Plan: | Kleinestraat te Drunen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0797.BPkleinestraat-VG01 |
De eigenaren (hierna: initiatiefnemers) van het perceel Kleinestraat in Drunen zijn voornemens om twee vrijstaande woningen te realiseren, ter plaatse van het braakliggende terrein tussen de Kleinestraat en de Eindstraat. De betreffende gronden vormen een zelfstandig kadastraal perceel, welke nog gesplitst dient te worden. Aangezien het initiatief niet past binnen het geldende bestemmingsplan moet een nieuw bestemmingsplan worden opgesteld. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet hierin.
Het plangebied ligt aan de westzijde van de kern Drunen en staat kadastraal bekend als gemeente Drunen, sectie L, nr. 5006. Het plangebied heeft een omvang van circa 771 m2 en wordt begrensd door:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode stip)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Drunen Herziening 2014', zoals op 6 november 2014 is vastgesteld door de gemeenteraad van Heusden. Ter plaatse van het plangebied zijn de bestemming 'Wonen' met bouwvlak en 'Tuin' van toepassing.
Naast het bestemmingsplan gelden ter plaatse van het plangebied ook het 'Parapluplan Parkeren Heusden' en het 'Parapluplan woningaantallen', zoals vastgesteld door de gemeenteraad op respectievelijk 18 september 2018 en 2 juli 2019. In het eerste plan is een parkeerbepaling vastgelegd voor de te hanteren parkeernormen. In het tweede plan is een regeling opgenomen om de planologische ruimte, binnen onder andere het bestemmingsplan 'Drunen Herziening 2014', op basis waarvan het mogelijk was woningen aan de woningvoorraad toe te voegen, te limiteren. De regeling beperkt het aantal woningen tot het bestaande aantal woningen, dan wel tot het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal. Daarnaast geldt ook het 'Parapluplan Wonen', zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 13 juli 2021. Dit bestemmingsplan herziet/introduceert de begrippen 'huishouden', 'wonen' en 'woning' in de bestaande bestemmingsplannen, uitwerkingsplannen en wijzigingsplannen van de gemeente Heusden.
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Binnen het plangebied is op basis van het bestaande aantal woningen geen woning toegestaan, omdat er geen bouwvlak aanwezig is. Om de beoogde twee wooneenheden te kunnen realiseren worden in het onderhavige bestemmingsplan twee bouwvlakken toegevoegd aan de woonbestemming. Verder wordt een gedeelte van de huidige woonbestemming herbestemd als 'Tuin'. De bestaande strook met de bestemming 'Tuin', aan de noord en zuidzijde van het plangebied, blijft gehandhaafd.
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.
Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
De gronden in het plangebied zijn in de huidige situatie onbebouwd en onbegroeid.
In de directe omgeving van het plangebied zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Op navolgende afbeelding is een impressie van de omliggende bebouwing weergegeven:
Impressie bestaande bebouwing met globale begrenzing plangebied (blauwe omkadering)
De initiatiefnemers zijn voornemens om, op het perceel aan de Kleinestraat, twee nieuwe vrijstaande woningen te realiseren. Ten opzichte van de voormalige situatie worden ter plaatse twee extra wooneenheden toegevoegd. Het plangebied is onderdeel van de woonbebouwing aan de Kleinestraat en de Eindstraat, met afwisselend vrijstaande woningen en twee-onder-een-kapwoningen.
De beoogde woningen worden overeenkomstig de situering van de naastgelegen woningen gerealiseerd. De woning aan de Kleinestraat is voorzien op dezelfde rooilijn als de woning op het perceel Kleinestraat 24. De rooilijn van de woning aan de Eindstraat verspringt iets ten opzichte van nummer 23 en staat op 4 m uit de huidige perceelsgrens. Ook de naastgelegen woonbebouwing verspringt licht. Navolgende afbeelding geeft de beoogde situering weer.
De vrijstaande woningen worden voorzien van een bouwlaag met daarop gedeeltelijk een tweede bouwlaag zonder kap. De beoogde bouwhoogte van de hoofdgebouwen zijn respectievelijk 4 m en 6 m ter plaatse van de opbouw.
Impressie beoogde situatie
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.
In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (voorloper van de NOVI) geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied. Conform actuele jurisprudentie wordt een ontwikkeling van 12 woningen of meer gezien als stedelijke ontwikkeling.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van twee extra woningen. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
De provincie Noord-Brabant heeft op 14 december 2018 de omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' vastgesteld. Hierin geeft de provincie Noord-Brabant haar visie op de toekomst van de Brabantse leefomgeving. Tot aan 2050 focust de provincie op vier grote maatschappelijke opgaven, te weten:
Planspecifiek
De provincie zet in op een energieneutrale gebouwde omgeving, beginnend bij energiebesparing. De beoogde ontwikkeling sluit hierop aan, aangezien de nieuwe woningen zonder aardgasaansluiting worden gerealiseerd.
