstukken en/of onderzoeken zijn van toepassing die het vraagstuk rondom de gezondheidsriciso's van veehouderijen op omwonenden behandelen en hier conclusies aan (trachten te) verbinden. Er is bekeken in hoeverre de voorgenomen ontwikkeling aansluit bij de conclusies en aanbevelingen uit deze stukken ten aanzien van volksgezondheid.
De volgende beleidsstukken/onderzoeken zijn hierbij van toepassing:
Informatieblad "Intensieve veehouderij en gezondheid, update 2011":
Het informatieblad "Intensieve veehouderij en gezondheid, update 2011" van GGD Nederland beschrijft de gezondheidseffecten van de intensieve veehouderij voor omwonenden. In het rapport worden gezondheidkundige aanbevelingen gedaan aan bedrijven en gemeenten om de risico's, waar mogelijk, te beheersen.
Onderzoek "Mogelijke effecten van intensieve veehouderij op omwonenden: onderzoek naar potentiele blootstelling en gezondheidsproblemen":
In het onderzoek "Mogelijke effecten van intensieve veehouderij op omwonenden: onderzoek naar potentiele blootstelling en gezondheidsproblemen" van IRAS, NIVEL en het RIVM wordt ingegaan op de mogelijke relatie tussen de nabijheid van intensieve veehouderijbedrijven en de gezondheid van omwonenden.
Voor de omvang van een bedrijf is geen ondergrens gehanteerd. Wel is bekeken of de aanwezigheid van zeer grote bedrijven sterker met gezondheidseffecten zijn geassocieerd. Het onderzoek is uitgevoerd in het oosten van de provincie Noord-Brabant en het noorden van de provincie Limburg. Doelstellingen van het onderzoek zijn het vaststellen van blootstelling aan fijn stof en aan micro-organismen en endotoxinen daarin voor omwonenden en het in kaart brengen van gezondheidsproblemen bij omwonenden, zoals gediagnosticeerd door de huisarts. Daarbij worden verbanden gelegd tussen de doelstellingen en de uitkomsten van de onderzoeken daarnaar.
Uit de resultaten van dit onderzoek kan niet simpelweg worden geconcludeerd binnen welke afstand tot bedrijven en bij welke concentraties gezondheidseffecten optreden. De kans op gezondheidseffecten van de huidige signalen van de Q-koortsbacterie en van MRSA in de omgeving van veehouderijbedrijven wordt als gering ingeschat. Er bestaan weinig aanwijzingen dat zeer grote stallen, zogenaamde megastallen, sterker met gezondheidseffecten op omwonenden zijn geassocieerd.
Door de beperkingen van het onderzoek (relatief weinig meetlocaties en meetseries, geen gegevens over allergieën, geen vergelijkbare gegevens van de situatie elders in de wereld, geen beoordelingskader voor microbiele blootstelling en endotoxinen en voor de acceptabele gezondheidsrisico's, geen mogelijkheden om het samengaan op een beperkt oppervlak van meerdere typen bedrijven met meerdere diersoorten te ontrafelen) is een precieze uitspraak over de directe relatie tussen nabijheid van intensieve veehouderij, vooral met betrekking tot het type bedrijf, en effecten op de gezondheid vaak niet mogelijk. Deze inventariserende studie kan niet verder gaan dan het aangeven van potentiële blootstelling en mogelijke effecten op de gezondheid zoals hierboven is gedaan.
Enkele aanbevelingen die worden gedaan zijn het uitvoeren van gerichte studies naar concentraties van endotoxinen en micro-organismen in de nabijheid van bedrijven met pluimvee en varkens en het ontwerpen van een beoordelingskader aan de hand waarvan het voorkomen van micro-organismen en endotoxinen rond veehouderijbedrijven en relaties met gezondheidseffecten beoordeeld kan worden.
Advies "Gezondheidsrisico's rond veehouderijen":
De Gezondheidsraad is een adviesorgaan met als taak de regering en het parlement "voor te lichten over de stand der wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid en het gezondheids-(zorg)onderzoek" (art. 22 Gezondheidswet). Ten aanzien van gezondheidsrisico's in relatie tot veehouderijbedrijven heeft de gezondheidsraad op 30 november 2012 het advies "Gezondheidsrisico's rond veehouderijen" opgesteld.
Er zijn aanwijzingen dat omwonenden kunnen worden blootgesteld aan micro-organismen en aan stoffen afkomstig van micro-organismen, met name zogeheten endotoxinen (bestanddelen van de celwand van bepaalde bacteriën). Ten aanzien van deze endotoxinen geeft het onderzoek aan dat het echter schort aan gegevens over effecten bij de algemene bevolking. Daaronder zouden zich groepen mensen kunnen bevinden die gevoeliger zijn dan werknemers. De Gezondheidsraad geeft een gezondheidskundige advieswaarde (endotoxineconcentratie) voor de algemene bevolking van 30 EU/m3.
Concentraties van bepaalde stofdeeltjes, endotoxinen en micro-organismen, zullen over het algemeen afnemen met toenemende afstand tot een bedrijf en eveneens afhangen van de mate van emissie vanuit een bedrijf. Ook de meteorologische omstandigheden en de lokale bebouwing en beplanting kunnen daarop van invloed zijn.
Op basis van de beschikbare kennis acht de commissie het te vroeg om een uitspraak te kunnen doen over de eventuele negatieve gezondheidseffecten van zulke beduidend lagere blootstellingniveaus.
In deze paragraaf wordt per gezondheidsaspect kort ingegaan op de mogelijke invloed door uitbreiding van het bedrijf. Sommige aspecten worden hierbij slechts kort aangehaald omdat deze in de navolgende paragrafen al uitgebreid zijn behandeld.
Geur:
Voor de gezondheidsbeoordeling van geurbelasting veroorzaakt door intensieve veehouderijen, gebruikt de GGD het percentage (ernstig) geurgehinderden veroorzaakt door één bron in een niet-concentratiegebied.
