direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bakkershof, Neerkant
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0762.BPW201703-C001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend rapport betreft het wijzigingsplan "Bakkershof, Neerkant" van de gemeente Deurne.

Het initiatief omvat de realisatie van nieuwbouw van 12 grondgebonden woningen op de percelen aan de Bakkershof te Neerkant.

Het initiatief voor Bakkershof kan niet rechtstreeks worden gerealiseerd op basis van het vigerende bestemmingsplan, omdat het initiatief binnen de vigerende bestemmingen nog geen bouwvlak voor de bouw van woningen is opgenomen. Ter plaatse van het plangebied is wel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de bouw van 13 woningen. Door middel van een wijziging van het bestemmingsplan kan voorliggend initiatief gerealiseerd worden.

1.2 Plangebied

Onderstaande afbeelding geeft de topografische situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0001.jpg"

TOPOGRAFISCHE SITUATIE

Onderstaande afbeelding geeft de kadastrale situatie weer. Tevens is de plangrens van voorliggend wijzigingsplan ingetekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0002.jpg"

KADASTRALE SITUATIE

De gronden zijn kadastraal bekend gemeente Deurne, nummers 3736, 3698, 2674

De oppervlakte van het plangebied bedraagt ca. 4890 m².

1.3 Huidig bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan "Kom Neerkant, 2e herziening", vastgesteld door de gemeenteraad op 11 juli 2017 en onherroepelijk geworden op 1 september 2017.

Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede van de vigerende verbeelding. De ligging van het plangebied is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0003.jpg"

UITSNEDE VERBEELDING VIGEREND BESTEMMINGSPLAN

Ter plaatse van het plangebied vigeert de bestemming 'Centrum'.

Binnen de algemene wijzigingsregels is, in artikel 21.1, een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het college, om ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' nieuwbouw van maximaal 13 woningen toe te staan. Hieraan is een aantal voorwaarden verbonden, welke hierna puntsgewijs worden benoemd en getoetst.

  • 1. de woningen passen in het woningbouwprogramma en het doelgroepenbeleid van de gemeente;

In paragraaf 3.3.2 staat beschreven dat de woningen passen binnen de 'Woonvisie gemeente Deurne 2015-2030'

  • 2. de woningen passen binnen de provinciale prognose en regionale woningbouwafspraken;

In paragraaf 3.2.2 wordt beschreven dat het initiatief voldoet aan de Ladder duurzame verstedelijking.

  • 3. het bouwplan voldoet aan de door de gemeente opgestelde stedenbouwkundige uitgangspunten voor de locatie;

Stedenbouwkundige randvoorwaarden zijn opgenomen in paragraaf 2.2.

  • 4. er voldaan wordt aan de milieueisen, onder meer t.a.v. bodem, water, geluid, lucht, milieuhinder, flora en fauna en archeologie;

In hoofdstuk 4 zijn de resultaten van de milieuhygiënische onderzoeken beschreven. Er zijn geen belemmeringen voor dit initiatief.

  • 5. de financiële uitvoerbaarheid voldoende is verzekerd;

Er wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen gemeente en initiatiefnemer, waarin is opgenomen dat alle kosten en risico's van de planontwikkeling voor rekening zijn van de initiatiefnemer. De gemeentelijke grondexploitatie wordt dus niet belast door voorliggend ruimtelijk plan. De financiële uitvoerbaarheid van het plan is hiermee aangetoond.

  • 6. er wordt aangesloten bij de regels van de bestemming 'Centrum'.

De regels van de bestemming 'Centrum' zijn van toepassing en zijn opgenomen in dit wijzigingsplan.

Conclusie

De ontwikkeling past binnen de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het vigerend bestemmingsplan "Neerkant, 2e herziening". In navolgende hoofdstukken wordt dit nader onderbouwd.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

Na voorgaande inventarisatie en analyse volgt in dit hoofdstuk de beschrijving van het feitelijke plan.

2.1 Inrichtingsschets/stedenbouwkundig plan

De ruimtelijke structuur is nader uitgewerkt in een inrichtingsschets, zoals weergegeven op onderstaande afbeelding. De opgenomen inrichtingsschets is een concept is en dient slechts ter indicatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0004.jpg"

INRICHTINGSSCHETS (Bron: Moreforyou, 9 november 2017)

2.1.1 Bebouwing en functies

Het bouwplan bestaat uit 5 vrijstaande woningen, 4 twee-onder-een-kap woningen en 3 rijwoningen. In totaal worden binnen het plan 12 woningen gerealiseerd.

Aan de zuidzijde van het plangebied zijn 5 vrijstaande woningen rond een pleintje gesitueerd. De woningen hebben niet zo'n diepe maar wel bredere percelen waardoor de tuinen aan de zijkant van de woning zijn gesitueerd.

De andere 7 woningen liggen aan de doodlopende straat in noordelijke richting. De woningen vormen de afsluiting van het nieuwe woongebiedje en kijken uit over het groene binnengebied van Neerkant richting de Lange Horst.

De twee-onder-een-kap woningen en rijwoningen hebben een ruime voortuin, waarmee een open beeld naar het binnengebied wordt behouden.

2.1.2 Verkeer en parkeren

Ontsluiting
Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Dorpsstraat via het reeds aangelegde deel van de Bakkershof. De nieuwe woningen liggen aan het doodlopende deel van de straat. Het plan leidt tot een beperkte verkeersaantrekkende werking. In het profiel van de straat Bakkershof is reeds rekening gehouden met de extra woningen. Het profiel is voldoende breed om deze extra woningen te verwerken.

Parkeren
Het gemeentelijke parkeerbeleid is vastgelegd in de Nota parkeernormen 2013 Deurne en bevat de hoofdlijnen van het beleid. Dit document wordt gebruikt bij het opstellen van de parkeerbalans.

Voor Neerkant wordt rekening gehouden met de parkeernorm voor 'overige kernen Deurne'

type woningen   parkeernorm pp/woning   aantal woningen   benodigd aantal parkeerplaatsen  
vrijstaande woningen   2,1   5   10,5  
twee-onder-een-kap woningen   2,0   4   8,0  
rijwoningen   1,8   3   5,4  
totaal       23,9  

In het plan worden zowel op eigen terrein als in de openbare ruimte parkeerplaatsen aangelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0005.jpg"

INRICHTINGSSCHETS MET PARKEERPLAATSEN AANGEDUID IN ROOD

In onderstaand schema is opgenomen hoeveel parkeerplaatsen gerealiseerd gaan worden.

parkeervoorziening   theoretisch aantal   berekeningsaantal   aantal woningen/ parkeerplaatsen   berekenings aantal parkeerplaatsen in plan  
woning met/zonder garage, met lange oprit   2   1,3   4   5,2  
woning met garage en oprit   2   1   2   2  
woning met carport   1   1   5   5  
parkeerplaats deel uitmakend van een parkeerterrein / openbaar parkeren   1   1   13   13  
Totaal         25,2  

Op de inrichtingsschets zijn 29 parkeerplaatsen ingetekend die voor 25,2 parkeerplaatsen meetellen. Volgens de parkeernorm zijn 23,9 parkeerplaatsen nodig. Het plangebied biedt voldoende ruimte om aan de gestelde parkeernormen te voldoen.

2.1.3 Groen en water

Op het pleintje tussen de 5 vrijstaande woningen en ten oosten van de ontsluitingsweg is ruimte gereserveerd voor groenvoorzieningen. Omdat het plangebied aansluit op het groene binnengebied van Neerkant heeft het gebied een groene uitstraling. Ook hebben we hier te maken met een stijlwand /aanzienlijk hoogteverschil tussen het ontwikkelgebied /woonstraatje in directe overgang naar het bestaande landelijk gebied.

2.2 Beeldkwaliteitplan

Het beeldkwaliteitplan dient als leidraad voor het bereiken van de gewenste stedenbouwkundige / ruimtelijke samenhang en kwaliteit. Het beeldkwaliteitplan is een stedenbouwkundig instrument en blijft beperkt tot díe elementen en aspecten die het beeld van de openbare ruimte inclusief de verschijningsvorm van aangrenzende percelen en bebouwing bepalen.

De kwaliteit van een stedenbouwkundige ruimte wordt bepaald door de samenhang van de inrichting van de openbare ruimte en de inrichting van de aangrenzende particuliere percelen. Een kwalitatief goede gemeenschappelijke ruimte is ook winst voor het individu. Een mooi huis in een fraaie straat heeft meerwaarde.


In de Welstandsnota is het gebied Welstandsvrij verklaard. Toch zijn de gemeente en de initiatiefnemer de gewenste beeldkwaliteit overeengekomen en zijn hierover afspraken gemaakt.

Hierna zijn beschrijvingen en beelden opgenomen van de gewenste beeldkwaliteit binnen het plangebied. De opgenomen beelden zijn ter illustratie/indicatie.

Vrijstaande woningen

De 5 vrijstaande woningen in het zuiden van het plangebied krijgen één bouwlaag met een kap. De roodbruine bakstenen gevels worden in de voorgevel doorbroken door glazen raampartijen met witte kozijnen die doorlopen over beide bouwlagen.

De witte boeiboorden accentueren de daklijnen van de daken met grijze dakpannen en zonnepanelen. Door de grijze dakpannen vallen de zonnepanelen op de daken minder op.

