|
In dit hoofdstuk komen de aanleiding en het doel, het geldend planologisch regime en de procedure aan bod. Daarnaast is in dit hoofdstuk een leeswijzer opgenomen.
Initiatiefnemers zijn eigenaren van manege Sintels aan de Rijsberseweg 590 te Breda, gelegen aan de overzijde van het plangebied, waar uitbreidingsmogelijkheden ontbreken. Initiatiefnemer heeft de bedrijfslocatie aan de Mastdreef 3 aangekocht. Door het omschakelen van Mastdreef 3 kan een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf worden gerealiseerd waarbij op de behoefte uit de markt ingespeeld kan worden. Door de vestiging van de paardenhouderij met trainingsstal aan de Mastdreef 3 kan de bedrijfslocatie aan de Rijsbergseweg 590 zich volledig richten op de onderdelen sport en manege. Afbeelding 5 weergeeft de ligging van de bedrijfslocatie aan de Rijsbergseweg 590 ten opzichte van locatie aan de Mastdreef 3.
Op de locatie aan de Mastdreef 3 is sinds jaren een intensieve veehouderij in de vorm van een varkenshouderij gevestigd. Voor het vestigen van een paardenhouderij aan de Mastdreef 3 te Breda zal de intensieve veehouderij worden gesaneerd en zullen de bestaande stallen worden gesloopt, zie . Daarnaast worden de voorzieningen van de bestaande varkenshouderij verwijderd, zoals voersilo's. Voor de paardenhouderij zal een nieuw gebouw met paardenboxen, stapmolen, binnenpiste en loopstal worden gerealiseerd, zie afbeelding 1. Daarnaast zal als nevenactiviteit bij de paardenhouderij verblijfsrecreatie plaatsvinden.
Afbeelding 1: Te verwijderen bebouwing Mastdreef 3
Het vigerende bestemmingsplan is 'Buitengebied Zuid 2013', aldus vastgesteld d.d. 18 december 2013 en gewijzigd vastgesteld bij besluiten van de raad van 5 november 2015 en 3 maart 2016. Deel onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 februari 2017 en deels gerepareerd bij besluit van 13 juli 2017 en na vaststelling in werking getreden. Conform dit bestemmingsplan heeft de locatie de volgende bestemmingen en aanduidingen toegekend gekregen, zie afbeelding 2:
De omvang van het bestaande bouwvlak bedraagt circa 1,6 hectare.
Afbeelding 2: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid 2013'
De gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden' zijn bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening. Onder een agrarisch bedrijf wordt verstaan: een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Een paardenhouderij kan niet gezien worden als een agrarisch bedrijf, omdat er door het houden van de paarden geen producten worden voortgebracht. Deze bedrijfsmatige activiteiten vallen onder een bedrijfsbestemming met de aanduiding 'paardenhouderij'. Een paardenfokkerij kan wel worden gezien als een agrarisch bedrijf. De beoogde paarden(opfok) wordt op de beoogde locatie gezien als een ondergeschikte tak binnen de toekomstige bedrijfsvoering op deze locatie, waardoor het bedrijf niet is aan te merken als een agrarisch bedrijf en het initiatief derhalve niet rechtstreeks past binnen de agrarische bestemming.
Er is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de gevraagde functie tot een maximale oppervlakte van 5.000 m². Voor de paardenhouderij met als nevenactiviteit verblijfsrecreatie wordt een bouwvlak van 8.820 m² beoogd. Hierdoor kan er geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.
In deze toelichting zijn in het eerste hoofdstuk een inleiding op het initiatief gegeven, waarin de aanleiding, het doel, het geldend planologische regime en de te doorlopen procedure zijn beschreven.
In hoofdstuk 2 worden de bestaande en beoogde situatie omschreven. Het van toepassing zijnde provinciaal en gemeentelijk beleid wordt uiteengezet in hoofdstuk 3. Hierna worden in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische en planologische aspecten beschreven.
De juridische achtergrond van het bestemmingsplan, een toelichting op de verbeelding en een toelichting op de regels wordt gegeven in hoofdstuk 5. De financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief wordt verantwoord in hoofdstuk 6.
In dit hoofdstuk worden de bestaande en beoogde situatie beschreven. Hierin komt naar voren welke veranderingen er plaatsvinden binnen het plangebied.
Het plangebied is gelegen ten zuidwesten van Breda, kort nabij de N263, de provinciale weg tussen Rijsbergen en Breda-West. Het plangebied wordt aan alle kanten omringd door agrarische gronden. Tevens zijn in de nabijheid van het plangebied enkele burgerwoningen gelegen. Afbeelding 3 weergeeft de ligging van het plangebied in de omgeving.
Afbeelding 3: Ligging plangebied in omgeving, plangebied rood omcirkeld
Binnen het plangebied is sinds jaren een varkenshouderij gevestigd met een bouwvlak van 20.824,5 m2, waarbij tot voor kort volgens de vergunde situatie 489 gespeende biggen, 40 kraamzeugen, 114 dragende zeugen en 4 dekberen werden gehouden. Op 25 februari 2020 is een melding in het kader van het Activiteitenbesluit geaccepteerd voor het houden van 50 volwassen paarden en 24 paarden in opfok. De bebouwing behorende bij de voormalige varkenshouderij bevindt zich aan de oostelijke zijde van het plangebied en bestaat uit een agrarische bedrijfswoning met bijgebouw en 3 varkensstallen. De bestaande bedrijfswoning wordt momenteel gerenoveerd. Op afbeelding 4 is een luchtfoto van het plangebied weergegeven. De volgende gebouwen zijn binnen het plangebied aanwezig:
Afbeelding 4: Ligging plangebied
Aan de overzijde van het plangebied bevindt zich de bedrijfslocatie van manege Sintels. Deze manege is in eigendom van initiatiefnemers. De op dit bedrijf aanwezige pony's zijn de afgelopen decennia deels mede ingezet voor de fokkerij, ter instandhouding van de eigen veestapel in combinatie met de verkoop en selectie van dieren. Op Afbeelding 4 is de ligging van de bedrijfslocatie Mastdreef 3 ten opzichte van de bedrijfslocatie aan de Rijsbergseweg 590 weergegeven.
Afbeelding 5: Ligging bedrijfslocatie Mastdreef 3 (rood) tov bedrijfslocatie Rijsbergseweg 590 (blauw)
Initiatiefnemer wenst de manege activiteiten aan de Rijsbergseweg 590 (de overzijde) te concentreren en de activiteiten ten behoeve van de paardenhouderij voort te zetten aan de Mastdreef 3. De intensieve varkenshouderij ter plaatse van de Mastdreef 3 zal worden gestaakt om de paardenhouderij mogelijk te maken. De bestaande varkensstallen, zowel met als zonder asbestdaken, worden gesloopt en er wordt een nieuwe trainingshal met paardenboxen gebouwd voor de paardenhouderij.
De volgende activiteiten zullen op de paardenhouderij plaats gaan vinden:
Bij de paardenhouderij zullen in elk geval niet meer dieren worden gehouden dan 50 volwassen paarden en 24 paarden in opfok, conform de geaccepteerde melding in het kader van het Activiteitenbesluit d.d. 25 februari 2020. De adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) op 6 mei 2020 laten weten dat er in de beoogde situatie geen sprake is van een agrarisch bedrijf en dat dus niet rechtsreeks kan worden omgeschakeld naar een paardenhouderij, zie Bijlage 2. Dat betekent dat het bestemmingsplan moet worden aangepast.
Om de activiteiten van de paardenhouderij mogelijk te maken is herbestemming naar een bedrijfslocatie noodzakelijk. In het principebesluit d.d. 3 december 2020 heeft de gemeente Breda aangegeven dat ze medewerking verlenen om een nieuw bestemmingsplan voor de locatie op te laten stellen. Conform dit besluit kan een paardenhouderij niet gezien worden als een agrarisch bedrijf, omdat er door het houden van de paarden geen producten worden voortgebracht. De bedrijfsmatige activiteiten dienen derhalve te worden bestemd als 'Bedrijf' met de aanduiding 'paardenhouderij'. Daarbij is aangegeven dat een bouwvlak van circa 10.000 m² en een bebouwingspercentage van 50% voorstelbaar is op deze locatie. In de beoogde situatie zal het agrarische bouwvlak worden verkleind van 1,2 hectare naar een bouwvlak van circa 8.185 m². De oppervlakte van het bestemmingsvlak 'bedrijf' zal circa 10.770 m² bedragen. Dat voorgenoemde omvang noodzakelijk is voor de paardenhouderij blijkt uit het advies van AAB, zie Bijlage 2. Daarnaast is de omvang noodzakelijk voor een optimale bedrijfsvoering van de paardenhouderij. De parkeerplaatsen en benodigde verharding voor onder andere manoevreerruimte ten behoeve van de beoogde ontwikkeling komen op deze manier tevens allen in de bedrijfsbestemming te liggen. Dit leidt derhalve tot een juiste juridische borging.