De GGD hanteert, in afwijking van de Wet geurhinder en veehouderijen, gezondheidskundige advieswaarden voor de voorgrondbelasting van 4,7 ouE/m3 op gevoelige objecten binnen de bebouwde kom en 10,3 ouE/m3 op gevoelige objecten in het buitengebied.
De voorgrondbelasting van het bedrijf aan de gevoelige objecten in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden overschreden. De achtergrondbelasting zal de gezondheidskundige advieswaarde in het buitengebied overschrijden, maar niet in de bebouwde kom.
Met de voorgenomen uitbreiding van het bedrijf zal de geurbelasting op de omgeving, door toepassing van emissiebeperkende maatregelen, echter afnemen. Zo zal de voorgrondbelasting op het dichtstbijzijnde gevoelige object dalen van 32,56 naar 7,9 ouE/m3. Hiermee ontstaat voor de omgeving een verbeterde situatie ten aanzien van geur, waardoor gesteld kan worden dat de ontwikkeling zal bijdragen aan een gezondere leefomgeving omdat de geurbelasting wordt teruggebracht. Dit is nader aangetoond in de uitgevoerde geurberekening, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan.
Fijn stof:
Fijn stof afkomstig van stallen met een grootte tussen PM2,5 en PM10 kan onder andere endotoxinen bevatten. Dit zijn stoffen (bacteriefragmenten) die vooral in hoge concentraties in de stallen zelf en bij veevoerproductie voorkomen. Voor fijn stof wordt aangenomen dat er geen drempelwaarde kan worden aangegeven waaronder geen gezondheidseffecten zullen optreden. De Wereld Gezondheidsorganisatie hanteert een gezondheidskundige advieswaarde van 20 microgram per kubieke meter (µg/m3) voor PM10.
De concentratie ter plaatste van gevoelige bestemmingen in de omgeving de planlocatie varieert na uitbreiding van het bedrijf tussen 23,76 en 24,65 µg/m3. De norm zoals vastgelegd in de Wet luchtkwaliteit bedraagt voor PM10 40,0 µg/m3. Aan deze norm wordt ruimschoots voldaan. Dit is nader uitgewerkt in het rapport luchtkwaliteit, zoals is opgenomen als bijlage 5 van dit plan.
Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat de inrichting kan voldoen aan de relevante eisen/grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit. De effecten die optreden nabij gevoelige objecten blijven onder de concentraties en grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit. Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de normen voor fijn stof die zijn opgenomen in de Verordening Ruimte 2014 van provincie Noord-Brabant. Ten opzichte van de referentiesituatie is sprake van een afname van fijn stof emissie, waarmee gesteld kan worden dat sprake is van een verbeterde situatie ten aanzien van de referentiesituatie.
Zoönosen:
Zoönosen zijn infectieziekten die van dieren op mensen kunnen overgaan. Per diersoort kunnen verschillende ziekten voorkomen die via de lucht verspreiden naar mensen, via direct contact tussen dier en mens of via voedsel. Voor omwonenden zijn vooral de via de lucht overdraagbare aandoeningen van belang. De zoönosen die via direct contact worden overgedragen zijn van belang voor de gezondheid van de veehouder en mensen die in de stal komen.
De voedseloverdraagbare ziekten zijn veelal te voorkomen door goede keukenhygiënemaatregelen te hanteren. Hieronder staan enkele zoönosen beschreven die een risico (zouden kunnen) vormen voor omwonenden en het risico van antibioticaresistente bacteriën.
Varkensgriep:
Varkensgriep (Influenza A) is een bekende ziekte bij varkens. Hierbij komen varianten voor die lijken op de griepvirussen van de mens. Het komt voor dat mensen, die met varkens werken, worden besmet. Dit komt in Nederland echter zelden voor. Dit leidt in het algemeen niet tot ernstige klachten. De klachten zijn van dezelfde aard als na infectie met een humaan influenzavirus. Bij mensen bestaat er een bepaalde mate van immuniteit waardoor infectie minder ernstige gevolgen heeft. Bij mensen die beroepsmatig in contact komen met varkens (varkenshouders, veeartsen) worden in het bloed vaker antistoffen gevonden tegen varkens influenzavirussen dan bij mensen die dit contact niet hebben.
Antibioticaresistente bacteriën:
Antibiotica zijn nodig bij de bestrijding van bacteriële infecties bij mens en dier. Als bacteriën resistent worden tegen antibiotica is dat een bedreiging voor zowel de humane als de dierlijke gezondheid. De laatste decennia is er een toename van resistentie van bacteriën, terwijl er bijna geen nieuwe antibiotica meer worden ontwikkeld die deze infecties kunnen bestrijden.
Resistentie betekent in de praktijk dat de antibiotica, waar de betreffende bacterie niet meer gevoelig voor is, niet meer voor de behandeling van een infectie met deze bacterie gebruikt kunnen worden. Resistentie betekent niet dat mensen vaker ziek worden door de bacteriën, maar wel dat als ze ziek worden, de behandeling moeilijker is. Bacteriën veroorzaken sneller een infectie bij personen met een lage weerstand, wonden of katheters. Hierdoor vormt antibioticaresistentie vooral een bedreiging voor personen in bijvoorbeeld verpleeg- en ziekenhuizen.
In Nederland wordt ten opzichte van andere landen weinig antibiotica gebruikt in de humane geneeskunde. Het veterinaire antibioticagebruik is echter veel hoger dan in de humane medische zorg en ook hoger dan in andere landen. Met name op plekken waar veel dieren bij elkaar verblijven, veel dieren worden verplaatst en waar veel antibiotica worden gebruikt kunnen resistente bacteriën ontstaan en zich makkelijk verspreiden. Recent is uit onderzoek gebleken dat ook in oppervlaktewater en slib in veeteeltrijk gebied hoge percentages bacteriën voorkomen die resistent zijn tegen een of meerdere antibiotica.
ESBL's zijn stoffen (enzymen) gemaakt door bacteriën. Deze stoffen kunnen antibiotica als cefalosporinen en penicillinen afbreken, waardoor de bacteriën ongevoelig worden voor deze belangrijke antibiotica. Andere antibiotica zijn dan nog wel werkzaam. Bacteriën met ESBL's komen voor bij zowel mensen als dieren. ESBL kunnen bacteriën resistent maken voor antibiotica. Als patiënten bij de behandeling van een bacteriële ontsteking resistent blijken te zijn voor bepaalde antibiotica, dan kan dit een probleem zijn omdat de behandeling dan niet onmiddellijk aanslaat. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) stelt dat het risico voor de volksgezondheid in verband met antibioticaresistentie met name wordt veroorzaakt door het humane gebruik van antibiotica.
MRSA (Meticilline Resistente Staphylococcus aureus) is een bacterie die ongevoelig (resistent) is voor de meeste, gangbare antibiotica. Daardoor is deze moeilijk te bestrijden. De Staphylococcus aureus (SA) is een "gewone" huidbacterie die bij veel mensen voorkomt. De SA kan infecties veroorzaken. Deze infecties zijn goed te behandelen met antibiotica. De Multiresistente variant (MRSA) veroorzaakt niet meer of minder infecties dan de gewone SA, maar is wel moeilijker te behandelen. Vandaar dat ziekenhuizen deze bacterie graag buiten de deur houden. De MRSA-besmetting verloopt meestal via direct contact tussen levende varkens of vleeskalveren en mensen. Uit onderzoek blijkt dat bacteriën, waaronder MRSA, tot een afstand van tenminste 150 meter nog benedenwinds worden aangetroffen in de lucht. Uit recent onderzoek is gebleken dat de kans dat de MRSA-bacterie via het milieu wordt overgedragen aan omwonenden gering wordt geacht.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de fijn stof emissie en de geuremissie ten aanzien van de huidige situatie afnemen, waarmee de kans op besmetting eveneens afneemt.
Mensen kunnen in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. De mogelijkheden voor verspreiding van micro-organismen op een bedrijf zijn onder andere afhankelijk van de opbouw van het bedrijf (open/gesloten units), looproutes van het personeel, de aanvoer en samenstelling van diergroepen, het mengen/verplaatsen van dieren tijdens de productieperiode en de hygiëneregels en de naleving hiervan op het bedrijf.
Het elimineren van de primaire bron van biologische factoren is in veel gevallen niet uitvoerbaar. Deze bestaat namelijk uit (sporen van) micro-organismen, die vrijwel overal in de buitenlucht voorkomen, of uit grondstoffen die voor het productieproces noodzakelijk zijn.
Wel kan in veel gevallen worden ingegrepen op de groeifactoren. De groei van micro-organismen is afhankelijk van water, voedsel, temperatuur, tijd, licht, zuurstof en zuurgraad. De eerste drie (water, voedsel en temperatuur) bieden de meeste mogelijkheden voor interventie en daarvan is de factor water de belangrijkste. Vochtige condities moeten over het algemeen worden voorkomen, bijvoorbeeld door de infiltratie van water in gebouwen of processen te voorkomen, maar ook door condensatie van water op bepaalde oppervlakken te voorkomen.
Binnen een varkensbedrijf worden verschillende maatregelen genomen om insleep van dierziekten te voorkomen. Dit zijn maatregelen die bijvoorbeeld wettelijk zijn bepaald maar ook maatregelen die de ondernemer treft. Onderstaand wordt een opsomming gegeven van de hygiënemaatregelen die worden getroffen ter voorkoming van dierziekten (zoönosen):
In het in 2012 uitgebrachte RIVM rapport "Infectierisico's van de veehouderij voor omwonenden" is de achtergrond van het afstandsadvies van 1-2 kilometer tussen bedrijven (afkomstig uit een rapport van RIVM uit 2008) bepaald en welke risico's relevant zijn als aan dit advies niet wordt voldaan.
De wetenschappelijke basis van dit afstandsadvies heeft betrekking op de afstand tussen bedrijven onderling in het kader van de beheersing van dierziekten. Het is vooral gebaseerd op onderzoek naar de overdracht van specifieke typen influenza tussen pluimveebedrijven en kan niet veralgemeniseerd worden naar alle zoönosen, diersoorten en bedrijfstypen en kan evenmin worden vertaald naar een advies over afstand tussen veehouderijen en woningen.
Voor wat betreft risico's in relatie tot afstand van veehouderijbedrijven kan alleen over de Q-koorts worden onderbouwd dat er een relatie bestaat tussen afstand en gezondheidsrisico's.
Voor andere zoönosen kan geen relatie worden gelegd, daar onvoldoende onderzoek is verricht. Wonen in de nabijheid van MRSA-besmette bedrijven lijkt geen verhoogde risico's op te leveren.
Daarnaast adviseert de GGD een afstand geval van nieuwvestiging van bedrijven danwel ontwikkeling van woonwijken, een afstand van 250 meter aan te houden om gezondheidsrisico's te verkleinen. Volgens de GGD zijn binnen deze afstand verhoogde concentraties van fijn stof, endotoxinen en veespecifieke MRSA-bacterie gemeten met mogelijk negatieve gezondheidseffecten. Aangezien in onderhavig geval geen sprake is van nieuwvestiging van een bedrijf of van ontwikkeling van een woonwijk nabij, is de afstand van 250 meter niet van toepassing.
Omwonenden hebben vaak grote zorgen, die in acht moeten worden genomen. In samenwerking met de GGD kunnen gemeenten en belanghebbenden daarom lokaal beleid ontwikkelen met het toepassen van minimumafstanden (die wel op beleidsmatige gronden vastgesteld kunnen worden).
Ten aanzien van de communicatie naar de omgeving toe kan worden gezegd dat de stukken ter inzage komen te liggen in het kader van het vooroverleg en de ruimtelijke procedure. Er zijn in de procedure voldoende momenten ingebouwd waarop omwonenden en andere belanghebbende kunnen reageren op het plan.
Daarnaast is een informatiebijeenkomst gehouden op het bedrijf waarvoor omwonenden in een straal van 500 meter om het bedrijf een uitnodiging hebben gehad. Hier zijn verschillende omwonenden bij aanwezig geweest. De uitnodiging en de verslaglegging van deze informatiebijeenkomst zijn opgenomen in bijlage 6 van dit plan.
Ten aanzien van de landschappelijke inpassing van het bedrijf in de omgeving en de uitstraling naar de omgeving toe is zoveel mogelijk rekening gehouden met de omgeving zodat omwonenden zo min mogelijk hinder ondervinden van de bedrijfsuitbreiding. Zo wordt het bedrijf grotendeels aan het gezicht onttrokken door de aanleg van beplanting rondom het bedrijf. De ruimtelijke impact op de omgeving is dus beperkt.
Mitigerende en compenserende maatregelen worden gemonitord en gehandhaafd. In de omgevingsvergunning worden regels opgenomen met betrekking tot metingen die dienen te worden uitgevoerd om te bepalen of aan de normen wordt voldaan.
Ter voorkoming van insleep van besmettelijke dierziekten wordt binnen de inrichting een hoge gezondheidsstatus nagestreefd. Door het brede scala aan protocollen en strenge hygiëne-eisen binnen het bedrijf worden de risico's voor de volksgezondheid tot een minimum beperkt. Het bedrijf werkt hieraan, zowel door onder andere bedrijfskleding te gebruiken, alsook door een goede ongediertebestrijding en hoge hygiëne-eisen.
Gezien de zeer hoge gezondheidsstatus van dit bedrijf kan het antibioticaverbruik tot een minimum beperkt worden, waarmee de resistentie van bacteriën zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Daarnaast kan door de eigen voeropslag bij ziekte van de dieren direct worden ingespeeld door medicinatie van de dieren, zowel via het voer als via het drinkwater.
Binnen het bedrijf zijn luchtwassers aanwezig, die de stallucht zuiveren. Hiermee wordt een groot gedeelte van de fijn stof- en de geuremissie tegengehouden. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een afname van de fijn stof- en geuremissie. Dit heeft een positief effect op de volksgezondheid.
Voor wat betreft het aspect veiligheid binnen de inrichting worden maatregelen getroffen voor werknemers.
Geconcludeerd kan worden dat door uitbreiding van het bedrijf op het gebied van geur en stof geen sprake is van een verslechtering (eerder van een verbetering) van de milieukwaliteit in de omgeving. Wat betreft zoönosen kan geconcludeerd worden dat het bedrijf een gesloten inrichting is waardoor de kans op introductie van micro-organismen klein is. De kans op besmetting met de MRSA-bacterie in de omgeving is klein.
Aangezien veel van deze zaken nog onduidelijk zijn, vindt momenteel nader onderzoek plaats naar de relatie tussen (de omvang van) intensieve veehouderij en gezondheidsproblemen van omwonenden. Echter, gezien de strenge eisen en maatregelen op het bedrijf, wordt de kans op gezondheidsproblemen van omwonenden door de bedrijfsuitoefening zeer gering geschat. Daarnaast neemt de fijn stof- en geuremissie van het bedrijf af, waarmee ter plaatse sprake is van een verbeterde situatie ten aanzien van de huidige situatie.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies bij de GGD aangevraagd. Zij hebben enkele aanbevelingen in het advies welke in acht zal worden genomen. Voor het advies wordt verwezen naar bijlage 7 van dit plan.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend.
De gemeenten in de regio Noord-Brabant oost, waaronder ook gemeente Sint Anthonis, hebben een regionaal bodembeleid opgesteld. In dit bodembeleid wordt per deelgebied onderscheid gemaakt in de verwachtte bodemkwaliteit. Uit de bodemkwaliteitskaart behorende bij de nota bodemkwaliteit blijkt voor alle bodemkwaliteitszones dat de grond die vrijkomt uit zowel de boven- als de ondergrond, voldoet aan de eisen voor schone grond. Uitzondering vormen:
Deze vallen in de kwaliteitsklasse 'industrie'.
De planlocatie is niet aan een dergelijke wegberm of in het 'oude centrum Uden' gelegen. Hiermee is de locatie als 'schoon' aan te merken. De grond in het buitengebied wordt aangemerkt als voldoende schoon voor gebruik als landbouw en/of natuur. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van landbouw. Hiermee is geen sprake van een te verwachten verontreiniging.
Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging dient bij ontwikkelingen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse.
Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.
In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt nieuwe bebouwing bij een varkenshouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een varkenshouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 200 meter (voor geur). De overige afstanden zijn 50 meter (voor geluid), 30 meter (voor fijn stof) en 0 meter (voor gevaar). Het dichtstbijzijnd gevoelig object (Boompjesweg 1) bevindt zich op ongeveer 70 meter van de planlocatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Aan de gestelde afstanden wordt met de voorgenomen ontwikkeling daarmee voldaan.
