Plan: | Ruimtelijke onderbouwing Nieuwe Dijk 18, Nuenen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0820.OVNieuwedijk18-D001 |
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten ten behoeve van een gewenste vestiging van een agrarisch teeltbedrijf aan de Nieuwe Dijk 18 te Nuenen.
In het hoofdstuk "Projectbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer heeft de wens aan de Nieuwe Dijk 18 te Nuenen een agrarisch teeltbedrijf te vestigen. Momenteel heeft de locatie ter plaatse een woonbestemming. Binnen de woonbestemming is het uitoefenen van een agrarisch bedrijf niet mogelijk. Om deze reden is het wenselijk de bestemming ter plaatse om te zetten naar een agrarische bedrijfsbestemming die uitvoering van het gewenste teeltbedrijf mogelijk maakt.
De gewenste ontwikkeling is niet in overeenstemming met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De gewenste ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling, mits goed onderbouwd. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en dat geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op het ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De projectlocatie is gelegen aan de Nieuwe Dijk 18 te Nuenen en ligt aan de noordkant van Nuenen en Gerwen in het landelijk gebied van gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Nuenen, sectie B, nummers 5191, 5575 en 5576. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 2 oktober 2008 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van provincie Noord-Brabant op 26 mei 2009, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemmingen 'Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden' en 'Woondoeleinden' toegekend.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ter plaatse is sprake van een gewenste vestiging van een agrarisch teeltbedrijf ter plaatse. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het bepaalde in het geldende bestemmingsplan op de volgende punten:
Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken zal op de hiervoor genoemde punten een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan worden aangevraagd conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing welke dient te worden overlegd bij de aanvraag omgevingsvergunning.
Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. Nabij de locatie zijn ook enkele bosgebieden gelegen. De verkavelingsstructuur heeft een gevarieerde opzet waarbij een afwisselend patroon van blokverkaveling en strokenverkaveling is toegepast met een grootschalige opzet.
De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Daarnaast is nabij de locatie een recreatieve functie (bed & breakfast) en een niet-agrarisch bedrijf gelegen.
Op de locatie is momenteel een burgerwoning aanwezig. De locatie betreft een voormalige vleesveehouderij welke in het verleden is beëindigd en een woonbestemming heeft gekregen. Er worden ter plaatse reeds geruime tijd geen agrarische bedrijfswerkzaamheden meer uitgevoerd.
Op de locatie is een woonhuis met een vrijstaand bijgebouw (voormalige vleesveestal momenteel in gebruik als schuur/loods) aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,1 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is woonachtig aan de Nieuwe Dijk 18 te Gerwen en werkt momenteel als ZZP’er voor een loonwerker in de land- en tuinbouw. Samen met zijn ouders heeft de initiatiefnemer een perceel met agrarische grond van 10 hectare, waarop momenteel maïsteelt plaatsvindt.
De initiatiefnemer wenst echter ondernemer in de agrarische sector te worden en heeft daarbij de wens zowel kleinfruit in de vorm van mini kiwi’s te telen als een aantal groentegewassen.
De huidige bebouwing is niet geschikt voor de gewenste bedrijfsvoering. De initiatiefnemer is daarom voornemens ter plaatse een nieuw bedrijfsgebouw, zijnde een loods, op te richten.
De huidige woonbestemming maakt de uitoefening van een agrarisch teeltbedrijf echter niet mogelijk. Het is daarom wenselijk voor de initiatiefnemer om de bestemming ter plaatse te wijzigen naar een agrarische bedrijfsbestemming.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven (niet op schaal). Een volledige tekening op schaal is als bijlage 2 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie (niet op schaal).
Bron: DLV Advies.
Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Voor de gewenste bedrijfsvoering is een bouwvlak nodig van ongeveer 0,5 hectare. In overleg met de gemeente is overeengekomen dat het gewenste bouwvlak in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente zal worden opgenomen. Om het gebruik als agrarisch teeltbedrijf en de bouw van de gewenste bedrijfsbebouwing mogelijk te maken is het wenselijk hier parallel aan het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan, comform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), aan te vragen.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: DLV Advies.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor wordt toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Geledingszone', 'Economisch kenniscluster', 'Robuust water- en natuursysteem', 'Regionale economische as' en 'Groenblauwe mantel'.
