Plan: | Buitengebied Steenbergen, wijziging Tolsedijk 1 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0851.bgWPtolsedijk1-v001 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Steenbergen - 1e herziening" van de gemeente Steenbergen ten behoeve van het wijzigen van de bestemming van agrarisch naar wonen.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ten eerste is er geen sprake meer van agrarische bedrijfsvoering. Derhalve is de wijze van gebruik in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Tevens is gezien de omvang van de locatie agrarisch hergebruik redelijkerwijs niet haalbaar. Ten slotte rust op de locatie geen enkele milieutoestemming meer voor het uitvoeren van een agrarisch bedrijf.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het vigerende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan Tolsedijk 1 te Nieuw-Vossemeer en ligt ten noorden van de dorpskern Nieuw-Vossemeer. De locatie is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Steenbergen. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Nieuw-Vossemeer, sectie E, nummer 824.
In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied Steenbergen'. Dit plan werd op 24 september 2015 gewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad van Steenbergen. Daarnaast geldt voor het plangebied de herziening 'Buitengebied Steenbergen – 1e herziening', dat op 28 juni 2018 is vastgesteld door de gemeenteraad van Steenbergen.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' toegekend. Tevens is ter plaatse de gebiedsaanduiding 'milieuzone - beperking veehouderij' van toepassing. Op de locatie is een bouwvlak van circa 6.000 m² aangewezen.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan.
De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt: "Wijzigen bestemming ten behoeve van wonen", deze is hieronder weergegeven.
3.7.6 Wijzigen bestemming ten behoeve van 'Wonen'
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Agrarisch' ter plaatse van het agrarisch bedrijf te wijzigen in de bestemming 'Wonen', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Onderstaand volgt de onderbouwing per lid:
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Steenbergen.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit open zeekleipolders. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een kleinschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Op de locatie is momenteel geen bedrijf actief. Ter plaatse zijn een woning, een schuur (ca. 450 m²) en een veldschuur (ca. 250 m²) aanwezig. De woning en de schuur zijn samen aangewezen als een cultuurhistorisch waardevol boerderijcomplex. Deze zijn opgericht in 1874. In de volksmond staat de locatie beter bekend als de 'Pietershoeve'.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 6.000 m² groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de woning als burgerwoning te bewonen.
De staat van onderhoud is momenteel bedroevend. Ter plaatse is een wietplantage aangetroffen. Groot onderhoud is noodzakelijk om het achterstallige onderhoud teniet te doen. Deze werkzaamheden, waarvoor geen omgevingvergunning nodig is, zijn reeds gestart. Constructief gezien worden er geen aanpassingen gedaan. Aan de buitenzijde verkeren de gebouwen in redelijk staat.
De veldschuur wordt afgebroken. Ter plaatse zal een bouwwerk geen gebouw zijnde met een oppervlakte van circa 100 m² worden teruggeplaatst.
Het bouwvlak ter plaatse is groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Echter vindt er een bestemmingswijziging naar wonen plaats. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te verkleinen. De omvang van het bouwvlak zal daarbij worden verkleind tot circa 2.500 m². De overige gronden zullen deels betrokken worden bij de tuin en krijgen een enkelbestemming 'Wonen' zonder dat hier een bouwvlak aan toegekend wordt en deels betrokken worden bij de cultuurgrond en net als de omliggende gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" krijgen.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, indien mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van het landschap zijn door regio West-Brabant en de provincie Noord-Brabant werkafspraken gemaakt. Deze afspraken zijn in het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant vastgelegd. Vanuit het afsprakenkader is de voorgenomen ontwikkeling (vormverandering grondgebonden agrarisch bedrijf) aan te merken als ontwikkeling die valt binnen categorie 1 of categorie 2, afhankelijk of er sprake is van verslechtering van de kwaliteit van het landschap. Indien geen sprake is van verslechtering van de kwaliteit van het landschap is sprake van een ontwikkeling in categorie 1. Is er wel sprake van verslechtering van de kwaliteit van het landschap dan is sprake van een ontwikkeling in categorie 2. Om te bepalen of sprake is van een ontwikkeling in categorie 1 of 2 dient bekeken te worden of sprake is van verslechtering van de kwaliteit van het landschap. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen nieuwe bebouwing opgericht. De locatie wordt gerenoveerd, waarbij de bebouwing zoveel mogelijk wordt behouden. De ontwikkeling is omschreven in de lijst als een categorie 2 ontwikkeling.
Voor een ontwikkeling in categorie 2 geldt dat voorzien dient te worden in een goede landschappelijke inpassing. Deze zal worden gerealiseerd door ter plaatse de reeds bestaande beplanting vast te leggen voor behoud. Een en ander is in de volgende figuur weergegeven.
Inrichtingsplan
Bron: Jan Hein Ruijgrok
Het erf is nu al landschappelijk goed ingepast. Zonder de tuin en de sierstruiken langs de Tolsedijk mee te tellen, is er bij elkaar al ruim 2.000 m² aan landschapselementen dat daarvoor zorgt. Echter is er voor het duurzame behoud nodig dat er ingrijpend onderhoud plaatsvindt. Deze investering in achterstallig onderhoud wordt dan ook gezien als inpassingsmaatregel, zoals bedoeld in de Verordening ruimte.
De inrichting, zoals beschreven in het inpassingsplan, wordt gezien als een stapsteen langs de ecologische verbindingszone van de Nieuw-Vossemeersedijk. Vooral het bloemrijk grasland, de knotwilgen en het bosje rond de vier populieren dragen daaraan bij. Maar ook het afbreken van een schuur en het omvormen van de paardenbakken tot tuin zullen hier een positieve invloed op hebben.
Het behoud van de landschapselementen en daarmee het in stand houden van de landschappelijke inpassing wordt geborgd door de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschappelijke inpassing' op de verbeelding op te nemen en in de regels op te nemen dat de landschappelijke inpassing in stand gehouden moet worden.Met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarmee wordt voldaan aan de eisen uit het Afsprakenkader.
Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een verbetering van de landschappelijke kwaliteit. Voor de volledige tekening wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen, zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zolang er geen sprake is van een nationaal belang zal het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden of projecten van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Op 14 december 2018 is de Brabantse Omgevingsvisie vastgesteld. De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn, wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendig bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor beëindiging van een agrarisch bedrijf en omschakeling naar een woning zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de doelstellingen, zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 01-03-2020 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim omgevingsverordening vastgesteld. De Interim omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.
Basiskaart landelijk gebied van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'landelijk gebied' en nog specifieker 'gemengd landelijk gebied'.
Voor wat betreft wonen in het landelijk gebied zijn in de omgevingsverordening specifieke regels opgenomen. Vanuit de omgevingsverordening zijn alleen bestaande burgerwoningen in het buitengebied toegestaan. Nieuwe burgerwoningen zijn in beginsel uitgesloten. Echter is in de omgevingsverordening een afwijking op dit verbod opgenomen die de omschakeling van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning mogelijk maakt.
Hiervoor gelden de volgende voorwaarden:
" Artikel 3.69 afwijkende regels wonen
In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
Het bepaalde in lid a en b van artikel 3.69 is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling namelijk sprake van een omschakeling van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarvoor de voorwaarden in lid c zijn opgenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen splitsing in meerdere woonfuncties. Het betreft uitsluitend het omschakelen van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt sloop plaats. De veldschuur van 250 m² wordt teruggebracht naar 50 m². Er is daarmee sprake van de sloop van overtollige bebouwing. Gezien de woning en de oorspronkelijk stal, de 'Pietershoeve', zijn aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol, worden deze behouden.
Aan de voorwaarden voor omschakeling van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning wordt daarmee voldaan.
Naast de specifieke voorwaarden voor een ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.
Lid 2
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
De beëindiging van het agrarisch bedrijf en de omschakeling ervan naar een woonbestemming aan de locatie op de Tolsedijk 1 vindt plaats op een bestaand bouwperceel. Het bouwvlak op deze locatie wordt verkleind, zodat het passend is bij de voorgenomen woonbestemming. Daardoor is het totale ruimtebeslag dat wordt gebruikt voor de woonlocatie, zowel voor wat betreft de oppervlakte van het bouwperceel als voor de oppervlakte aan bebouwing, kleiner dan het ruimtebeslag van het huidige agrarische bedrijf.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling aan de Tolsedijk 1 sprake van een bestaand bouwperceel. Dit bouwperceel zal niet worden uitgebreid ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Het bouwvlak wordt juist verkleind.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal deze voormalige agrarische bedrijfslocatie definitief beëindigd blijven. Een agrarisch bedrijf heeft een veelal grote uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, broeikasgassen en ammoniak. Het gegeven dat er geen agrarische bedrijfsvoering meer opgestart kan worden, heeft een meerwaarde op het gebied van milieu en natuur.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen het beleid, zoals is opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Steenbergen heeft op 26-09-2019 de Partiële Actualisatie Structuurvisie Gemeente Steenbergen vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de komende 10-15 jaar. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Open zeekleipolders
Het streven in het laagdynamische gebied van de open zeekleipolders is gericht op het handhaven en versterken van de openheid van het landschap. Aan ontwikkelingen die de openheid van het landschap aantasten, zoals de vestiging van windmolens, zal niet worden meegewerkt.