Hierna zijn impressies opgenomen van de vrijstaande woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0006.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0007.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0008.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0009.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0010.jpg"

IMPRESSIE VRIJSTAANDE WONINGEN (Bron: Moreforyou, 2 november 2017)

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0011.jpg"

AANZICHTEN VRIJSTAANDE WONINGEN (Bron: Moreforyou, 1 juni 2017)

De woningen zijn levensloopbestendig: op de begane grond zijn naast de woonkamer en keuken ook een hoofdslaapkamer en badkamer opgenomen. Op de verdieping zijn nog 2 slaapkamers en een badkamer gesitueerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0012.jpg"

PLATTEGRONDEN VRIJSTAANDE WONINGEN (Bron: Moreforyou, 1 juni 2017)

Tweekappers en rijwoningen

De rijwoningen sluiten qua uitstraling aan bij de reeds gerealiseerde tweekappers en rijwoningen aan de Bakkershof. Met donkere baksteen en donkere dakpannen. Hierna is een voorbeeld van de rijwoningen opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0013.jpg"

VOORBEELD RIJWONINGEN

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt het plan getoetst aan het relevante vigerende beleid. Achtereenvolgens komt aan de orde het beleid op:

  • nationaal niveau;
  • provinciaal niveau;
  • gemeentelijk niveau.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. De SVIR geeft een integraal kader voor het ruimtelijk beleid en mobiliteitsbeleid op rijksniveau, en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR worden de ambities van het Rijk tot 2040 geschetst, alsmede doelen, belangen en opgaven tot 2028. In de SVIR kiest het Rijk voor minder nationale belangen en eenvoudiger regelgeving.

De reeds ingezette trend om aan de provincies en gemeenten ruimte te laten inzake de ruimtelijke ontwikkelingen wordt versterkt in de SVIR.

De SVIR bevat 13 nationale belangen die worden beschermd middels het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Het gaat onder meer om militaire objecten en terreinen, de grote rivieren en de ecologische hoofdstructuur.

Conclusie

Voor onderhavig plan zijn geen van de nationale belangen aan de orde.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De in de SVIR opgenomen nationale belangen krijgen een wettelijke grondslag in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

De werking van het Barro is naar plaats beperkt. Onderhavig plangebied ligt niet in een gebied waarbinnen het Barro van toepassing is.

Conclusie
Het Barro is niet van toepassing op het plan.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is van toepassing op het plan. Specifiek aandachtspunt is het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 2, waarin de verplichting is opgenomen om in de toelichting op een ruimtelijk besluit voor nieuw te realiseren stedelijke ontwikkelingen bepaalde duurzaamheidsaspecten van het voornemen te motiveren: de ladder voor duurzame verstedelijking.

Ingevolge de Ladder moet een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' in de toelichting gemotiveerd worden met behulp van twee opeenvolgende stappen. De stappen betreffen:

  • 1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte;
  • 2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel 1, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

In het voorliggende wijzigingsplan worden extra woningen mogelijk gemaakt. In totaal gaat het om 12 woningen. Hierdoor is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, waarvoor onderstaand de ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen.

  • 1. De extra woningen passen zowel in de woonvisie en het woningbouwprogramma van de gemeente Deurne als in de regionale woningbouwafspraken, zoals in paragraaf 3.1.3 wordt onderbouwd. Daarmee is er sprake van een actuele regionale behoefte.
  • 2. De mogelijkheden voor extra woningen liggen binnen het bestaand stedelijk gebied, waardoor wordt aangesloten bij het streven naar zorgvuldig ruimtegebruik en een optimale benutting van de beschikbare ruimte binnen het stedelijk gebied.

Conclusie
Voorliggende ontwikkeling betreft een woningbouwontwikkeling waaraan vanuit de regionale afspraken behoefte is en is gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied.

Hiermee past deze ontwikkeling binnen het gestelde beleid. Het initiatief voldoet aan het Besluit ruimtelijke ordening en aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.4 Overig nationaal beleid

Het overige nationale beleid is niet specifiek van toepassing op onderhavig plan.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciale ruimtelijk beleid is vastgelegd in de nota's:

  • Structuurvisie Ruimtelijke Ordening;
  • Verordening ruimte 2014.

Het plan wordt aan deze twee nota's getoetst.

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening

Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010, partiële herziening 2014 in werking getreden. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid van het provinciale bestuur op de ontwikkeling van Noord-Brabant.

Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede van de plankaart. Onderhavig plangebied is aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0014.jpg"

UITSNEDE PLANKAART STRUCTUURVISIE RUIMTELIJKE ORDENING

Analyse

Het plangebied ligt binnen Neerkant dat een 'kern in het landelijk gebied' betreft. Conform het structuurvisiebeleid moeten deze kernen voorzien in de lokale verstedelijkingsbehoefte voor wonen, werken en voorzieningen. Grootschalige verstedelijking is ongewenst en voor woningbouw geldt het principe ‘bouwen voor migratiesaldo-nul’.Bij de opvang van de verstedelijkingsbehoefte wordt het accent sterker verlegd van nieuwe uitleg naar het bestaand stedelijk gebied, door in te zetten op herstructurering en onderhoud. Beheer en (her)ontwikkeling van de bestaande voorraad vragen specifieke aandacht. Er wordt ingezet op zorgvuldig ruimtegebruik door de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten.

Om het aansnijden van nieuwe ruimte in directe samenhang te bezien met de mogelijkheden voor inbreiden en herstructurering, heeft het Rijk de 'ladder voor duurzame verstedelijking' opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. De provincie gebruikt deze ladder voor haar afweging rondom zorgvuldig ruimtegebruik.

Het plangebied van dit wijzigingsplan ligt in bestaand stedelijk gebied.

Het plan omvat het toevoegen van 12 woningen als een vorm van inbreiding. De lokale behoefte is aangetoond in het gemeentelijke woningbouwprogramma, zie paragraaf 3.3.2.

Conclusie

Voorliggende ontwikkeling betreft een woningbouwontwikkeling waaraan vanuit de regionale afspraken behoefte is en is gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied.

Hiermee past deze ontwikkeling binnen het gestelde beleid.

3.2.2 Verordening ruimte 2014

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de Verordening ruimte Noord-Brabant 2014 vastgesteld en op 19 maart 2014 is deze in werking getreden. De verordening bestaat uit tekst en kaartmateriaal. De tekst bevat regels waarmee gemeenten rekening moeten houden bij het nemen van ruimtelijke besluiten. Aan de hand van de kaart kan vastgesteld worden waar welke regels van toepassing zijn.

In de Verordening ruimte zijn onder meer regels opgenomen met betrekking tot stedelijke ontwikkeling (onder andere op het gebied van wonen en werken), natuur en landschap (waaronder de ecologische hoofdstructuur), water, cultuurhistorie, agrarische ontwikkeling en windturbines.

Stedelijke ontwikkeling

De regels van de Verordening ruimte zijn er, in lijn met het beleid van de Structuurvisie ruimtelijke ordening, op gericht om het leeuwendeel van de stedelijke ontwikkelingen plaats te laten vinden in de stedelijke regio's, in het bestaand stedelijk gebied en in de zoekgebieden voor verstedelijking. De begrenzingen van de stedelijke en landelijke regio's zijn vastgelegd op de kaarten behorende bij de Verordening ruimte. In de verordening zijn ook het bestaand stedelijk gebied, de zoekgebieden voor verstedelijking en de ecologische hoofdstructuur (EHS) begrensd.

Het plangebied is op de kaart 'stedelijke ontwikkeling' behorende bij de Verordening ruimte aangeduid als 'bestaand stedelijk gebied, kern in landelijk gebied'. Verder kent het plangebied geen aanduidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0015.jpg"

UITSNEDE KAART 'STEDELIJKE ONTWIKKELING , VERORDEING RUIMTE 2014, MET PLANGEBIED BLAUW OMLIJND.

Een nieuwe stedelijke ontwikkeling past binnen de gebieden aangeduid als 'bestaand stedelijk gebied'. De onderbouwing in het kader van de Ladder duurzame verstedelijking is opgenomen in paragraaf 3.1.3.

Conclusie
Het plan voldoet aan de regels van de provinciale Verordening ruimte.

3.2.3 Overig provinciaal beleid

Het overige provinciale beleid is niet specifiek van toepassing op onderhavig plan.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie

Op 6 december 2011 heeft de gemeenteraad van Deurne de 'Structuurvisie Deurne' vastgesteld en op 6 mei 2014 is de 'Nota Kostenverhaal 2014' vastgesteld. Met de structuurvisie wil de gemeente regie voeren op de ontwikkelingen en processen die voor de toekomst van Deurne van belang zijn. In deze structuurvisie ligt de nadruk op de visie van de gemeente op de functionele ontwikkelingen van de diverse, ruimtelijk relevante onderwerpen.

In de structuurvisie worden de volgende thema's onderscheiden: 'Samenleven', 'Wonen', 'Werken', 'Vrije tijd' en 'Omgeving'. Voor de eerste vier thema is het basisbeleid, ambities, kansen en bedreigingen beschreven. Het thema 'Omgeving' vormt de integrale ruimtelijke afweging. De gemeente streeft naar het behoud en het versterken van haar ruimtelijke karakteristiek en daarmee van de omgevingskwaliteiten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0016.jpg"

UITSNEDE PLANKAART STRUCTUURVISIE

Het plangebied is als 'Bestaande woongebieden' aangegeven op de kaart behorende bij de Structuurvisie Deurne. De nieuwe woningen zijn ook reeds voorzien in het vigerende bestemmingsplan in de vorm van een wijzigingsbevoegdheid.