Uitsnede Visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Uitsnede Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De geledingszones hebben als doel de openheid tussen de stedelijke gebieden te garanderen. Dit wil de provincie bereiken door in te zetten op de verbetering van de groene en recreatieve kwaliteiten van deze gebieden. De voorgenomen ontwikkeling betreft geen verstedelijking en zal geen onevenredig nadelige effecten hebben op de openheid van het gebied. De voorgenomen ontwikkeling zal de kwaliteiten van de geledingszone daarmee niet in de weg staan.
De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.
De regionale economische assen richten zich met name op de bereikbaarheid van Nederland (en dan in het bijzonder de Randstad) vanuit het buitenland. Hierbinnen staan voornamelijk regionale en internationale verbindingen centraal. De voorgenomen ontwikkeling zal geen invloed hebben op regionale en internationale verbindingen en zal de ontwikkeling van de regionale assen daarmee dan ook niet in de weg staan.
De robuuste water- en natuursystemen zijn opgenomen in de groenblauwe mantel.
De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water(-beheer) en landschap is in de groenblauwe mantel een belangrijke opgave. Vormen van grondgebonden agrarisch grondgebruik zijn van blijvend belang voor de ontwikkeling van groene en blauwe waarden. Ontwikkeling van agrarische bedrijven past binnen de uitgangspunten van de groenblauwe mantel, mits geen sprake is van aantasting van waarden op het gebied van natuur en/of water. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze waarden onevenredig worden aangetast.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant.
De provincie Noord-Brabant heeft voor ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie het beleid vastgelegd in de Verordening Ruimte 2014. In de Verordening zijn voor bepaalde deelgebieden specifieke regels opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen. Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als ‘Groenblauwe Mantel’ met de nadere aanduiding ‘beperkingen veehouderij’.
De aanduiding ‘beperkingen veehouderij’ maakt ontwikkeling van veehouderijen uitsluitend mogelijk indien wordt aangetoond dat sprake is van een grondgebonden veehouderij volgens de normen van de bij de verordening vastgestelde "Nadere regels Verordening Ruimte 2014 – Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij" (BZV). Bij de gewenste ontwikkeling is geen sprake van ontwikkeling van een veehouderij, waarmee deze aanduiding niet zal leiden tot beperkingen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling.
Binnen de Groenblauwe Mantel zijn specifieke regels opgenomen ten aanzien van (vollegronds)teeltbedrijven. Deze luiden als volgt:
" 6.2 (Vollegronds)teeltbedrijven
Onder "vestiging" wordt op basis van de verordening het volgende verstaan:
" 1.85 vestiging
mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel
die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bestaand bouwperceel voor woondoeleinden. Gezien sprake is van een reeds bestaand bouwperceel kan de ontwikkeling onder de noemer "vestiging" mogelijk worden gemaakt. Hierbij gelden de voorwaarden dat de noodzaak moet worden aangetoond en een bijdrage wordt geleverd aan bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden.
Voor de voorgenomen ontwikkeling is een bedrijfsplan opgesteld. Hieruit is gebleken dat met de voorgenomen bedrijfsomvang sprake zal zijn van een volwaardig bedrijf dat kan voorzien in voldoende inkomsten om de vaste lasten en investeringen te dekken en te voorzien in de levensbehoefte. Het betreffende bedrijfsplan is als bijlage 4 bij deze onderbouwing opgenomen.
Daarnaast worden de omliggende gronden reeds gebruikt als agrarische gronden. Er zal met de gewenste ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de landschappelijke en ecologische waarden. Tevens zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een passende landschappelijke inpassing welke aansluit bij de landschappelijke waarden van de omgeving. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling zal bijdragen aan ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden van de omgeving.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten heeft op 5 november 2009 de Structuurvisie Nuenen vastgesteld. Deze is in 2015 geactualiseerd en gewijzigd. Op 18 juni 2015 is de Structuurvisie Nuenen, Wijziging 2015 vastgesteld.
De structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als een heideontginningslandschap. De voormalige heideontginningsgebieden op de dekzandruggen zijn omgezet in grootschalige rationeel ingerichte landbouwgebieden met naaldbossen. Verspreid in het gebied liggen vrijliggende agrarische erven. De naaldbossen hebben weinig ondergroei en staan als massieve blokken in het open gebied. Ook de naaldbossen hebben, evenals de kavels van de agrarische bedrijven, een strakke begrenzing binnen de rationele kavelstructuur.
De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige invloed hebben op de kavelstructuur en de naaldbossen.
Daarnaast draagt de ontwikkeling bij aan het agrarische beeld van het landschap. De omliggende gronden zijn agrarisch in gebruik. Het uitvoeren van een agrarisch bedrijf ter plaatse zal de beleving van het gebied daarmee alleen versterken.
Verder is het gebied waarin de locatie is gelegen aangemerkt als 'Landschapsecologische zone oostkant' en 'kleinschalig landschap'.
Een landschapsecologische zone is een bufferzone tussen twee stedelijke gebieden. Deze bufferzone bestaat uit een combinatie van grondgebonden landbouw, natuur en recreatie. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het ontwikkelen van een agrarisch teeltbedrijf. Dit betreft een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. De uitvoering hiervan past binnen de uitgangspunten voor de landschapsecologische zone.
Het kleinschalig landschap bestaat uit een samenhangend gebied met een mozaïek van meerdere landschapstypen op een relatief klein oppervlak. Hier wordt met name ingezet op behoud en versterking van oude bolle en open akkers. Daarnaast wordt recreatief medegebruik gestimuleerd en wordt ingezet op aanplant van kleine landschapselementen als erfbeplanting, singels en akkerranden. Het natuurbeleid van het gebied richt zich voornamelijk op een verbetering van de ruimtelijke samenhang, verbeteren van de ecologische kwaliteit en verhoging van de belevingswaarde van de natuur. Hierbij mag het ruimtebeslag van bebouwing alleen toenemen indien dit geen nadelige gevolgen zal hebben op de ecologische en natuurlijke waarden van het gebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van de voorgenomen vestiging van een teeltbedrijf. De voorgenomen ontwikkeling vindt niet in een natuur- of bosgebied plaats en zal, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2), geen nadelige invloed hebben op ecologische waarden.
Daarnaast wordt, zoals nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing die zal bijdragen aan een groene inrichting van het gebied en aansluit bij de waarden in de omgeving. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling zal bijdragen aan de ecologische belevingswaarde van het gebied en dat deze daarmee niet zal leiden tot aantasting van het kleinschalig landschap.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Nuenen - Wijziging 2015 van gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Op 18 juni 2015 heeft de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten de landschapsinvesteringsregeling
gemeente Nuenen c.a. (LIR) vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
In de LIR wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende categorieën ontwikkelingen:
In categorie 2 is specifiek een bestemmingswijziging van een niet-agrarisch bedrijf of een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming opgenomen. Echter staat hierbij dat dit uitsluitend geldt indien sprake is van een woning met de nadere aanduiding 'voormalig agrarisch bedrijf' (VAB) en uitsluitend wanneer geen sprake is van uitbreiding van het bestemmingsvlak.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de aanduiding VAB en zal sprake zijn van vergroting van het bestemmingsvlak, waarmee de ontwikkeling niet past binnen de bepalingen voor een ontwikkeling in categorie 2.
In categorie 3 zijn voor bepaalde ontwikkelingen forfaitaire bedragen opgenomen. Voor het omschakelen van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming zijn echter geen bedragen opgenomen.
Voor de afzonderlijke bestemmingen zijn echter wel bedragen opgenomen.
Voor een woonbestemming tot 1.000 m2 (het huidige bestemmingsvlak voor de woonbestemming is ongeveer 1.000 m2 groot) geldt een waarde van € 270,- per m2 (voor de eerste 500 m2 geldt een waarde van € 360,- per m2, voor de daaropvolgende 500 m2 geldt een waarde van € 180,- per m2, wat leidt tot een gemiddelde waarde van € 270,- per m2). Voor een agrarische bedrijfsbestemming (met bedrijfswoning) geldt een waarde van € 25,- per m2. Voor agrarische gronden zonder bouwvlak geldt een waarde van € 5,- per m2.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omzetten van een woonbestemming van 1.000 m2 (0,1 hectare) naar een agrarische bestemming met bouwvlak en bedrijfswoning en uitbreiding van het agrarisch bouwvlak. Dit betekent dat een vlak met een waarde van € 270.000,- (1.000 x € 270,00) wordt omgezet naar een vlak met een waarde van € 25.000,- (1.000 x € 25,00). Dit betreft een waardevermindering met € 245.000,- (€ 270.000 - € 25.000,-). Daarnaast zal nog 4.000 m2 (0,4 hectare) aan agrarisch onbebouwde grond worden omgezet naar agrarisch bebouwde grond met bedrijfswoning. Dit betekent dat een vlak met een waarde van € 20.000,- (4.000 x € 5,00) wordt omgeschakeld naar een vlak met een waarde van € 100.000,- (4.000 x € 25,00). Dit betreft een waardevermeerdering van het vlak met € 80.000,- (€ 100.000,- - € 20.000,-).
Concreet gezegd is er sprake van een waardevermindering met € 245.000,- (omschakelen van woonbestemming naar agrarisch bebouwd met bedrijfswoning) en een waardevermeerdering met € 80.000,- (omschakelen agrarisch onbebouwd naar agrarisch bebouwd met bedrijfswoning).
Netto gezien zal er daarmee sprake zijn van een waardevermindering van de locatie met € 165.000,- (€ 245.000 waardevermindering - € 80.000,- waardevermeerdering). Gezien sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling waarbij geen sprake is van bestemmingswinst kan worden gesteld dat de voorgenomen ontiwkkeling eigenlijk niet past binnen categorie 3. In feite wordt door omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming al voldoende geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, waarmee wordt voldaan aan de eisen zoals zijn genoemd in de LIR.
Om de agrarische bebouwing in te kleden en het zicht vanuit de omgeving te beperken, waarmee de impact op het landschap wordt beperkt en de aansluiting bij de omgeving wordt versterkt, is voor de voorgenomen ontwikkeling voorzien in een landschappelijk inrichtingsplan. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de landschapsinvesteringsregeling gemeente Nuenen c.a. van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakelen van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van de vestiging van een teeltbedrijf. Ten aanzien van teeltbedrijven zijn in de handreiking de volgende richtastanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op een afstand van ongeveer 45 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. De bedrijfswoning bij het voorgenomen agrarisch bedrijf heeft eenzelfde beschermingsniveau als de huidige burgerwoning. Er zullen hiermee voor omliggende bedrijven en functies dus geen extra beperkingen ontstaan. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van de voorgenomen vestiging van een agrarisch teeltbedrijf voor mini kiwi's en enkele groentegewassen. Een teeltbedrijf veroorzaakt geen onevenredige geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m3 bijdraagt aan de luchtvervuiling.
De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:
" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)
Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:
* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."
Een teeltbedrijf is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt onderhavig teeltbedrijf dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
In onderhavig geval is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), sprake van en toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijn stof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m3.
Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m3 met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Wel zal bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Deze toename is echter, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), beperkt en zal, gezien de aard van het gebied, niet leiden tot een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan de omgeving.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Nabij de locatie is een risicovolle inrichting gelegen. Dit betreft echter een propaantank bij een bedrijf. De locatie is niet in het invloedsgebied van deze propaantank gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van de voorgenomen vestiging van een teeltbedrijf. Vanuit de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is geen drempelwaarde voor teeltbedrijven opgenomen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van een inrichting met een drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en
leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Stabrechtse Heide & Beuven) is gelegen op een afstand van ongeveer 9,8 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een inrichting die een uitstoot van ammoniak tot gevolg heeft. De depositie van stikstof zal daarmee op de betreffende gebieden niet toenemen.
Naast stikstof kunnen geluid, trillingen en licht mogelijk nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting of bedrijfsvoering die structureel zullen leiden tot geluidshinder, trillingen en/of lichtuitstraling naar de betreffende gebieden. Daarnaast zullen deze aspecten, gezien de grote afstand, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en akkerbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande veldschuur gesloopt. In het gebied komen mogelijk broedvogels, vleermuizen en steenuilen voor die zich in de bebouwing kunnen hebben gevestigd. Echter is de bebouwing voorzien van een alarm dat reageert op vogels en andere dieren die van buitenaf de bestaande schuur in willen. Dit alarm schrikt dieren af wanneer zij de schuur in willen. Verder zijn in de bestaande bebouwing geen openingen in de muren of het dak aanwezig. Hiermee is het uitgesloten dat zich in de bestaande bebouwing beschermde soorten als vogels, vleermuizen en/of steenuilen bevinden.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
De provinciale NNN gebieden worden in beheer gegeven van de provincies, waarvoor de provincies zelf regels vaststellen. De NNN gebieden in Noord-Brabant zijn opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB). In de verordening ruimte zijn hiervoor specifieke regels vastgesteld.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 135 meter van de locatie.
Uitsnede kaart NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in het NNB is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg staan.
Naast het feit dat een ontwikkeling fysiek geen nadelige gevolgen mag hebben op de NNB gebieden mag ook geen sprake zijn van aantasting door een toename van de uitstoot van fijn stof en/of stikstof vanuit een bedrijf. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een teeltbedrijf, waarbij geen dieren worden gehouden. Hiermee is geen sprake van een toename van de uitstoot van stikstof vanuit het bedrijf. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie van fijn stof en stikstofoxiden. Dit mede omdat sprake is van een bedrijf zonder onevenredige uitstoot van fijn stof.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen van de gebieden uit het NNB en/of NNN worden geschaad.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie op basis van de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied met een lage verwachtingswaarde. Een klein deel van de locatie is gelegen in een gebied met een middelhoge verwachting. Tevens is een klein deel van de locatie gelegen in een deel met een hoge verwachting.
Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
De gemeente heeft de archeologische verwachtingskaart verder uitgewerkt in een gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart. Hierin zijn de verschillende gebieden met een bepaalde verwachting ingedeeld in categorieën waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten gelden.
Volgens de archeologische beleidsadvieskaart, zoals te zien in de volgende figuur, is de locatie grotendeels gelegen in een gebied met een lage verwachting (categorie 5). Een klein deel van de locatie is gelegen in een gebied met een middelhoge verwachting (categorie 4a) en een klein deel van de locatie is gelegen in een gebied met een hoge verwachting met esdek (categorie 3b).
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart.
Bron: Gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Voor gebieden met een lage verwachtingswaarde (categorie 5) geldt dat bij ontwikkelingen van meer dan 10.000 m2 een archeologisch onderzoek nodig is. Voor gebieden met een middelhoge verwachting (categorie 4a) geldt deze onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 2.500 m2 en dieper dan 30 cm onder het maaiveld. Voor de gebieden met een hoge verwachting met esdek (categorie 3b) geldt de onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 500 m2 en dieper dan 30 cm onder het maaiveld.