In de open zeekleipolders zijn wel mogelijkheden voor verdere ontwikkeling en versterking van de voor Steenbergen belangrijke en kenmerkende landbouwsector, waaronder ook begrepen het bieden van extra mogelijkheden in het kader van de verbrede landbouw. Aan de vestiging van nieuwe intensieve veehouderij en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen wordt echter niet meegewerkt, mede omdat de vestiging van dergelijke bedrijven de openheid te veel aantast. De enige uitzondering op het voorgaande wordt gemaakt voor uitbreidingen in het kader van dierenwelzijn. In dit gebied wordt rekening gehouden met de schaalvergroting van de grondgebonden agrarische sector. Daarnaast wil de gemeente de kwaliteit van het gebied behouden door eveneens ruimte te bieden aan andere bestaande functies, nevenfuncties zoals recreatief medegebruik en vervolgfuncties. Het behoud en de ontwikkeling van recreatie en toerisme vormen een speerpunt.
In tegenstelling tot het laagdynamische gebied rond De Vliet, waarbij in geval van vrijkomende (agrarische) bebouwing nadrukkelijk wordt gestuurd op een recreatieve invulling, zijn in dit gebied naast een meer kleinschalige recreatieve invulling van vrijkomende (agrarische) bebouwing ook mogelijkheden voor hergebruik voor andere bedrijfsmatige doeleinden en/of wonen, waarbij vanzelfsprekend wel de regelgeving opgenomen in de verordening Ruimte in acht wordt genomen."
Het planvoornemen past binnen de gemeentelijke structuurvisie, gezien het een initiatief is waarbij vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor wonen wordt herbenut.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt, dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en milieugevoelige functies dient twee doelen:
De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen: rustige woonwijk/rustig buitengebied en gemengd gebied. Gezien de aard van het gebied waarin de locatie is gelegen, is bij het bepalen van de richtafstanden uitgegaan van het gebiedstype rustig buitengebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, maar wel wordt de bestemming van de woning gewijzigd van een bedrijfswoning naar een burgerwoning.
Nabij de locatie is op Nieuw-Vossenmeersedijk 23 een fruitteeltbedrijf gelegen. Voor een dergelijke inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De betreffende inrichting is gelegen op een afstand van ongeveer 52 meter (gemeten van bestemmingsvlak tot bestemmingsvlak). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal de betreffende inrichting niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Daarnaast zijn er bij het fruitteeltbedrijf boomgaarden gelegen. De spuitzone van gewasbeschermingsmiddelen bedraagt 50 meter. De fruitbomen staan op een afstand van circa 60 meter, waardoor ook aan deze afstand voldaan wordt.
Tevens is nabij op de Tolsedijk 6 is een melkveehouderij gelegen. Voor een dergelijke inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De betreffende inrichting is gelegen op een afstand van ongeveer 300 meter gemeten van bestemmingsvlak tot bestemmingsvlak. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal de betreffende inrichting niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Nabij de locatie is op de Tolsdeijk 10 een agrarisch bedrijf gelegen. Volgens het Web-BVB is er geen vergunning voor het houden van dieren aanwezig, hiermee is het bedrijf niet aan te merken als een veehouderij. Daarom wordt uitgegaan van een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Voor een dergelijke inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De betreffende inrichting is gelegen op een afstand van ongeveer 125 meter gemeten van bestemmingsvlak tot bestemmingsvlak. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal de betreffende inrichting niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Op het perceel aan de overzijde van de Tolsedijk is het planologisch gezien mogelijk om het grondgebruik te wijzigen naar een teelt die bespoten wordt. Bij gewijzigd grondgebruik dient er reeds al rekening gehouden te worden met de woning aan de Tolsedijk 1 en dient men een spuitvrijezone van 50 meter in acht te nemen. Ditzelfde geldt voor de percelen direct aansluitend aan het woonperceel. Deze percelen zijn echter in eigendom van initiatiefnemer en buiten dat ook daar een spuitvrije zone van 50 meter gehaald moet worden, heeft initiatiefnemer niet de intentie om de gronden anders te gebruiken dan als grasland.
Naast dat de omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt, is er door de ruime afstand van de milieuhinderlijke bedrijvigheid tot het voor wonen bestemde bestemmingsvlak sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom, te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Binnen voorliggend wijzigingsplan wordt een agrarische bedrijfswoning omgevormd tot een reguliere burgerwoning. Zowel de agrarische bedrijfswoning als een burgerwoning zijn een geurgevoelig object. Feitelijk vinden echter geen relevante wijzigingen plaats; de locatie van de woning verandert immers niet. Omliggende veehouderijen worden ten gevolge van de plannen derhalve niet nader beperkt in hun bedrijfsvoering. Derhalve gelden er vanuit agrarische geurhinder geen belemmeringen.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht, te worden aangetoond dat ter plaatse van de nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd. Formeel is geen sprake van nieuwe geurgevoelige objecten. De om te schakelen woning is reeds een woning.
De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB) heeft voor het gehele grondgebied van de provincie Noord-Brabant de achtergrondgeurbelasting berekend en verwerkt in een kaart die de achtergrondbelasting weergeeft. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondbelasting ter plaatse van een gevoelig object niet meer dan 20 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m³) bedraagt. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de achtergrondbelasting op de locaties tussen de 0 en 3 ouE/m³.
Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur.
Bron: Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB).
Op de locatie aan de Tolsedijk is in de huidige situatie reeds sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast dienen nieuwe gevoelige objecten te voldoen aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) tot veehouderijbedrijven in de omgeving. De om te schakelen en op te richten woningen zijn buiten de bebouwde kom gelegen. Daarmee geldt een vaste afstand tot het emissiepunt van dierenverblijven van minimaal 50 meter. Binnen 50 meter van de locaties zijn geen veehouderijbedrijven gelegen. Indien de locaties door de ontwikkeling van woningen aangemerkt zullen worden als binnen de bebouwde kom dan zou de vaste afstand tot een emissiepunt van een dierenverblijf minimaal 100 meter moeten bedragen. Ook binnen 100 meter van de locaties zijn geen veehouderijbedrijven gelegen. Daarmee wordt aan de vaste afstanden voldaan.
Gezien het voorgaande zijn ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen op het gebied van geur te verwachten.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. Dit betreft een pntwikkeling van "Agrarisch" naar "Wonen". De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen en zal er eerder sprake zijn van een afname. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Tevens dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit ter plaatse van de nieuw op te richten gevoelige objecten. Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) bedragen. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt. Binnen de provincie Noord-Brabant is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentraties niet meer dan 31,2 µg/m³ bedragen.
Vanuit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin eveneens de resultaten uit de NSL Monitoringstool zijn opgenomen, bedragen de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden op de locaties, zoals weergegeven in de volgende figuren, ongeveer:
Fijnstof: 15 µg/m³.
Stikstofoxiden: 15 µg/m³.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Op de locatie is geen sprake van een achtergrondconcentratie van fijnstof en/of stikstofoxiden van meer dan 31,2 µg/m³. Daarmee is op de locatie sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (hogere grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande agrarische bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Formeel is de woning vanuit de Wgh aan te merken als geluidsgevoelig object. Echter is de bedrijfswoning die wordt omgeschakeld een reeds bestaande woning. De functie van deze woning zal met de voorgenomen ontwikkeling niet veranderen. Er is daarmee geen sprake van een nieuw gevoelig object. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is daarmee niet noodzakelijk
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat dat aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Interim omgevingsverordening Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.
De locatie ligt buiten de richtafstanden voor pluimveehouderijen en buiten de richtafstand voor de varkenshouderijen in de omgeving. Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Binnen een straal van 2 kilometer van de locatie zijn geen geitenhouderijen gelegen. Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van het terrein bestaan. Er zijn maximaal licht verhoogde gehalten ten opzichte van achtergrondwaarden aangetoond, welke zijn terug te leiden naar het langdurige gebruik van het woonvlak. Het aanwezige puin bevat in het woonvlak van de onderzoekslocatie geen asbest. Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen. Daarnaast is de drempelwaarde alleen van toepassing wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename met 2.000 of meer woningen en is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Er is geen sprake van uitbreiding van de bebouwing en er wordt enkel een bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning, hiermee is de beoogde functiewijziging voor wat betreft het wonen zeer beperkt, waarmee het voorgenomene niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000-gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Oosterschelde) is gelegen op een afstand van ongeveer 1,6 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand zal onderhavige ontwikkeling niet leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de Natura 2000-gebieden.
Uitsnede kaart Natura 2000-gebieden.
Bron: Kaartbank Brabant.nl.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Met de voorgenomen ontwikkeling vinden geen grootschalige sloopwerkzaamheden plaats. Enkele wanden uit de veldschuur worden verplaatst en verwijderd, maar dit heeft geen gevolgen voor beschermde soorten. De hoofdconstructie van de veldschuur blijft daarbij intact.
De aanwezige flora en fauna vormen geen belemmering voor de beoogde planontwikkeling, mits er bij de uitvoering van verstorende werkzaamheden rekening wordt gehouden met mogelijk in en direct rondom het plangebied broedende vogels en ter plaatse in het wild voorkomende planten en dieren.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is direct gelegen aan de westzijde van het plangebied.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Kaartbank Brabant.nl.
Aangezien de voorgenomen ontwikkeling geen betrekking heeft op gronden binnen het NNN en zeer beperkt van aard zijn dat er geen uitstraling plaatsvindt naar het NNN, zal dit niet leiden tot aantasting van de wezenlijke kermerken en waarden van het NNN.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn, zodat waar nodig die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Steenbergen voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
In 2010 is door de gemeente Steenbergen de Erfgoednota Steenbergen en haar kansrijke verleden 2010-2020 vastgesteld. Deze is geactualiseerd in de nota 'Van gemeentelijk erfgoedbeleid naar gemeenschappelijk erfgoed' (vastgesteld op 19-04-2018).
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als lage archeologische verwachting. Met hoge archeologische waarde op de monumentale boerderij.
Uitsnede archeologische verwachtingskaart waarbij in blauw omcirkeld het plangebied.
Bron: Gemeente Steenbergen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling waarbij de gronden worden geroerd, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Echter is het boerderijcomplex op de locatie door de gemeente wel aangeduid als cultuurhistorisch waardevol. De Pietershoeve zal met dit plan niet worden aangetast. De woonfunctie in het boerderijcomplex wordt behouden. Er wordt bij deze ontwikkeling niet gebouwd en gesloopt, alleen gerenoveerd.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen, zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen, zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Tolsedijk. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruitrijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een herbestemming van agrarisch bedrijf naar wonen. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Met het beëindigen van het agrarische bedrijf zal het aantal verkeersbewegingen afnemen. De woning werd voorheen ook als woning gebruikt. Het aantal verkeersbewegingen zal voor de woonfunctie gelijk blijven. Echter komen de aan agrarisch gerelateerde verkeersbewegingen te vervallen.
Gezien het aantal verkeersbewegingen dat afneemt, zal er geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal er geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie, zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap).
Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, de waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.
De drie Brabantse waterschappen Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeenten die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van herbestemming van de locatie van 'Agrarisch' naar 'Wonen'. Het verhard oppervlakte blijft hierbij ongewijzigd. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Bij het oprichten van nieuwe bebouwing zal er gebruik gemaakt worden van milieuvriendelijke bouwmaterialen. Uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC zullen achterwege gelaten worden om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemd bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Steenbergen.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Steenbergen - 1e herziening" van de gemeente Steenbergen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van wettelijke vooroverleg is het conceptwijzigingsplan aan de vooroverlegpartners aangeboden. Twee partijen hebben van de mogelijkheid gebruik gemaakt om het plan van een vooroverlegreactie te voorzien, namelijk Waterschap Brabantse Delta en de Provincie Noord-Brabant. Beiden hebben aangegeven geen bezwaren te hebben op onderhavig plan. De vooroverlegreacties zijn opgenomen als bijlage 3 en 4 bij deze toelichting.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft vanaf 6 april 2022 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling te reageren op het wijzigingsplan. Daarnaast is conform artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) het plan voorgelegd aan de instanties die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Op het ontwerpwijzigingsplan is één zienswijze ingediend door de provincie Noord-Brabant. De zienswijze is als bijlage bij de toelichting opgenomen. Hierna zijn de inhoudelijke opmerkingen van de provincie beknopt omschreven en is toegelicht hoe dit heeft geleid tot wijzigingen in voorliggend wijzigingsplan.
Bescherming cultuurhistorische waarden: de provincie merkt op dat de culturhistorsiche waarden an het boerderij ensemble planologishce bescherming verdient. Handhaving van dergelijke bebouwing is alleen zinvol als deze erfgoedwaarden worden beschermd en onder andere ook sloop wordt uitgesloten, de bouwmassa niet verder wordt uitgebreid en dat verbouwplannen mede gericht moeten zijn op behoud en/of herstel van de cultuurhistorische waarden.
Naar aanleiding van deze opmerking is de cultuurhistorische bebouwing op de verbeelding voorzien van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden'. Tevens zijn in de planregels artikel 41.1.2 en artikel 41.1.4 zodanig gewijzigd dat cultuurhistorische bebouwing, aangemerkt met de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' zodanig planologisch bescherming geniet dat sloop wordt uitgesloten, de bouwmassa niet verder wordt uitgebreid en dat verbouwplannen mede gericht moeten zijn op behoud en/of herstel van de cultuurhistorische waarden.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Steenbergen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.