In de omgevingsvisie zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de omgevingsvisie geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.
Naast een omgevingsvisie moet een provincie, vanuit de Omgevingswet, ook een omgevingsverordening vaststellen voor haar grondgebied. In de omgevingsvisie staat wat de provincie wil bereiken en wat ze wil doen om dat te bereiken. Soms vraagt dat om een nadere uitwerking van beleid en maatregelen in een (beleids)programma, soms zijn er regels nodig om de ambities te realiseren. Als het vanuit het beleid van de provincie nodig is om regels op te nemen voor ruimtelijke ontwikkelingen, dan staan die in de omgevingsverordening.
De provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 25 oktober 2019 de 'Interim omgevingsverordening Noord-Brabant' vastgesteld. Net zoals de Omgevingswet een groot aantal wetten vervangt, vervangt de Brabantse omgevingsverordening een aantal provinciale verordeningen. In de Interim omgevingsverordening zijn de bestaande regels samengevoegd van de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.
De volgende regels zijn relevant voor het plangebied:
Afdeling 3.5: stedelijke ontwikkeling en mobiliteit
Voor stedelijke ontwikkeling zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:
Het uitgangspunt voor een duurzame stedelijke ontwikkeling is dat eerst de mogelijkheden in Stedelijk gebied worden benut of de mogelijkheden in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden gemaakt voor nieuw ruimtebeslag in Verstedelijking afweegbaar.
Artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling
Lid 1. Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:
Lid 2. Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:
Afdeling 5.4: regionaal samenwerken
Artikel 5.20 uitwerking regionale omgevingsagenda
Lid 2. Gedeputeerden Staten maken jaarlijks -uiterlijk 31 december- ten minste afspraken over:
Lid 3. De afspraken over duurzame verstedelijking, als bedoeld in het tweede lid over de ontwikkeling, herbestemming en/of transformatie van locaties voor wonen, werken en voorzieningen:
Planspecifiek
De beoogde realisatie van twee vrijstaande woningen, betreft een 'duurzame stedelijke ontwikkeling', zoals uiteengezet in de omgevingsverordening. De ontwikkeling benut een inbreidingsmogelijkheid binnen bestaand stedelijk gebied. Daarnaast is het plangebied gesitueerd in een concentratiegebied, waardoor de beoogde toevoeging van twee extra wooneenheden bijdraagt aan de instandhouding van een hoog voorzieningenniveau. Voordeel hiervan is dat, gelet op het bevorderen van een gezonde leefomgeving en het stimuleren van duurzame mobiliteit, de voorzieningen te voet en per fiets bereikbaar zijn. Ook de productie en het gebruik van duurzame energie behoren tot de mogelijkheden. Wat betreft de klimaatbestendigheid, wordt het dak van de woning afgekoppeld van het riool.
Daarnaast moet volgens de omgevingsverordening de ontwikkeling passen binnen de regionale afspraken. Dit is het geval. In subparagraaf 3.3.3 is het (regionaal afgestemde) gemeentelijke woningbouwprogramma aangehaald. De plancapaciteit is voldoende voor de realisatie van twee extra vrijstaande woningen.
In de omgevingsverordening zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de omgevingsverordening geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.
In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.
De 'Structuurvisie Heusden, Ideeën voor een plek', zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 21 juli 2009, geeft de gemeentelijke ambities weer op het gebied van landschap, natuur, woningbouw, infrastructuur en bedrijvigheid voor de periode 2010 tot 2030. De kwaliteiten en de opgaven voor de ambitie woningbouw zijn er op gericht om de woningvoorraad nog beter af te stemmen op de huidige en toekomstige behoeften op het gebied van woonkwaliteiten, zorg en welzijn. Daarnaast wil de gemeente duurzame bouw stimuleren, aantasting van het buitengebied voorkomen en het woonklimaat optimaliseren.
Planspecifiek
Het beoogde initiatief betreft inbreiding in bestaand stedelijk gebied. Er is geen sprake van uitbreiding in het buitengebied. Bovendien is de woningtoevoeging passend binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma en zodoende afgestemd op de huidige en toekomstige woonbehoeftes.
De gemeenteraad heeft op 22 september 2020 de 'Woonvisie 2020 - 2025' vastgesteld. De woonvisie heeft als titel 'tHuis in Heusden'. De gemeente vind het belangrijk dat haar inwoners naar tevredenheid wonen en dat ze binnen de gemeente een wooncarrière kunnen doorlopen. De meeste inwoners zijn prima in staat om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen woonsituatie. Echter mensen met beperkte kansen op de woningmarkt vanwege inkomen, gezondheid of anderszins, hebben ook recht op woonruimte in Heusden en verdienen aandacht. Vanuit de belofte ‘Dromen. Doen. Heusden.’ vindt de gemeente het logisch dat haar inwoners zo veel mogelijk zelf kunnen bepalen hoe ze willen wonen, zowel in bestaande wijken als in een nieuwbouwomgeving. De gemeente neemt hierin een faciliterende rol aan. Op die onderdelen waar de markt niet vanzelfsprekend aan de vraag tegemoet komt of waar gewenste kwaliteiten niet op een autonome wijze ontstaan, ziet de gemeente voor haarzelf een regierol weggelegd.
Een van de doelgroepen die specifieke aandacht krijgt in de Woonvisie zijn senioren (met een zorgvraag). Senioren wonen bij voorkeur in de nabijheid van voorzieningen, dus op inbreidingslocaties, zodat zij langer zelfredzaam zijn en minder vereenzamen. De gemeente streeft er dan ook naar om nieuwbouwwoningen voor deze doelgroep in beginsel op inbreidingslocaties te realiseren, nabij de centra en voorzieningen waaronder woonservicezones.
Planspecifiek
Middels onderhavig bestemmingsplan wordt conform de woonvisie bijgedragen aan het bieden van kansen voor nieuwbouw via een burgerinitiatief. Bovendien wordt een inbreidingsmogelijkheid benut ten behoeve van de doelgroep senioren. Verder worden de beoogde vrijstaande seniorenwoningen passend binnen de bestaande situering van de bebouwing gerealiseerd.
De onderligger voor de gemeentelijke woningbouwplanning is de bevolkings- en woningbehoeftenprognose van de provincie Noord-Brabant van 2017. De woningbouw die op basis van de provinciale prognoses nog kan worden toegevoegd in Heusden bedraagt vanaf 1 januari 2019 tot 2040 2.896 woningen. Hiervan mogen er 2.046 woningen in de eerste tien jaar worden gerealiseerd. De beoogde groei van het aantal woningen is vooral om de voorziene eigen bevolkingsgroei op te vangen en het grotere aantal kleine huishoudens, waardoor de woningbezetting daalt. Daarnaast heeft Heusden ook een taak in de regionale woninggroei. Ook in de jaren daarna wordt nog een groei van het aantal huishoudens en dus woningen voorzien, maar in een lager tempo.
Planspecifiek
Ingevolge de beleidsregels particuliere woningbouwverzoeken gemeente Heusden 2021 geldt ten aanzien van particuliere woningbouwverzoeken die niet expliciet als locatie zijn opgenomen in de gemeentelijke woningbouwplanning een aantal voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat indien het verzoek meer dan één woning op een inbreidingslocatie betreft, minimaal 50% van de woningen wordt gerealiseerd als sociale huurwoningen en/of starterswoningen en/of levensloopbestendige nultreden seniorenwoningen. Hier wordt binnen het plan aan voldaan. Vanuit de gemeente is verder de wens geuit om aan beiden straten (zowel aan de Kleinestraat als aan de Eindstraat) een voorkantsituatie te creëren (zie de uitkomst van het principeverzoek). Ook hieraan wordt voldaan.
In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.
Dit bestemmingsplan past binnen het beleid van de verschillende overheden.
Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren. Van parkeerkencijfers naar parkeernormen'. Voor de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.
Om de verkeersgeneratie te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied. De gemeente Heusden is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de verkeersgeneratie (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:
In de toekomstige situatie neemt het aantal woningen in het plangebied met twee woningen toe. Dit betekent dat het aantal voertuigbewegingen slechts beperkt toeneemt met 16,4 extra voertuigbewegingen per weekdag.
Eén woning wordt ontsloten op de Kleinestraat en één woning op de Eindstraat. Dit betekent dat deze straten ieder 8,2 voertuigbewegingen te verwerken heeft. De capaciteit van beide straten is voldoende om de toename van het aantal voertuigbewegingen op te vangen.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van de normen zoals opgenomen in de 'Nota Parkeernormen Heusden 2016', die gebaseerd zijn op de CROW-kencijfers. De parkeerkencijfers uit de publicaties van CROW worden weergegeven in de vorm van een bandbreedte. De gemeente Heusden gaat bij het bepalen van de parkeerbehoefte uit van een parkeernorm die ligt tussen het minimum en het gemiddelde van de bandbreedte van de CROW-kencijfers. Voor onderhavige ontwikkeling, in de 'rest bebouwde kom' bedraagt de parkeernorm:
Uitgaande van maximaal twee woningen betekent dit dat er 2 x 2,3 = 4,6 parkeerplaatsen (waarvan 0,6 openbaar toegankelijk) nodig zijn om te voldoen aan de parkeernorm.
Het uitgangspunt is dat de parkeervraag voor een nieuwe ontwikkeling op eigen terrein wordt opgelost. Beide percelen worden voorzien van een dubbele oprit met garage welke toegankelijk is voor een auto. Ieder perceel biedt zo ruimte voor twee parkeerplaatsen. De 0,6 openbaar toegankelijke parkeerplaatsen worden in de openbare ruimte gezocht. Uit het uitgevoerde parkeeronderzoek blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied (binnen een straal van 75 m) voor beide straten voldoende restcapaciteit is om de 0,6 parkeerplaatsen openbaar op te vangen in de reeds aanwezige parkeervoorziening. Zie hiertoe Bijlage 1 bij de toelichting.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Bij nieuwe ontwikkelingen moet bekeken worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.
Ter plaatse van het plangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage 2 bij de toelichting gevoegd. Voor de algemene bodemkwaliteit werd de hypothese gesteld van een onverdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de gestelde hypothese aangenomen. In de bovengrond en in het grondwater zijn maximaal licht verhoogde gehalten vastgesteld voor respectievelijk PCB, maar dit heeft geen consequenties. In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aangetoond ten opzichte van de achtergrondwaarden AW 2000. Op grond van de resultaten van het uitgevoerde bodemonderzoek vormt de bodemkwaliteit geen belemmering of beperking voor de bestemming wonen.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) en het daaraan hangende Besluit geluidhinder (Bgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
In het geval er nieuwe geluidgevoelige objecten worden gerealiseerd, mag de geluidsbelasting niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde. Indien de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeursgrenswaarde moeten maatregelen getroffen worden, om hieraan alsnog te kunnen voldoen. Blijkt dat niet mogelijk of op zwaarwegende bezwaren te stuiten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard dan is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van hogere waarden. Wanneer ook de maximaal te verlenen ontheffingswaarde wordt overschreden is in principe geen bouw van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen mogelijk tenzij deze worden voorzien van dove gevels. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (art.76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk). De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Conform artikel 74 lid 2 bevindt zich geen zone langs wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke voorkeursgrenswaarde 48 dB.
Op basis van het Bouwbesluit 2012 geldt een minimale geluidwering van 20 dB voor een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied (gebruiksgebied of een gedeelte daarvan voor het verblijven van personen). In die gevallen waarbij een besluit hogere waarden is genomen (op basis van de Wet geluidhinder of de Tracéwet) geldt de eis dat de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie het verschil is tussen de hoogst toelaatbare geluidbelasting (uit het besluit hogere waarden) en 35 dB(A) bij industrielawaai of 33 dB bij weg- of spoorweglawaai.
Het plangebied ligt binnen de geluidszone van de A59, die ter hoogte van het plangebied een zone van 400 m heeft. Vandaar dat ter bepaling van de te verwachten geluidsbelasting op de te realiseren woningen een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij de toelichting gevoegd.
Uit het onderzoek blijkt dat een hogere waarde procedure moet worden gevolgd, omdat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB door de A59 wordt overschreden en omdat geluidsreducerende maatregelen stuiten op moverende bezwaren. De geluidbelasting vanwege de A59 bedraagt, na aftrek conform art. 110g Wgh, 52 dB op de noordelijke woning. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden.
De hogere waardenprocedure loopt gelijk op met de ruimtelijke procedure. Na verlening van de hogere waarden vormt het aspect 'wegverkeerslawaai' geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een onderbouwing uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving beperken.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Een verregaande scheiding van functies kan leiden tot inefficiënt ruimtegebruik en een gebrek aan ruimtelijke kwaliteit. Een gemengd gebied met een mix van wonen en werken, winkels en horeca stimuleert een levendig straatbeeld, een hogere sociale veiligheid en extra draagvlak voor aanwezige voorzieningen. Vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik verdient het, volgens de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de voorkeur om functiescheidingen niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Daarbij wordt o.a. gekeken naar de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar en zo nodig naar het risico op bodem- of luchtverontreiniging. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een rustige woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven, inpassing is dan mogelijk.
In de directe omgeving van het plangebied komen geen bedrijven voor. In de woningen is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In het kader van een planologische procedure moet worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij moet het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld worden gebracht.
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007 - inmiddels opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) - gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Projecten moeten worden beoordeeld op basis van de voormalige Wet luchtkwaliteit c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt de realisatie van twee extra wooneenheden mogelijk en valt daarmee ruimschoots binnen de NIBM-regeling. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Vergunningplichtige veehouderijen moeten voor wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij. Verder moeten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de beste beschikbare technieken worden toegepast. Veehouderijen die onder het Activiteitenbesluit vallen, moeten voldoen aan de in dat besluit genoemde minimumafstanden en of norm voor de geurbelasting tot geurgevoelige objecten.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. De Wgv kent een aantal standaardnormen. De Wgv stelt alleen eisen aan de geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv maakt hierbij onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactoren:
De maximaal toegestane geurbelasting op 'geurgevoelige objecten' is bij dieren met een geuremissiefactor afhankelijk van de liggen van de objecten. Deze maximale waarde voor de geurbelasting is opgenomen in artikel 3 van de Wgv en wordt uitgedrukt in aantallen Europese odour units in een volume-eenheid lucht (OUe/m³). Hierbij wordt uitgegaan van de 98-percentiel geurconcentratie. Dat betekent dat de berekende geurconcentratie gedurende 98 procent van het jaar niet wordt overschreden.
Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van deze standaardnormen af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gevestigd die geurhinder kunnen veroorzaken. Bovendien zijn tussen de omliggende veehouderijen en het plangebied andere gevoelige woonbestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende agrarische bedrijven.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico's worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
Op 1 april 2015 is de regeling 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het Basisnet beheerst de afweging tussen enerzijds een noodzaak en toename van het vervoer van gevaarlijke stoffen en anderzijds een behoefte om de fysieke ruimte langs en boven de infrastructuur intensiever te benutten. In de regeling ligt vast wat de maximale risico's voor omwonenden mogen zijn. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd.
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)
Inrichtingen c.q. bedrijven
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen relevante risicovolle bedrijven aanwezig.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg
Het plangebied ligt op circa 280 m van de Rijksweg A59. Deze weg is in het basisnet aangewezen als een route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Ter hoogte van het plangebied is geen plaatsgebonden risicocontour 10-6/jr, die buiten de grenzen van de weg is gelegen. Voor de basisnetroutes wordt het groepsrisico gereguleerd met het GR-plafond. Het GR-plafond ter hoogte van het plangebied bedraagt 74 m vanaf de as van de weg. Het plangebied is niet gelegen binnen deze zone. Bovendien hanteert de gemeente Heusden in haar beleid de vuistregel dat een toename van het groepsrisico met 10% als marginaal wordt beschouwd. Gelet op de relatief hoge bebouwingsdichtheid in de omgeving van het plangebied, de huidige gebruiksmogelijkheden en het kleinschalige karakter van de voorgenomen ontwikkeling, kan dus gesteld worden dat indien er al sprake zou zijn van een toename van het groepsrisico, deze marginaal zou zijn.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over het water
Het plangebied ligt niet nabij een vaarweg waarover gevaarlijke stoffen vervoerd worden.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Het plangebied is gelegen in de directe nabijheid van een aardgastransportleiding. De hogedruk aardgastransportleiding ligt circa 210 m ten noorden van het plangebied. Het plangebied ligt niet binnen de plaatsgebonden risicocontour van deze gasleidingen en ook het invloedsgebied van deze leiding reikt niet tot het plangebied. Volstaan kan worden met een beperkte verantwoording. Gelet op de relatief grote afstand van het plangebied tot de voornoemde gasleidingen en de tussengelegen bebouwingsconcentratie bestaan er verder geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is niet te verwachten dat het toevoegen van één woning tot een onaanvaardbare stijging van het groepsrisico zal leiden.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval. Dit is bevestigd in het advies van de Veiligheidsregio Brabant-Noord van 4 februari 2022 (zie Bijlage 4). Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Nationaal waterbeleid
Het 'Nationaal Waterplan 2016 - 2021' beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Provinciaal waterbeleid
Het 'Provinciaal milieu- en waterplan 2016 - 2021' (PMWP), met de titel 'Sámen naar een duurzaam gezonde en veilige leefomgeving in Brabant', integreert de milieu- en de wateropgave en maakt inzichtelijk hoe de provincie Noord-Brabant de komende jaren gaat werken aan een veilig en gezond milieu. De doelen van het PMWP zijn:
Gemeentelijk waterbeleid
Het 'Waterplan Heusden 2018 - 2022', genaamd 'Waar water werkt aan een duurzaam Heusden', geeft op hoofdlijnen de invulling van de gemeentelijke watertaken weer. Het waterplan benoemt vijf speerpunten:
In het waterplan heeft de gemeenteraad haar beleid voor een doelmatige inzameling en verwerking van stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Uit dit plan blijkt dat de gemeentelijke riolering kampt met capaciteitsproblemen. Dit is het gevolg van in de loop der jaren toegenomen verhard oppervlak in combinatie met extremere buien door klimaatsverandering. Ook kampt de gemeente met oppervlaktewater dat bij neerslag snel stijgt, waardoor riooloverstorten snel verdrinken en extra water op straat optreedt. Het vergroten van de afvoercapaciteit van de riolering biedt geen oplossing voor de lange termijn, omdat het oppervlaktewater daardoor nog intensiever belast wordt met afvoer vanuit stedelijk gebied. Een duurzame lange termijn oplossing is het afkoppelen van hemelwater afkomstig van verhard oppervlak en extra waterberging op geschikte locaties buiten de kernen. Tegen deze achtergrond ziet het afkoppelbeleid van de gemeente niet alleen op het afkoppelen van hemelwater van het gemeentelijk vuilwaterriool (gemengd stelsel), maar ook op afkoppelen in situaties waarin wel een gescheiden stelsel (vuilwater/hemelwater) aanwezig is, om zodoende bestaande capaciteitsproblemen terug te dringen.
Beleid waterschap
Waterschap Aa en Maas is verantwoordelijk voor het waterbeheer in haar beheersgebied. Het gaat om het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringszorg, waterzuivering, grondwaterbeheer en waterbodembeheer. De regels zijn vastgelegd in de Keur (met Algemene- en Beleidsregels) in de vorm van een aantal gebods- en verbodsbepalingen.
Sinds 1 april 2021 hanteert waterschap Aa en Maas onderstaande (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Deze (beleids)uitgangspunten zijn opgenomen in 'Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen'. Voor plannen waarbij de toename van het verhard oppervlak kleiner is dan 500 m2 geldt een vrijstelling van de compensatieplicht. Voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 500 m² en 10.000 m² kan de vereiste compensatie berekend worden door de toename van het verhard oppervlak (m²) te vermenigvuldigen met een waterschijf van 60 mm.
De uitgangspunten bij het toetsen van ruimtelijke plannen zijn:
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen op een evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Het doel van de watertoets is het voorkomen van waterproblemen, zoals wateroverlast en verdroging, nu en in de toekomst. De initiatiefnemer verwoordt in een waterparagraaf zijn afweging van de waterhuishoudkundige aspecten. Het waterschap geeft hierover een wateradvies.
Oppervlaktewater
In of nabij het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig
Hemelwater
In de voormalige situatie was in het plangebied geen bebouwing aanwezig. In de toekomstige situatie is sprake van een toename aan verharding, vanwege de toevoeging van twee vrijstaande woningen. Ten behoeve van de toename van het verhard oppervlak moet watercompensatie gevonden worden binnen het plan. In onderstaande tabel is de toekomstige oppervlakte aan verharding afgezet tegen het bestaande verharde oppervlak in het plangebied:
Bestaande situatie | Toekomstige situatie | Verschil | |
Onverhard | 771 m2 | 314 m2 | - 457 m2 |
Dakoppervlak | 0 m2 | 312 m2 | + 312 m2 |
Terreinverharding | 0 m2 | 145 m2 | + 145 m2 |
Totaal | 771 m2 | 771 m2 |
Uit de tabel blijk dat de verharding in de toekomstige situatie toeneemt met 457 m2. Volgens het beleid van het waterschap Aa en Maas (dat vanaf 1 april 2021 geldt) heeft het waterschap geen belangen wanneer de verharding met niet meer dan 500 m² toeneemt. Voor dit initiatief gelden dan ook vanuit het waterschap geen nadere eisen met betrekking tot de waterhuishouding. Op basis van het beleid van het waterschap hoeft geen compensatie plaats te vinden.
Bij een toenemend verhard oppervlak hanteert de gemeente Heusden een compensatieberging waarmee het nieuw verhard oppervlak moet worden geborgen op eigen terrein. Het plangebied biedt voldoende ruimte het hemelwater afkomstig van de nieuwe verharding te laten infiltreren. Er treedt geen toename van verhard oppervlak in de openbare ruimte op, omdat de inritten op eigen terrein worden gerealiseerd en aansluiten op de aanwezige bestrating van de openbare ruimte. Ook behoeven er geen parkeerplaatsen in de openbare ruimte te worden aangelegd, aangezien de huidige aanwezige parkeerplaatsen in de openbare ruimte voldoende capaciteit hebben. Zie hiertoe ook het parkeeronderzoek, dat als Bijlage 1 bij de toelichting is gevoegd.
Afvalwater
Uitgangspunt is dat het vuile afvalwater en het schone hemelwater worden gescheiden. Hemelwater wordt zoveel mogelijk afgekoppeld van het rioleringsstelsel. Het vuile afvalwater wordt op het bestaande gemengde rioolstelsel aangesloten.
Waterkwaliteit
Door het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen bij de bouw van de woningen wordt voorkomen dat het hemelwater wordt vervuild. Bovendien zorgt afkoppeling van hemelwater ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de 'overige soorten' die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering
Op 1 juli 2021 is de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de vrijstelling voor bouw-, sloop- en eenmalige aanlegactiviteiten, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen, in het kort de bouwvrijstelling. Er is een knip gemaakt tussen de bouw en het gebruik van een bouwwerk. De milieubelasting tijdens de bouw is tijdelijk, terwijl het gebruik een permanent karakter heeft. Vanwege de vrijstelling is het niet langer nodig een activiteit met tijdelijke emissies te toetsen op stikstof. Dit betekent dat voor het aspect stikstof alleen nog de depositie in de gebruiksfase een rol speelt. De vrijstelling geldt expliciet alleen voor stikstof en niet voor andere negatieve effecten die tijdens de bouwfase als gevolg van geluid, licht en trillingen op Natura 2000-gebieden kunnen optreden.
Soortenbescherming
Het plangebied is onbebouwd en afgegraven terrein. Vandaar dat naar verwachting geen beschermde of bedreigde planten- en diersoorten aanwezig zijn. Bovendien is het plangebied te midden van woongebied gesitueerd, waar veel menselijke activiteiten plaatsvinden. In de twee bomen die zijn gelegen aan de zijde van de Eindstraat en waarvoor voor één boom in 8.1 van de regels regels zijn opgenomen ter bescherming en behoud van de boom, zijn bovendien geen vogelnesten waargenomen. Zie hiertoe Bijlage 5 bij de toelichting. Een quickscan flora en fauna wordt derhalve niet noodzakelijk geacht.
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet binnen een beschermd natuurgebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen', op een afstand van circa 2,5 km. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de grote afstand tussen het plangebied en de omliggende Natura 2000-gebieden, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitatypen en doelsoorten van Natura 2000-gebieden verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.
Ten aanzien van de stikstofdepositie naar stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden is een onderzoek stikstofdepositie uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in Bijlage 6 bij de toelichting.
Voor de aanlegfase wordt aangesloten bij de in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) opgenomen vrijstelling. Volledigheidshalve is echter ook een AERIUS berekening uitgevoerd (zie Bijlage 6). Ook voor de gebruiksfase is door middel van de AERIUS calculator vastgesteld of er sprake is van een melding- of vergunningplicht (zie Bijlage 6). Uit de berekeningen blijkt dat het projecteffect op de Natura 2000-gebieden ten gevolge van de aanleg- en gebruiksfase kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar. Bij een dergelijke projecteffect zal het beoogde plan niet voor een significante toename in stikstofdepositie zorgen en kunnen negatieve effecten worden uitgesloten. Op basis van het onderzoek blijkt dat er geen vergunning Wet natuurbescherming (gebiedsbescherming) benodigd is voor het aspect stikstof.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen. Het gaat daarbij om de volgende zaken:
Gemeentelijk beleid
In de 'Erfgoednota' heeft de gemeente vastgelegd hoe het cultureel erfgoed behouden en versterkt kan worden. Archeologie is vastgelegd via de 'archeologische verwachtingenkaart' en de 'archeologische beleidsadvieskaart'. In het gemeentelijke archeologiebeleid is aan de hand van verschillende categorieën bepaald wanneer archeologisch onderzoek nodig is en wanneer niet. Dit is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde. Cultuurhistorische waarden zijn vastgelegd op de 'cultuurhistorische waardenkaart'.
Archeologie
Op basis van de archeologische beleidsadvieskaart ligt het plangebied in een 'Archeologisch waardevol gebied 4'. Dit is een gebied met een middelhoge archeologische verwachting. De beleidsdoelstelling voor deze categorie is archeologisch vooronderzoek om vast te stellen of er sprake is van behoudenswaardige archeologische waarden. Aan deze onderzoeksplicht is een ondergrens van 5.000 m2 verbonden. Het plangebied blijft met circa 771 m2 beneden deze ondergrens. Vandaar dat nader onderzoek naar de archeologische waarden in dit geval niet nodig is.
Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Cultuurhistorie
De gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart laat zien dat ter plaatse van het plangebied geen waardevolle monumenten of andere cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Door de beoogde ontwikkeling worden geen cultuurhistorische waarden aangetast, omdat de vrijstaande woningen aansluitend op de omvang en situering van de bestaande bebouwing gerealiseerd worden.
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, gas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.
Het aspect 'leidingen' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Aangezien het aantal woningen in de toekomstige situatie met maximaal twee wooneenheden toeneemt, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd moeten worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere (recente) bestemmingsplannen van de gemeente Heusden. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals wonen. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Specifieke gebruiksregels
In de specifieke gebruiksregels is aangegeven onder welke voorwaarden aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan.
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels geregeld die voor alle bestemmingen kunnen gelden.
Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat de vormen van gebruik, die in ieder geval strijdig zijn met de regels van het bestemmingsplan.
Algemene aanduidingsregels
In de algemene aanduidingsregels zijn (beperkende) regels met betrekking tot het gebruik of het bouwen opgenomen voor de verwezenlijking van de bestemmingen, die zijn gekoppeld aan gebieds- dan wel functieaanduidingen. In 8.1 zijn regels opgenomen ter bescherming en behoud van een waardevolle boom. Dit betreft de beschermde boom aan de Eindstraat bij het kavel met kadastrale aanduiding Drunen, sectie L, nummer 5006. Het betreft een grootbladige linde. Deze maakt onderdeel uit van een belangrijk cluster bomen in deze verder vrij kale straat. Naast de sierwaarde fungeert de boom als groene longen voor de straat. Lindes zijn ook belangrijk voor bijen en andere dieren in de bebouwde kom. Ze dragen bij aan de biodiversiteit. Om die reden is er in de regels een vergunningenstelsel opgenomen waarmee de bescherming van de boom juridisch wordt geborgd.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel is in aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen nog een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Het betreft hier een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken.
Overige regels
In dit artikel is de algemene parkeerbepaling opgenomen. De bepaling verwijst voor de te hanteren parkeernormen naar de Nota Parkeernormen.
Overgangsrecht
In de overgangsbepalingen is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.
Slotregel
In de slotbepaling is de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kunnen de regels van het bestemmingsplan worden aangehaald.
Het bestemmingsplan kent twee bestemmingen:
Tuin
De gronden die zijn aangewezen als ‘Tuin’ zijn bestemd voor tuinen, erven en verhardingen, en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Onder voorwaarden mogen binnen deze bestemming erkers, balkons of luifels en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen van hoofdgebouwen van aangrenzende bestemmingen worden gebouwd. Ook zijn er regels opgenomen voor het bouwen van bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - te behouden boom' zijn regels ter bescherming en behoud van een boom van toepassing. Deze specifieke regels zijn opgenomen in de algemene aanduidingsregels.
Wonen
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, met inbegrip van een aan huis verbonden beroep of bedrijf. De toegestane bouwhoogten zijn respectievelijk 4 en 6 m. De gronden buiten het bouwvlak, maar binnen de woonbestemming zijn de erven waarop de bebouwingsregeling in de regels van toepassing is. De gronden aan de voorzijde van de woningen zijn bestemd als 'Tuin', zodat deze gronden zoveel mogelijk onbebouwd blijven.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens bestaat op grond van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander moet worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, moet een exploitatieplan worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
Alle kosten die gemaakt moet worden voor het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Daarmee zijn de kosten voor de planontwikkeling anderszins verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan niet aan de orde. Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.
Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg wordt het voorliggende bestemmingsplan toegezonden aan diverse overlegpartijen.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is door de initiatiefnemers met omwonenden gesproken en zij hebben hen geïnformeerd over de bestemmingswijziging en de te realiseren bouwkavels. Deze omwonenden hebben geen bezwaar tegen de plannen. Zie Bijlage 7.
Na afronding van het vooroverleg start de formele bestemmingsplanprocedure. Eventuele aanpassingen die volgen uit de overlegreacties worden te zijner tijd verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan. Indien nodig worden er ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen
Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.