Als nevenfunctie bij het agrarisch bedrijf wordt op hetterrein bovendien een minicamping voorgesteld onder de noemer 'kamperen bij de boer'. Er zullen 13 standplaatsen met een sanitair huisje worden ingericht ten behoeve van het kleinschalig kamperen. Er zullen 7 sanitaire huisjes van circa 30 m² gerealiseerd worden, dus in totaal maximaal 210 m2 aan sanitairevoorzieningen. Daarnaast zal een gedeelte van de bestaande woning worden ingezet als bed&breakfast/guesthouse waar maximaal 6 mensen overkapt kunnen verblijven. Het betreft een kleinschalige logeervoorziening waar mensen al dan niet gebruik kunnen maken van ontbijt, of ze kunnen zelf op de locatie voor ontbijt zorgen. Deze verblijfsrecreatie is enkel gericht op het bieden van kortdurende overnachtingsmogelijkheden voor maximaal 6 personen. De recreatieve voorzieningen kunnen enerzijds door ruiters en grooms en anderzijds door recreatiegasten. Recreatieve gasten kunnen op de locatie genieten van de rust van het buitengebied, van het landschap en van de paarden op de paardenhouderij.
De bestaande bedrijfswoning in het plangebied blijft gehandhaafd, net als de meest zuidelijke schuur (nr. 1 op afbeelding 4). Hierbij wordt een bijbehorend bouwwerk bij een woning gesloopt waarna een nieuw bijgebouw op ongeveer dezelfde plek wordt opgericht.
In de beoogde situatie is er een toename verhard oppervlak ten opzichte van de bestaande situatie. De bestaande stallen van 1.103 m² en 967 m² en de bestaande garage/berging van 76 m² zullen gesaneerd worden. Er zullen daarentegen wel een nieuwe stal van 3.315 m², een nieuwe garage van 56 m² en nieuwe sanitaire huisjes met een totale oppervlakte van 210 m² gerealiseerd worden.
Het beoogde initiatief zal bijdragen aan een verbetering van de omgevingskwaliteit. Doordat de intensieve varkenshouderij gesaneerd zal worden zal het woon- en leefklimaat in de omgeving verbeteren. Daarnaast zal de omgevingskwaliteit ter plaatse van het plangebied worden versterkt door de beoogde ontwikkeling gepaard te laten gaan met de realisatie van landschappelijke inpassing. Op afbeelding 6 is het landschappelijk inpassingsplan en de situatietekening van het plangebied weergeven. In de beoogde situatie, wordt centraal binnen het plangebied aan de Mastdreef 3, de nieuwe paardenhouderij gerealiseerd. Aan de oostzijde hiervan wordt de minicamping gepositioneerd. Deze worden gezamenlijk aan de noord en oostzijde ingepast door een struweelhaag met onderbegroeiing. Waarbij de bomengroei achter de paardenhouderij extra wordt aangezet. Tegen deze haag ligt aan de noordzijde ca. 2m kruidrijk grasland (zie onderstaande afbeelding). Op deze manier ontstaat er een natuurlijke overgang van de landbouwpercelen aan de noordzijde, richting het perceel. Daarnaast ontstaat er geen slagschaduw op de landbouwgronden. Aan de westzijde van de paardenhouderij wordt een bomenrij van landschapsbomen aangeplant. Hierdoor wordt de stal (deels) aan het oog onttrokken. Ditzelfde principe wordt toegepast aan de oostzijde. De zuid- en westzijde van het perceel wordt ingepast d.m.v. een struweelhaag met landschapsbomen. Hierbinnen worden doorzichten behouden om de openheid naar het landschap te behouden. De heg aan de westzijde heeft een maximale hoogte van 1 meter, ook om hier het doorzicht te bewaren. In Bijlage 1 behorende bij deze toelichting is het landschappelijk inpassingsplan op schaal opgenomen. Daarnaast is tevens in Bijlage 15 een notite opgenomen met de landschappelijke analyse.
Afbeelding 6: Landschappelijk inpassingsplan beoogde situatie
In dit hoofdstuk wordt het relevante beleid uiteengezet. Het initiatief wordt getoetst aan het provinciaal en gemeentelijk beleid. Gezien het initiatief dusdanig klein van aard is dat het geen invloed heeft op nationaal beleid, wordt dit beleidskader niet beschreven.
Het geldende ruimtelijke beleid van de provincie Noord-Brabant is omschreven in de Omgevingsvisie, Structuurvisie 2010 – partiële herziening 2014 en de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
De provincie Noord-Brabant heeft op 14 december 2018 de Omgevingsvisie Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsvisie vindt zijn legitimatie in de Omgevingswet. Vanzelfsprekend staan de achterliggende doelen van de Omgevingswet dan ook centraal in de positiebepaling van de Brabantse Omgevingsvisie. Onder het motto 'eenvoudig beter', doelt de Omgevingswet op meer inzichtelijkheid, en een grotere voorspelbaarheid en gebruiksgemak van het Omgevingsrecht. Ook beoogt de wet meer bestuurlijke afwegingsruimte en een meer samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving. Het doel van de omgevingsvisie is om de kwaliteit van de leefomgeving voor alle Brabanders te verbeteren.
De landbouw is een belangrijke economische factor die – mede door geïmporteerd veevoer – veel exporteert. Tegelijk heeft de landbouw als grootste ruimtegebruiker nog te veel een negatieve impact op de kwaliteit van de leefomgeving (bodem, water en lucht) en biodiversiteit en daarmee op het welbevinden van de Brabanders en het vestigingsklimaat. In de omgevingsvisie is opgenomen dat de biodiversiteit in met name het agrarische gebied afneemt. Tevens is er sprake van een te hoge belasting van de Natura 2000-gebieden, waarbij de emissies uit de landbouw een belangrijke rol spelen. De provincie zet maximaal in op het terugdringen van de emissies van stikstof, fosfaat en overige stoffen die ten koste gaan van de kwaliteit van de natuurgebieden. Lokale initiatieven om leegstand van agrarische bebouwing tegen te gaan worden gesteund en daarbij wordt een integrale aanpak gestimuleerd.
Het beoogde initiatief sluit aan bij de omgevingsvisie, omdat door de aanleg van landschappelijke inpassing het leefgebied voor bijvoorbeeld vogels zal verbeteren. Om de leegstand van de voormalige intensieve veehouderijlocatie tegen te gaan zal ter plaatse van het plangebied een paardenhouderij met als nevenfunctie kleinschalige verblijfsrecreatie geëxploiteerd te gaan worden. De herbestemming zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving door het saneren van een intensieve veehouderij locatie. Een intensieve veehouderij met bijbehorende emissies van stikstof, fosfaat en overige stoffen die ten koste gaan van de kwaliteit van de natuurgebieden zal ter plaatse niet meer geëxploiteerd kunnen worden. Het initiatief past dus binnen de Omgevingsvisie voor Noord-Brabant.
De Structuurvisie 2010 – partiële herziening 2014 (Sv 2014) betreft een herziening van de op 1 oktober 2010 vastgestelde Structuurvisie ruimtelijke ordening. De partiële herziening is door Provinciale Staten van Noord-Brabant op 7 februari 2014 vastgesteld en in werking getreden op 19 maart 2014.
De Structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 weer (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De genoemde visie is vertaald in de regels van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Volgens de structurenkaart, zie afbeelding 7, ligt het plangebied in de groenblauwe mantel. De groenblauwe structuur omvat samenhangende gebieden in Noord-Brabant, waaronder de ecologische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe mantel, als die gebieden van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties. De agrarische sector is één van de grootste en belangrijkste grondgebruikers binnen de groenblauwe mantel. Nieuwe ontwikkelingen binnen dit gebied zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren en waar mogelijk bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het landschap.
De ontwikkeling gaat gepaard met een landschappelijke inpassing waardoor de bestaande landschappelijke kwaliteiten van de groenblauwe mantel in de omgeving behouden en versterkt worden. Bovendien zal het weg bestemmen van de intensieve veehouderlocatie ten behoeve van een paardenhouderij met als nevenactiviteit recreatie bijdragen aan de kwaliteitsverbetering van de natuur-, bodem- en waterfuncties. Daarom sluit het initiatief aan bij de ambitie van de provincie voor de groenblauwe structuur.
Afbeelding 7: Uitsnede structurenkaart Structuurvisie 2010 – partiële herziening 2014
De Interim omgevingsverordening (Iov) betreft een samenvoeging van verschillende regelingen op provinciaal niveau met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. De Iov is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de op handen zijnde Omgevingswet moet worden vastgesteld en die verplicht is voor provincies. De laatste versie van de Iov is op 27 november 2020 door Provinciale Staten vastgesteld en is per 5 december 2020 in werking getreden.
De Iov is opgesteld vanuit een doelgroepenbenadering. Dit is ook het systeem dat de Omgevingswet, en de daaronder liggende wetgeving, hanteert. Dit betekent dat de regels in de Iov zijn gegroepeerd in hoofdstukken waarbij de doelgroep van de regel, de zogenaamde normadressaat, leidend is. Regels waar gemeenten bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening mee moeten houden zijn opgenomen in hoofdstuk 3. Deze regels zijn in de vorm van instructieregels opgenomen waarbij de verschillende niveaus zijn opgedeeld in meerdere afdelingen.
Voor elke ruimtelijke ontwikkeling geldt dat toepassing moet worden gegeven aan de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies zoals deze zijn opgenomen in paragraaf 3.1.2. Voor het overige dient getoetst te worden aan de regels die van toepassing zijn op het werkingsgebied waarin het plangebied ligt. In dit geval ligt het plangebied in de werkingsgebieden 'Landelijk gebied', 'Groenblauwe mantel' en 'Attentiezone waterhuishouding', zie afbeelding 8.
Afbeelding 8: Kaart werkingsgebieden Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Ter plaatse van de aanduiding 'Attentiezone waterhuishouding' is artikel 3.26 van toepassing. De bescherming van de landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel is geregeld in artikel 3.32 van de Iov. Daarnaast is ten behoeve van de beoogde verblijfsrecreatieve voorzieningen artikel 3.75 van toepassing. Uit het principebesluit blijkt dat een paardenhouderij valt onder een 'agrarisch verwant bedrijf' conform de Interim omgevingsverordening. Bij een kleinschalige ontwikkeling die past binnen een gemengde omgeving, is vestiging binnen de kaders van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarisch functie in landelijk gebied mogelijk. Aan dit artikel zal dan ook worden getoetst voor de vestiging van de paardenhouderij. De bepalingen in de Interim omgevingsverordening zijn tevens voor nevenfuncties gesteld. De nevenfunctie verblijfsrecreatie, in de vorm van kleinschalig kamperen en de verblijfsrecreatieve voorziening in een gedeelte van de bestaande woning, zal derhalve tevens worden meegenomen in de toetsing aan artikel 3.73.
Gebiedstoetsing
Aangezien artikel 3.73 bepaald of de beoogde ontwikkeling passend is, en derhalve mogelijk is, binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied eerst aan dit artikel worden getoetst. Hierna zal aan de overige relevante artikelen worden getoetst om te bepalen of de ontwikkeling passend is binnen het provinciale beleid geldend voor het plangebied.
Vestiging niet-agrarische functie in landelijk gebied (artikel 3.73)
Bij de vestiging van niet agrarische functies (zoals de verblijfsrecreatie) wordt getoetst aan artikel 3.73 van de Iov. Bij een kleinschalige ontwikkeling die past binnen een gemengde omgeving en het karakter daarvan is ook geborgd, is vestiging binnen de kaders van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarisch functie in landelijk gebied ook mogelijk. Hieronder wordt getoetst aan lid 1, lid 2 en lid 3 van artikel 3.73 van de Iov om aan te tonen dat het vestigen van een paardenhouderij met als nevenactiviteit verblijfsrecreatie passend is binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied.
Artikel 3.73 Lid 1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken: 1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving; 2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders; 3. hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied. b. er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel; c. overtollige bebouwing wordt gesloopt; d. de vestiging heeft geen betrekking op: een kantoor met baliefunctie; lawaaisport; mestbewerking. Lid 2. Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels: a. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking; b. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan; c. dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen; d. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang. Lid 3. Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor: bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein; een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²; een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare. |
De gemeente Breda heeft vorm gegeven aan de ontwikkelingsrichting op basis van de Omgevingsvisie Breda 2040 (hierna Omgevingsvisie), het Beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing (hierna VAB-beleid) en de specifieke locatie van een ontwikkeling. In de Omgevingsvisie heeft de gemeente aangegeven terughoudend om te gaan met het toestaande van extra bouw- en gebruiksmogelijkheden of nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied. Tegelijkertijd is het niet wenselijk om het buitengebied op slot te zetten. Dit schaadt immers de vitaliteit van het buitengebied en werkt leegstand in de hand. Eén van de veelgenoemde ambities in de Omgevingsvisie is het beperkten en voorkomen van leegstand. Onbebouwde (agrarische) gronden worden in beginsel niet benut voor het toevoegen van woningen of andere functies in een tijd waarin gezocht wordt naar herontwikkelingsmogelijkheden op bestaande (en benutte) bouwvlakken. Om deze reden zet de gemeente Breda in op het transformeren van locaties waar reeds een agrarische bouwvlak gelegen is. De voorliggende plan betreft zo'n locatie. Met de transformatie van de Mastdreef 3 wordt tegemoet gekomen aan de ambitie uit de Omgevingsvisie om leegstand te voorkomen en beperken en in te zetten op een toekomstbestendig en duurzame invulling van (voormalige) agrarische locaties. In het VAB-beleid is vervolgens uitgewerkt hoe een dergelijke transformatie uitgewerkt kan worden.
De gemeente Breda heeft in het VAB-Beleid een onderscheid gemaakt in verschillende type gebieden.
In het VAB-beleid maakt een onderscheid in 4 zones. Zijnde;
Hiermee maakt het VAB-beleid een onderscheid in de verschillende gebieden en de ontwikkelkansen van een specifiek gebied. De voorliggende locatie is gelegen in zone 2. In zone 2 zijn genuanceerde mogelijkheden voor transformatie van erven en hun bebouwing mogelijk. Dit houdt in dat transformatie hier gericht is op minimaal gelijkblijvende omgevingskwaliteit en nieuwe economische, landschappelijke, maatschappelijke en sociale initiatieven.
In het VAB-beleid wordt eveneens ingegaan hoe om te gaan met bestaande bebouwing. In zone 2 zijn genuanceerde transformatiemogelijkheden, landschappelijk kwaliteitsverbetering is het uitgangspunt voor transformatie van het erf. De ingrepen zijn hier gericht op gelijkblijvende landschappelijke kwaliteit en een 'levende' ondernemerszone. Alle bedrijfsmatige opstallen die niet langer gebruikt worden voor passende functies moeten worden gesloopt. Daarnaast mag herbouwd nooit meer volume dan in de bestaande (juridisch planologische) situatie omvatten. Hoe meer vierkante meters gesloopt worden, hoe meer ruimte er voor onbebouwde functies op het erf kan zijn. Het is in zone 2 mogelijk een economische functie toe te voegen, mits deze kleinschalig is.
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een paardenhouderij op de locatie Mastdreef 3 in Effen. Het plan voorziet in het herbestemmen van een intensieve varkenshouderij op deze locatie. Naast de paardenhouderij wordt ook een ondergeschikte camping mogelijk gemaakt in het kader van kamperen bij de boer.
De ontwikkeling van het landelijk gebied beoogt een versterking van de gemende plattelandseconomie, waarbij verscheidene functies de kans krijgen zich te ontwikkelen, mits geen sprake is van aantasting van de in het gebied voorkomende waarden. Er wordt gestreefd naar een menging van functies in het gebied.
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een agrarisch aanverwant bedrijf. Het agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve varkenshouderij, is gestopt met de bedrijfsvoering. Initiatiefnemer heeft de locatie verworven met als doel hier een paardenhouderij te realiseren. Met de omschakeling naar een agrarisch aanverwant bedrijf wordt aan het bedrijf een nieuw en volwaarde economisch (toekomst)perspectief geboden. Hiermee draagt de ontwikkeling bij aan de doelen voor het landelijk gebied.
Het bedrijf is gelegen aan de Mastdreef 3. De Mastdreef is een zijweg van de Rijsbergseweg. De Rijsbergseweg vormt de hoofdinfrastructuur in het buitengebied tussen de stad Breda en het dorp Rijsbergen. Aan deze hoofdinfrastructuur zijn diverse (agrarische) bedrijven gelegen. Door de ligging aan de hoofdinfrastructuur Rijsbergseweg kan worden gesteld dat de locatie gelegen is binnen gemengd buitengebied. De gemeente Breda is niet voornemens de bedrijfsactiviteiten aan de Rijsbergseweg te intensiveren, maar staat wel positief tegenover het transformeren van (agrarische) bedrijven. Door de ligging aan deze hoofdinfrastructuur worden grote mobiliteitsstromen op de plattelandswegen voorkomen. Om deze reden zijn er aan de Rijsbergseweg meer mogelijkheden dan elders in het buitengebied. In dit deel van de Rijsbergseweg zijn diverse paardensport gerelateerde functies gelegen, zoals bijvoorbeeld Managestal Sintels, Stal Krabbebos en manege Lips stables. De ontwikkeling sluit om deze reden goed aan bij de diverse aanwezige functies in het gebied.
De paardenhouderij wordt gerealiseerd op een locatie waar een intensieve varkenshouderij gevestigd was op een groot bouwblok met zeer omvangrijke planologische mogelijkheden. Er is geen sprake van nieuwvestiging aangezien de paardenhouderij zich vestigt op een bestaand agrarisch bouwvlak. De bestaande opstallen die voorheen dienden voor het houden van varkens zijn niet geschikt voor het houden van paarden. Om deze reden zullen deze opstallen worden gesloopt en plaats maken voor nieuwbouw. De nieuwbouw zal geconcentreerd worden rond de bestaande bedrijfswoning en zal geen gebouwen en bijbehorende bouwwerken mogelijk maken buiten het bouwvlak. Door het herbestemmen van de bestaande locatie is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik. De niet voor paardenhouderij in aanmerking komende bebouwing wordt gesloopt inclusief de noodzakelijke sanering van de asbestdaken. Door het transformeren van deze locatie wordt een oplossing geboden aan de leegstand van deze agrarische bedrijfslocatie.
Indien het bedrijf zou moeten verplaatsen naar een bedrijventerrein dan dient een nieuwe locatie te worden aangekocht. Een paardenhouderij is geen functie die zich leent voor vestiging op een bedrijventerrein, maar zich juist leent bij het landelijk gebied. Met name met betrekking tot de uitloop op de weilanden. En meer specifiek op de locatie aan de Mastdreef 3 gezien de nabijheid van andere paardensport gerelateerde functies. Tevens zou het aankopen van een nieuwe locatie op een bedrijventerrein geen nieuwe invulling geven aan de huidige agrarische opstallen, waarmee alsnog leegstand (en daarmee kans op illegale activiteiten in de leegstaande bebouwing) zal plaatsvinden. Voor het ontwikkelen van een paardenhouderij is deze gevraagde omvang van het bouwvlak en de gevraagde omvang van de bedrijfsbebouwing passend en noodzakelijk om een paardenhouderij in een professionele omvang te ontwikkelingen. Dat deze omvang noodzakelijk is blijkt uit het advies van AAB, zie Bijlage 2. Initiatiefnemer wenst daarbij geen grootschalige paardenhouderij en geen grootschalige verblijfsrecreatieve functie te exploiteren. Het is dus niet de bedoeling om de beoogde functies in de toekomst nog uit te breiden en als de ontwikkeling niet langer meer past binnen de maximaal toegestane omvang zal er verplaatsing plaatsvinden.
Binnen het vigerend bestemmingsplan heeft de planlocatie de bestemming 'Agrarisch met waarden – landschapswaarden'. Ter plaatse van het plangebied is tevens de dubbelbestemming Attentiegebied ecologische hoofdstructuur gelegen en de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. Gezien de laatstgenoemde functieaanduiding is het op de locatie mogelijk een intensieve veehouderij te vestigen. Op de planlocatie was voorheen een intensieve varkenshouderij gevestigd. Een intensieve varkenshouderij is een categorie 4.1 bedrijf waar in gemengd gebied een richtafstand van 100 meter voor van toepassing is.
Door het transformeren van de locatie naar een paardenhouderij wordt de bedrijfscategorie enorm verlaagd. Dit zorgt voor een positieve ontwikkeling voor de omgeving. Een paardenhouderij behoort conform de VNG-handreiking bedrijf- en milieuzoenring tot milieucategorie 3.1. Voor een bedrijf uit deze milieucategorie, gelegen in gemengd gebied, is een richtafstand van 30 meter van toepassing. Binnen deze 30 meter zijn geen woningen gelegen, waar binnen een afstand van 100 meter ten opzichte van de een intensieve veehouderij dat wel het geval was. Er kan dus worden gesteld dat de herbestemming van de locatie leidt tot een positieve ontwikkeling van de milieubelasting op de omliggende woningen en hiermee een bijdrage levert aan een veilige en gezonde leefomgeving.
Hiernaast maakt het vigerend bestemmingsplan een bouwvlak van 1,56 ha mogelijk. Dit bouwvlak mag conform het vigerend bestemmingsplan volledig worden bebouwd. De voorliggende ontwikkeling voorziet in een bedrijfsbestemming van 10.770 m2 en een bouwvlak van 8.185 m2. Het bouwvlak wordt hiermee gereduceerd van 15.600 m2 naar 8.185 m2. Van dit bouwvlak mag maximaal 50% worden bebouwd, terwijl het huidige bouwvlak volledig mocht worden bebouwd. Dit resulteert in bebouwingsmogelijkheden van maximaal 4.090 m2. Dit resulteert maar liefst in een afname van de bebouwingsmogelijkheden van 11.510 m2. De wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid een bouwvlak te realiseren met een oppervlakte van 5.000 m2 en een bebouwingspercentage van 75%. De mogelijkheden van het wijzigingsplan resulteren eveneens in een bouwmassa van maximaal 3.750 m2. De voorgestelde bouwmogelijkheden zijn slechts iets groter dan de mogelijkheden die reeds worden geboden middels de wijzigingsbevoegdheid. Gezien de beoogde bouwmogelijkheden kan de beoogde ontwikkeling als kleinschalige ontwikkeling worden gezien.
In de bestaande situatie is circa 2.100 m2 daadwerkelijk bebouwd. In de toekomstige situatie zal dit worden vergroot naar maximaal 4.090 m2. Hiermee wordt de locatie verder verhard op basis van de bestaande situatie. Echter staan hier wel een afname van de gebruiks- en bouwmogelijkheden tegenover. Ook worden de bestaande opstallen gesloopt inclusief een asbestsanering. De loods ten zuiden van de bedrijfswoning wordt ingezet ten behoeve van de paardenhouderij. Hierdoor wordt verval en leegstand van deze bebouwing in de toekomst voorkomen en wordt de omgevingskwaliteit versterkt. Er wordt tevens een nieuwe gebouw gerealiseerd ten behoeve van de beoogde paardenhouderij. De beoogde ontwikkeling heeft daarnaast positieve gevolgen voor de leefbaarheid en leegstand ter plaatse van het plangebied. Door het afnemen van de emissies van de varkenshouderij zal de leefbaarheid in de omgeving verbeteren. De eventuele gevolgen voor de milieuhygiënische aspecten zijn in hoofdstuk 4 van deze toelichting omschreven. Bovendien zal de beoogde ontwikkeling niet leiden tot leegstand elders in de omgeving. Initiatiefnemers zijn eigenaren van manege Sintels aan de Rijsberseweg 590 te Breda, gelegen aan de overzijde van het plangebied, waar uitbreidingsmogelijkheden ontbreken. Initiatiefnemer heeft de bedrijfslocatie aan de Mastdreef 3 aangekocht om hier een paardenhouderij met trainingsstal te exploiteren, zodat de bedrijfslocatie aan de Rijsberseweg 590 zich volledig kan richten op de onderdelen sport en manege. Door de herbestemming aan de Mastdreef 3 te Breda kan voor manege Sintels een duurzaam en toekomstbestendige bedrijfsexploitatie gevoerd worden. Door de beoogde ontwikkeling te combineren met een zorgvuldige landschappelijke inpassing zal een positieve bijdrage worden geleverd aan de omgevingskwaliteit.
Het plan voorziet in een uitgebreide landschapsanalyse. Op basis van de landschapsanalyse is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Dit inpassingsplan is opgenomen als voorwaardelijke verplichting voor de realisatie van de paardenhouderij en hiernaast privaatrechtelijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Op deze manier is de realisatie van de landschappelijke inpassing geborgd. De bijbehorende Landschapsinvesteringregeling is eveneens aan het bestemmingsplan toegevoegd. Op deze manier levert het plan een bijdrage aan het leefbaarheid en beleving van het buitengebied. In Bijlage 1 van de toelichting is het landschappelijk inpassingsplan toegevoegd. In Bijlage 15 van de toelichting is de bijbehorende landschapsanalyse toegevoegd.
In de beoogde situatie geen sprake is van een splitsing van het bouwperceel of oprichting van een kantoor met baliefunctie, lawaaisport, mestbewerking of detailhandelsvoorziening.
De verblijfsrecreatie zal bestaan uit 7 sanitaire huisjes van circa 30 m² ten behoeve van het kleinschalig kamperen (in totaal derhalve 210 m²) en er is één verblijfsrecreatieve voorziening beoogd binnen een deel van de bestaande bedrijfswoning. Binnen de bestaande bedrijfswoning wordt een bed & breakfast voor maximaal 6 gasten gerealiseerd. De totale oppervlakte van het kleinschalige kampeerterrein en van de beoogde verblijfsrecreatieve voorziening in de vorm van een guesthouse/bed & breakfast zal derhalve veel minder bedragen dan de maximaal toegestane 1 hectare.
Met de beoogde ontwikkelingen op de locatie zullen geen negatieve effecten plaatsvinden omtrent de verkeerskundige situatie. De weginrichting van de Mastdreef blijft ongewijzigd en er worden geen uitzichthoeken belemmerd. De zware verkeersbewegingen van en naar de varkenshouderij zullen komen te vervallen en de verkeersbewegingen ten behoeve van de paardenhouderij zullen vele malen lager liggen. Daarnaast zal er ten behoeve van de verblijfsrecreatie slechts sprake zijn van een toename in lichte verkeersbewegingen. De Mastdreef beschikt over voldoende capaciteit om de toename in lichte verkeersbewegingen af te wikkelen.
Als laatste zal de opslag ten behoeve van de paardenhouderij en de nevenactiviteiten plaatsvinden in de bestaande bebouwing en er zal geen buitenopslag plaatsvinden.
Gezien het bovenstaande valt te concluderen dat de beoogde ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. De beoogde ontwikkeling heeft hier zelfs een positieve bijdrage in.
Toetsing locatie
Uit voorgaande toetsing blijkt dat het beoogde initiatief voldoet aan de voorwaarden voor de vestiging van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied. De ontwikkeling is derhalve passend binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. Aangezien de beoogde situatie passend is binnen de ontwikkelingsrichting vindt hierna een toetsing plaats op de overige relevante artikelen, zoals de basisprincipes en de overige voorwaarden van de werkingsgebieden geldend voor het plangebied.
Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (paragraaf 3.1.2)
Onder een evenwichtige toedeling van functies wordt verstaan dat invulling wordt gegeven aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Hiervoor moet rekening worden gehouden met:
Deze aspecten zijn in de Iov nader uitgewerkt in de artikelen 3.6 t/m 3.8. Daarnaast geldt voor ontwikkelingen in het landelijk gebied ook dat er sprake moet zijn van kwaliteitsverbetering (zie artikel 3.9). Deze artikelen worden hieronder nader toegelicht.
Zorgvuldig ruimtegebruik (artikel. 3.6)
Conform artikel 3.6 houdt zorgvuldig ruimtegebruik in dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van een bestaand ruimtebeslag. Een bestaand ruimtebeslag ligt binnen het werkingsgebied 'Stedelijk gebied' of een bestaand bouwperceel. Wanneer er sprake is van een stedelijke ontwikkeling dient toepassing te worden gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking). Alle gebouwen, bijbehorende bouwwerken en ander permanente voorzieningen dienen te worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
Er wordt gebruik gemaakt van een bestaand agrarisch bouwperceel, waardoor er sprake is van een ontwikkeling binnen bestaand ruimtebeslag.
Tevens dient aan sub b en c van artikel 3.6, lid 1 van de Iov voldaan te worden:
b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
In het Bro wordt een stedelijke ontwikkeling als volgt gedefinieerd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'andere stedelijke voorzieningen' vallen conform de Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking, Ministerie Infra & Milieu) 'accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure'. In de beoogde situatie is geen sprake van sport en leisure. Door de vestiging van de paardenhouderij met trainingsstal aan de Mastdreef 3 kan de bedrijfslocatie aan de Rijsbergseweg 590 zich volledig richten op de onderdelen sport en manege. De locatie aan de Mastdreef 3 zal slechts in gebruik worden genomen ten behoeve van een paardenhouderij. De volgende activiteiten zullen ter plaatse plaats gaan vinden:
De paardenhouderij in dezen is derhalve niet vergelijkbaar met een accommodatie voor sport en leisure. Daar de ontwikkeling de realisatie van een paardenhouderij met verblijfsrecreatie als ondergeschikte nevenactiviteit betreft, is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
Zoals blijkt uit het AAB-advies (Bijlage 2) is het voorliggende plan kleiner opgesteld dan in eerste instantie was beoogd. Hiermee is veel ruimte ingeleverd ten behoeve van het bedrijf. De bedrijfsbestemming en het bijbehorende bouwvlak zijn op maat gemaakt voor deze locatie. Alle noodzakelijke bebouwing is gelegen binnen het bouwvlak. Het bouwvlak is hierbij zo klein als mogelijk ingetekend. De grote van de bebouwing is noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering. Denk hierbij aan de 20 meter bij 60 meter rijbak die aanwezig dient te zijn om alle niveau's van de paardensport te kunnen beoefenen. Daarnaast dient er een longeercirkel aanwezig te zijn en opslag ten behoeve van (hindernis)materieel. In het beoogde gebouw komen naast het voorgaande tevens circa 35 - 40 stallen, 8 poetsplaatsen, zadelkamer en 8 loopstallen. De doorgangen dienen voldoende ruim te zijn om elkaar zonder gevaar te kunnen passeren met paard. De grootte van de loods (circa 85 meter bij 39 meter breed) is gezien het voorgaande noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering van een volwaardige paardenhouderij. Het bestemmingsvlak dient daarnaast voor parkeerplaatsen en manouvreerruimte voor logistiek.
Uit bovenstaande toetsing blijkt dat in de beoogde situatie wordt voldaan aan een zorgvuldig ruimtegebruik.
Toepassing van de lagenbenadering (artikel 3.7)
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op verschillende lagen. Hierbij dient onderzocht te worden wat de effecten zijn op:
Met het effect op de ondergrond worden o.a. de aspecten bodem, grondwater en archeologische waarden bedoeld. De netwerklaag omvat aspecten zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer. In de beschouwing van de bovenste laag dienen aspecten zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu aan bod te komen.
Hierbij dient te worden gekeken naar het verleden, heden en toekomst. De beoogde ontwikkeling mag geen negatieve effecten hebben op de waarden in de omgeving en dient ook in de toekomst geen beperkingen op te leveren voor de omgeving.
De toetsing van de gevolgen van het initiatief op bovengenoemde aspecten is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 4 van deze toelichting. Uit deze toetsing blijkt dat de beoogde ontwikkeling geen negatieve effecten oplevert voor de waarden in de omgeving.
Meerwaardecreatie (artikel 3.8)
Het aspect meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken. Het biedt de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren, waardoor er meerwaarde ontstaat. Daarnaast ontstaat een bijdrage aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
In dit bestemmingsplan wordt meerwaarde gecreëerd door de vestiging van het bedrijf te combineren met een goede landschappelijke inpassing. Daarnaast is er sprake van een afname van de emissies door het saneren van een intensieve veehouderijlocatie waardoor ook het leefmilieu in de omgeving wordt verbeterd.
Kwaliteitsverbetering (artikel 3.9)
Een bestemmingsplan in landelijk gebied moet gepaard gaan met een fysieke verbetering van het landschap. Daarnaast moet worden aangetoond hoe deze fysieke verbetering financieel, juridisch en feitelijk wordt verzekerd. Een verbetering kan o.a. bestaan uit een landschappelijke inpassing, behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen, het slopen van bebouwing of aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden. Deze vormen van kwaliteitsverbetering moeten worden geborgd in het bestemmingsplan.
Over de exacte invulling van de kwaliteitsverbetering zijn in het regionaal ruimtelijk overleg tussen gemeenten en provincie afspraken gemaakt. Binnen de gemeente Breda is de Landschapsinvesteringsregeling Breda van toepassing. Hierin is de beoogde ontwikkeling aangemerkt als een categorie 3 ontwikkeling. De beoogde ontwikkeling wordt namelijk mogelijk gemaakt met een herziening van het bestemmingsplan. Een categorie 3 ontwikkeling moet voldoen aan een kwaliteitsverbetering van het landschap van 20 % van de bestemmingswinst. In Bijlage 14 is de berekening ten behoeve van de kwaliteitsverbetering bijgevoegd. In deze berekening is de sanering van de intensieve veehouderij mee genomen en de landschappelijke inpassing. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling een grote kwaliteitsverbetering met zich mee brengt. Er wordt derhalve ruimschoots voldaan aan de voorwaarden van een categorie 3 ontwikkeling.
De aanleg en instandhouding van deze landschappelijke inpassing wordt feitelijk en juridisch verzekerd middels de opname van een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan. De beoogde ontwikkeling is derhalve in overeenstemming met artikel 3.9 van de Iov.
Attentiezone waterhuishouding (artikel 3.26)
Doel van de attentiezone is om de waterhuishouding te beschermen bij nieuwe plannen en functies en activiteiten uit te sluiten die een negatief effect hebben op de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant. In lid 2 zijn voorwaarden gesteld om dat doel te kunnen bereiken, zie onderstaande toetsing aan deze voorwaarden:
Lid 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt in ieder geval regels over:
a. het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;
Deze voorwaarde is vervat in de regels van het bestemmingsplan. Indien in de beoogde situatie meer dan 100 m³ grond zal worden verzet om de beoogde bebouwing te kunnen realiseren zal een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden aangevraagd worden.
b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;
Er wordt geen drainage aangelegd.
c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
Met de beoogde ontwikkeling wordt de grondwaterstand niet verlaagd.
d. het beperken van het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten.
De aanleg van de verharde oppervlakte ten behoeve van de paardenhouderij en de nevenfunctie wordt zo beperkt mogelijk aangebracht. In paragraaf 4.2 van deze toelichting is uitgebreid uiteengezet dat er geen negatieve effecten ten aanzien van de waterhuishoudkundige situatie zullen plaatsvinden in de beoogde situatie ten opzichte van de bestaande situatie.
Lid 3. Het tweede lid is niet van toepassing op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.
N.v.t.
De dubbelbestemming 'Waarde – Attentiegebied Natuur Netwerk Brabant' is opgenomen op de verbeelding. In de planregels van het bestemmingsplan worden bovenstaande voorwaarden geborgd, zodat er geen ontwikkelingen zullen plaatsvinden die een negatieve invloed kunnen hebben op de bestaande watersystemen en de bestaande waterhuishouding.
Landschappelijke waarden in groenblauwe mantel (artikel 3.32)
In artikel 3.32 van de Iov zijn voorwaarden opgenomen voor landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel. Zie onderstaande toetsing aan deze voorwaarden:
Artikel 3.32 landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel
Lid 1. Een bestemmingsplan van toepassing op de Groenblauwe mantel:
a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken;
De beoogde ontwikkeling wordt gecombineerd met een goede landschappelijke inpassing. Door het combineren van het initiatief met een goede landschappelijke inpassing zullen geen negatieve effecten ontstaan op de ontwikkeling van de natuurwaarden in de groenblauwe mantel.
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied;
In de regels wordt geborgd dat de landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel niet zullen worden aangetast door het opnemen van de dubbelbestemming 'Waarde – Attentiegebied Natuur Netwerk Brabant'.
c. borgt dat een ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.
Zoals reeds benoemd is de dubbelbestemming 'Waarde – Attentiegebied Natuur Netwerk Brabant' opgenomen op de verbeelding. Ter plaatse van deze dubbelbestemming zijn regels opgenomen die borgen dat de landschappelijke waarden niet zullen worden aangetast. Door de beoogde ontwikkeling te combineren met een goede landschappelijke inpassing zal de ontwikkeling zelfs een positieve bijdrage leveren aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. In de beoogde situatie zal een retentievoorziening worden aangelegd ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond)watersysteem. De retentievoorziening is geborgd in de regels van het bestemmingsplan.
Lid 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een beschrijving van de aanwezige ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.
Conform het vigerende bestemmingsplan hebben de gronden ter plaatse van de ecologische hoofdstructuur die nog agrarisch in gebruik zijn de bestemming Agrarisch met waarden – Landschapswaarden. De betreffende locatie heeft de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden' vanwege de aanwezige kwaliteiten van de abiotische situatie (droog en nat), de waterkwaliteit (beïnvloeding door mest en voorkomen van bestrijdingsmiddelen) en vanwege de aanwezige kwaliteiten van de biotische situatie door het voorkomen van vele natuurwaarden (o.a. amfibieën en struweelvogels). Uit deze toelichting behorende bij het bestemmingsplan blijkt dat voorgenoemde kwaliteiten niet onevenredig aangetast zullen worden. In paragraaf 4.2 van deze toelichting is opgenomen dat de waterhuishoudkundige situatie niet aangetast zal worden en dat de natuurwaarden ter plaatse van het plangebied niet worden aangetast blijkt uit paragraaf 4.3 van deze toelichting.
Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening
Lid 1. In geval er sprake is van een watergebonden voorziening kan het bestemmingsplan onder overeenkomstige toepassing van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied nieuwvestiging mogelijk maken, als elders een bouwperceel is gesaneerd en de daarop aanwezige bebouwing van ten minste gelijke omvang, met uitzondering van de bedrijfswoning, is gesloopt.
Dit lid is niet van toepassing aangezien er geen watergebonden voorziening wordt gerealiseerd.
Lid 2
In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:
De recreatieve verblijfsvoorzieningen worden in de beoogde situatie bedrijfsmatig beheerd en permanente bewoning is uitgesloten in de regels van onderhavig plan.
Conclusie
Gelet op bovenstaande voldoet de ontwikkeling aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
Het gemeentelijk beleid is omschreven in de gemeentelijke omgevingsvisie en het bestemmingsplan.
Op 10 maart 2021 heeft de gemeenteraad de ontwerp Omgevingsvisie Breda vastgesteld. Het document is vervolgens in het kader van de zienswijzeprocedure ter inzage gelegd. Mogelijk vindt de komende tijd voor het buitengebied nog aanvulling/uitwerking van de Omgevingsvisie plaats. Met de Omgevingsvisie Breda 2040 als kompas werkt de gemeente samen met de stad, dorpen en regio aan de grote opgaven voor de fysieke leefomgeving om zo te komen tot een sterker en veerkrachtiger Breda. De Omgevingsvisie bevat ambities, doelen en opgaven.
De gemeente wil het buitengebied vitaal houden. Dit wordt gedaan door het landschap aantrekkelijk en toegankelijk te houden en boeren de mogelijkheid te geven op duurzame wijze hun boterham te verdienen. Agrarische ondernemers worden gekoesterd, want zij voorzien ons van voedsel en beheren ons landschap. Maar zij worden ook uitgedaagd om te verduurzamen en/of waarde toe te voegen aan natuur en landschap. In beginsel wordt terughoudend omgegaan met het toestaan van extra bouw- en gebruiksmogelijkheden of nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied. Tegelijkertijd is het niet wenselijk om het buitengebied op slot te zetten. Dit schaadt immers de vitaliteit van het buitengebied en werkt leegstand in de hand. Om de vitaliteit te behouden en te bevorderen en om leegstand van agrarisch vastgoed tegen te gaan, worden in het kader van verbrede landbouw en Voormalige Agrarische Bebouwing (VAB)-beleid diverse ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Uitgangspunt hierbij is dat de ontwikkelingen meerwaarde hebben op het gebied van vitaliteit en verduurzaming en passen binnen de landschappelijke kwaliteit van een gebied.
In het buitengebied geldt de Landschapsinvesteringsregeling. De agrariërs, de bewoners en andere ondernemers en gebruikers in het buitengebied zijn verplicht om bij een ruimtelijke ontwikkeling die niet rechtstreeks in het bestemmings-/omgevingsplan past, te investeren in een kwaliteitsverbetering van het landschap. Dit principe is afkomstig uit provinciale regelgeving en is erop gericht om het groene en open karakter van het buitengebied te beschermen en te bevorderen, zonder daarbij het gebied op slot te zetten.
Met het eerdergenoemde VAB-beleid wil de gemeente agrariërs een perspectief bieden en ontstaan tevens kansen om de omgevingskwaliteiten in het buitengebied te versterken. Dit wordt gedaan door middel van een methodiek die beschrijft hoe omgegaan wordt met vrijkomende agrarische bebouwing (en erven). Het wordt gebruikt als instrument in het gesprek met initiatiefnemers over de ontwikkelkansen die passen bij het landschap maar ook bij de opgaven en ambities voor het buitengebied.
Wat erfgoed betreft wil Breda de bestaande waarden koesteren. Ook op het gebied van natuur heeft de gemeente ambities gesteld. De gemeente neemt maatregelen om de vitaliteit van de natuur te vergroten.
Omgevingsvisie Breda in relatie tot het plangebied
In voorliggend bestemmingsplan worden bestaande cultuurhistorische-, landschappelijke- en natuurlijke waarden behouden en beschermd. De beoogde ontwikkeling sluit aan bij de transformatie-opgave die is ontstaan op de VAB-locaties. Het is wenselijk om bebouwde agrarische gronden te benutten voor herontwikkeling en om onbebouwde gronden niet te bebouwen. In de beoogde ontwikkeling wordt gebruikt gemaakt van een bestaand ruimtebeslag en wordt leegstand en verloedering van de VAB-locatie tegengegaan. Bovendien wordt door een zorgvuldige landschappelijke inpassing geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het landschap. Hieruit blijkt dat het bestemmingsplan voldoet aan de ontwerp Omgevingsvisie van de gemeente Breda.
Zoals al in de inleiding van deze toelichting beschreven is voor het plangebied het bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid 2013', aldus vastgesteld d.d. 18 december 2013, vigerend. Het is gewijzigd vastgesteld bij besluiten van de raad van 5 november 2015 en 3 maart 2016. Deel onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 februari 2017 en deels gerepareerd bij besluit van 13 juli 2017 en na vaststelling in werking getreden. Hier zijn de volgende aanduidingen opgenomen, zie afbeelding 2:
In het bestemmingsplan is de beoogde ontwikkeling niet rechtstreeks mogelijk. Voor gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden' is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' naar de bestemming 'Bedrijf' ten behoeve van de vestiging van een agrarisch hulpbedrijf en/of een aan de agrarische sector verwant bedrijf. Qua gevraagde functie is het initiatief passend binnen deze wijzigingsbevoegdheid, maar conform de voorwaarden die zijn gesteld binnen deze wijzigingsbevoegdheid mag de bedrijfsfunctie maximaal 5.000 m² bedragen. Voor de paardenhouderij met als nevenactiviteit verblijfsrecreatie wordt een bouwvlak van circa 8.185 m² beoogd. Hierdoor kan er geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.
Om deze reden wordt een herziening van het bestemmingsplan voorbereid. De regels van deze herziening zullen zo veel mogelijk aansluiten bij het bronbestand van de gemeente Breda.
Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het verplicht om inzicht te bieden in de relevante milieuhygiënische en planologische aspecten. In dit hoofdstuk worden deze aspecten beschreven.
Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming over plannen en projecten. Het gaat hierbij enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waardoor het milieu mogelijk nadelig wordt beïnvloed. Als uitgangspunt gelden voor plannen, waaronder partiële herzieningen, onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:
Ten aanzien van het eerste criterium geldt dat er in deze situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. In paragraaf 4.3.2 van deze toelichting is een uitgebreide toelichting opgenomen voor de mogelijke effecten van het plan op de Natura 2000-gebieden. Op basis van deze paragraaf kan worden geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling geen negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft.
Een plan is kaderstellend voor een toekomstig m.e.r.- (beoordelings)plichtig besluit indien er sprake is van een overschrijding van de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van vee zijn de grenswaarden opgenomen in categorie C14 en D14. Voor het houden van paarden zijn in D14 grenswaarden opgenomen van respectievelijk 100 paarden (Rav cat. K.1 en K.3). In de beoogde bedrijfsopzet is geen sprake van een uitbreiding van paarden ten opzichte van de op 25 februari 2020 geaccepteerde melding in het kader van het Activiteitenbesluit. Ten opzichte van de planologische situatie vindt wel een toename in het aantal te houden paarden plaats.
Een niet-permanent kampeerterrein (kleinschalig kamperen) of het realiseren van één vakantiewoning komt in de C- en D-lijst van het Besluit m.e.r. niet voor. Er geldt voor het initiatief derhalve geen (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht.
Artikel 7.17, tweede en vierde lid, van de Wet milieubeheer geeft aan op basis van welke informatie het bevoegd gezag, in dit geval het college van Burgemeester en Wethouders, een besluit moet nemen op een MER-beoordeling. Door middel van deze toelichting op het bestemmingsplan heeft een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden, waarbij alle relevante planologische en milieuhygiënische aspecten zijn getoetst. Deze toelichting kan dan ook worden beschouwd als vormvrije MER-beoordelingsnotitie.
In overeenstemming met artikel 7.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer dient een besluit op een MER-beoordeling genomen te worden in het stadium voorafgaand aan de inzagetermijn van het ontwerpbesluit. Tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat geen bezwaar en/of beroep open, maar indirect kan er via een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan wel op gereageerd worden.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de bijbehorende procedure. Het college kan derhalve op basis van deze toelichting en de aanmeldnotitie behorende bij het bestemmingsplan een besluit nemen op de vormvrije MER-beoordeling, zie Bijlage 12.
Sinds 1 november 2003 is het verplicht om bij ruimtelijke ingrepen de watertoets toe te passen. Deze verplichting is wettelijk geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Door middel van deze watertoets moet inzicht worden geboden in de effecten van het initiatief op de waterhuishouding. In het kader van de watertoets dient de gemeente voorafgaand aan de procedure het voornemen van de ruimtelijke ingreep aan het waterschap te verzenden. De gemeente en het waterschap kunnen afspraken maken over de wijze waarop het aspect water in het ruimtelijk plan is opgenomen. In deze waterparagraaf komen de volgende onderdelen aan bod:
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is vanaf 22 december 2000 van kracht. De KRW heeft als doel om te komen tot schone, ecologisch gezonde stroomgebieden, waarin water op een duurzame manier wordt gebruikt. Om dit doel te bereiken is een systematiek opgesteld die alle Europese lidstaten in de nationale wetgeving moeten implementeren en uitvoeren. De Nederlandse regering heeft invulling aan de KRW gegeven door middel van de Waterwet, die in werking is getreden op 22 december 2009. De Waterwet regelt het beheer van het oppervlakte- en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening. De visies met betrekking tot het waterbeleid worden door de verschillende bestuurslagen in diverse plannen beschreven.
Provincie
Het beleid van de provincie Noord-Brabant richt zich op het bereiken en in stand houden van watersystemen die ruimte bieden aan een gezond leefmilieu voor mens, dier en plant. Daarbij zijn economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht en is het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie een randvoorwaarde. Dit beleid is vertaald in de Omgevingsvisie en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. De belangrijkste aspecten zijn:
In de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant zijn ook instructieregels opgenomen voor waterschappen. Op de kaart behorende bij deze instructieregels is het plangebied gelegen in 'Attentiezone waterhuishouding', zie afbeelding 8. In paragraaf 3.1.3 is getoetst aan de voorwaarden die gelden voor een gebied gelegen in 'Attentiezone waterhuishouding'.
De watertoets en de wijze waarop de provincie daar mee omgaat, is beschreven in het Provinciaal Milieu en Waterplan (PMWP). Provinciale Staten hebben op 18 december 2015 het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 – 2021 'Samen naar een duurzaam gezonde en veilige leefomgeving in Brabant vastgesteld (PMWP). Hiermee zijn twee aparte provinciale plannen samengevoegd, te weten het voormalige 'PWP 2010-2015' en het 'Provinciale Milieuplan 2012-2015'. Het doel van dit plan is het creëren van een gezonde leefomgeving voor mens, dier en plant, waarin we veilig kunnen wonen en waar ruimte is voor economische, maatschappelijke en ecologische ontwikkelingen. Het aspect water maakt hier onderdeel van uit. Kort gezegd gaat het PMWP voor:
Gemeenten en waterschappen dienen hun waterbeleid te baseren op de uitgangspunten die de provincie in hun PMWP stelt. De PMWP is enkel voor de provincie Noord-Brabant zelf bindend. Zoals weergegeven is in afbeelding 9 heeft het plangebied in het PMWP de waterhuishoudkundige functie 'Water voor de groenblauwe mantel' toegekend gekregen. Deze aanduiding komt overeen met de aanduiding 'groenblauwe mantel' uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Voor deze deelfunctie geldt beperkt beschermingsbeleid. Dit houdt in, dat binnen deze gebieden in beginsel waterhuishoudkundige ingrepen mogen plaatsvinden, mits deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities. Het ruimtelijk beleid in de groenblauwe mantel is vooral gericht op ontwikkeling van groenblauwe waarden. Het initiatief betreft het vestigen van een paardenhouderij in plaats van een intensieve veehouderij. Deze ontwikkeling gaat gepaard met een landschappelijke inpassing waardoor de conditie van de natuur wordt verbeterd.
Afbeelding 9: Uitsnede kaart 'Gezondheid – 1' Provinciaal milieu- en waterplan 2016-2021
Op de kaart 2 en 3 behorende bij de PMWP heeft het plangebied geen aanduiding gekregen. Volgens het beleidskader van de PMWP is dus geen specifiek beschermingsregime van toepassing binnen het plangebied. Hiermee past het initiatief binnen het beleidskader van de PMWP.
Waterschap
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit.
Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema's gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de Legger.
De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken plus bijbehorende beschermingszones liggen, aan welke afmetingen en vorm die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. In sommige gevallen vallen de werkzaamheden onder een Algemene regel. Dan kan er onder voorwaarden sprake zijn van vrijstelling van de vergunningsplicht. De Keur en de Algemene regels zijn te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta.
Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de 'natuurlijke' waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren.
De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de 'beleidsregel Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak en de hydrologische uitgangspunten bij de keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen'.
Gemeente Breda
De Structuurvisie Breda en het Stedelijk Waterplan 2019-2023; Breda water bewust, vormen het beleidskader voor water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het Stedelijk Waterplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan eerder uitgewerkt en in het Stedelijk Waterplan geïntegreerd.
Het hemel- en grondwaterbeleid zijn gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond)wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond)watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.
De gemeentelijke ambitie bij herstructurering is het verwerken van kleine buien op een zo natuurlijk mogelijke wijze. Uitgangspunt van dit beleid is dat het systeem duurzaam, maar ook doelmatig wordt ingericht. Bij een toename aan verharding dient op grond van gemeentelijk beleid 78 mm (78 liter per m²) te worden geborgen. Bij een duurzame en klimaatadaptieve invulling van het plan kan hiervan af worden geweken tot de minimale eis van 60 mm.
In de legger van de Brabantse Delta is informatie opgenomen van alle aanwezige waterrelevante objecten in een gebied. Tevens is aangegeven wie verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud. Uit de leggerkaart blijkt dat in de nabije omgeving van het plangebied meerdere waterlopen van categorie B gelegen is, zie afbeelding 10. Er zullen geen wijzigingen aan de waterloop plaatsvinden.
Afbeelding 10: Uitsnede kaart Legger Brabantse Delta
In de bestaande waterhuishoudkundige situatie wordt het afvalwater van huishoudelijke aard van de bedrijfswoning en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard geloosd op het gemeentelijk riool. Voor het overige wordt er uit de inrichting enkel niet-verontreinigd hemelwater geloosd. Dit hemelwater is afkomstig van regenwater dat op de daken en erfverharding valt. Gemiddeld valt er jaarlijks 0,8 m3 niet-verontreinigd hemelwater per m2 verhard oppervlak. Dit hemelwater wordt door middel van afschot van daken en erfverharding geloosd op omliggende perceelsloten. Op het bedrijf wordt aandacht besteed aan het schoonhouden van het verhard oppervlak. De erfverharding en de daken worden zo vaak als voor de goede orde noodzakelijk is schoon gehouden. Op het bedrijf vinden geen bijzondere activiteiten plaats die ertoe kunnen leiden dat er stoffen in aanraking kunnen komen met het hemelwater. Het niet-verontreinigde hemelwater kan dus zonder problemen worden geloosd op de omliggende perceelsloten.
In de beoogde situatie zal het afvalwater van huishoudelijke aard van de bestaande bedrijfswoning en de verblijfsrecreatieve voorziening binnen een gedeelte van de bestaande woning geloosd blijven worden op het gemeentelijk riool. Ook de nieuwe sanitaire huisjes zullen worden aangesloten op het gemeentelijk riool. Hiervoor wordt een rioleringsstelsel aangelegd op het terrein en aangesloten op het gemeentelijk riool.
Zoals aangegeven is waterschap Brabantse Delta de beheerder van de kwaliteit en kwantiteit van het grond- en oppervlaktewater binnen het plangebied. Door middel van de Keur van Waterschap Brabantse Delta, die in werking is getreden op 1 januari 2019, kan worden bepaald bij welke ontwikkelingen mitigerende maatregen getroffen moeten worden. Deze mitigerende maatregelen kunnen onder andere bestaan uit het treffen van een retentievoorziening. Het gemeentelijk beleid hanteert een strenger beleid dat voorschrijft dat bij een toename aan verharding 78 mm geborgd dient te worden. In de beoogde situatie is er een toename van circa 1.556 m2 verhard oppervlak (van 2.534 m² naar 4.090 m²). In de beoogde situatie geldt derhalve een retentie-eis van 121 m³ aan waterberging. In de beoogde situatie wordt rekening gehouden met een retentievoorziening op eigen terrein die minimaal 121 m³ water kan bergen. Met het realiseren van de retentievoorziening wordt rekening gehouden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) ter plaatse van de beoogde retentie. De GHG ter plaatse van de retentie bedraagt conform Kaartbank van de Provincie Noord-Brabant circa 40 cm. De lengte van de sloot bedraagt circa 150 meter en breedte van de sloot wordt derhalve circa 2 meter.
Bij de nieuwbouw zal gebruik worden gemaakt van milieuvriendelijke bouwmaterialen en niet van uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat er ten aanzien van het aspect water geen belemmeringen zijn voor het initiatief.
Voorafgaand aan de beoogde wijziging dient onderzocht te worden of er sprake is van een aantasting van wettelijk beschermde natuurwaarden op basis van de groene wet- en regelgeving. Onderstaand zijn de diverse aspecten ten aanzien van natuurwaarden beschreven.
In de twintigste eeuw is veel Nederlandse natuur verdwenen. De overgebleven gebieden zijn vaak klein en liggen veelal ver uit elkaar. Hierdoor hebben bepaalde organismen moeite om gebieden te bereiken en zich er te handhaven, waardoor de diversiteit van planten, dieren en micro-organismen (de biodiversiteit) ook sterk achteruit gaat. Om de biodiversiteit te behouden en te versterken is het Natuurnetwerk Nederland opgericht.
Het Natuurnetwerk Nederland is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor veel planten en dieren. In het NNN liggen:
Het Rijk heeft het algemene NNN-beleid in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) vastgelegd. Op grond van artikel 2.10.2 van het Barro moeten provincies bij provinciale verordening de NNN-gebieden aanwijzen en nauwkeurig begrenzen. Op grond van artikel 2.10.3 Barro moeten zij ook de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden vastleggen. Daarnaast wijzen de provincies de natuurdoelen in de NNN aan. Elk NNN-gebied heeft een zogenaamd natuurdoel. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit en wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een natuurgebied.
Natuur Netwerk Brabant (NNB)
Vanaf 2014 zijn de provincies verantwoordelijk voor de begrenzing en de ontwikkeling van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft in zijn Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov) de gebieden opgenomen als Natuur Netwerk Brabant. Men wil in 2027 alle gaten in het netwerk hebben gedicht met nieuwe natuur. