Plan: | Kindcentrum de Vliertuin |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0823.BPMIKCDEVLIERTUIN-VAST |
Aan de oostrand van Middelbeers tussen de kernen Middelbeers en Oostelbeers wordt beoogd op sportpark De Klep een kindcentrum op te richten. Het plangebied is gelegen in de oksel van de Sportparklaan en de provinciale weg N395, ook wel Hertog Janstraat. Het kindcentrum vervangt de huidige basisscholen en kinderdagverblijven die verdeeld zijn over drie locaties in Middelbeers en Oostelbeers. Het kindcentrum zal bestaan uit een basisschool, voorschoolse opvang, buitenschoolse opvang en kinderopvangfunctie. Het nieuw op te richten kindcentrum zal bestaan uit een basisschool met klaslokalen, een leerplein en aula in de binnenruimtes en buitenklassen, speelplein, fietsenstalling en wachtruimte in de buitenruimte. Deze ontwikkeling is onderdeel van het Integraal Huisvestingsplan Onderwijs gemeente Oirschot 2022-2036. Naast de borging in het Integraal Huisvestingslan Onderwijs hebben gemeente Oirschot, Onderwijsbestuur SKOBOS, Stichting Samenwijs, Beerse Boys, Buurtbeheer Middelbeers, Westelbeers en Dorpsraad Oostelbeers in 2018 een intentieovereenkomst getekend waarin de wens voor een kindcentrum op sportpark De Klep wordt uitgesproken.
Ligging
Het plangebied ligt aan de oostrand van de kern van Middelbeers. Navolgende figuur geeft een beeld van de ligging.
Ligging plangebied (Bron: Rho Basisviewer)
De ontwikkeling heeft betrekking een deel van het perceel kadastraal bekend als Oost- West en Middelbeers, sectie G nummer 2966. Navolgende figuur geeft een overzicht van het plangebied.
Luchtfoto met kadstrale percelen, plangebied met blauw omkaderd (Bron: Rho Basisviewer)
De opzet van de toelichting is als volgt:
Het plangebied heeft betrekking op een deel van het sportpark De Klep gelegen aan de Sportparklaan en de provinciale weg, aan de oostrand van Middelbeers. Eén deel, direct grenzend aan de provinciale weg, wordt gebruikt door de voetbalvereniging als oefenveld. Het deel grenzend aan de Sportparklaan is een voormalig voetbalveld dat in 2021 deels werd gebruikt ten behoeve van de aanleg van de rotonde N395 en de Sportparklaan.
Het gehele plangebied kent in de huidige situatie de enkelbestemming Sport. Het plangebied heeft geen bouwvlak. Het vigerende bestemmingsplan is het bestemmingsplan 'Kom Middelbeers' (23 juni 2008), middels verschillende beheersverordeningen (2018 en 2020) opnieuw van toepassing verklaard. In de beheersverordening van 2018 is aan het plangebied de dubbelbestemming 'Archeologie - categorie 4' toegekend. Navolgende figuur is een uitsnede van het bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied.
Uitsnede 'Kom Middelbeers', indicatie plangebied met roze omlijnd (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Sport
De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor sportterreinen, gebouwen ten behoeve van sportieve doeleinden, met de daarbij behorende voorzieningen, zoals een kantine met de daarbijbehorende wegen en paden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en groenvoorzieningen.
Waarde - Archeologie 4
De voor ‘Waarde – Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden. Er geldt een onderzoeksplicht bij een verstoringsdiepte van meer dan 0,5 m en een verstoringsoppervlakte van meer dan 500 m².
Met dit bestemmingsplan wordt geregeld dat ter plaatse van De Klep aan de Hertog Janstraat in Middelbeers een kindcentrum wordt toegevoegd. Eerder is hiervoor een stedenbouwkundig plan opgesteld (bijlage 13). Dit stedenbouwkundgi plan vormt de basis voor dit bestemmingsplan.
Het kindcentrum Het gebouw voor het kindcentrum wordt ontwikkeld als nieuw kopgebouw van het sportpark. Het schoolgebouw wordt verdeeld over twee verdiepingen plus een kap. De hoofdentree bevindt zich aan de oostzijde, nabij het toekomstige parkeerterrein. Aan de westzijde is een tweede entree aanwezig die vooral voor de kinderopvang gebruikt gaat worden. Rondom het gebouw ligt het schoolplein dat ruimte biedt voor spelen, halen/brengen en buitenklassen en fietsen stallen.
Het parkeren voor het park wordt in z’n geheel verplaatst en aangelegd aan de noordzijde, direct te bereiken vanaf de rotonde. Hierdoor wordt het autoverkeer zo dicht mogelijk op bij de bron opgevangen en wordt voorkomen dat het verkeer het gebied en de wijk in gaat. De beoogde locatie biedt voldoende ruimte om de parkeercapaciteit op te vangen.
Fietsen en stallen
Parallel langs de Sportparklaan wordt een brede vrijliggende fietsstrook aangelegd om de diverse functie op het sportpark per fiets te ontsluiten. Om het gebruik van de fiets zo aantrekkelijk mogelijk te maken, gebeurd het stallen van de fiets zoveel mogelijk in het gebied, dichtbij de (entree van de) voorzieningen (stallen voor de deur). De fietsstrook wordt begeleid door een dubbele bomenrij en van de Sportparklaan gescheiden door een, over de hele linie, aaneengesloten haag. Daarmee wordt voorkomen dat bezoekers aan de Sportparklaan gaan parkeren en dan het park op gaan.
De groene wandelboulevard
De wandelboulevard vanaf het parkeerterrein richting het zuiden vormt de centrale as op het park. Deze wordt door bomen en groen begeleid en verbindt de verschillende functies met elkaar. In de huidige situatie is deze route soms smal. Tijdens de gefaseerde ontwikkeling vormt het verbreden en vergroenen van deze route een belangrijk aandachtspunt.
Overige voorzieningen
Om het parkeerterrein aan de noordzijde te realiseren, is verplaatsing van het huidige oefenveld nodig. Deze komt terug op de plek waar nu het parkeerterrein ligt. Daarnaast is het gewenst dat het skatepark ergens terugkomt op het park en dat de speeltoestellen behouden blijven. Voor deze functies is het gebied gereserveerd ten zuiden van de sporthal. In de eindsituatie ontstaat een centraal plein tussen de sporthal, tennis en voetbal en daaraan gekoppeld kunnen aanvullende voorzieningen daar een plek krijgen.
Stedenbouwkundig plan
Impressie toekomstige situatie
Verkeer en parkeren
Het plangebied is bereikbaar via de Hertog Janstraat. In samenhang met de oprichting van het kindcentrum wordt het huidige parkeerterrein uitgebreid met extra parkeerplaatsen verplaatst naar de voorzijde van het perceel, aan de provinciale weg. De automobilisten die het terrein betreden worden daarmee direct bij binnenkomst naar het parkeerterrein geleid. Zo wordt het gemotoriseerde verkeer omwille van de verkeersveiligheid meteen gescheiden van het langzaamverkeer binnen het plangebied. In paragraaf 4.12 wordt nader ingegaan op het aspect verkeer en parkeren.
De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie van het Rijk in beeld.
In wat voor Nederland willen we graag leven in 2050
Als we alle wensen naast elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld. We willen een land:
Nationale belangen
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.
De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.
Voor dit project relevante nationale belangen zijn:
Beoordeling
De NOVI wordt gekenmerkt door een hoog abstractie- en schaalniveau. Eén van de nationale belangen die relevant is voor het voorliggende bestemmingsplan is een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming. Hier wordt aan voldaan. Voor het overige is geen concreet beleid op nationaal niveau geformuleerd dat van belang is voor het voorliggend bestemmingsplan. De in de NOVI genoemde nationale belangen worden door de voorgenomen ontwikkelingen niet geschaad.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze 14 nationale belangen zijn:
1. Rijksvaarwegen;
2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
3. Kustfundament;
4. Grote rivieren;
5. Waddenzee en waddengebied;
6. Defensie;
7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
8. Elektriciteitsvoorziening;
9. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
10. Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur);
11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
14. Ruimtereservering parallele Kaagbaan.
Het Barro bevat alleen die regels die voortkomen uit het eerdere ontwerp van de AMvB Ruimte (d.d. 2 juni 2009) en die tevens terugkomen in de SVIR. Het gaat dan om regels ter bescherming van de belangen inzake Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Er is voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. Deze regels kunnen pas in werking treden als de wet dit provinciaal medebewind en de mogelijkheid om af te wijken van de algemene regels vastlegt. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (nationaal belang 13) en de EHS (nationaal belang 10). Van deze laatste zullen de artikelen op een later tijdstip aan het Barro worden toegevoegd.
De overige belangen vanuit de SVIR zullen in de ontwerpwijziging van het Barro terugkomen. Deze zal op een nader te bepalen tijdstip in werking treden. Uitzondering hierop is het nationale belang inzake buisleidingen. Deze wordt eerst beschreven in de Structuurvisie buisleidingen alvorens hiervoor regels in het Barro worden opgenomen.
Defensie - radarverstoringsgebied
Verspreid over Nederland staat een aantal militaire- en burgerradarstations. Deze dienen voor de beveiliging van het nationale luchtruim en voor de veilige afhandeling van het militaire en het civiele luchtverkeer. Objecten hoger dan 65 meter boven NAP binnen 15 nautische mijl (= 27,8 kilometer) van dit radarstation kunnen aanleiding geven tot verstoring van het radarbeeld en kunnen derhalve niet worden toegestaan, tenzij uit onderzoek is gebleken dat de mate van verstoring aanvaardbaar is. Hiervoor dient door TNO een radarhinderonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek beoordeelt Defensie de aanvaardbaarheid van de verstoring.
Beoordeling
Ter plaatse van het plangebied zijn geen nationale belangen volgens de Barro in het geding.
Conclusie rijksbeleid
De ontwikkelingen binnen het plangebied raken geen van bovenstaande rijksbelangen. Het Rijksbeleid geeft hierdoor geen uitgangspunten voor deze ruimtelijke onderbouwing.
De ladder is als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen dat de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, moet in de toelichting worden gemotiveerd waarom niet binnenstedelijk in de behoefte kan worden voorzien.
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Uit de handreiking ladder voor duurzame verstedelijking (bron: Infomil) en jurisprudentie blijkt dat een ontwikkeling van meer dan 500m2 wordt gezien als een stedelijke ontwikkeling. De geldende planologische mogelijkheden zijn vertrekpunt bij de beoordeling of iets een nieuwe stedelijke ontwikkeling is.