Het bouwvlak zal voor een deel over het gebied met de hoge verwachting met esdek komen te liggen. Echter, gezien het niet wenselijk is de bebouwing voor de voorgevel van de reeds aanwezige woning te plaatsen, zal dit gebied niet worden bebouwd. Er is daarmee geen sprake van ontwikkelingen of bodemverstoringen in het gebied met de hoge verwachting.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is verder geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 2.500 m2 en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Nabij de locatie is een cultuurhistorisch landschap gelegen. Dit betreft een aardkundig waardevol gebied en een gebied met open oude en bolle akkers. De ontwikkeling vindt buiten het waardevol landschap plaats. Daarnaast is de ontwikkeling relatief kleinschalig van aard. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van het cultuurhistorisch landschap.
De Nieuwe Dijk betreft een historisch geografische lijn in het landschap. De voorgenomen ontwikkeling zal echter geen aantasting van de Nieuwe Dijk tot gevolg hebben. Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aanpassing van de structuur ter plaatse. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de betreffende historisch geografische lijn.
Op grotere afstand van de locatie is historisch groen gelegen. Het historisch groen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Nieuwe Dijk. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omzetten van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van de voorgenomen vestiging van een teeltbedrijf.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen in vergelijking met de huidige situatie toenemen. In de huidige situatie is sprake van een aantal verkeersbewegingen met personenvervoer ten behoeve van het privégebruik van de woning.
In de nieuwe situatie zal het aantal verkeersbewegingen met het personenvervoer ten behoeve van het privégebruik van de woning niet toenemen. Echter zal met de voorgenomen ontwikkeling wel sprake zijn van bedrijfsmatige verkeersbewegingen met een tractor en/of een vrachtwagen. Het aantal verkeersbewegingen met tractor zal zich echter beperken tot maximaal 10 per dag. Daarnaast zal maximaal sprake zijn van 2 verkeersbewegingen met vrachtverkeer per dag (1 vrachtwagen). Dit betreft de maximale worst-case situatie van het bedrijf. In de praktijk zal slechts incidenteel, met name in de oogstperiode, sprake zijn van een dergelijk aantal verkeersbewegingen. In de overige perioden zal dit doorgaans minder zijn.
Concreet kan worden gesteld dat het aantal verkeersbewegingen met maximaal 12 per dag zal toenemen, waarvan 10 met een tractor en 2 met vrachtverkeer. Dit betreft geen onevenredig grote toename dat hiervan een grote overlast zal worden ondervonden.
De Nieuwe Dijk biedt, volgens gegevens van de gemeente, voldoende capaciteit om dit verkeer te kunnen verwerken. Het verkeer dat zich van en naar het bedrijf begeeft zal, mede door de capaciteit en drukte van de Nieuw Dijk en door de afstand van de inrichting tot gevoelige objecten, volledig in het normale wegverkeer zijn opgenomen voordat het een woning van derden zal bereiken, waarmee geen sprake is van een extra overlast.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap De Dommel (hierna: het waterschap).
Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van de voorgenomen vestiging van een teeltbedrijf.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m2, of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m2 is geen extra compensatie nodig.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 610 m2 (ongeveer 310 m2 bebouwing en ongeveer 300 m2 erfverharding). Vanuit het beleid van het waterschap is voor ontwikkelingen van minder dan 2.000 m2 geen aanvullende compensatie noodzakelijk. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een ontwikkeling van minder dan 2.000 m2 is geen aanvullende compensatie nodig en kan worden gesteld dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend project betreft een afwijking met omgevingsvergunning op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
In het kader van deze procedure is de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gelegd. Tijdens deze terinzage termijn is eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Het ontwerpbesluit van de omgevingsvergunning is als bijlage 5 bij deze onderbouwing opgenomen. Tijdens de terinzage termijn van de ontwerp omgevingsvergunning is één zienswijze ingekomen. Voor de behandeling van deze zienswijze heeft de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten een nota van zienswijzen opgenomen. Daarin is opgenomen op welke wijze met de ingekomen zienswijze is omgegaan. De ingediende zienswijze heeft niet geleid tot aanpassing van de aanvraag voor de omgevingsvergunning. De nota van zienswijzen is opgenomen als bijlage 6 bij deze onderbouwing.
De gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten heeft op 5 februari 2019 besloten de omgevingsvergunning definitief te verlenen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.