Voor wat betreft geur dient gekeken te worden naar de afstand van het emissiepunt van de nieuwe stallen tot de gevel van de betreffende woning. Aan de gestelde afstand van 200 meter kan met de voorgenomen ontwikkeling niet worden voldaan. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een afname van de geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten. Dit is nader aangetoond en uitgewerkt in het geurrapport, zoals is opgenomen als bijlage 4 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat, ondanks dat niet aan de gestelde afstand kan worden voldaan, geen sprake is van een onevenredige geurhinder.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een geurberekening gemaakt waarin zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting is meegenomen. Uit deze berekening, waarvan de resultaten verwerkt zijn in een geurrapport, blijkt dat de wettelijke en gemeentelijke normen met de voorgenomen ontwikkeling nergens worden overschreden. Ook wordt de normstelling vanuit het provniciaal beleid niet overschreden, waarmee geen belemmeringen op het gebied van geur zullen ontstaan. Voor het geurrapport wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan. In het geurrapport zijn zowel de voor- als achtergrondbelasting meegenomen.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Voor wat betreft de luchtkwaliteit is een ISL3a berekening gemaakt. De resultaten uit die berekening zijn in een rapport nader uitgewerkt. Uit de berekening blijkt dat de wettelijke normen nergens worden overschreden, waarmee geen sprake zal zijn van belemmeringen op het gebied van luchtkwaliteit. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal, zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2) bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Boompjesweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Er wordt bij de voorgenomen ontwikkeling wel een luchtwasser opgericht, maar dit is zelf geen geluidsbron. Tevens wordt aan de in de VNG handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" opgenomen normafstanden voldaan. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een veehouderij. Een veehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. Ter plaatse is een propaantank aanwezig. In het invloedsgebied van deze tank worden echter geen nieuwe gevoelige objecten gerealiseerd. Tevens zal de personendichtheid ter plaatse niet toenemen, waarmee deze propaantank geen belemmeringen vormt.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
De planlocatie is niet in een overstromingsgebied gelegen.
Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal.
In het Activiteitenbesluit is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport “Stallucht en Planten” opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.
In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het Ministerie van LNV. In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen” van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is, in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden.
Hierover heeft de Raad van Staten een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport “Stallucht en Planten” kunnen echter toegepast worden.
Het rapport 'Stallucht en Planten” geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.
Nabij de planlocatie zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van het bedrijf van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig. In het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in uitbreiding van een (intensieve) varkenshouderij. Ten aanzien van de vigerende vergunning is er sprake van een toename van de veestapel met 742 vleesvarkens/opfokzeugen.
Daarnaast zal sprake zijn van een toename van de veestapel met 1.152 vleeskalveren, waarvoor een nieuwe stal zal worden opgericht en 22 stuks jongvee. De m.e.r.-beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van meer dan 2.000 vleesvarkens en 1.200 vleesrunderen. Voor jongvee geldt een beoordelingsplicht bij een toename van meer dan 340 stuks. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinere toename dan de gestelde ondergrens.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
Zoals blijkt uit de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.3) blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende functies en bedrijven worden geschaad. Op ongeveer 70 meter van de locatie is de dichtstbijzijnde woning van derden gelegen. Het kan zijn dat deze woning mogelijke hinder op het gebied van geur zal ondervinden. Echter is, zoals blijkt uit de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.4), sprake van een afname van de geurbelasting op omliggende objecten, waarmee sprake is van een verbeterde situatie ten aanzien van geur. De voorgrondbelasting op het dichtstbijzijnde gevoelige object zal dalen van 32,6 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m3) naar 7,9 ouE/m3. Voor de overige aspecten is sprake van voldoende afstand.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.5) zal geen sprake zijn van overschrijding van de normen ten aanzien van fijn stof. Ook zal, zoals omschreven in de paragraaf "Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands" (paragraaf 4.2.1.1) geen sprake zijn van aantasting van Natura 2000 gebieden, omdat de ammoniakemissie eveneens zal afnemen (met 75%).
Met de voorgenomen ontwikkeling zal juist sprake zijn van een verbeterde situatie op het gebied van milieu.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
Voor de ontwikkelingen zijn een aantal haalbaarheidsonderzoeken uitgevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de potentiële effecten van de ontwikkeling zeer gering zullen zijn. Hierop volgend zijn de mogelijke effecten nader uiteengezet.
Gezondheid:
Voor de voorgenomen ontiwkkeling is een advies aangevraagd bij de GGD. Zij hebben de situatie op het gebied van gezondheid beoordeeld en hebben een advies uitgebracht. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Gezondheid" (paragraaf 4.1.1) en het uitgebrachte GGD advies, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 7 van dit plan, wordt met de voorgenomen ontwikkeling de gezondheidskundige advieswaarde voor de achtergrondbelasting van geur voor het buitengebied overschreden. Echter zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een afname van de geurbelasting vanuit het bedrijf, waarmee de achtergrondbelasting eveneens zal afnemen. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee sprake zijn van een verbeterde situatie op het gebied van geur en daarmee ook gezondheid. Voor de rest adviseert de GGD positief op de ontwikkeling.
Bodem:
Voor wat betreft bodem is gebruik gemaakt van de regionale bodemkwaliteitkaart van de gemeenten in de regio, waaronder de gemeente Sint Anthonis. Vanuit de bodemkwaliteitkaart is de locatie als zijnde schoon aan te merken, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging. Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling geen inrichting opgericht waarin gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontiwkkeling niet in de weg zal staan. Er zullen ter plaatse ook geen bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden. Een en ander is nader omschreven in de paragraaf "Bodem" (paragraaf 4.1.2).
Geur:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een berekening gemaakt om de geursituatie na realisatie van de plannen in beeld te brengen. Uit de berekening blijkt dat de geurbelasting op zowel voorgrond als achtergrond zal afnemen. Aan de vaste afstanden voor de gehouden dieren zonder geuremissiefactoren wordt voldaan. Er zal na de gewenste ontwikkeling daarmee sprake zijn van een sterk verbeterde situatie ten aanzien van geur. Voor het geurrapport met de uitkomsten van de berekening wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan. Een en ander is nader omschreven in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.4).
Luchtkwaliteit:
Ten aanzien van luchtkwaliteit is een fijn stof berekening uitgevoerd. Uit deze berekening blijkt dat de uitstoot van fijn stof en stikstofoxide de wettelijke normen nergens zullen overschrijden. Dit is aangetoond middels een ISL3a berekening. De resultaten hiervan zijn opgenomen in een fijn stof rapport, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan. Een en ander is nader omschreven in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.5).
Geluid:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.6) zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door het bedrijf niet in onevenredige mate toenemen. Er zal ook geen sprake zijn van het oprichten van een gevoelig object. Voor wat betreft het aspect geluid worden dan ook geen belemmeringen verwacht.
Externe veiligheid:
Het bedrijf betreft geen BEVI inrichting. Daarnaast is de locatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. De personendichtheid zal met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Hiermee zal geen sprake zijn van belemmeringen op het gebied van externe veiligheid. Een en ander is nader omschreven in de paragraaf "Externe veiligheid" (paragraaf 4.1.7).
Ammoniak:
De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is verder aangetoond in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1). Er is met de voorgenomen ontwikkeling namelijk sprake van een afname van de ammoniakemissie van het bedrijf en daarmee sprake van een verminderde uitstoot van stikstof op de betreffende gebieden. In feite is sprake van een verbeterde situatie ten aanzien van de betreffende gebieden.
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen, zoals hiervoor beschreven, geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. De gemeente zal hierover een besluit nemen.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 13 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling, door beperkende maatregelen en emissiearme stalsystemen, sprake van een afname van de ammoniakemissie. Na realisatie van de plannen is sprake van een afname van de emissie met ongeveer 75 %. Hiervoor wordt bij provincie Noord-Brabant een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze is inmiddels in procedure. Gezien sprake is van een afname van de ammoniakemissie van het bedrijf zal eveneens sprake zijn van een afname van de stikstofdepositie op de betreffende gebieden. Gesteld kan worden dat met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een verbetering ten aanzien van de huidige situatie en dat geen van de betreffende gebieden onevenredig zal worden aangetast.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Europese Unie (EU).
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De planlocatie is gelegen in een leefgebied voor dassen. Daarnaast is sprake van sloop van bebouwing.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving eventueel aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van mogelijk voorkomende beschermde soorten en/of ecologische waarden. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 8 van dit plan.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Boompjesweg. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Boompjesweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is wel sprake van een grotere hoeveelheid vee, maar de aan te leveren en af te voeren producten en dieren zullen efficiënter kunnen worden geladen (het aantal vrachtwagens en bestelauto's blijft gelijk, maar deze worden voller geladen). Het aantal verkeersbewegingen kan in de gewenste situatie als volgt worden gespecificeerd:
De genoemde aantallen zijn vrachtbewegingen en betreft aan- en afvoer (dus aankomst en vertrek). Een verkeersbeweging is één enkele beweging (aankomst of vertrek). In feite is het aantal verkeersbewegingen het dubbele van het aantal vrachtbewegingen. In totaal zal met de voorgenomen ontwikkeling dus ongeveer sprake van 18 verkeersbewegingen per dag, waarvan 8 met personenauto's.
Daarnaast zullen incidenteel granen en maïs worden aangevoerd en zal incidenteel mest worden afgevoerd. Dit vindt echter niet structureel plaats en zijn als incidentele verkeersbewegingen aan te merken.
Zoals eerder in deze paragraf omschreven zal ten aanzien van de huidige situatie sprake zijn van het efficiënter laden van vrachtwagens, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Sint Anthonis heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als categorie 6.
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Sint Anthonis.
Ten aanzien van gebieden met een gebieden met categorie 6 stelt de gemeente het volgende in haar beleid:
"Categorie 6: Gebieden met een lage archeologische verwachting, geen onderzoeksplicht."
Gezien de ligging in een gebied in categorie 6 is nader onderzoek niet noodzakelijk en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden geschaad. Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog vondsten worden gedaan, dan zullen deze worden gemeld bij het bevoegd gezag.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
CHW.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De planlocatie is gelegen aan een historisch geografische lijn met een redelijk hoge waarde. Het betreft hier de Boompjesweg. De Boompjesweg zal echter niet bij de voorgenomen ontwikkeling worden betrokken en zal derhalve niet worden aangetast of worden veranderd.
Daarnaast is de planlocatie gelegen nabij historisch groen. Dit betreft de historische laanbeplanting aan zowel de Boompjesweg als de Noordstraat. De beplanting aan beide wegen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast. Hiermee zal geen sprake zijn van aantasting van het historisch groen.
De planlocatie is gelegen in een cultuurhistorisch landschap. Het betreft een landgoederenzone in De Peel. Het landschap van de landgoederenzone in de Peel bestaat uit een ensemble van landgoederen. Bijzonder voor dit gebied zijn de grootschalige, jonge ontginningen waarvan de landgoederen deel uitmaken. De lange rechte lijnen worden grotendeels bepaald door laatmiddeleeuwse dorpsgrenzen. De laanbeplantingen zijn vaak monumentaal. De strategie voor dit landschap bestaat uit het behoud en beter beleefbaar maken van monumentaal ontginningslandschap met grote lijnen, zoals lanen. De natuurontwikkeling, waterberging en economische dragers afstemmen op de cultuurhistorische identiteit. Het vergroten van de cultuurhistorische waardering door het vergroten van de beleving. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de structuur van het landschap niet aangetast. De lijnen, lanen en historische beplanting blijft behouden. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Aa en Maas. Het waterkwaliteitsbeheer en het waterkwantiteitsbeheer in Sint Anthonis is in handen van het waterschap en de gemeente. Voor het voorliggend plan is de Digitale Watertoets doorlopen.
Ten aanzien van water worden de volgende doelen gesteld:
Indien deze belangen een rol spelen in het ruimtelijke plan dan zou hieraan in de toelichting, de regels en de verbeelding aandacht besteed moeten worden.
Ad. 1:
Om wateroverlastvrij te bestemmen wordt hydrologisch neutraal ontwikkeld. Gezien sprake is van een toename van het verharde oppervlak zijn hiervoor aanvullende maatregelen nodig. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) en de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 2:
Om het schone en vuile water gescheiden te houden is sprake van een 'schone inrichting'. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.6).
Ad. 3:
In het kader van de voorkeursvolgorde is/wordt op de planlocatie voorzien van waterberging. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) en de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 4:
Er zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Hydrologisch
neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5).
Ad. 5:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van berging van het water in een zaksloot. Deze zaksloot is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, waarmee deze zaksloot naast een bergende functie ook een landschappelijke functie krijgt. De "kans" voor het water is hierbij dat de sloot bijdraagt aan de beleving van het landschap en meerdere functies heeft.
Ad. 6:
Binnen het agrarisch bouwvlak is ruimte voor landschappelijke inpassing, waterberging en bedrijfsgebouwen (groen, blauw en rood). Daarnaast zal de zaksloot als landschapselement worden ingezet en daarmee een bergende en een landschappelijke functie krijgen. Hiermee is sprake van meervoudig ruimtegebruik.
Ad. 7:
Om vervuiling van grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen wordt 'schoon ingericht'. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.6).
Ad. 8:
Dit aspect is hieronder verder behandeld.
Volgens de waterkaarten van het waterschap, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen nabij een A-watergang.
Waterkaart.
Bron: Waterschap Aa en Maas; Gemeente Sint Anthonis; De Digitale Watertoets.
Voor watergangen met een A-status geldt een beschermingszone van 5 meter aan weerszijden van de watergang. Deze zone dient obstakelvrij te blijven. Binnen deze zone mag dus niet worden gebouwd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het bouwen binnen de beschermingszone. Het is, ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing, wenselijk beplanting binnen een deel van de beschermingszone aan te leggen. Het waterschap heeft aangegeven dat hiervoor een Waterwetvergunning noodzakelijk is. Een dergelijke vergunning zal tegelijkertijd met de bouwaanvraag worden aangevraagd. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van de betreffende A-watergang of de beschermingszone daarvan.
Het plangebied bevindt zich aan de Boompjesweg 1a te Landhorst en heeft de bestemming 'Agrarisch'. Ter plaatse is een gecombineerde varkens- en rundveehouderij aanwezig. Het bedrijf is slechts ter plaatse van de varkensstallen en de vleeskalverenstal bestemd als 'intensieve veehouderij'. De grond ter plaatse bestaat voornamelijk uit gras en landbouwgrond.
In de huidige situatie is geen sprake van wateroverlast. Het hemelwater wordt middels dakgoten en straatkolken afgekoppeld op bestaande bergingsvoorzieningen.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe vleesvarkensstal, een nieuwe vleeskalverenstal en een nieuwe opslagloods aan de Boompjesweg 1a te Landhorst. Daarvoor zullen twee bestaande varkensstallen en een van de voorzieningen voor vooropslag worden gesloopt. In totaal zal ongeveer 1.900 m2 worden gesloopt. Daarvoor zal ongeveer 6.450 m2 worden teruggebouwd. De totale toename van het verhard oppervlak zal dus 4.550 m2 bedragen.
Ter plaatse zal het huidige bouwvlak van vorm worden veranderd om de gewenste bebouwing mogelijk te maken. Aan het huidige watersysteem zal niets veranderen. Voor de toename van het verhard oppervlak zal compensatie in de vorm van waterberging plaatsvinden. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).
In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
Uit de grondwaterkaarten van Provincie Noord-Brabant kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk diepe grondwaterstand in het plangebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt gemiddeld 80-100 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht mogelijk.
Grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Voor berekening van de benodigde bergingscapaciteit bij een toename van het verhard oppervlak ter plaatse is de tool Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen (HNO-tool) van het waterschap gebruikt. Uit de berekening met behulp van deze tool blijkt dat voor de voorgenomen ontwikkeling een compensatie nodig is van 231 m3. Voor de resultaten uit de HNO-tool wordt verwezen naar bijlage 9 van dit plan.
Daarnaast is aan de zuid en westzijde van de locatie een greppel gelegen. Een groot deel van deze greppel zal met de voorgenomen ontwikkeling verwijderd worden. Het zuidelijke deel heeft geen bergende functie en is niet dusdanig groot of diep dat het verwijderen hiervan zal leiden tot een verlies in capaciteit.
Het westelijke deel is echter wat breder en dieper en heeft wel een bergende functie. Dit deel van de greppel zal gecompenseerd moeten worden. Het westelijke deel van de greppel, wat dus moet worden gecompenseerd, heeft een lengte van ongeveer 105 meter. De greppel is ongeveer 1 meter breed en 40 centimeter diep. De totale capaciteit van de greppel is daarmee ongeveer 42 m3. De greppel en de te verwijderen delen daarvan zijn in de volgende figuur weergegeven.
Te verwijderen delen aanwezige greppel.
Bron: Waterschap Aa en Maas; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Bij berekening van de benodigde bergingscapaciteit is het infiltratievermogen van de bodem niet meegenomen. Het meenemen van het infiltratievermogen van de bodem in de berekening resulteert vaak in een lagere benodigde bergingscapaciteit.
Mocht het voor de initiatiefnemer wenselijk zijn te kunnen volstaan met minder bergingscapaciteit dan aangegeven dan zal in een later stadium alsnog een infiltratieonderzoek worden uitgevoerd. Aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek zal dan met het waterschap in overleg worden getreden om de mogelijkheden voor het komen tot een mogelijk lagere benodigde bergingscapaciteit te bepalen.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 273 m3 (231 m3 voor toename verhard oppervlak en 42 m3 voor compensatie te verwijderen greppel).
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal aan de westzijde van de locatie een zaksloot worden aangelegd. In het landschappelijk inrichtingsplan is hierbij een sloot ingetekend met een capaciteit van ongeveer 200 m3. Dit is echter niet voldoende. Om deze reden zal de zaksloot breder worden gegraven dan in het landschapsplan is ingetekend. Daarnaast zal naast de zaksloot een infiltratieweide worden aangelegd. Deze infiltratieweide biedt gelegenheid bij overcapaciteit om een teveel aan water uit de zaksloot op te vangen en te laten infiltreren in de grond. De infiltratieweide ligt lager in het landschap dan de omliggende grond, waarmee geen water afstroomt naar de omgeving en/of bestaande oppervlaktewateren. De infiltratieweide heeft een capaciteit van ongeveer 60 m3 (20 x 30 meter en 10 cm diep). De zaksloot zal met een minimale capaciteit van 215 m3 worden aangelegd, waarmee voorzien wordt in voldoende capaciteit.
In de volgende figuur is een situatieschets opgenomen waarop de gewenste bergingsvoorziening is aangegeven.
Situatie met Waterberging (gewenste voorziening aangegeven met rode lijnen).
Bron: Frans van Sleeuwen Beplantingen, Boekel; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn.
Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" van gemeente Sint Anthonis en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een omgevingsdialoog met de omgeving gevoerd. De uitnodiging en het verslag hiervan zijn opgenomen als bijlage 6 van dit plan.
Het plan is, in het kader van de Algemene voorbereidingsprocedure, ter vooroverleg aangeboden aan de vooroverlegpartners. Uit het vooroverleg zijn twee reacties naar voren gekomen. Zowel provincie Noord-Brabant als het waterschap Aa en Maas hebben op het plan gereageerd. De reacties en de wijze waarop deze zijn verwerkt zijn verder uitgewerkt in de hierop volgende paragrafen. De vooroverlegreacties zijn als bijlage 10 bij dit plan opgenomen.
In het kader van vooroverleg heeft provincie Noord-Brabant een reactie op het plan uitgebracht. In het kort omvat de reactie het volgende:
De reactie van de provincie is als volgt verwerkt:
Ad. 1:
Het blijkt dat in de rapportage betreffende luchtkwaliteit de verkeerde coördinaten zijn gebruikt (daadwerkelijke gebouwhoogten terwijl gemiddelde gebouwhoogten aangehouden dienden te worden). De rapportage luchtkwaliteit is hier op aangepast. De uitgangspunten in beide rapportages komen nu overeen. Er wordt met de voorgenomen ontwikkeling nog steeds aan de gestelde normen voldaan. Het juiste rapport is nu als bijlage bij dit plan opgenomen (bijlage 5).
Ad. 2:
In de paragraaf "Voortoets MER-beoordeling" (paragraaf 4.1.10) stonden afwijkende dieraantallen in vergelijking met de rest van het plan. De dieraantallen in de betreffende paragraaf zijn aangepast.
In het kader van vooroverleg heeft het waterschap Aa en Maas op het plan gereageerd. In het kort luidt de reactie als volgt:
De reactie van het waterschap is als volgt verwerkt:
Ad. 1:
De betreffende bepaling (artikel 3.5.1, sub e) is uit de planregels verwijderd.
Ad. 2:
In het beplantingsplan is naast de zaksloot ook een infiltratieweide opgenomen. Deze, in combinatie met de zaksloot, biedt ruim voldoende capaciteit. Het waterschap heeft aangegeven hier akkoord mee te zijn. In de waterparagraaf van de toelichting is een en ander duidelijker omschreven.
Ad. 3:
De aanwezige zaksloot betreft een greppel zonder bergende functie. Echter, gezien hier een deel van zal worden verwijderd, zal het verlies aan capaciteit hiervan worden gecompenseerd. De geplande infiltratieweide biedt hiervoor nog ruim voldoende capaciteit. In de waterparagraaf van de toelichting is een en ander duidelijker omschreven.
Ad. 4:
In de waterparagraaf van de toelichting is opgenomen dat voor beplanting in de beschermingszone een Waterwetvergunning nodig is.
Handhaving:
De gemeente Sint Anthonis acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteiten binnen het plangebied te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaving zijn:
Bij de handhaafbaarheid van bestemmingsplannen spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. De basis wordt gevormd door:
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden. Ook zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Integraal handhaven:
Om op een professionele wijze inhoud te kunnen geven aan de uitvoering van de diverse handhavingstaken, is het noodzakelijk over een integraal handhavingsbeleid te beschikken. In dit beleid wordt aandacht besteed aan een gemeentelijke visie op handhaven en de uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen, de huidige situatie, een prioriteitenstelling, de strategie en werkwijze en de monitoring en evaluatie. Dit beleid voorziet in een eenduidige en transparante wijze waarop de gemeente Sint Anthonis inhoud geeft aan haar handhavingstaken. Met het “Beleidsplan integrale handhaving 2012 – 2016” wordt invulling hieraan gegeven. In het (jaarlijkse) “Uitvoeringsprogramma handhaving” wordt aangegeven op welke wijze uitvoering aan handhaving wordt gegeven.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de regels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
In dit hoofdstuk komen de ingekomen reacties en zienswijzen aan bod. Hierin is beschreven welke reacties en zienswijzen eventueel zijn ingekomen en op welke wijze deze zijn beantwoord.
Het ontwerp van voorliggend plan heeft van 8 april 2015 tot en met 20 mei 2015 ter inzage gelegen. Tijdens de ter inzage termijn van het ontwerp plan is eenieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze op het plan in te dienen. Er zijn tijdens de ter inzage termijn 2 zienswijzen op het plan ingekomen.
De volgende zienswijzen zijn ingekomen:
Voor de inhoud van deze zienswijzen en de reacties daar op wordt verwezen naar de bijlage van het vaststellingsbesluit, zoals bij dit plan is opgenomen.
Aan de hand van de beantwoording van de zienswijzen heeft de gemeenteraad van gemeente Sint Anthonis besloten het plan op 28 januari 2016 ongewijzigd vast te stellen.