Toetsing
Het beoogde kindcentrum bestaat uit een school, kinder- en buitenschoolse opvang. Het kindcentrum vervangt de huidige basisscholen in Middelbeers (Sint Jorisstraat 1) en Oostelbeers (Beukenhaag 1). Deze ontwikkeling is onderdeel van het Integraal Huisvestingsplan Onderwijs gemeente Oirschot 2022-2036. Uitgangspunt is een benodigd oppervlakte van ongeveer 2.245 m2 op basis van circa 410 leerlingen. Hiermee worden de beide locaties in de Beerzen samengevoegd tot een nieuw Kindcentrum. Voor het kinderdagverblijfgedeelte van KC De Vliertuin gaat de gemeente uit van 775 m2 op basis van 6 groepen. De nieuwe locatie heeft de bestemming sport en maakt onderdeel uit van de kern Middelbeers. De locatie ligt binnen bestaand stedelijk gebied. Het is de bedoeling de vrijgekomen locaties her te bestemmen (waarbij de gedachten in eerste instantie uitgaan naar woningbouw). De herbestemming van de vertreklocaties (totaal circa 4.050 m2 bvo) wordt niet meegenomen in dit bestemmingsplan. Gelet op de extra oppervlakte van de ontwikkeling van het kindcentrum is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en is hierna de behoefte beschreven.
Beschrijving behoefte
De gemeente is wettelijk verplicht om voldoende en geschikte huisvesting beschikbaar te stellen voor de scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Verder blijkt de behoefte aan integrale kindcentra uit de Lokale Educatieve Agenda (LEA) en het Integraal huisvestingsplan Onderwijs gemeente Oirschot 2022-2036 (IHP).
In de Lokale Educatieve Agenda (LEA) zijn de gezamenlijke lokale ambities op het terrein van onderwijs- en jeugdbeleid opgenomen (versterken van een positief opvoed- en opgroeiklimaat waarin kinderen/ jongeren zich kunnen ontplooien en ontwikkelen). In de gemeente Oirschot zijn kindcentra gevormd waarbinnen scholen intensief samenwerken met een opvangpartner om de beste ontwikkeling te realiseren voor het kind. Hierbij wordt onder meer ingezet op het creëren van een “doorgaande lijn” in leren en ontwikkelen (0-13 jaar). Hierbij wordt gewerkt vanuit een zelfde pedagogische visie. Het versterken van de doorgaande lijn- in samenwerking met zorg- en welzijnspartners is speerpunt van de LEA.
Eén gebouw komt de samenwerking binnen een kindcentrum ten goede, hoewel het geen noodzakelijke voorwaarde is. De gemeente erkent dat de samenwerking tussen kindcentra en zorgpartijen en andere partners in het lokale veld (zoals sportverenigingen) kan worden geoptimaliseerd wanneer partners ook samen gehuisvest zijn. Op deze manier wordt dan- daar waar mogelijk- op locatie bijvoorbeeld ruimte geboden voor ontmoeting, beweging en zorg. De gemeente staat inhoudelijk gezien positief tegenover de ontwikkeling en wil hier graag een faciliterende rol in oppakken. Wel moet steeds per situatie bekeken worden wat (financieel) mogelijk is.
Het doel van het IHP onderwijs is om als schoolbesturen en gemeente samen een plan voor de toekomst te hebben over hoe om te gaan met de huisvesting voor onderwijs.
Het KC is de nieuwbouw voor de school in Middelbeers en Oostelbeers. Beide locaties maken deel uit van BS de Beerze dat valt onder schoolbestuur SKOBOS. Het schoolbestuur heeft aangegeven te streven naar onderwijs op één locatie en bij voorkeur op De Klep. Huisvesting op één locatie is het beste voor goed onderwijs voor de kinderen in Middelbeers, Oostelbeers en Westelbeers. Zij heeft daarvoor een aantal overwegingen benoemd zoals:
Ook de gemeente vindt de locatie op sportpark De Klep het beste scenario voor huisvesting van de BS de Beerze.
Op grond van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO), de Wet op de Expertisecentra (WEC) en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) heeft de gemeente een wettelijke zorgplicht op het gebied van onderwijshuisvesting. De onderwijswetgeving stelt dat een gemeente moet voorzien in adequate huisvesting voor het Primair Onderwijs en het Voortgezet Onderwijs. De gemeente heeft geen zorgplicht voor de voorzieningen voor kinderopvang. De visie van gemeente Oirschot op Integrale Kindcentra is opgenomen in de Lokaal Educatieve Agenda (LEA). De gemeente streeft naar IKC's in alle kernen.
Uit leerlingprognoses blijkt dat het aantal leerlingen in het primair onderwijs in Oirschot constant blijft. Er is dus sprake van een blijvende behoefte aan onderwijshuisvesting. Het gebouw is bestemd voor gemiddeld 410 leerlingen. De benodigde capaciteit is berekend op basis van de criteria in de Verordening Voorzieningen huisvesting. Voor de bouw van KC de Vliertuin is een oppervlakte benodigd van circa 2.245 m2 bruto vloeroppervlakte. Hiermee worden de beide locaties in de Beerzen samengevoegd tot een nieuw Integraal Kindcentrum. Vanuit de kinderopvangorganisatie is aangegeven dat er behoefte bestaat aan huisvesting voor 6 groepen. In de berekeningen gaat de gemeente uit van 775 m2 bruto vloeroppervlakte. In de nieuwe situatie is sprake van een efficiënter gebouw. De huidige oppervlakte van de twee schoollocaties is circa 4.050 m2 bvo, in de toekomst is sprake van een gebouw met een oppervlakte van 3.020 m2 bvo. Hiermee is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.
Conclusie
Het rijksbeleid staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Op 14 december 2018 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant de Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant, Visie op de leefomgeving' vastgesteld. De Omgevingsvisie is overheid bindend en loopt vooruit op de invoering van de Omgevingswet. In de Omgevingsvisie verwoordt de provincie haar visie op de toekomst van Brabant tot aan 2050. Centraal staan hierbij de kernwaarden die de provincie geformuleerd heeft ten aanzien van haar handelen. De kernwaarden zijn:
Met de Omgevingsvisie kiest de provincie er voor om haar rol te veranderen. Waar zij eerst concreet richting en sturing gaf aan de hand van min of meer concrete regels en uitgangspunten, gaat het nu meer om het beoordelen van initiatieven in ruimer verband en gericht op het behalen van doelen voor de leefomgeving waarbij een belangrijke rol voor de gemeente is weggelegd.
Beoordeling
Bij ruimtelijke ontwikkelingen ligt het accent op de herstructurering en het beheer van het bestaand (cultuurhistorisch waardevol) bebouwd en onbebouwd gebied om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen. De initiatiefnemer wenst op een huidig sportcomplex een basisschool toe te voegen, ter vervanging van de twee huidige basisscholen. De ontwikkeling sluit aan op het Integraal Huisvestingsplan Onderwijs van de gemeente Oirschot. De beoogde ontwikkeling speelt in op een goede omgevingskwaliteit. Hierdoor kan gesteld worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de Omgevingsvisie Noord-Brabant.
De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: Iov N-B) is op 25 oktober 2019 vastgesteld. Vanwege de aanstaande invoering van de Omgevingswet moet de provincie haar regelsysteem aanpassen. Straks heeft de provincie nog maar één verordening waarin alle regels zijn opgenomen over de fysieke leefomgeving. De Iov N-B is een eerste stap op weg naar de definitieve omgevingsverordening. Hierin worden de bestaande verordeningen over de fysieke leefomgeving samengevoegd tot één Interim omgevingsverordening, waaronder de huidige Verordening ruimte.
De Iov N-B is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit vastgesteld beleid, zoals de Omgevingsvisie. In beginsel zijn de huidige regels met het huidige beschermingsniveau gehandhaafd.
In hoofdstuk 3 van Iov N-B zijn de instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen in hun bestemmingsplannen. Hierin staan de regels die nu nog zijn opgenomen in de Verordening ruimte. Vooruitlopend op de Omgevingswet richten de instructieregels zich op een evenwichtige toedeling van functies (in plaats van het bestemmen van ontwikkelingen). Dit betekent dat de regels ook vanuit functies (van gebieden) zijn opgebouwd. Daarnaast richten de regels zich op een goede omgevingskwaliteit, inclusief een veilige en gezonde leefomgeving (in plaats van een goede ruimtelijke kwaliteit). Tevens zijn een aantal algemene basisprincipes opgenomen. Ook zijn hier regels voor ontwikkelingen gekoppeld aan werkgebieden (structuren) en aanduidingen.
Beoordeling
In de Iov N-B zijn regels voor ontwikkelingen gekoppeld aan werkgebieden (structuren) en aanduidingen. Het plangebied ligt binnen het werkgebied 'stedelijk gebied'.
Uitsnede kaart stedelijke ontwikkeling en erfgoed (bron: Interim Omgevingsverordening)
Uitsnede kaart natuur en stiltegebieden (bron: Interim Omgevingsverordening)
Het plangebied ligt op korte afstand van Natuur Netwerk Brabant. In paragraaf 4.3 is uiteengezet dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor het NNB.
Op 26 september 2017 is door de gemeenteraad de omgevingsvisie vastgesteld. In de omgevingsvisie is het beleid voor de toekomst van de gemeente Oirschot vastgelegd in acht thema's en vijf gebieden. De thema’s en gebieden en de wijze waarop Oirschot hieraan sturing wil geven, zeggen niet alleen iets over inhoud en rolverdeling, maar ook veel over de identiteit van Oirschot. De visie bestaat uit de ambities die per thema zijn weergegeven en specifiek voor enkele gebieden zijn uitgewerkt.
De identiteit
Het eigene aan Oirschot
Oirschot is een plattelandsgemeente met vele kwaliteiten en gezichten. Het monumentale karakter van de historische bebouwing en de rijkdom van het landschap zijn daarbij algemeen erkend. Op het platteland is de ontstaansgeschiedenis nog af te lezen uit het landschap, met beekdalen en ontginningsgronden in gebruik voor landbouw en recreatie en afgewisseld met natuur. Logisch dat het buitengebied in trek is bij recreanten en toeristen. Dit geldt zeker ook voor het historische centrum van Oirschot, dat een echt onderscheidende kwaliteit heeft.
Oirschot in de regio
Oirschot vertoont niet alleen sterke ruimtelijke en landschappelijke samenhang met de omliggende gemeenten, ook op sociaal, cultureel en economisch vlak geldt dat. Dit vertaalt zich in bestuurlijke samenwerking in de regio De Kempen. Ook sluit Oirschot aan bij het Groene woud, waar de relatie sterk gericht is op erfgoed, natuur en recreatie. Oirschot maakt daarnaast deel uit van de Brainport Regio Eindhoven. In plaats van op overeenkomsten is de samenwerking hier gebaseerd op de onderlinge complementariteit. Aan de ene kant biedt de stad werkgelegenheid, een uitstekend voorzieningenpakket (zoals onderwijs, medische voorzieningen, cultuur, ontspanning, detailhandel) en een knooppunt van vervoersmogelijkheden binnen en buiten de regio (zoals internationale spoor- en luchtvaart verbindingen). Aan de andere kant biedt Oirschot de stad en de regio een unieke, monumentale en groene omgeving waar de stedeling en de expat kunnen recreëren en ontspannen, maar ook waar de stedeling die op zoek is naar een sub urbaan woonmilieu een goede, gezonde en veilige woonomgeving treft.
Als één van de eenentwintig gemeenten werkt Oirschot mee om de Brainportregio verder ontwikkelen tot een economische topregio met internationale allure en regionale eigenheid. Op die manier zorgen we voor een aantrekkelijke en toekomstbestendige leefomgeving voor onze inwoners en dragen we bij aan het vestigingsklimaat voor bedrijven en kennisinstituten.
Visiekaart omgevingsvisie Oirschot
Algemene uitgangspunten
Oirschot kijkt vooruit: met de samenleving de kwaliteiten verder uitbouwen en ontwikkelen en nieuwe kwaliteiten toevoegen. De gemeente gaat nog dichter bij de inwoners staan, meer verantwoordelijkheid met ze delen en kansen bieden voor hun initiatieven. Centraal staat het geven van vertrouwen (los laten, ruimte bieden). Dit doet de gemeente door deze algemene uitgangspunten te volgen:
Thema's
De omgevingsvisie is een beleidsdocument dat naar de toekomst kijkt waarbij de gemeente (bestuurlijk en ambtelijk) en inwoners hun input hebben geleverd en in de toekomst samen verantwoordelijk zijn voor het verwezenlijken van hun ambities. De thema’s geven een beeld van wat voor Oirschot van belang is voor de ontwikkeling op langere termijn en sluiten aan bij de Kernboodschap: Oirschot: monumentaal, ondernemend en groen: daar voelt de MENS zich thuis.
Hierna worden alleen de doelen uit de relevante thema's beschreven die raakvlak hebben met de ontwikkeling aan de Fransebaan 9:
Natuur, landschap & cultuurhistorie
Veilig en gezonde woon- en leefomgeving
Economie en werkgelegenheid
Energie, klimaat, water & milieu
Scholen
Met betrekking tot het op peil houden van het voorzieningenniveau en de aanwezigheid van ontmoetingsplekken voor dorpsbewoners worden de basisscholen in zowel Oostel- als Middelbeers als belangrijke pijlers gezien. In de Omgevingsvisie wordt expliciet benoemd dat 'Er liggen mogelijkheden voor de dorpen Oostelbeers-Middelbeers om hun krachten te bundelen bijvoorbeeld in de vorm van een gezamenlijke school. De gemeente stimuleert waar mogelijk deze krachtenbundeling.'
Beoordeling en conclusie
De ontwikkeling ziet toe op de samenvoeging van de twee basisscholen zoals expliciet benoemd in de Omgevingsvisie van de gemeente Oirschot. Het samenvoegen van de scholen levert een bijdrage aan het vitaal en toekomstbestendig houden van de dorpen. De ontwikkeling sluit aan op de ambities uit de omgevingsvisie.
Beleid en toetsingskader
Verdrag van Malta
In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valletta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd.
De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen, zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden (artikel 4), dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening (artikel 5) en het 'veroorzakersprincipe' (artikel 6). Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.
Beoordeling
Het plangebied is op basis van de in 2018 vastgestelde Beheersverordening voor een groot deel bestemd met de dubbelbestemming 'Archeologie -4'. Dit correspondeert met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Er geldt een onderzoeksplicht bij een verstoringsdiepte van meer dan 0,5 meter en een verstoringsoppervlakte van meer dan 250 m². In dat kader is een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is opgenomen in Bijlage 3. Navolgend zijn de resultaten beknopt weergegeven.
Het bureauonderzoek van Vestigia toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. In het bijzonder verhoogt het natuurlijke landschap kans daarop. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd.
De aangetroffen bodemopbouw is over het algemeen voldoende intact om nog
archeologische waarden te bevatten. Een E- en B-horizont ontbreekt grotendeels in het
plangebied. De gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven in het
bureauonderzoek van Vestigia, blijft door het booronderzoek grotendeels gehandhaafd.
Alleen de verwachting voor Mesolithicum dient te worden bijgesteld naar laag;
vondstspreidingen aan het toenmalige maaiveld zullen zijn verstoord. Het is niet uit te sluiten
dat in de C-horizont, o.a. daar waar een mogelijke paleobodem is aangetroffen, op 17,3
meter +NAP bij boring 6 (1,3 meter onder maaiveld), op 17,5 meter +NAP bij boring 8 (1,9
meter onder maaiveld) en 18 meter +NAP bij boring 2 (1,9 meter onder maaiveld),
archeologische resten uit het Paleolithicum kunnen worden aangetroffen.
Alleen aan de zuidrand van het plangebied, langs de bebouwing ten zuiden van het
plangebied, is het bodemprofiel verstoord. In deze strook worden geen archeologische
waarden in situ meer verwacht. Al kunnen ook daar in de C-horizont nog archeologische
resten uit het Paleolithicum worden aangetroffen.
In het plangebied, waar nog archeologische waarden worden verwacht, adviseert
Econsultancy een dubbelbestemming archeologie waarbij de mogelijke archeologische
waarden in situ worden bewaard. Hiertoe dienen beschermende regels in het
bestemmingsplan te worden opgenomen. Behoud van eventueel aanwezige archeologische
waarden is mogelijk als er archeologievriendelijk gebouwd wordt (op palen) en er, afgezien
van de funderingen, niet dieper ontgraven wordt dan 50 boven het verwachtte
archeologische sporen niveau. Het verwachtte archeologisch niveau zal op ongeveer 90 tot
125 centimeter onder maaiveld liggen. Bodemingrepen tot 40 centimeter onder maaiveld
zouden dien ten gevolgen uitgevoerd kunnen worden zonder dat hier archeologisch
onderzoek noodzakelijk is.
Als het niet mogelijk is om archeologie vriendelijk te bouwen is, gezien de geringe diepteligging en de kwetsbaarheid van de archeologische resten, vervolgonderzoek noodzakelijk. Het vervolgonderzoek kan het beste worden uitgevoerd in de vorm van een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek.
Omdat archeologische resten voornamelijk in de vorm van grondsporen worden verwacht, is
in dit stadium een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek de meest geschikte
onderzoeksmethode. Bij een proefsleuvenonderzoek dienen verspreid over het plangebied
sleuven gegraven te worden met als doel om eventuele archeologische waarden te karteren
en waarderen. Voor dit onderzoek dient een door de bevoegde overheid goedgekeurd
Programma van Eisen te zijn opgesteld waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet
voldoen.
(...) Over de aan- of afwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan
nooit volledig uitsluitsel worden gegeven. Aan dit advies kunnen geen rechten worden
ontleend. De resultaten van dit onderzoek zullen eerst moeten worden beoordeeld door de
bevoegde overheid (gemeente Oirschot), die vervolgens het advies over neemt of niet.
Als het plangebied nu of in de toekomst door de gemeente Oirschot wordt vrijgegeven voor
bodemroerende werkzaamheden, dan blijft er, volgens artikel 5.10 van de Erfgoedwet uit juli
2016, een meldingsplicht bestaan. Eventuele archeologische resten die bij werkzaamheden
worden aangetroffen moeten worden gemeld bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het is verder raadzaam om ook
de gemeente Oirschot op de hoogte te stellen.
Conclusie
Het bovengenoemde advies is akkoord bevonden door het bevoegd gezag. Initiatiefnemer is voornemens archeologievriendelijk te gaan bouwen. Ter bescherming van de archeologische waarde zal de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' gehandhaafd blijven.
Beleid en toetsingskader
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie.
Besluit ruimtelijke ordening (Bro)
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen (of andere ruimtelijke plannen) rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Hiertoe dient middels bestudering van kaarten bepaald te worden of binnen (de invloedsfeer van) het plangebied Rijksmonumenten (historische gebouwen, sluizen, tuinbeelden en grafstenen), Archeologische Rijksmonumenten, Werelderfgoederen en beschermde stads- en/of dorpsgezichten aanwezig zijn. Ook het voorkomen van gebieden met landschappelijke waarden en beschermde natuurgebieden (Natura 2000-gebieden, Wetlands, Beschermde Natuurmonumenten, Nationale Parken, Nationale Landschappen en de Ecologische Hoofdstructuur dient bepaald te worden.
Erfgoedwet
Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het 'Verdrag van Malta' blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie. De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Erfgoednota Oirschot, erfgoed als identiteit (2018)
Erfgoed levert een belangrijke bijdrage aan het gezamenlijk maatschappelijk kapitaal. Erfgoed is een belangrijke identiteitsbepaler en community-builder binnen de gemeente. Erfgoed biedt volop kansen om Oirschot beter te positioneren en economisch nog aantrekkelijker te maken voor het brede publiek. Daarom wil gemeente Oirschot haar cultuurhistorisch erfgoed, zowel het tastbare fysieke erfgoed als de bijbehorende verhalen, duurzaam behouden voor de toekomst. In de erfgoednota is beschreven hoe de gemeente Oirschot, als beheerder van het erfgoed, daar in de periode 2018-2028 aan gaat voldoen. Het doel is om de bestaande identiteit te versterken en voorwaarden te creëren om die identiteit uit te bouwen, nu en in de toekomst.
De volgende erfgoedthema's dragen allemaal bij aan het verhaal en herkenbaarheid van Oirschot:
Voor dit bestemmingsplan is het erfgoedthema 'landschappelijk en agrarisch Oirschot' van belang. Het buitengebied van Oirschot heeft van oudsher een agrarisch karakter. Dit is terug te zien in de vele historische boerderijen, boerderijenclusters en agrarische percelen. Verder is er een grote diversiteit aan cultuurlandschappen. De landgoederen vervullen hierbinnen een belangrijke rol. Ondergronds zijn verschillende archeologische monumenten bewaard gebleven die een extra dimensie aan het landschap geven. Al deze elementen hangen nauw met elkaar samen en maken dat het buitengebied een aantrekkelijke plaats is om te verblijven en te recreëren.
ODZOB erfgoedkaart en cultuurhistorische beleidskaart (2021)
Doel van de erfgoedkaart is om het erfgoed een betere bescherming te kunnen geven via het bestemmingsplan en/of verordening, zoals in de Erfgoedwet staat omschreven. Bij de inventarisatie zijn niet alleen de nog zichtbare overblijfselen uit het verleden opgenomen, maar wordt vooral ook een overzicht gegeven van voormalige elementen en structuren met hun landschapsgenetische context, ongeacht de mate waarin deze thans aan de oppervlakte nog zichtbaar zijn.
Er zijn een aantal gebruiksvelden waarvoor de erfgoedkaart van belang is:
De erfgoedkaart bestaat onder andere uit een een waardenkaart en een beleidskaart. Op de cultuurhistorische waardenkaart zijn de punten, lijnen en vlakken aangegeven die een hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde bezitten, alsook de wettelijk beschermde monumenten. Hiervoor is zoveel mogelijk uitputtend geïnventariseerd wat er aan cultuurhistorie bekend is.
De cultuurhistorische beleidskaart is afgeleid van de cultuurhistorische waardenkaart, en geeft de ruimtelijke grondslag voor het beleid op het gebied van cultuurhistorie en monumenten. De cultuurhistorische beleidskaart geeft aan welke gebieden in een bestemmingsplan de (dubbel)bestemming cultuurhistorie (zouden) moeten krijgen. Deze gebieden zijn onderscheiden in objecten en gebieden, waar een op onderdelen verschillend beleid kan worden gehanteerd.
Navolgend is de Interactieve erfgoedkaart van gemeente Oirschot weergegeven.
Uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart Oirschot (ODZOB)
Beoordeling
Uit raadpleging van de erfgoedkaart en cultuurhistorische beleidskaart blijkt dat binnen het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Wel is het plangebied gelegen binnen de molenbiotoop van Bergmolen Himbergen, er gelden geen beperkingen op basis van deze molen. Het naastgelegen akkercomplex kent een hoge historische waarde, het betreft een provinciaal cultuurhistorisch vlak met aardkundige waarden en historisch groen. De beoogde ontwikkeling doet geen afbreuk aan deze cultuurhistorische waarden.
Conclusie
De ontwikkeling heeft geen negatieve invloed op de cultuurhistorische waarden.
Beleid en toetsingskader
Waterbeheer en watertoets
Het watertoetsproces is een belangrijk instrument om het waterbelang in ruimtelijke projecten en besluiten te waarborgen. Het gaat daarbij om alle waterhuishoudkundige aspecten, waaronder veiligheid, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging, en om alle wateren: rijkswateren, regionale wateren en grondwater. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk project en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. De locatie ligt in het beheergebied van waterschap De Dommel. Bij het tot stand komen van deze paragraaf wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.
Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.
Europa:
Nationaal:
Provinciaal
Provinciaal beleid
Regionaal Water en Bodemprogramma (RWP)
Op 3 december 2021 heeft Provinciale Staten het nieuwe Regionaal Water en Bodemprogramma (RWP) van de provincie Noord-Brabant vastgesteld, dat vervolgens op 22 december 2021 in werking is getreden voor de komende 6 jaar. Hiermee anticipeert de provincie Noord-Brabant Rijksoverheid op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Veilig, schoon en voldoende water en een gezonde bodem zijn de streefdoelen van het programma.
Door middel van het RWP wordt beleid vastgesteld om te komen tot een klimaatrobuust water- en bodemsysteem in 2050, en zorg te dragen voor veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem in de provincie Noord-Brabant. Het RWP is de opvolger van het Provinciaal Milieu- en Waterplan en onderdeel van het planstelsel voor de wateropgaven in Nederland.
En belangrijk uitgangspunt van het programma is de Europese Kader Richtlijn Water (KRW) als een mijlpaal op weg naar een klimaatrobuust en veerkrachtig water-en bodemsysteem in 2050. Het RWP beschrijft de KRW-doelen, de vertaling naar de uitvoering, de randvoorwaarden voor de te behalen doelen en bijgaande onzekerheden en hoe daarmee omgegaan wordt. Dit alles met als doel om in 2027 te voldoen aan de normen van de Europese KRW waarbij de grondwatervoorraad weer in balans is en de hydrologische randvoorwaarden voor natuur op orde zijn. Ook wordt met het RWP voldaan aan de verplichtingen uit de Europese Richtlijn OverstromingsRisico's (ROR).
Een rode draad in het programma is het herstellen van de systeemwerking, ofwel abiotische en biotische systemen zoveel mogelijk intact laten. Vele generaties lang had het waterbeleid als doel wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels weet de provincie Noord-Brabant dat het roer om moet. Er moet zuinig met water en bodem worden omgegaan, en het water- en bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden. Om dat te bereiken, beschrijft het plan verschillende ontwikkelingen die van invloed zijn op de opgaven voor water en bodem. Ook worden er 7 handelingsprincipes genoemd vanuit de kernwaarden van de Brabantse Omgevingsvisie.
De aanpak van het RWP is gericht op het optimaal gebruiken van de wettelijke kaders en instrumenten, het sluiten van kringlopen en benutten van de economische waarde, het verbinden met de samenleving, kennisontwikkeling en innovatie en data-gedreven werken.
Binnen de Waterwet, en de nieuwe Omgevingswet, vormt het RWP van de provincie Noord-Brabant, samen met het Nationaal Waterprogramma en de waterbeheerplannen van de waterschappen, het planstelsel voor het waterbeleid. Provincies leggen op regionaal niveau de strategische doelen vast. In de waterbeheerplannen van de waterschappen worden de voorwaarden voor uitvoering daarvan opgenomen.
Waterschapsbeleid
Waterbeheerprogramma 2022-2027
Het water- en bodemsysteem is onontbeerlijk voor een gezonde en leefbare ruimtelijke inrichting van Noord-Brabant. Meer dan ooit is het belangrijk om rekening te houden met het concept van de lagenbenadering om een toekomstbestendige leefomgeving te waarborgen. Door klimaatverandering en ruimtelijke druk, staat immers de veerkracht van het water en bodemsysteem onder druk. De lagenbenadering beschrijft de ruimte in drie lagen. De eerste laag bestaat uit de fysieke ondergrond, het water- en bodemsysteem. De tweede laag bevat netwerken van infrastructuur met onder meer wegen, spoorlijnen en waterwegen. Tot slot de derde laag met de menselijke activiteiten zoals wonen, werken en recreëren en de fysieke neerslag daarvan. Ruimtelijke planning en gebiedsontwikkeling is een proces waarin continu keuzes worden gemaakt. De lagenbenadering helpt in dit keuze- en afwegingsproces en dient als kwaliteitskader voor alle (ruimtelijke) plannen. Elke laag draagt bij aan de ontwikkeling. De lagenbenadering betekent wel dat een onderliggende laag voorwaarden stelt aan andere lagen. Zeker vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling zijn veerkracht en omkeerbaarheid van ingrepen belangrijke gegevenheden.
Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 start Waterschap De Dommel met de 'watertransitie'; op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk in 2050 is de waterhuishouding in ons hele beheergebied toekomstbestendig. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water.
We hanteren drie principes die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:
We moeten ons, nog meer dan voorheen, aanpassen aan de veranderende leefomgeving en op zoek gaan naar nieuwe oplossingen en antwoorden. Juist de voor Midden-Brabant zo karakteristieke verwevenheid van bebouwing, landbouw en natuur is een kans om de wateropgaven slim in te passen. Dit vereist een integrale, gebiedsgerichte aanpak samen met alle partijen. Een gebiedsgerichte aanpak is alleen succesvol als naast de wateropgaven ook de opgaven vanuit natuur, stikstof, economie, landbouwtransitie, energietransitie, biodiversiteit, mobiliteit en woningbouw onderdeel van de aanpak zijn. Niet sectoraal, maar integraal. Alleen dan gaan we oplossingen vinden voor een leefbaar Midden-Brabant met een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem dat goed is voor inwoners, bedrijven, landbouw en natuur. De grote uitdaging zit hem vooral in de vraag hoe we dit gaan bereiken. Meer dan voorheen gaan we daarbij:
Keur Waterschap De Dommel 2015
In de 'Keur Waterschap De Dommel 2015' staan regels (met name geboden en verboden) die het waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Ook zijn er regels voor het onderhoud van sloten, beken en andere waterlopen om de waterafvoer in dit oppervlaktewater te waarborgen. Daarnaast kent de Keur beleidsregels voor het beschermen van bepaalde deelgebieden met elk een eigen beschermingsbeleid. Het gaat hierbij om beschermde gebieden waterhuishouding, beekdalen en attentiegebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met waterbelangen.
Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet op grond van de keur hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. De aanvrager/initiatiefnemer moet daarom voldoende compenserende maatregelen nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Uitgangspunt hierbij vormt de voorkeurstrits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. In geval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening noodzakelijk die het water tijdelijk bergt.
In de Keur is aangegeven dat neerslag, afkomstig van toename verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, die direct tot afvoer naar een (keur)waterlichaam komt, verplicht gecompenseerd dient te worden middels de aanleg van waterbergende voorzieningen. Het waterschap verleent in enkele gevallen vrijstelling van deze verplichting. Dit wordt gedaan indien:
Indien een voorziening nodig is, dan bedraagt de maximale toegestane afvoer uit een voorziening 2 l/s/ha bij een neerslagsituatie van 60 mm. Groene (vegetatie)daken gelden hierbij niet als verhard oppervlak. Bij meer dan 10.000 m² toename nieuw verhard oppervlak of het afkoppelen van 10.000 m² bestaand verhard oppervlak is altijd een voorziening noodzakelijk volgens de geldende beleidsregels van het waterschap.
Hydrologisch neutraal bouwen
Hydrologisch neutraal bouwen is opgenomen in de Keur. In de Algemene Regels en in de Beleidsregels wordt nader beschreven en uitgewerkt waar dit voor staat en welke maatregelen er nodig zijn om daaraan te kunnen voldoen. Hieronder is een samenvatting voor Hydrologisch neutraal bouwen opgenomen.
Neerslag die op een onverharde bodem valt infiltreert voor een (belangrijk) deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam terecht. Ter plaatsen van verhard oppervlak zal de neerslag niet of nauwelijks in de bodem dringen. Als het verhard oppervlak niet is aangesloten op de riolering, stroomt vrijwel al het water direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.
Bij het afkoppelen van verhard oppervlak zal de neerslag die valt op de verharding niet meer worden afgevoerd naar de rioolwaterzuivering maar rechtstreeks op de ontvangende waterloop worden geloosd. Ook dit zorgt voor een versnelde en/of extra afvoer richting het ontvangende oppervlaktewater.
Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. Dit houdt in dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Hierbij wordt getoetst aan de trits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Wateroverlast door versneld afvoeren van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. Dit past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewatersysteem als het grondwatersysteem. Ingeval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening die het water tijdelijk bergt noodzakelijk. Het gaat hier dan om een voorziening die er voor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.
Beoordeling
Ten behoeve van de watertoets is een rapport opgesteld. Het volledige rapport is opgenomen als Bijlage 4, de conclusies zijn navolgend beknopt weergegeven.
Randvoorwaarden en uitgangspunten
Ten aanzien van het plan en de omgang met hemelwater zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Hemelwater
Algemeen
Water wordt bij de verdere planuitwerking expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing genomen en op een duurzame wijze verwerkt. In de toekomstige situatie wordt het schone hemelwater (zogenaamde hemelwaterafvoer; HWA) gescheiden van het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) ingezameld en binnen de planlocatie verwerkt.
Compensatie
Omdat het plan nog een globaal karakter heeft zijn enkele mogelijkheden opgenomen voor de verwerking van het hemelwater binnen het plan. Bij de verdere planvorming zal het toekomstige hemelwatersysteem nader worden uitgewerkt in een waterhuishoudkundig-/rioleringsplan.
Bovengronds
Het plan voorziet in de mogelijkheid tot de aanleg van een "groene" bovengrondse voorziening, een wadi, aan de noordwestzijde van de planlocatie. Een dergelijke voorziening is controleerbaar en beheersbaar en kan tevens een zuiverende werking hebben. In sommige situaties kan een gemeente specifieke eisen stellen aan het ontwerp, aanleg, beheer en onderhoud. Om inzicht te krijgen in het ruimtebeslag die bij een (potentiële) voorziening hoort, is navolgend een dergelijk alternatief indicatief uitgewerkt.
Wanneer een wadi wordt aangelegd met een oppervlak van ca. 525 m2 kan, bij een diepte van 0,6 meter en een talud van 1 op 3, ca. 265 m3 worden geborgen. In een dergelijke situatie staat het water tot aan maaiveld. De beschikbare bergingscapaciteit is berekend met behulp van de formule van de afgeknotte piramide. Hemelwater zal, indien mogelijk, zichtbaar worden afgevoerd. Daar waar dit niet mogelijk blijkt zal afvoer verbuisd plaatsvinden. Navolgend is een impressie van de wadi opgenomen.
Impressie wadi
Ondergronds
Het plan biedt daarnaast voldoende mogelijkheden om (een deel van) de wateropgave te bergen in een ondergronds systeem onder de parkeerplaatsen of de buitenruimte van het kindcentrum. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het toepassen van infiltratiekratten of Rockflowsysteem. Ook het bergen van hemelwater onder de bestratingen in de fundering behoort tot de mogelijkheden.
Afhankelijk van het type voorziening en de belastbaarheid hebben ondergrondse systemen een bepaalde gronddekking nodig. De GHG en de benodigde gronddekking zijn bepalend of een ondergrondse bergingsvoorziening zonder verlies van berging kan worden aangelegd.
Lediging
De ledigingscapaciteit of ledigingstijd wordt naast de doorlatendheid van de bodem mede bepaald door het infiltratieoppervlak van een voorziening. De ledigingstijd is de tijd die nodig is om een hemelwatervoorziening te ledigen wanneer het volledig gevuld is. De waterdoorlatendheid is in-situ (nog) niet onderzocht. Geadviseerd wordt om bij de verdere planuitwerking de lokale waterdoorlatendheid van de bodem nabij de toekomstige hemelwatervoorzieningen nader te onderzoeken.
Calamiteit
Het toekomstig systeem is dusdanig robuust dat een situatie waarbij in een korte tijd 60 mm neerslag valt geborgen kan worden. In een situatie waarbij in een korte tijd meer regen valt kan overtollig water overstorten op het riool. Tijdelijk kan dan een water-op-straat situatie ontstaan. Afstroming van hemelwater richting gebouwen en/of aangrenzende particuliere percelen dient te worden voorkomen.
Kwaliteit
Uitgangspunt bij elke ruimtelijke ontwikkeling is, dat de kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater ten opzichte van de huidige situatie niet mag verslechteren. Waar mogelijk wordt een verbetering nagestreefd. De waterkwaliteit wordt beïnvloed door het (veranderende) ruimtegebruik en het gebruik van bouwmaterialen. Om de water- en bodemkwaliteit niet negatief te beïnvloeden wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen (koper, zink, lood). De emissies vanuit bouwmaterialen worden beperkt door gebruik te maken van producten die voorzien zijn van een keurmerk.
Keur
Voor alle handelingen aan of in de nabijheid van een watergang zoals: dempen, graven, bouwen, onttrekken, lozen etc. is in het kader van de keur een vergunning van het waterschap benodigd en zal in overleg aangevraagd moeten worden.
Ten aanzien van het beoogde planvoornemen zullen zeer waarschijnlijk voor de onderstaande onderdelen een watervergunning worden aangevraagd of geldt tenminste een meldingsplicht:
Riolering
Hemelwater en afvalwater wordt gescheiden ingezameld, verwerkt en aangeleverd. Als gevolg van de ontwikkeling zal het aanbod van vuilwater mogelijkerwijs wijzigen. Het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) zal in de toekomstige situatie worden aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel in de omgeving. De mogelijkheden en wijze van aansluiting zal bij de verdere planvorming nader worden uitgewerkt in een waterhuishoudkundig-/rioleringsplan.
Conclusie
De wateropgave ten behoeve van de beoogde ontwikkeling bedraagt 533 m³, deze zal binnenplans worden opgelost middels de aanleg van een wadi. Tevens zullen maatregelen genomen worden ten behoeve van schoon hemel- en afvalwater. De ontwikkeling voldoet aan de kaders die worden gesteld ten aanzien van het aspect water.
Beleid en toetsingskader
Wet natuurbescherming
Met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving. De Wnb is in werking getreden met ingang van 1 januari 2017. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) is in beginsel bevoegd gezag voor de vergunningverlening onder de Wnb.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wnb en het beleid van de
provincie ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN) de uitvoering van het plan niet in de weg staan. Verder geldt er een verplichting om een passende beoordeling te verrichten indien significant negatieve effecten op
voorhand niet zijn uitgesloten. In dat geval kan het plan alleen worden vastgesteld indien met zekerheid is vastgesteld dat uitvoering van het plan niet leidt tot een aantasting van natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Eventueel noodzakelijke mitigerende maatregelen moeten in dat geval bij vaststelling van het plan geborgd zijn.
Gebiedsbescherming
De Wnb kent twee soorten natuurgebieden, te weten:
Soortenbescherming
In de Wnb is tevens de soortenbescherming geregeld. Soortenbescherming geldt voor alle beschermde soorten ongeacht waar deze soorten zich bevinden en hoeveel soorten het betreft. In de Wnb zijn verbodsbepalingen opgenomen van handelingen en effecten op beschermde soorten die niet worden uitgevoerd, behoudens ontheffing.
Gebiedsbescherming - Natura 2000-gebieden
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).
Een ruimtelijk plan dat afzonderlijk (of in combinatie met andere plannen of projecten) significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en die verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Gebiedsbescherming - Natuurnetwerk Brabant (NNB)
Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Brabant (NNB) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden
Soortenbescherming
In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:
De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk doden van vogels of het vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn.
Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.
Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten (art. 3.10 Wnb). De overige soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. GS kunnen ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden.
De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan voor deze soorten ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.
Beoordeling
Gebiedsbescherming - Natura 2000-gebieden
Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Kempenland-West bedraagt circa 80 meter. Directe effecten zoals areaalverlies en versnippering kunnen hierdoor worden uitgesloten. Gezien de afstand tot natuurgebieden en de geringe ontwikkeling kunnen ook verstoring, verandering van de waterhuishouding en vermesting/verzuring worden uitgesloten. De huidige veldverlichting zal in de nieuwe situatie worden vervangen door lagere lichtmasten met led-verlichting, er zal dan nauwelijks sprake zijn van strooilicht. Ook wordt met de verplaatsing van het parkeerterrein de route van de automobilisten over het terrein korter waardoor verkeer minder lang aanwezig is in het gebied. De situatie op het gebied van mogelijke verstoring door licht en verkeersbewegingen op het Natuurnetwerk verbetert daarmee ten opzichte van de bestaande situatie. Significante negatieve effecten op beschermde gebieden kunnen derhalve worden uitgesloten. Met het programma AERIUS Calculator (versie 2022) is een berekening uitgevoerd om de gevolgen voor de stikstofdepositie binnen Natura 2000 in beeld te brengen en te toetsen of de eventuele toename past binnen de eisen die gelden op grond van de Wet natuurbescherming. De memo is opgenomen in Bijlage 7 en de berekeningen in bijlagen 8 en 9. Daaruit blijkt dat de realisatie- en gebruiksfase van de ontwikkeling geen stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/jaar op kwetsbare Natura 2000-gebieden oplevert. Er is geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming.
Soortenbescherming
In het kader van deze ontwikkeling is een quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is opgenomen als Bijlage 5, de resultaten zijn navolgend beknopt weergegeven.
Voorafgaand aan de voorgenomen plannen zal een aanvullend ecologisch onderzoek benodigd zijn naar de aan- of afwezigheid van huismussen en gebouwbewonende vleermuizen (gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleer-muis, laatvlieger).
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door
rekening te houden met het broedseizoen of door voorafgaand aan de werkzaamheden een
broedvogelcheck uit te voeren. Het wordt geadviseerd om materiaalopslag buiten het
broedseizoen te verwijderen. Verder geldt te allen tijde de algemene zorgplicht ten aanzien
van algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Dit houdt in dat al het
redelij-kerwijs mogelijke gedaan dient te worden om het doden en verwonden van
individuen te voorkomen.
Voor overige beschermde soorten zijn overtredingen ten aanzien van de Wet
natuurbescherming gezien de aard van de voorgenomen ingreep of wegens het ontbreken
van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke
ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene
zorgplicht.
Met betrekking tot Natura 2000-gebieden geldt dat een oriënterend stikstofonderzoek
middels AERIUS-calculator noodzakelijk wordt geacht. Met betrekking tot het
Natuurnetwerk Nederland worden bij de voorgenomen plannen geen bezwaren voorzien.
Ten aanzien van houdopstanden gelden mogelijk de gemeentelijke verordeningen.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat de mogelijke vindplaatsen van aanwezige soorten (huismussen, vleermuizen), ter plaatse van de huidige te slopen bebouwing zijn geconstateerd. Het gaat om de huidige opvanglocatie, deze zal pas na de bouw en ingebruikneming van het nieuwe kindcentrum worden gesloopt waardoor in deze bestemmingsplanprocedure geen vervolgonderzoek noodzakelijk is. Het vervolgonderzoek zal worden uitgevoerd in samenhang met de sloopprocedure.
Met betrekking tot de nieuwbouw geldt dat de zorgplicht in acht genomen dient te worden en dat werkzaamheden buiten het broedseizoen uitgevoerd moeten worden of een broedvogelcheck uitgevoerd dient te worden.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het aspect ecologie.
Beleid en normstelling
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
Sinds 7 juli 2017 is een aanpassing van het Besluit m.e.r. in werking getreden. Hierin is geregeld dat ook voor projecten die zijn opgenomen in bijlage D, maar beneden de drempelwaarden vallen, een besluit moet worden genomen of een milieueffectrapportage nodig is. In dat kader wordt afgewogen of het plan, ondanks dat het
ruim onder de drempelwaarde blijft, mogelijk toch belangrijke negatieve milieueffecten heeft, op basis van de eerder genoemde omstandigheden. Dit is een 'vormvrije' mer-beoordeling.
Beoordeling
De ontwikkeling wordt gezien als een stedelijke ontwikkelingsproject (categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.). De drempelwaarden van deze categorie worden overschreden in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aangesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte omvat van 200.000 m2 of meer. Daarvan is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake. Opgemerkt dient te worden dat voor activiteiten die de genoemde drempelwaarden niet overschrijden toch dient te worden nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het plan zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling die is opgesteld voor dit plan, zie12 .
Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen uitgebreide plan-of project m.e.r.-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r. Wel dient door het bevoegd gezag voorafgaand op het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning een besluit genomen moeten worden op de m.e.r.-beoordeling.
Conclusie
Uit de informatie in deze aanmeldnotitie blijkt dat het plangebied niet is gelegen in kwetsbaar gebied en/of gebied met een beschermde status. Verder leiden de aard en omvang van het project niet tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Het
doorlopen van een volledige m.e.r.-procedure is niet noodzakelijk.
besluit m.e.r.-beoordeling (PM)
Beleid en toetsingskader
Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt voor de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. Ten behoeve van de ontwikkeling is verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De conclusies zijn navolgend (beknopt) weergegeven, het rapport is als Bijlage 1 toegevoegd.
Beoordeling
De bodem bestaat voornamelijk uit matig siltig, zeer tot matig fijn zand. De bovengrond (tot maximaal 2,0 m -mv) is bovendien zwak tot matig humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak gleyhoudend.
Tijdens de veldwerkzaamheden zijn op het maaiveld van de onderzoekslocatie, alsmede in de bodem, geen puin(resten) of andere asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bovengrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. In de ondergrond zijn eveneens geen verontreinigingen geconstateerd.
Het grondwater is licht verontreinigd met barium, cadmium, zink, xylenen en naftaleen. De metaalverontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk, te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater. Voor de lichte xylenen- en naftaleenverontreiniging is vooralsnog geen verklaring gevonden.
Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek.
Conclusie
Het aspect 'Bodem' vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Indien er bij werkzaamheden grond vrijkomt die niet op de locatie kan worden hergebruikt, zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit, het "Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie" of de regionale bodemkwaliteitskaart van toepassing. Deze regels worden in acht genomen.
Beleid en toetsingskader
Bij een ruimtelijke ontwikkeling worden de regels van de Wet geluidhinder (Wgh) toegepast. Deze wet heeft betrekking op geluid dat veroorzaakt wordt door wegen, spoorwegen, gezoneerde industrieterreinen en luchthavens. De Wgh bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van voorgenoemde geluidsbronnen.
Indien een geluidsgevoelig object mogelijk wordt gemaakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden bij het voorbereiden van de vaststelling van het bestemmingsplan. In het kader van geluidshinder is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De conclusies zijn navolgend weergegeven, het volledig rapport is als Bijlage 2.
Beoordeling
Ten gevolgen van de N395 en Sportparklaan treedt een overschrijding op van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. De maximaal te ontheffen waarde van 63 dB wordt niet overschreden. Voor de N395 zal een aanvraag hogere waarden gedaan moeten worden. De Sportparklaan heeft een snelheidsregime van 30 km/uur waardoor geen hogere waarde aangevraagd kan worden. Voor het pand dient het akoestisch klimaat in het pand (het zogenaamde binnenniveau) wel te worden gegarandeerd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is derhalve een afweging van geluidsreducerende maatregelen voor de Sportparklaan gewenst.
Conclusie
Het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen is niet doelmatig. Vanwege de N395 dient een hogere waarde te worden aangevraagd. Voor het kindcentrum dient het akoestisch klimaat in het pand (het zogenaamde binnenniveau) te worden gegarandeerd. Een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels is noodzakelijk, deze zal ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning worden uitgevoerd. Daarmee wordt voorafgaand aan de bouw en ingebruikneming van het schoolgebouw aangetoond dat het akoestisch klimaat in het pand gegarandeerd kan worden.
Beleid en toetsingskader
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij een ruimtelijke ontwikkeling uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 9.1 weergegeven.
Tabel 4.4 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
Stof | Toetsing van | Grenswaarde |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³ |
|
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg /m³ |
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.
Besluit niet in betekenende mate
In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een onderzoek luchtkwaliteit uitgevoerd. De conclusies zijn navolgend (beknopt) weergegeven. Het volledige rapport is toegevoegd als Bijlage 6.
Beoordeling
Het voornemen is om een maatschappelijke functie, in de vorm van een kindcentrum, en de verplaatsing van een parkeerterrein mogelijk te maken. Deze ontwikkeling heeft 2071,86 verkeersbewegingen tot gevolg.
Toetsing NIBM-tool
Het plan draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijn stof in de lucht. Er wordt dan ook voldaan aan de luchtkwaliteitswetgeving en nader onderzoek is niet noodzakelijk.
Toetsing grenswaarden
Het voorgenomen kindcentrum ligt op circa 40 meter van de provinciale weg (N395). Het terrein valt derhalve binnen de onderzoekszone (50 meter) voor provinciale wegen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt in onderhavig onderzoek getoetst aan de luchtkwaliteitseisen.
Met behulp van de kaart van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit (CIMLK)3 is beoordeeld of er ter plaatse van het beoogde kindcentrum sprake is van een (dreigende) overschrijding van luchtverontreinigende stoffen. Hiervoor is het rekenpunt met de hoogste waarde aan de N395 ter plaatse van het plan gehanteerd. In navolgende tabel zijn voor de jaren 2021 en 2030 voor de relevante stoffen de concentraties en de grens-waarden weergegeven.
stoffen | grenswaarden | 2021 | 2030 |
NO2 concentratie | 40 ìg/m³ | 12.69 | 11.23 |
PM10 concentratie | 40 ìg/m³ | 16.67 | 14.24 |
PM10 overschrijdingsdagen | 35 dagen | 6 | 6 |
PM2,5 concentratie | 25 ìg/m³ | 9.81 | 7.35 |
Uit de resultaten volgt dat er geen sprake is van een (dreigende) normoverschrijding. Voor de concentraties verontreinigende stoffen ter plaatse van het toekomstige kindcentrum wordt ruim voldaan aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Ter plaatse van de gevoelige bestemming wordt gesteld dat de luchtkwaliteit acceptabel is.
Conclusie
Het aspect 'Luchtkwaliteit' staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Toetsingskader
In de huidige wetgeving zijn de begrippen risicobron, (beperkt) kwetsbaar object, plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico van belang. Het plaatsgebonden risico (PR) is een maat voor de kans per jaar dat één persoon die zich onafgebroken en onbeschermd op die plaats bevindt, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit met een gevaarlijke stof. Het groepsrisico GR is de kans per jaar dat een groep personen van een bepaalde grootte tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
Risicovolle inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) is van toepassing op het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar, bij een ruimtelijke ontwikkeling moet aan deze normen worden voldaan. Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het groepsrisico, maar wel geldt hiervoor een verantwoordingsplicht in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Op het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Basisnet van toepassing; het Bevt vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR geen onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor beide situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-6 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden.
Beoordeling
Uitsnede risicokaart met het plangebied roze omcirkeld
Risicovolle inrichtingen en vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, het spoor en het water
Overeenkomstig de risicokaart waarin relevante risicobronnen getoond worden, zijn er in de omgeving van het projectgebied geen risicovolle inrichtingen te vinden met een externe werking. Ook vindt er in de direct omgeving geen transport van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het spoor of het water.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Ten oosten bevindt zich een PRB-leiding in beheer van Petrochemical Pipeline Services B.V. op een afstand van circa 200 meter. De grootte van de buisleiding is 8 inch en de maximale werkdruk is 60 bar. Het invloedsgebied is 29 meter, de pr-contour bevindt zich op 13 meter. Het plangebied bevindt zich hier niet in. Het groepsrisico hoeft niet berekend of verantwoord te worden.
Advies Veiligheidsregio Brabant zuidoost (VRBZO)
Door de VRBZO is advies (P269453) uitgebracht in het kader van bereikbaarheid en bluswatervoorziening. Dit op basis van de “Beleidsregels Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening” zoals gehanteerd binnen de Veiligheidsregio Brabant zuidoost.
Bereikbaarheid
Het is niet zeker dat de voorkeursroute altijd bruikbaar is. Dit betekent dat er in geval van calamiteiten, alternatieve routes moeten zijn voor de hulpdiensten. Dit is vooral van belang voor routes die toegang geven tot bouwwerken bestemd voor het verblijf van personen. Daarom wordt voorgesteld dat een bouwwerk bestemd voor het verblijf van personen via een tweede route, die nergens samenvalt met de voorkeursroute, bereikbaar moet zijn.
In dat kader kan worden gewezen op het feit dat de ontwikkeling ontsluit via de Sportparklaan, waardoor de ontwikkeling via twee onafhankelijke routes te bereiken is. Voor de verdere uitvoering van de bereikbaarheid verwijst de VRBZO naar hoofdstuk 2 van de beleidsregels.
Bluswatervoorziening
Op basis van de beleidsregels dient er voor de onderwijs,- bijeenkomstfuncties binnen 15 minuten na het ter plaatse zijn van de tankautospuit(en) een bluscapaciteit beschikbaar te zijn van 60 m3/uur. Middels de bestaande projectering van de ondergrondse brandkraan ter hoogte van Sportparklaan 15 wordt hieraan voldaan.
Conclusie
Het plangebied bevindt zich niet in de PR-contour of in het invloedsgebied van een risicovolle bron. Het aspect externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Beleid en normstelling
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft een wet waarmee de nationale regels inzake geurhinder ten opzichte van de tot veehouderijen behorende dierenverblijven vastgesteld staan. De Wet geurhinder en veehouderij heeft tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting, onder andere als gevolg van emissies door veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen geurhinder. Met de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen grenswaarden moet rekening gehouden worden bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zoals het wijzigen van een bestemming. De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning.
Indirect heeft de Wet geurhinder en veehouderij ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt ‘omgekeerde werking’ genoemd. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen betekent dit dat de volgende aspecten in oogschouw moeten worden genomen:
Toetsing
Een geurgevoelig object is een gebouw dat is bestemd voor en geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Het gebouw moet hiervoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze worden gebruikt. De nieuw op te richten school wordt gezien als een geurgevoelig object. Hiervoor dient te worden uitgegaan van een goed woon- en leefklimaat.
De ligging van het plangebied aan de rand van de kern Middelbeers in combinatie met het gegeven dat er geen veehouderijbedrijven in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn (binnen een straal van 500 meter) maakt dat geen negatieve gevolgen in het kader van geurbelasting te verwachten zijn.
De kaart 'achtergrondbelasting geur' van de Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant laat zien dat ter plaatse sprake is van een zeer goede kwaliteit van de leefomgeving in het kader van de achtergrondbelasting geur (per juni 2023).
Uitsnede kaart Achtergrondbelasting geurd ODZOB (Bron: odzob.nl)
Omgekeerde werking
In het kader van geurbelasting zal ook de omgekeerde werking verantwoord moeten worden, ondernemers mogen door nieuwe ruimtelijke ontwikkeling niet in hun uitbreidingsmogelijkheden beperkt worden. Het kindcentrum is in geen geval het eerstgetroffene geurgevoelige object; tussen de omliggende veehouderijen en het Kindcentrum zijn in alle richtingen reeds geurgevoelige objecten gelegen. De veehouderijen worden daarmee reeds door andere geurgevoelige objecten beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden. De belangen van de ondernemers worden met de oprichting van het kindcentrum niet geschaad.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.
Het aspect volksgezondheid heeft de laatste jaren meer aandacht gekregen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Aangetoond moet worden dat een ruimtelijke ontwikkeling geen negatief effect heeft op de volksgezondheid en dat de ontwikkeling op de betreffende locatie verantwoord is gelet op het aspect gezondheid.
Een beoordeling van de effecten op de volksgezondheid doet zich met name voor in de omgeving van agrarische bedrijven Het betreft specifiek de aspecten geitenhouderijen, endotoxinen en spuitzones. In deze paragraaf wordt het project aan deze aspecten getoetst.
Veehouderijen
Naar aanleiding van recente publicaties over mogelijke relaties tussen gezondheidsklachten en de aanwezigheid van veehouderijen is de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 opgesteld. Deze handreiking bevat een stappenplan dat in beginsel is bedoeld om toe te passen bij de ontwikkeling van een veehouderij. Uit onder andere paragraaf 3.2 van de Handreiking volgt echter dat het verstandig is om met behulp van dit stappenplan in te gaan op ruimtelijke plannen voor woningbouw (of andere gevoelige objecten) op veehouderijen in de omgeving. Het stappenplan vormt in dat geval een afwegingskader voor risico's vanwege veehouderijbedrijven in de omgeving van een dergelijk project.
Toetsing
Er bevindt zich een geitenhouderij binnen 2 kilometer afstand van het plangebied. Op het adres Neereindsewg 6 is er sprake van een geitenhouderij. De afstand tot de locatie is circa 750 meter en valt hiermee binnen een straal van 2 kilometer. Uit diverse studies blijkt dat in de omgeving van geitenhouderijen sprake kan zijn van verhoogde gezondheidsrisico's. Tot een afstand van 2 kilometer kunnen negatieve gezondheidseffecten optreden.
Bij de beoordeling van de potentiële gezondheidseffecten spelen onder andere de optredende concentraties fijn stof een rol. De bijdrage van geitenhouderijen aan de concentraties fijn stof zijn over het algemeen relatief laag, zeker in vergelijking tot bijvoorbeeld pluimveehouderijen. Er zijn vuistregels beschikbaar om te beoordelen of een veehouderij 'in betekenende mate' bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen (Handreiking fijn stof en veehouderijen). Ter illustratie: bij een fijn stof emissie van 581.000 gram per jaar draagt een veehouderij op 100 meter afstand mogelijk 'in betekende mate' bij aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Voor de veehouderij aan de Neereindseweg is sprake van een emissie van 14.970 gram per jaar en de afstand tot het plangebied bedraagt minimaal 750 meter. De bijdrage van de veehouderij aan de concentraties fijn stof binnen het plangebied zal verwaarloosbaar zijn. Datzelfde geldt waarschijnlijk voor de endotoxinewaarde. Gezien de bedrijfssituatie en de minimale afstand zal deze binnen het plangebied onder de advieswaarde van 30 EU/m3 liggen. Dit aspect vormt derhalve geen belemmeringen voor de planvorming.
Spuitzones
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet een afweging worden gemaakt tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de volksgezondheid. Als gevolg van die afweging kan het nodig zijn om een spuitvrije zone aan te houden tussen gevoelige functies zoals woningen en percelen waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. In de directe omgeving van het projectgebied liggen echter geen gronden met een agrarische bestemming en/of waar mogelijk sprake is van een spuitzone. Spuitzones vormen dan ook geen belemmering voor het project.
Beleid en toetsingskader
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies, maar met name woningen:
Gelet hierop heeft een quickscan naar bedrijven en milieuzonering plaatsgevonden. De rapportage hiervan is als Bijlage 10 bij deze toelichting gevoegd. In de quickscan wordt eerst het omgevingstype beschouwd. Daarna volgt een beoordeling van de milieuhinderlijke en milieugevoelige functies binnen het plangebied en de directe omgeving ervan, en hoe deze functies zich tot elkaar verhouden. Hierna volgen de belangrijkste bevindingen uit de quickscan.
Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe functies in voldoende mate mee te nemen, wordt in deze ruimtelijke onderbouwing gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Gezien de ligging, met een diversiteit aan functies in de omgeving, kan het gebied getypeerd worden als een gemengd gebied, waardoor met 1 afstandsstap kan worden afgeweken van de richtafstanden van de VNG-publicatie.
Beoordeling
Een school en kinderopvang zijn zowel een milieugevoelige functie als een activiteit die zelf een milieucontour met zich meebrengt. Binnen het plangebied wordt een kindcentrum gerealiseerd. Basisscholen en kinderopvangbedrijven vallen in milieucategorie 2, daarvoor geldt in gemengd gebied een aan te houden afstand van 10 meter. De afstand tot de dichtbijzijnde woningen aan de sportparklaan is circa 20 meter.
meter.
Voor de sporthal geldt milieucategorie 3.1, voor bedrijven in deze milieucategorie geldt in 'gemengd gebied' een vaste aan te houden afstand van 30 meter. Sporthallen vallen in milieucategorie 3.1 vanwege het aspect geluid. Het voornaamste geluid wordt geproduceerd door bezoekers die het pand betreden en verlaten. Bij een gesloten gebouw (met gesloten ramen en deuren) zal geluid vanwege de sporthal meestal niet leiden tot aantasting van een goed woon- en leefklimaat. In deze situatie ligt de ingang van de sporthal aan de achterkant van het gebouw (ten opzichte van de school). De sporthal vormt daarmee in feite een buffer tussen de school en de bron van het voornaamste geluid. Bovendien zal het reguliere gebruik van de sporthal met name plaatsvinden in de avonduren en weekenden, buiten de schooltijden. Eventuele hinder is daarnaast eenvoudig te beperken of voorkomen door er voor te zorgen dat het kincentrum altijd zónder geopende ramen kan functioneren.
In de omgeving van het op te richten Kindcentrum zijn een aantal bedrijven gelegen, te weten:
Er wordt ruimschoots voldaan aan de aan te houden vaste afstanden. Het aspect bedrijven en milieuzonering levert daarmee geen belemmeringen op voor de beoogde ontwikkeling.
Conclusie
Het aspect 'Bedrijven en milieuhinder' staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Op het gebied van verkeer en vervoer bestaat geen specifieke wetgeving die relevant is voor de voorgenomen activiteit. Wel dient in het kader van het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, te worden onderbouwd dat het geheel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt onder meer in dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn en de eventuele verkeerstoename niet leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling.
Voor de beoogde ontwikkeling wordt de parkeerbehoefte bepaald met de gemeentelijke parkeernormen (Nota parkeernormen Oirschot 2018) en de verkeersgeneratie op basis van kencijfers uit CROW publicatie 381 (kencijfers parkeren en verkeersgeneratie). Het kencijfer wordt bepaald aan de hand van het gebied en de categorie voor 'Werken'.
Op basis van CROW-publicatie 381 is de verkeersgeneratie van de beoogde ontwikkeling berekend. De ontwikkeling heeft 2072 verkeersbewegingen per weekdag tot gevolg.
Om de effecten van de beoogde verplaatsing op de doorstroming op de N395 inzichtelijk te maken, is een eerste verkeerskundige doorrekening gedaan door Exante (bijlage 11).
In de huidige situatie vindt de auto-ontsluiting van de voetbalvereniging en het Multifunctioneel Centrum met daarin de bibliotheek en de sporthal plaats via de Sportparklaan. Het autoverkeer is daar niet gescheiden van het fietsverkeer. In de beoogde ontwerp zal het autoverkeer naar bestaande functies en het beoogde kindcentrum het gedeelte van de Sportparklaan waar auto- en fietsverkeer gemengd is niet gebruiken. De verkeersveiligheid zal hierdoor verbeteren.
Op het multifunctionele sportpark zijn verschillende functies aanwezig. In het kader van parkeren is bepaald waar de piek van bezoekers ligt. In navolgende tabel is per dagdeel de verwachte parkeerbehoefte weergegeven. Voor de berekening is gebruik gemaakt van 2 methoden. Ten eerste is gebruik gemaakt van de kengetallen over de parkeerbehoefte uit de gemeentelijke parkeernota voor de aanwezige functies. Omdat er sprake is van functiemenging, en de diverse gebruiken op het complex op verschillende momenten parkeerbehoefte veroorzaken is ook gerekend met de aanwezigheidspercentages uit deze nota om te berekenen hoeveel parkeerbehoefte er is op diverse momenten in de week.
Ten tweede veroorzaakt de onderwijsfunctie ook behoefte aan kort of zeer kort parkeren om kinderen te halen en te brengen (K&R). De parkeerbehoefte die dit oplevert is uitgerekend met de methodiek zoals deze ook is beschreven in de gemeentelijke parkeernota. (welke verwijst naar CROW-publicatie 182) Echter in overleg met de scholenkoepel en de gemeente zijn hier 2 aanpassingen gedaan. Ten eerste zijn de spitsmomenten iets anders over de dag verspreid, omdat de openingsmomenten van het beoogde kindcentrum anders zijn dan waar in de parkeernota van wordt uitgegaan. Er is in de berekening van de parkeerdruk uitgegaan van de daadwerkelijke openingstijden van het kindcentrum. Ten tweede is het percentage kinderen wat met de auto naar school wordt gebracht niet gebaseerd op de kengetallen uit de parkeernota, maar op de daadwerkelijk gemeten percentages in het onderzoek 'Hoe komen we naar school?' (2021, in Exante 2023).
Hieruit bleek dat van de kinderen uit de bovenbouw 31% met de auto naar school werd gebracht. Dit gold ook voor 48% van de leerlingen uit de onderbouw. Voor het kinderdagverblijf zijn geen cijfers bekend, immers dat bestond toen nog niet. Echter omdat voor zowel de boven- als de onderbouwleerlingen gold dat het percentage kinderen wat met de auto werd gebracht ongeveer 80% van de kengetallen uit de gemeentelijke parkeernota was, is verondersteld dat het percentage kinderen dat met de auto naar het kinderdagverblijf zal worden gebracht ook 80% is van de norm. Zie tabel 1 voor een overzicht.
Tabel1 Rekenpercentages halen en brengen
% met de auto volgens parkeernorm | % met de auto gemeten in enquête | Gemeten als percentage van norm | Gebruikt percentage in berekening parkeerbehoefte K&R | |
Kinderdagverblijf | 80% | nvt | 64% | |
Onderbouw | 60% | 48% | 80% | 48% |
Bovenbouw | 40% | 31% | 77,5% | 31% |
Exante komt met bovenstaande uitgangspunten tot de parkeerbehoefte zoals weergegeven in tabel 2.
Tabel 2 Parkeerbehoefte over de week. Bron: Exante 2023
Het maatgevend moment is zaterdagmiddag. Op dat moment wordt de parkeerbehoefte voornamelijk veroorzaakt door de sportvoorzieningen. Er zijn op dat moment 151 parkeerplaatsen nodig. Op het moment dat het kindcentrum de grootste parkeerbehoefte veroorzaakt, namelijk de werkdagmiddag, zijn er nog altijd minder plaatsen nodig dan op zaterdag. De volledige parkeerbehoefte zal op eigen terrein worden opgelost. Rekening houdend met een bruto parkeeroppervlak van 25 m² per parkeerplaats is er op het parkeerterrein aan de Hertog Janstraat ruimte voor 180 parkeerplaatsen. Er is daarmee binnen het nieuwe parkeerterrein ruim voldoende ruimte om in de parkeerbehoefte te voorzien.
Tabel 3 Parkeerbehoefte fietsen.
Tevens is er behoefte aan 294 fietsparkeerplaatsen, deze zullen gerealiseerd worden ten noorden van de sporthal en ten westen van het kindcentrum.
De verkeersafwikkeling op de N395 zal door de beoogde ontwikkeling nauwelijks verslechteren. Parkeren is in de begoogde ontwikkeling op eigen terrein adequaat opgelost. De verkeersveiligheid zal door de beoogde ontwikkeling verbeteren. Het aspect verkeer en parkeren levert geen belemmeringen op voor de beoogde ontwikkeling.
Algemeen
Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied. De wijze waarop deze regeling juridisch kan worden vormgegeven, wordt door de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening, en door het daarbij behorende Besluit ruimtelijke ordening en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012, zoals deze per 1 oktober 2012 in werking is getreden. Daarnaast wordt, aanvullend op de landelijke standaarden, gebruik gemaakt van de bestemmingsplan- systematiek die binnen de gemeente Oirschot wordt gehanteerd.
De indeling en inhoud van de regels bij dit bestemmingsplan zijn gebaseerd op de bestemmingsplansystematiek van Oirschot, die primair ten behoeve van het actualiseren van bestemmingsplannen (een autonoom proces waarbij uit de aard der zaak de nadruk ligt op beheer) door de gemeente Oirschot is opgesteld. De plansystematiek is vastgesteld door het gemeentebestuur en wordt doorlopend aan veranderende regelgeving en beleidsinzichten aangepast. De plansystematiek is gebaseerd op en sluit aan bij SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) en IMRO2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening).
Het bestemmingsplan bestaat formeel uit twee juridische onderdelen:
Verbeelding
De informatie die is vastgelegd in het plan moet in elektronische vorm volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. Dit wordt de digitale verbeelding genoemd. De digitale verbeelding is de verbeelding van het bestemmingsplan in een interactieve raadpleegomgeving, waarin alle relevante bestemmingsplaninformatie wordt getoond: de combinatie van (plan)kaart en regels met de toelichting.
Op de verbeelding zijn, met bijbehorende verklaringen, de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. De verklaringen leggen een verbinding tussen de op de verbeelding aangegeven bestemming(en) en de regels. De verbeelding is opgebouwd volgens de landelijke richtlijn SVBP2012.
Regels
De inrichting van de planregels is deels voorgeschreven door de SVBP2012. De groepering van de planregels, de naamgeving van een aantal planregels en zelf de inrichting van bestemmingen is deels bepaald door de ministeriële regeling. Een aantal planregels is zelfs geheel voorgeschreven: het overgangsrecht, de anti-dubbeltelregel en de slotregel. De regels zijn standaard ingedeeld in vier hoofdstukken.
De regels zijn verdeeld in vier hoofdstukken.
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit twee artikelen. Artikel 1 geeft een omschrijving van de in de regels gehanteerde begrippen. Artikel 2 geeft aan hoe bepaalde afstanden, maten, oppervlakte en inhoud gemeten moeten worden.
In hoofdstuk 2 zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Per bestemming wordt aangegeven welke functies en doeleinden op de gronden toelaatbaar zijn en wat er hoe mag worden gebouwd. Ook dubbelbestemmingen zijn in dit hoofdstuk opgenomen.
In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld, waarbij onder andere gedacht moet worden aan de anti-dubbeltelbepaling en de algemene afwijkingsregels.
Hoofdstuk 4 bevat regels met betrekking tot het overgangsrecht en de slotregel.
Dit bestemmingsplan sluit qua regels aan op het vigerende bestemmingsplan.
Toelichting
Een bestemmingsplan gaat voorts vergezeld van een toelichting, waarin een onderbouwing is opgenomen van de gemaakte beleidskeuzen inzake het bestemmingsplan. De toelichting betreft een niet-juridisch bindend deel uit van het bestemmingsplan.
Omgevingsdialoog
In het principebesluit eist de gemeente Oirschot dat de initiatiefnemer een omgevingsdialoog voert met omwonenden en hiervan verslag uitbrengt. De initiatiefnemer zal hier zorg voor dragen.
Er hebben reeds twee bijeenkomsten plaatsgevonden, tijdens deze bijeenkomst zijn de planvoornemens gedeeld en zijn de deelnemers in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Van deze bijeenkomst is een verslag gemaakt. In dit verslag is o.a. beschreven welke input is opgehaald bij omwonenden en wat hiermee is gedaan, het verslag maakt als Bijlage 14 onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Vooroverleg
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening zal het concept bestemmingsplan toegezonden aan de overlegpartners van gemeente Oirschot.
Zienswijzen
Met ingang van 29 november 2023 heeft het ontwerpbestemmingsplan met de daarop betrekking hebbende stukken gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Dit is op 28 november 2023 gepubliceerd in het Oirschots weekjournaal en het Gemeenteblad.
Tijdens deze termijn van terinzagelegging zijn negen zienswijzen ingediend tegen het
ontwerpbestemmingsplan, waarvan vijf identiek. De zienswijzen zijn samengevat weergegeven in een Nota van zienswijzen en ambtshalve wijzigingen die als Bijlage 15 bij deze toelichting is gevoegd. In die nota is per zienswijze aangegeven of deze ontvankelijk en gegrond is en vervolgens zijn de zienswijzen individueel beantwoord. Zoals uit de nota van zienswijzen naar voren komt geeft één zienswijze aanleiding tot wijziging van het bestemmingsplan.
Wanneer met een juridisch-planologisch plan een bouwplan, zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 lid 4 Besluit ruimtelijke ordening, mogelijk wordt gemaakt, dient conform artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan te worden opgesteld. Deze eis geldt niet indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd. In zo'n geval hoeft de gemeenteraad bij vaststelling van het bestemmingsplan geen exploitatieplan vast te stellen.
Met dit bestemmingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. Echter, met de ontwikkelende eigenaar van de gronden is, zoals bepaald in artikel 6.24 Wro, een anterieure overeenkomst gesloten, voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.