Op dit moment is een nieuwe structuurvisie in voorbereiding voor de periode tot 2030. In de structuurvisie wordt op basis van een drietal kaarten (een kaart met een verdeling van de functies, een kaart met waarden en een kaart met ontwikkelingsruimte) een beeld geschetst van de beoogde ontwikkeling voor de komende periode. Belangrijk uitgangspunt van de nieuwe structuurvisie is dat ondernemers de ruimte moeten krijgen om initiatieven te ontplooien.

3.3.2 Woningbouwbeleid

In 2015 heeft de gemeenteraad de 'Woonvisie gemeente Deurne 2015-2030' vastgesteld. In de woonvisie staat dat de gemeente Deurne haar positie als aantrekkelijke woongemeente voor alle doelgroepen wil versterken met behoud van de Deurnese identiteit. De gemeente richt zich op het realiseren van een woningvoorraad die past bij de kwantitatieve (voldoende woningen) en kwalitatieve (juiste woningen) behoeften van de Deurnese bevolking. Prioriteit is gelegd bij starters / jonge gezinnen en senioren.

De noodzakelijke uitbreiding van de woningvoorraad in de gemeente Deurne is beperkt en eindig. De groei van het aantal huishoudens neemt af en stabiliseert op termijn, waarmee ook de behoefte aan extra woningen afneemt. Op basis van de provinciale woningbehoefteprognose 2014 moeten in de periode tussen 2015 en 2030 nog 1.230 woningen worden toegevoegd aan de woningvoorraad. Omdat rond 2028/2029 sprake is van een omslagpunt van groei naar stabilisatie, is het van belang om zorgvuldig om te gaan met de toevoeging van deze woningen. De woonvisie bevat een kader waarin een afweging is gemaakt over welke locaties worden afgerond, hoe kernen worden afgerond, welke panden behouden moeten blijven en een woonfunctie krijgen en hoe leegstand wordt voorkomen. De toe te voegen woningen moeten aansluiten bij de geconstateerde en verwachte tekorten in de bestaande woningvoorraad. De nadruk ligt op sociale en overige huurwoningen, koopwoningen tot € 250.000 en rolstoelgeschikte woningen.

Voor alle kernen wordt binnen de toegestane plancapaciteit ruimte gereserveerd om mee te werken aan reeds bekende, gewenste ontwikkelingen (het basisprogramma). Daarnaast is ruimte in het programma gereserveerd om flexibel op nieuwe mogelijkheden en kansen te kunnen inspelen. Zolang niet alle 'beschikbare' woningen conform de regionale woningbouwafspraken in bestemmingsplannen zijn vastgelegd, kan namelijk medewerking worden verleend aan gewenste ontwikkelingen. Om te komen tot een woningvoorraad die aansluit bij de huidige en toekomstige behoeften van de Deurnese bevolking en om faciliterend/stimulerend voor burgers en (sociale) ondernemers te zijn, zet de gemeente Deurne concreet in op:

  • een realistisch woningbouwprogramma met ruimte voor nieuwe, goede initiatieven (binnen bestaand stedelijk gebied, bij voorkeur nabij voorzieningen en met oog voor hergebruik van bestaande panden (en locaties))
  • het behouden van flexibiliteit in plancapaciteit
  • het faciliteren van de transformatie van de bestaande voorraad
  • het faciliteren van initiatieven op basis van behoefte / daadwerkelijke vraag

In de Woonvisie is op basis van het algemene woningbouwkader een basisprogramma voor de kerkdorpen aangegeven. Op het moment dat de regionale woningbouwafspraken wijzigen kan dit gevolgen hebben voor de genoemde aantallen.

Voor de kerkdorpen is het uitgangspunt dat realisatie / medewerking / verkoop van grond plaatsvindt op basis van lokale behoefte en op het moment dat deze behoefte er ook daadwerkelijk is. De kwalitatieve verdeling is afhankelijk van de specifieke behoefte, maar ook hier geldt het harde uitgangspunt dat alleen aanvullend op bestaande voorraad wordt gebouwd (niet in concurrentie).

Basisprogramma Neerkant:

  • 2015-2025: 2% van 1035 woningen = 31 woningen
  • 2015-2030: 2% van 1230 woningen = 37 woningen

Zoals aangegeven is naast het basisprogramma voor de diverse kernen in het woningbouwkader in de Woonvisie ruimte (30% van de berekende benodigde plancapaciteit) gereserveerd voor het behoud van flexibiliteit. Deze capaciteit zal ingevuld worden door:

  • woningsplitsingen, mantelzorgwoningen en kleinschalige omzettingen in een woonfunctie (bijvoorbeeld 1 winkel naar 1 woning);
  • omzetting leegstaand vastgoed (leegkomende locaties) naar een woonfunctie.

Om flexibele ruimte te handhaven worden ongebruikte bouwmogelijkheden in bestemmingsplannen heroverwogen, en direct of op termijn geschrapt. Vaak betreft het bouwmogelijkheden die al lange tijd in bestemmingsplannen zijn opgenomen en nog niet zijn benut.

In het vigerende bestemmingsplan is rekening gehouden met voorliggende ontwikkeling en deze past binnen de berekende basisbehoefte van Neerkant:

'De 13 extra woningen aan het Bakkershof zijn in het vigerend bestemmingsplan mogelijk gemaakt met een wijzigingsbevoegdheid, waarvoor op de verbeelding en in de regels de aanduiding 'wetgevingszone – wijzigingsgebied 1' is opgenomen'.

Door alleen ontwikkelingen die passen binnen het basisprogramma op te nemen in de bestemmingsplannen, door afspraken over realisatietermijnen te maken en daarnaast zorgvuldig om te gaan met de invulling van de beschikbare flexibele ruimte, verwacht de gemeente ook op termijn flexibele ruimte te behouden. Uiteindelijk doel is om (nu nog niet bekende) initiatieven die de dorpsharten versterken, en leegstand en verpaupering voorkomen, te kunnen blijven faciliteren. Medewerking kan los van de woningbouwmogelijkheden in dit wijzigingsplan ook in Neerkant worden verleend, maar alleen als behoud van het gebouw en/of het behoud of versterking van een bebouwingsstructuur gewenst is, en er een aantoonbare behoefte is aan deze woningen.

Regionale woningbouwafspraken en de Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Metropoolregio Eindhoven worden jaarlijks, samen met de provincie Noord-Brabant, de regionale woningbouwafspraken geactualiseerd via de vaststelling van de Regionale Agenda Wonen. De regionale woningbouwafspraken zijn conform de Verordening ruimte van de provincie gebaseerd op de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose. De provincie Noord-Brabant actualiseert deze prognose iedere drie jaar. De laatste actualisatie dateert van mei 2017.

De afstemming tussen de regionale woningbouwafspraken, de benutte plancapaciteit in bestemmingsplannen en de voorgenomen woningbouwontwikkelingen (het gemeentelijk woningbouwprogramma) worden jaarlijks gemonitord door de provincie Noord-Brabant. Het gemeentelijk woningbouwprogramma past binnen de regionale woningbouwafspraken.

3.3.3 Beleidskader Huisvesting Arbeidsmigranten 2015

Op 17 november 2015 heeft de gemeenteraad van Deurne het Beleidskader Huisvesting Arbeidsmigranten 2015 vastgesteld. Hierin is vastgelegd aan welke algemene eisen de huisvesting van arbeidsmigranten minimaal moet voldoen en daarnaast welke aanvullende eisen er zijn voor structurele en tijdelijke huisvesting.

Alle vormen van huisvesting en inzet van arbeidsmigranten moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • De huisvesting moet bestemd zijn voor legale arbeidsmigranten die noodzakelijk zijn voor een in de gemeente Deurne gevestigd bedrijf.
  • Er mogen maximaal 40 arbeidsmigranten per locatie gehuisvest worden.
  • Per 6 arbeidsmigranten moet er minimaal 1 toilet, douche of bad en wastafel aanwezig zijn.
  • Er mogen geen zelfstandige woonfuncties of wooneenheden gecreëerd worden.
  • Er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen (niet zijnde concurrentiebelangen), waaronder die van omwonenden en omliggende bedrijven.
  • Parkeren moet worden opgelost op eigen terrein. Als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is, moet in overleg met de gemeente worden bekeken of er een andere oplossing kan worden gevonden voor parkeren. Daarover kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
  • De huisvesting moet voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit.
  • Het verlenen van medewerking mag niet leiden tot strijd met landelijke of provinciale regelgeving, of met ander gemeentelijk beleid.

Structurele huisvesting van arbeidsmigranten vindt plaats binnen de bebouwde kom of wanneer de structurele huisvesting wordt gevraagd door een particulier bedrijf, op de eigen bedrijfslocatie, eventueel buiten de bebouwde kom. Tijdelijke huisvesting is zowel binnen als buiten de bebouwde kom mogelijk ten behoeve van een particulier, in de gemeente Deurne gevestigd, bedrijf.

Conclusie

Het plan past binnen het gemeentelijke woningbouwbeleid.

3.3.4 Welstandsnota 2016

Het doel van de welstandszorg is om de kwaliteit van de individuele architectuur en van het totale straatbeeld op peil te houden en waar nodig en mogelijk te verbeteren. Uitgangspunt daarbij is de karakteristiek van het gebied waarin een bouwwerk staat of wordt opgericht. Een goede balans tussen individueel en algemeen belang staat hierbij centraal. Daartoe heeft de gemeente Deurne welstandsbeleid opgesteld.

Dit welstandsbeleid is onlangs geactualiseerd in de door de gemeenteraad op 15 november 2016 vastgestelde Welstandsnota 2016. De reden om een nieuwe Welstandsnota op te stellen is een verdere deregulering en vereenvoudiging van het welstandsbeleid en een versnelling van de vergunningsprocedure door invoering van een ambtelijke welstandstoets. Tegelijkertijd blijft de zorg voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving belangrijk – daar waar dat nodig en wenselijk is.

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de eerdere welstandsnota zijn:

  • Woongebieden met vrijstaande woningen en bedrijventerreinen zijn aangewezen als welstandsvrije gebieden;
  • Bij bedrijventerreinen en perifere detailhandel zijn zichtlocaties aangewezen waarvoor sneltoetscriteria gelden. De sneltoetscriteria voor bedrijventerreinen en perifere detailhandel hebben betrekking op kleurgebruik en erfafscheidingen en gelden alleen voor de aangewezen zichtlocaties. Sneltoetscriteria gaan ook gelden voor het buitengebied en woonwijken met thematische woningbouw (rijtjeshuizen en dergelijke). Doel is het behoud van de basiskwaliteit van het straat- en landschapsbeeld.
  • Voor gebieden met een hoogwaardige stedenbouw en architectuur, of waar sprake is van cultuurhistorische waarden, wordt het 'oude' welstandsbeleid voortgezet.

Zowel het bestemmingsplan als de welstandsnota heeft betrekking op de kwaliteit van de gebouwde omgeving. In beide documenten zijn regels opgenomen voor het oprichten van bouwwerken. Het bestemmingsplan bevat regels voor de bouw van gebouwen en overige bouwwerken, die bindend zijn. De uitwerking van de uiterlijke verschijning van gebouwen is vastgelegd in de welstandsnota.

Conclusie

Voorliggend wijzigingsplan sluit aan op de Welstandsnota. De uiteindelijke toetsing aan de Welstandsnota vindt plaats in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

3.3.5 Nota parkeernormen 2013

De Nota parkeernormen 2013 is op 14 mei 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van Deurne en bevat het beleid met betrekking tot parkeren. Voor de kernen buiten de hoofdkern Deurne zijn specifieke parkeernormen opgenomen, deze zijn van toepassing op het plangebied. De parkeernormen zijn in de regels van het wijzigingsplan verankerd.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

In dit hoofdstuk worden de uitvoeringsaspecten beschreven. Achtereenvolgens komen aan de orde:

  • 1. milieu;
  • 2. waarden;
  • 3. waterhuishouding.

4.1 Milieu

Conform het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet een toetsing plaatsvinden van de voorgenomen ontwikkelingen aan de relevante milieuaspecten, teneinde het toekomstige gebruik af te stemmen op de omgeving. In deze paragraaf worden de milieuaspecten afzonderlijk beschreven.

4.1.1 Bodem- en grondkwaliteit
4.1.1.1 Inleiding

Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bij een ruimtelijke ontwikkeling moet worden beoordeeld of de bodemkwaliteit past bij deze nieuwe functie.

4.1.1.2 Analyse

Bodemonderzoek

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient, in geval van incidentele bouwlocaties, aangegeven te worden of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemmingen. Bij de daadwerkelijke invulling van nieuwe bouwmogelijkheden dient de kwaliteit van de bodem door middel van een bodemonderzoek, opgesteld volgens de daarvoor geldende normen, te worden onderzocht.

Voor voorliggend plangebied geldt dat het vigerende bestemmingsplan ook al woningen toestaat op deze locatie.

Om de huidige bodemkwaliteit echter inzichtelijk te maken heeft Econsultancy een vooronderzoek, verkennend bodemonderzoek en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies van het aanvullend onderzoek (rapport "Aanvullend bodemonderzoek Dorpsstraat (ong.) te Neerkant", 24 juni 2013) opgenomen. De onderzoeksrapportages zijn bijgevoegd als bijlagen 1, 2 en 3 bij de toelichting.

Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd, dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming" (VED-HE). Het doel van het verkennend bodemonderzoek in deze situatie is het bepalen van de aard van de heterogeen verdeelde verontreinigende stof op schaal van monsterneming. Tevens wordt vastgesteld of de vermoede verontreinigende stof de achtergrondwaarde of het geldend achtergrondgehalte overschrijdt.

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak siltig, matig fijn zand. Plaatselijk is de bodem zwak grindig. De bodem is verder plaatselijk zwak baksteenhoudend en zwak kalksteenhoudend.

De bovengrond is plaatselijk licht verontreinigd met kwik en PAK. De sterke verontreiniging met PAK die in eerste instantie in een mengmonster is aangetroffen, is bij de uitsplitsing niet (meer) aangetroffen. Derhalve gaat Econsultancy er vanuit dat er géén geval van (ernstige) bodemverontreiniging met PAK op locatie aanwezig is. In het grondwater is geen verontreiniging aangetroffen.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" dient te worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er echter géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de geplande nieuwbouw op en functiewijziging van de onderzoekslocatie.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

Doorlatendheidsonderzoek

Het doorlatendheidsonderzoek is door Econsultancy uitgevoerd in het kader van het duurzaam waterbeheer ten aanzien van de voorgenomen (her)ontwikkeling van de onderzoekslocatie.

Doel van het doorlatendheidsonderzoek is het in beeld brengen van de bodemopbouw, het bepalen en toetsen van de doorlatendheid van de onverzadigde zone en het bepalen van het actuele grondwaterniveau. Hierbij zal (zo mogelijk) een inschatting van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) worden gemaakt.

Hierna zijn de conclusies van het aanvullend onderzoek (rapport "Doorlatendheidsonderzoek Dorpsstraat (ong.) te Neerkant", 4 februari 2013). De onderzoeksrapportage is bijgevoegd als bijlage 4 bij de toelichting.

Bodemopbouw en grondwater

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot matig siltig, zeer fijn tot zeer grof zand en is tot maximaal 1,2 m -mv plaatselijk zwak grindig en/of humeus. De bodem is bovendien plaatselijk zwak betonhoudend en sterk baksteenhoudend.

Er zijn geen storende lagen in de ondergrond waargenomen. Er zijn eveneens geen gleyverschijnselen waargenomen.

Het grondwaterniveau varieert van circa 2,2 tot 2,4 m -mv.

Doorlatendheid

Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn 4 in-situ doorlatendheidsmetingen in een aantal onverzadigde bodemlagen uitgevoerd. Het onderzoek heeft een oriënterend karakter, waarbij verschillende bodemlagen zijn onderzocht. De doorlatendheid van de bodem wordt over het algemeen geclassificeerd als matig tot goed doorlatend, waarbij k-waarden van 0,3 en 4,1 m/dag zijn aangetoond.

Advies infiltratiemogelijkheden

De haalbaarheid van hemelwaterinfiltratie is mede afhankelijk van de doorlatendheid van de bodem. Naast de doorlatendheid van de bodem (k-waarde) zijn factoren zoals de locale en regionale bodemopbouw, de heersende grondwaterstanden (GHG, GLG en GVG), etc. van belang.

Op basis van de onderzoeksresultaten kan over het algemeen gesteld worden dat de locatie, op basis van zowel de resultaten van de in-situmetingen als de bodemopbouw als redelijk geschikt wordt bevonden voor het infiltreren van hemelwater.

Bij het maken van de keuze voor het type infiltratievoorziening(en) is het tevens van belang rekening te houden met het actuele grondwaterniveau en het gemiddeld hoogste grondwaterniveau. Uiteraard is de hoeveelheid te infiltreren hemelwater, afkomstig van het toekomstig verhard oppervlak, eveneens bepalend voor de dimensionering.

Asbestonderzoek

Econsultancy heeft in juni 2013 een nader onderzoek asbest in bodem en puin uitgevoerd aan de Dorpsstraat (ong.) te Neerkant in de gemeente Deurne.

Aanleiding voor de uitvoering van het nader onderzoek asbest in bodem en puin zijn de zintuiglijk aangetroffen asbesthoudende materialen (fractie > 16 mm) in een aanwezige puinlaag en in de sterk met puin verontreinigde bodem (> 20% bodemvreemd materiaal) over het traject 0,08-0,7 m -mv ter plaatse van het achterterrein van de percelen kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie I, nummers 3363 en 3607 ten tijde van een door Econsultancy uitgevoerd verkennend onderzoek asbest in bodem en puin (rapport

Verkennend onderzoek asbest in bodem en puin, 27 mei 2013).

Hierna zijn de conclusies van het nader asbestonderzoek (rapport "Nader onderzoek asbest in bodem en puin Dorpsstraat (ong.) te Neerkant", 19 juni 2013) opgenomen. De onderzoeksrapportages zijn bijgevoegd als bijlagen 5 en 6 bij de toelichting.

Tijdens de visuele inspectie maaiveld en toplaag (maaiveldinspectie) zijn er op het maaiveld van de onderzoekslocatie géén asbestverdachte materialen aangetroffen.

Op basis van de analyseresultaten en de zintuiglijke waarnemingen wordt de verontreiniging met asbest als afgeperkt beschouwd. De verontreiniging met asbest bevindt zich in zintuiglijk sterk met puin verontreinigde bodemlaag, welke in het kader van een onderzoek asbest als puinlaag beschouwd dient te worden, vanaf het maaiveld tot maximaal aan de ongeroerde bodem op circa 0,8 m -mv. De totale omvang van de verontreiniging met asbest op de onderzoekslocatie bedraagt circa 540 m³ (± 1.300 m2 x gemiddeld 0,45 m).

De verontreiniging is veroorzaakt door de ophoging van een voormalig onbebouwd terreindeel direct ten westen van de voormalige bebouwing ter plaatse van het zuidwestelijke deel van het nieuw te ontwikkelen terrein, waar de onderzoekslocatie deel van uitmaakt. Dit voormalig onbebouwd terreindeel is in het verleden met circa 0,5 à 1,0 m puinhoudend materiaal opgehoogd.

Het voormalig onbebouwd terreindeel is omstreeks 1985 opgehoogd tijdens de realisatie van nieuwbouw of verbouw op het nieuw te ontwikkelen terrein, waar de onderzoekslocatie deel van uitmaakt. Volgens Econsultancy kan daardoor gesteld worden, dat het hier een bestaand geval van bodemverontreiniging betreft. Het geval betreft de twee percelen, kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie I, nummers 3363 en 3607 (beide gedeeltelijk).

Ter plaatse van de onderzoekslocatie is in het asbesthoudend materiaal alleen hechtgebonden asbest aangetroffen. Verder is ter plaatse van de onderzoekslocatie in de sleuven, waarin zintuiglijk alleen hechtgebonden asbesthoudend materiaal is aangetroffen, eveneens alleen hechtgebonden asbest aangetroffen. Met uitzonderding van de zwak met puin verontreinigde bovengrond van sleuf 09 en 10 is in de niet met asbesthoudend materiaal verontreinigde sleuven alleen hechtgebonden asbest aangetroffen. Ter plaatse van sleuf 09 en 10 is in de zwak met puin verontreinigde bovengrond echter wel niethechtgebonden asbest aangetroffen. Echter ter plaatse van deze sleuven komt het asbestgehalte niet boven de 100 mg/kg d.s., waardoor er ter plaatse géén sprake is van een bodemverontreiniging.

Uit praktijkmetingen is bekend, dat er in het geval van een bodemverontreiniging met alleen hechtgebonden asbest in gehalten lager dan 1.000 mg/kg d.s. (gewogen) geen asbest in de lucht wordt aangetroffen boven de bepalingsondergrens. In dat geval zijn er dus géén onaanvaardbare humane risico’s.

Aangezien op bijna de gehele onderzoekslocatie géén asbestgehalten boven deze waarde van 1.000 mg/kg d.s. zijn aangetoond, bestaan er binnen de onderhavige onderzoekslocatie grotendeels géén onaanvaardbare humane risico’s met betrekking tot de verontreiniging met asbest. Alleen ter plaatse van sleuf 23 is over het traject 0,0-0,25 m -mv een asbestgehalte van 3.159,6 mg/kg d.s. aangetroffen. Aangezien een asbestgehalte hoger dan 1.000 mg/kg d.s. is aangetroffen, is ter plaatse formeel de uitvoering van een locatiespecifieke risicobeoordeling humaan noodzakelijk. Gelet op de spoedige sanering van de onderzoekslocatie adviseert Econsultancy de locatiespecifieke risicobeoordeling humaan (stap 3) niet uit te voeren. De uiteindelijke beslissing hierover ligt echter bij het bevoegd gezag Wbb (provincie Noord-Brabant).

Gezien het feit, dat op de onderzoekslocatie één verontreiniging met asbest in de bodem aanwezig is, wordt gesteld, dat het in het kader van de Wet bodembescherming één geval van ernstige bodemverontreiniging betreft.

De aangetoonde verontreiniging met asbest dient formeel te worden gemeld bij het landelijke meldpunt voor asbest (www.ilent.nl).

Econsultancy adviseert de aangetroffen verontreiniging met asbest te saneren conform een door het bevoegd gezag goedgekeurd saneringsplan of BUS-melding. De sanering dient onder asbestcondities en milieukundige begeleiding plaats te vinden. De afgegraven grond dient afgevoerd te worden naar een erkend verwerker.

Sanering

Zoals geadviseerd heeft er een sanering plaatsgevonden conform een door het bevoegd gezag goedgekeurde BUS-melding. Als bijlage 7 is het evaluatieverslag van de BUS-sanering bijgevoegd.

4.1.1.3 Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit vormt geen planologische belemmering meer voor het plan. Alle benodigde onderzoeken en noodzakelijke saneringen zijn uitgevoerd.

 

4.1.2 Geluid
4.1.2.1 Inleiding

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten voldoen aan de regelgeving inzake geluidhinder. In de Wet geluidhinder (Wgh) wordt onderscheid gemaakt in verkeerslawaai en industrielawaai. In de Wgh zijn normen voor maximaal toelaatbare geluidbelasting op (de gevels van) geluidgevoelige objecten vastgelegd.

4.1.2.2 Wet geluidhinder

Het plan omvat nieuwe geluidgevoelige objecten.

Verkeerslawaai
afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0017.jpg"

UITSNEDE KAART GELUIDWAARDEN VAN DE GEMEENTE DEURNE

Op basis van het gemeentelijk geluidmodel geldt dat de woningen binnen het plangebied in de zone 45 – 50 dB liggen. Aangezien de (indicatieve) waarden uit het gemeentelijk geluidmodel uitwijzen dat in ieder geval voldaan kan worden aan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB, kan worden gesteld dat de woningen vanuit akoestisch oogpunt inpasbaar zijn.

Om te bepalen of er een te hoge geluidbelasting ter plaatse van de woningen zal zijn wordt gebruik gemaakt van het akoestisch onderzoek dat door Adviesburo van der Boom bv in 2012 is uitgevoerd voor de woningen tussen de Dorpsstraat en het plangebied: rapport "Geluidbelasting wegverkeer op woningbouwlocatie Dorpsstraat te Neerkant, 13 november 2012". Het onderzoeksrapport is als bijlage 8 bijgevoegd.

Adviesburo van der Boom concludeert het volgende:

De woningen zijn gelegen in de bebouwde kom van Neerkant binnen de geluidzone van de Dorpsstraat, de Keulsebaan en de Sint Vincentiusstraat. De woningen liggen op een afstand van ten minste 20 meter uit de as van de Dorpsstraat, op een afstand van ten minste 26 meter uit de as van de Keulsebaan en op een afstand van ten minste 180 meter uit de as van de Sint Vincentiusstraat.

De geluidbelasting is berekend met behulp van een rekenmodel op basis van de weg- en verkeersgegevens zoals aangeleverd door de gemeente Deurne.

De geluidbelasting ten gevolge van wegverkeer op de Dorpsstraat bedraagt ten hoogste 52 dB op de locatie na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt in 4 rekenpunten overschreden, te weten in één rekenpunt op de gestapelde woningen aan de Dorpsstraat en in drie rekenpunten op de grondgebonden woningen aan de Dorpsstraat. Op de overige woningen wordt de voorkeursgrenswaarde niet overschreden. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt niet overschreden door wegverkeer op de Keulsebaan en op de Sint Vincentiusstraat.

Uitgaande van deze rekenresultaten en het feit dat de verkeersintensiteiten op de Dorpsstraat niet relevant zijn toegenomen mag worden geconcludeerd dat op de woningen binnen het plangebied de voorkeursgrenswaarde niet zal worden overschreden.

Geluid wegverkeer vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

Industrielawaai
In de directe omgeving van het plangebied ligt geen zware industrie, waarmee bij dit wijzigingsplan rekening dient te worden gehouden. Er is geen akoestisch onderzoek nodig.

4.1.2.3 Goed woon- en leefklimaat

Het aspect geluid vormt geen planologische belemmering voor het plan.

4.1.3 Luchtkwaliteit
4.1.3.1 Inleiding

Om personen tegen de gevolgen van luchtverontreiniging te beschermen zijn in de Wet milieubeheer normen opgenomen voor bepaalde stoffen. Bij de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit moet enerzijds aangetoond worden dat een ruimtelijke ontwikkeling niet leidt tot een (significante) overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen en anderzijds dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

4.1.3.2 Het besluit NIBM

Effecten plan op luchtkwaliteit
In de "Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)" zijn categorieën van gevallen genoemd die niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van fijnstof in de buitenlucht. Zo is een project met maximaal 1.500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg één van de genoemde gevallen.

Onderhavig plan omvat 12 woningen en betreft daarmee een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van fijnstof in de buitenlucht. Er is geen nader onderzoek nodig.

Goed woon- en leefklimaat

In de Wet milieubeheer zijn voor een groot aantal stoffen grenswaarden opgenomen, maar uit onderzoek blijkt dat langs wegen alleen overschrijdingen van de grenswaarden voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) kunnen optreden. Voor de overige stoffen waarvoor grenswaarden zijn opgenomen in de Wm treden naar verwachting nergens langs het Nederlandse wegennet overschrijdingen van deze grenswaarden op. Voor de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn daarom alleen de volgende criteria van toepassing:

  • 40 µg/m3 jaargemiddelde concentratie NO2;
  • 40 µg/m3 jaargemiddelde concentratie PM10;
  • 25 µg/m3 jaargemiddelde concentratie PM2,5;
  • 35 overschrijdingsdagen per jaar van de gemiddelde concentratie PM10.

Het plan ligt niet in de nabijheid van zware industrie, (een concentratie van meerdere) intensieve veehouderijen of drukke vaarwegen. Voor de beoordeling van de luchtkwaliteit wordt alleen gekeken naar luchtverontreiniging van verkeer op wegen in de omgeving.

In het kader van het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) is door diverse bronbeheerders zoals gemeenten, provincies en Rijkswaterstaat de Monitoringstool ingevoerd. Uit de resultaten van de Monitoringstool blijkt dat op deze locatie in de jaren 2020 en 2030 aan bovengenoemde grenswaarden (jaargemiddelde en overschrijdingsdagen) voor PM10 en NO2 ruimschoots wordt voldaan.

De concentratie PM2,5 is volgens de NSL monitoringstool in 2030 ter plaatse gelegen onder 20 µg/m³, de concentratie PM10 in 2015 gelegen onder 35 µg/m³ en de concentratie NO2 in 2015 ter plaatse gelegen onder 35 µg/m³. De luchtkwaliteit ter plaatse in de huidige situatie is daarom voldoende en er worden geen normen overschreden. Uit de monitoringstool volgt dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied.

Naar verwachting zal door voortschrijdende technologie de luchtkwaliteit in Nederland nog verder verbeteren.

4.1.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen planologische belemmering voor het plan.

4.1.4 Milieuzonering
4.1.4.1 Inleiding

Om te voorkomen dat als gevolg van het plan voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten optreden moet worden getoetst of:

  • de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op omliggende milieugevoelige objecten (woningen etc.) en of de voorgenomen ontwikkeling een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van omliggende inrichtingen;
  • bestaande milieubelastende inrichtingen (bedrijven) van invloed zijn op de voorgenomen ontwikkeling.

Basis voor deze toetsing vormt de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" (VNG, Den Haag, 2009), waarin richtafstanden zijn opgenomen voor diverse bedrijfstypen.

In de handreiking wordt onderscheid gemaakt tussen twee omgevingstypen: een rustige woonwijk en gemengd gebied. In een gemengd gebied mag een kleinere richtafstand dan in een rustige woonwijk worden aangehouden. De richtafstanden mogen dan met één 'afstandstap' worden teruggebracht.

4.1.4.2 Analyse

Door Schoonderbeek en partners advies bv is in december 2012 een onderzoek milieuzonering uitgevoerd voor de woningen tussen de Dorpsstraat en het plangebied: rapport "Onderzoek Milieuzonering 25 woningen Dorpsstraat Neerkant, 20 december 2012" en "Verdiepingsonderzoek milieuzonering woningen aan de Dorpsstraat in Neerkant". De onderzoeksrapporten zijn als bijlage 9 en 10 bijgevoegd.

Schoonderbeek en partners advies bv heeft het volgende geconcludeerd:

Omgevingstype

Het omgevingstype van voorliggend plangebied is een gemengd gebied. In de omgeving is sprake van matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor. Uit de gemende bestemming 'Centrum' blijkt eveneens dat er sprake is van een gemengd gebied.

Invloed plan op de omgeving
Het plan betreft woningbouw. Er is derhalve geen sprake van milieutechnische uitstraling op de omgeving.

Invloed omliggende inrichtingen op plan
De bestemmingswijze van het Centrum laat een hoeveelheid aan bestemmingen in combinatie met wonen toe. Over het algemeen is te stellen dat de functies (zoals bedrijven in categorie 1 en 2) in gemengd gebied relatief goed met wonen te combineren zijn. De richtafstand van categorie 2 bedrijven in gemengd gebied bedraagt namelijk 10 meter.

In de omgeving zijn de volgende functies aanwezig:

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0018.jpg"

Om te voldoen aan de richtlijnen zouden alle woningen op minimaal 10 meter afstand van de westelijke perceelgrens van de basisschool en opvang moeten komen te staan.

Zoals zichtbaar op onderstaande afbeelding staan de woningen met de achterkanten op meer dan 10 meter uit de westelijke perceelgrens van de basisschool.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0019.jpg"

Met betrekking tot het stemgeluid van spelende kinderen wordt een richtafstand van 30 meter aangegeven. Omdat het schoolplein ten noorden van de school is gelegen is de afstand van het schoolplein tot aan de nieuwe woningen groter dan 30 meter. De spelende kinderen verblijven alleen in de dagperiode op weekdagen op het schoolplein, terwijl een groot deel van de bewoners juist in deze periode niet aanwezig is. Ten aanzien van stemgeluid van de spelende kinderen op het speelplein is dan ook geen hinder te verwachten.

Ten noorden van de nieuwe woningen is een trapveldje van de school gelegen. Ook hier spelen de kinderen alleen op weekdagen, in de dagperiode. De afstand tot de meest noordelijke woning bedraagt ca. 4,5 meter. Omdat het de hoekwoning betreft wordt deze woning in het kader van duurzaamheid reeds goed geïsoleerd en is de verwachting dat er geen overlast is en een voldoende goed woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Door realisatie van een geluidwerende erfafscheiding kan de geluidbelasting op de gevels verder beperkt worden. Omdat nu ook nog niet bekend is op welke wijze het veldje gebruikt wordt ten tijde van de realisatie van de woningen zal in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen nader bekeken worden of voldaan wordt aan de vereiste binnenwaarden.

4.1.4.3 Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen planologische belemmering voor het plan.

4.1.5 Externe veiligheid
4.1.5.1 Inleiding

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Beleid Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Er moet worden getoetst aan het Bevi, het Bevt en het Bevb wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. Verder is op 1 april 2015 het Basisnet in werking getreden.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, het overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm). In het Bevi en het Bevt is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Er is sprake van een groepsrisico zodra het plan in het invloedsgebied ligt van een risicovolle activiteit. Het betrokken bestuursorgaan moet, al dan niet in verband met de totstandkoming van een besluit, expliciet aangeven hoe de diverse factoren die bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico (waaronder zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) zijn beoordeeld en eventuele in aanmerking komende maatregelen, zijn afgewogen. Een belangrijk onderdeel van de verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen

Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnen bepaalde grenzen wordt dit vervoer over weg, binnenwater en spoor gegarandeerd. Het Basisnet heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen, hoofdwaterwegen en hoofdspoorwegen.

4.1.5.2 Analyse

Schoonderbeek en partners advies bv heeft in 2012 een onderzoek externe veiligheid uitgevoerd (zie bijlage 11).

Zij concluderen: het plan omvat nieuwe kwetsbare objecten. De Risicokaart Nederland geeft een overzicht van de ligging van risicovolle activiteiten (inrichtingen, buisleidingen en transportroutes). Daarnaast is de risicokaart Basisnet opgesteld, waarop het landelijk netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0020.jpg"

UITSNEDE RISICOKAART

Op de Risicokaart is te zien dat in de omgeving van het plan twee inrichtingen zijn gelegen of (opslag)activiteiten plaatsvinden, maar dat die in het kader van dit wijzigingsplan niet relevant zijn. Dit vanwege de ruime afstand tussen de bedrijven en het plangebied.

Er vindt in de directe omgeving van het plangebied geen risicovol transport over wegen, spoorwegen of water plaats, waarmee bij dit wijzigingsplan rekening dient te worden gehouden. Er vindt in de directe omgeving van het plangebied ook geen risicovol transport door buisleidingen plaats, waarmee bij dit wijzigingsplan rekening dient te worden gehouden.

Ook op de meest recente Risicokaart zijn bovenstaande conclusies van toepassing.

4.1.5.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen planologische belemmering voor het plan.

4.1.6 Kabels en leidingen

Door het noorden van de kern Neerkant loopt een riooltransportleiding met een zakelijk rechtstrook van 3,5 meter aan beide zijden van de persleiding, gemeten vanaf het hart van de leiding. Deze leiding inclusief beschermingszone is op grote afstand van het plangebied gelegen.

Voor het overige liggen binnen het plangebied en in de directe omgeving geen kabels of leidingen met een planologische beschermingszone die van invloed is op het plangebied.

4.2 Ecologie

4.2.1 Inleiding

De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de 'Wet natuurbescherming' (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Gebiedsbescherming vanuit de Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming, heeft voor wat betreft gebiedsbescherming betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied (of Beschermd natuurmonument) zijn vergunningplichtig.

Gebiedsbescherming vanuit provinciaal beleid

De provinciale groenstructuur, bestaande uit het Brabants Natuurnetwerk (voormalige EHS) en Groenblauwe Mantel, is ruimtelijk vastgelegd in de hernieuwde Verordening ruimte Noord-Brabant 2014. Het Brabants Natuurnetwerk is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden. Ook de beheergebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het Brabants Natuurnetwerk. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.

Soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming

Soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming, heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten en een aantal vaatplanten. Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die niet onder de aangewezen bescherming vallen, of die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt de zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 1.10 Wnb). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet onder de Wet natuurbescherming vanaf 1 januari 2017 bij ruimtelijke ontwikkelingen naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'bijlage A en B' van de Wet natuurbescherming, de door de betreffende provincie gekozen soorten uit het besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, de soorten uit Bijlage 1 en 2 Verdrag van Bern, en Bijlage 1 verdrag van Bonn, en met alle in Europa aangewezen inheemse vogels (Vogelrichtlijn).

Op de 'Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' van het Ministerie van LNV (augustus 2009) wordt onderscheid gemaakt in verschillende categorieën vogelnesten. Van de meeste vogelsoorten zijn de nesten uitsluitend beschermd wanneer deze tijdens de broed- en nestperiode in gebruik zijn. Het gaat om soorten die jaarlijks nieuwe nesten maken. Van een aantal soorten roofvogels en uilen, koloniebroeders en gebouw bewonende vogelsoorten ('categorie 1-4 soorten') zijn de nesten en de functionele leefomgeving jaarrond beschermend. Ten slotte is er een categorie nesten van vogelsoorten die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed, maar die over voldoende flexibiliteit beschikken om, als die broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen ('categorie 5-soorten'). Het is momenteel nog niet geheel duidelijk hoe de Wet natuurbescherming omgaat met deze indeling.

Vooralsnog moet ervan uitgegaan worden dat deze indeling gehandhaafd blijft. Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor, dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op, dan dient er gekeken te worden of er passende maatregelen getroffen kunnen worden om de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats te garanderen.

4.2.2 Analyse

Econsultancy heeft in mei 2017 een quickscan flora en fauna aan de Dorpsstraat te Neerkant uitgevoerd.

Het onderzoek (rapportage Quickscan flora en fauna Dorpsstraat (ong.) te Neerkant, 9 mei 2017) had tot doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten, gebieden of houtopstanden aanwezig zijn die volgens de Wet natuurbescherming een beschermde status hebben en die mogelijk negatieve gevolgen kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.

Voor de ontwikkeling dient de onderzoekslocatie bouwrijp te worden gemaakt, waarbij de gronddepots worden vergraven en vegetatie wordt verwijderd.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel I in de rapportage (zie bijlage 12). In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wet natuurbescherming voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van deWet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht. Met betrekking tot beschermde gebieden worden geen bezwaren voorzien ten aanzien van de uitvoering van de voorgenomen plannen.

4.2.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen planologische belemmering voor het plan.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

De Wet op de archeologische monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet is op 1 september 2007 in werking getreden.

De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch erfgoed wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond, die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden.

De uitgangspunten van de wet zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening al rekening houden met archeologie. Initiatiefnemers tot ruimtelijke ontwikkelingen moeten in een vroegtijdig stadium aangeven hoe met eventuele archeologische waarden bij bodemverstorende ingrepen zal worden omgegaan. Dit houdt in een verplichting tot vooronderzoek bij werkzaamheden die de grond gaan verstoren. De invoering hiervan wordt geregeld via bestemmingsplannen en vrijstellingen, de mer-plichtige activiteiten en ontgrondingen;
  • bodemverstoorders betalen archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen. De kosten voor noodzakelijke archeologische werkzaamheden komen ten laste van de initiatiefnemer tot de bodemverstorende activiteit.

In de Wet op de archeologische monumentenzorg is aangegeven dat gemeentes verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Dit betekent dat de gemeente bevoegd gezag is. Om te kunnen voldoen aan het gestelde in de Wet op de archeologische monumentenzorg dient de gemeente Deurne te beschikken over archeologiebeleid en een archeologische beleidskaart.

De gemeente Deurne heeft een eigen archeologisch beleid, zoals omschreven in de “Nota archeologische monumentenzorg gemeente Deurne, 2008” en vervat in de beleidsstukken “archeologische beleidskaart Deurne” en de “Archeologieverordening Deurne”.

Op basis van de archeologische beleidskaart Deurne geldt voor het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde (categorie 3). In deze categorie geldt bij bodemingrepen dieper dan 50 cm en die een omvang hebben van meer dan 250 m2 een onderzoeksplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0762.BPW201703-C001_0021.jpg"

UITSNEDE ARCHEOLOGISCHE BELEIDSKAART DEURNE

Analyse

Om de archeologische waarden inzichtelijk te maken heeft Econsultancy in oktober 2014 een bureauonderzoek, verkennend booronderzoek en proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies van het proefsleuvenonderzoek (rapport "proefsleuvenonderzoek Dorpsstraat (ong.) te Neerkant", 21 oktober 2014) opgenomen. De onderzoeksrapportages zijn bijgevoegd als bijlagen 13, 14, 15 en 16 bij de toelichting.

Het archeologisch onderzoek wordt noodzakelijk geacht om te bepalen of er een gerede kans is dat archeologische resten aanwezig zijn in de ondergrond, die door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast/verloren kunnen gaan. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische MonumentenZorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren.

Doel van het proefsleuvenonderzoek is het aanvullen en toetsen van de gespecificeerde archeologische verwachting zoals vermeld in het bureau- en booronderzoek. Het gaat om gebieds- of vindplaatsgericht onderzoek. Het proefsleuvenonderzoek gebeurt door middel van waarnemingen in het veld, waarbij (extra) informatie wordt verkregen over bekende en /of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied. Dit omvat de aan- of afwezigheid, de aard, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de archeologische waarden.

Het resultaat van een proefsleuvenonderzoek is een rapport met een waardering en een inhoudelijk (selectie-)advies (buiten normen van tijd en geld), aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (een selectiebesluit) kan worden genomen. Dit betekent dat de veldactiviteiten uitgevoerd worden tot het niveau waarop deze beslissing gefundeerd genomen kan worden, dat wil zeggen dat de archeologische waarden van het terrein/vindplaats in voldoende mate zijn vastgesteld.

Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel

De archeologische verwachting voor het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum is laag. De archeologische verwachting voor de periodes erna is hoog.

Gevolgde onderzoeksmethode

Tijdens het veldwerk is op enkele punten, na overleg met de adviseur van het bevoegd gezag, afgeweken van de methodiek zoals beschreven in het PvE.1 Het proefsleuvenonderzoek is uitgevoerd in drie fases in verband met asbestsaneringen. Hierdoor zijn enkele proefsleuven ingekort en verlegd. Andere proefsleuven zijn verlengd. Proefsleuf 13 is niet aangelegd. In totaal zijn er 12 proefsleuven gegraven met een totale oppervlakte van 1.166 m2.

Resultaten Proefsleuvenonderzoek

In de meeste proefsleuven zijn alleen recente verstoringen aangetroffen. In proefsleuf 9 zijn enkele paalsporen en in proefsleuf 12 is een kuil aangetroffen. Er is geen vondstmateriaal in deze sporen aangetroffen, waardoor de vindplaats niet te dateren is.

Selectieadvies

Het bevoegd gezag heeft in samenspraak met Econsultancy ter plaatse besloten dat de aangetroffen resten niet behoudenswaardig zijn, hetgeen ook blijkt uit de waardering volgens door de KNA voorgeschreven wijze en dat een doorstart naar een opgraving niet noodzakelijk is. Het selectieadvies (zie bijlage 17) is daarom dan ook om geen vervolgonderzoek uit te voeren en het plangebied vrij te geven voor verdere ontwikkeling.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) verplicht gemeenten om het aspect cultuurhistorie uitdrukkelijk mee te wegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen. Cultuurhistorische waarden worden vaak in één adem genoemd met archeologische waarden. Deze waarden verschillen echter van archeologische waarden. Cultuurhistorische waarden zijn waarden die zichtbaar zijn in het landschap en aanwezige (bebouwings-) structuur en 'iets vertellen' over het (cultuurhistorische) verleden van het gebied.

Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.

4.3.3 Conclusie

Het aspect Archeologie en cultuurhistorie vormt geen planologische belemmering voor het plan.

4.4 Water

4.4.1 Inleiding

Het plangebied ligt binnen het beheergebied van Waterschap Aa en Maas.

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is dat de waterbelangen evenwichtig worden meegewogen bij de totstandkoming van een plan. Deze waterparagraaf is een onderdeel van de watertoets.

De waterparagraaf beschrijft zowel de huidige als toekomstige waterhuishoudkundige situatie (oppervlaktewater, grondwater, hemelwater en afvalwater).

4.4.2 Beleid

In deze paragraaf is het relevante vigerende beleid opgenomen.

4.4.2.1 Waterschap Aa en Maas

De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord- Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren.

Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend.

In de keur is opgenomen dat het is in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van de verharde oppervlakte of door afkoppelen van de bestaande oppervlakte, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:

  • Het afkoppelen van het verhard oppervlak maximaal 10.000 m2 is, of;
  • De toename van het verhard oppervlak maximaal 2.000 m2 is, of;
  • De toename van het verhard oppervlak bestaat uit een groen dak.
  • De toename van het verhard oppervlak tussen 2.000 m2 en 10.000 m2 is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel.

Benodigde retentiecapaciteit (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactor x 0,06.

Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften:

  • De bodem van de voorziening dient boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te liggen;
  • De afvoer uit de voorziening moet via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater plaatsvinden. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;
  • Daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om uitspoeling naar de sloot te voorkomen.

Bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verhard oppervlak 2.000 m2 of groter is, wordt vanuit het waterschap retentie geëist.

4.4.2.2 Gemeente Deurne

In het 'Gemeentelijk rioleringsplan' (GRP) zijn richtlijnen opgenomen voor de waterhuishouding bij nieuwbouwplannen. Vertrekpunt is dat hemelwater op eigen terrein, dus binnen het plangebied, wordt opgevangen en geïnfiltreerd. Uitgangspunt daarbij is dat 50 mm berging wordt aangelegd (5 m³ per 100 m² verhard oppervlak). Indien dit fysiek niet mogelijk is (hoge grondwaterstand of slechte doorlatendheid) dan kan de oplossing buiten het plangebied worden gezocht, maar zijn de kosten om dit te realiseren voor rekening van de exploitant.

4.4.3 Analyse

Om de waterhuishoudelijke situatie inzichtelijk te maken heeft Econsultancy in april 2017 een watertoets uitgevoerd. Hierna zijn de samenvatting en de conclusie (rapport "Watertoets Dorpsstraat te Neerkant", 19 april 2017) opgenomen. De onderzoeksrapportage is bijgevoegd als bijlage 18 bij de toelichting.

De planlocatie is momenteel braakliggend terrein en betreft een deel van het nieuwbouwplan dat nog niet is gerealiseerd. Het toekomstig af te koppelen verhard oppervlak bedraagt circa ± 3.425 m2.

In de toekomstige situatie zal het schone hemelwater (zogenaamde hemelwaterafvoer; HWA) niet direct op het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) worden aangesloten maar separaat binnen het plangebied worden verwerkt conform de uitgangspunten van de waterbeheerder. Dit betekent dat bij de verdere planuitwerking water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen en dat hemelwater op een duurzame wijze wordt verwerkt. De ontwikkeling zal daarmee hydrologisch neutraal zijn. De wateropgave ten aanzien van het plan bedraagt 205 m³.

Om inzicht te krijgen in het ruimtebeslag dat bij een (potentiële) voorziening hoort, is een voorziening uitgewerkt waarbij het hemelwater wordt geborgen middels infiltratiekratten. Om de wateropgave van circa 205 m3 met kratten te kunnen bergen zijn in totaal 500 kratten benodigd. Overtollig hemelwater, afkomstig uit de kratten, kan geloosd worden op het geschieden stelsel dat reeds aangelegd is in fase 1 van het plan.

Op basis van de situering van de woningen in het toekomstig plan wordt geadviseerd om de infiltratievoorziening in twee compartimenten te verdelen. Hierdoor kan met zo kort mogelijke aansluitingen het hemelwater van de woningen worden aangesloten op de voorziening. Beide compartimenten kunnen middels een leiding met elkaar verbonden worden. Per compartiment dient circa 100 m3 aan hemelwater geborgen te worden. Wanneer de kratten niet worden gestapeld is, per compartiment, een minimaal oppervlak nodig van ± 180 m2 om 250 kratten te kunnen plaatsen (1,2 m x 0,6 m x 250). In bijlage 6 van de rapportage is de situering van de compartimenten weergegeven.

Het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) zal in de toekomstige situatie worden aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel in de omgeving. De toename bedraagt circa 4,2 m³.

Op basis van de randvoorwaarden en uitgangspunten is de ontwikkeling in zowel ruimte als tijd waterneutraal uit te voeren.

4.4.4 Conclusie

Er worden dan ook vanuit het oogpunt van de waterhuishouding geen belemmeringen verwacht ten aanzien van de bestemmingswijziging en de uitvoering van het plan.

4.5 Verkeerskundige aspecten

In paragraaf 2.1.2 Verkeer en parkeren is een beschrijving van de verkeersaspecten opgenomen.

4.6 Milieueffectrapportage

4.6.1 Inleiding

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang volwaardig in de besluitvorming te betrekken. In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Andere activiteiten zijn in principe niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

4.6.2 Analyse

Het plan valt onder de activiteit D11.2 (woningbouw, de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), zoals genoemd in de bijlage Besluit milieueffectrapportage. Omdat de omvang van het plan ruimschoots onder de drempelwaarde van 100 hectare en 2000 woningen voor m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten ligt en gelet op de resultaten van de hiervoor reeds uitgevoerde milieuanalyse, kan zonder nader onderzoek worden geconcludeerd dat het plan geen significant nadelige milieugevolgen heeft. Een nadere motivering is niet noodzakelijk.

4.6.3 Conclusie

Het plan is niet m.e.r.(-beoordelings)plichtig. Het plan heeft geen belangrijke nadelige milieugevolgen.

Hoofdstuk 5 Economische uitvoerbaarheid

De economische uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling betreft twee aspecten. Ten eerste moet het realiteitsgehalte van de plannen worden aangetoond: is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling. Ten tweede moet de financiële uitvoerbaarheid worden onderbouwd: zijn alle kosten die de gemeente moet maken ten behoeve van het initiatief gedekt.

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Kostenverhaal
Artikel 6.12 lid 1 Wro verplicht de gemeente een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop bepaalde bouwactiviteiten zijn voorgenomen, tenzij het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' is (artikel 6.12 lid 2a Wro).

In artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn de bouwactiviteiten genoemd waarvoor het vaststellen van een exploitatieplan verplicht is. De in voorliggend wijzigingsplan opgenomen ontwikkelingen behoren tot deze in het Bro genoemde bouwactiviteiten. Op basis van artikel 6.12 lid 2a Wro is het vaststellen van een exploitatieplan echter niet verplicht, omdat de gemeente en initiatiefnemer een (anterieure) overeenkomst hebben gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over het kostenverhaal. Het kostenverhaal is derhalve 'anderszins verzekerd'. Het opstellen van een exploitatieplan is niet vereist.

Gemeentelijke grondexploitatie
De gemeente heeft geen gronden in het plangebied in eigendom. Alle kosten en risico's van de planontwikkeling, -voorbereiding en -uitvoering zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke grondexploitatie wordt dus niet belast door voorliggend ruimtelijk plan. De financiële uitvoerbaarheid van het plan is hiermee aangetoond.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt toegelicht op welke wijze het plan juridisch is vertaald. Deze juridische vertaling is bindend.

Het wijzigingsplan bestaat uit:

  • de toelichting;
  • de planregels;
  • de verbeelding.

De toelichting heeft geen juridisch bindende werking. De toelichting heeft wel een belangrijke functie voor de onderbouwing van het plan en ook bij de verklaring van de bestemmingen en planregels, en in het bijzonder ten aanzien van de regels inzake nadere eisen en afwijkingen.

De planregels vormen de juridische regels voor gebruik van de gronden, de toegelaten bebouwing en het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding geeft de geografische ligging van de bestemmingen en aanduidingen weer. De verbeelding vormt samen met de planregels het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.

Het wijzigingsplan voldoet aan de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012.

6.2 Planregels

De indeling van de planregels is als volgt.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Hoofdstuk 4 Overgangsregels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Begrippen (artikel 1)
In dit artikel zijn de begrippen die in de planregels worden gehanteerd gedefinieerd. Bij de toetsing aan het wijzigingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Wijze van meten (artikel 2)
In dit artikel is aangegeven hoe de hoogte en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Centrum (artikel 3)

De gronden met de bestemming ‘Centrum’ zijn bestemd voor wonen, aan- huis-verbonden beroepen, dienstverlening en daarbij behorende voorzieningen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel (artikel 4)
In dit artikel is bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor bouwen hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.

Algemene bouwregels (artikel 5)
In de algemene bouwregels zijn onder andere regels opgenomen ten aanzien van ondergeschikte bouwonderdelen, bestaande maten, parkeren en cultuurhistorische waarden.

Algemene gebruiksregels (artikel 6)
In dit artikel is nader omschreven welke vormen van gebruik in ieder geval als strijdig met het wijzigingsplan worden aangemerkt, waaronder het gebruik van bouwwerken en terreinen zonder voldoende parkeergelegenheid.

Algemene afwijkingsregels (artikel 7)
In dit artikel is een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Deze afwijkingen betreffen onder meer het overschrijden van de maximaal toegestane maten, afmetingen en percentages.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht (artikel 8)
Voor volgens de regels afwijkende bestaande bebouwing is voor de omvang, het onderhoud en de herbouw een overgangsregel opgenomen. Dit artikel bevat tevens een overgangsregel ten aanzien van het voortzetten van bestaand gebruik dat in strijd met het wijzigingsplan is.

Slotregel (artikel 9)
Hier wordt vermeld onder welke naam de regels van dit wijzigingsplan kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 Inspraak, overleg procedure

Het wijzigingsplan doorloopt de gebruikelijke procedure op grond van artikel 3.9a Wro. De voorziene procedurestappen zijn:

  • 1. Overleg ex artikel 3.1.1 Bro en informatieavond
  • 2. Terinzagelegging ontwerpwijzigingsplan
  • 3. Vaststelling door college van burgemeester en wethouders
  • 4. Terinzagelegging vastgesteld wijzigingsplan.

7.1 Vooroverleg en informatieavond

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro is het voorontwerp wijzigingsplan op 22 en 23 november 2017 voorgelegd aan de volgende instanties:

  • Provincie Noord-Brabant;
  • Waterschap Aa en Maas.

Uit de inventarisatie van de belangen van de provincie zijn op voorhand geen bezwaren naar voren gekomen. Het waterschap heeft op 11 december 2017 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het plan. Daarmee is het vooroverleg afgerond.

Tevens heeft op 29 november 2017 een inloopavond voor belangstellenden plaatsgevonden.

Op deze avond is het plan positief ontvangen. De informatieavond heeft niet geleid tot aanpassing van het plan.

7.2 Terinzagelegging ontwerpwijzigingsplan

Op grond van artikel 3.8 Wro heeft het ontwerpwijzigingsplan van 16 maart tot en met 26 april 2018 ter visie gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

7.3 Vaststelling door college van burgemeester en wethouders

Op 15 mei 2018 is het wijzigingsplan 'Bakkershof, Neerkant' ongewijzigd vastgesteld.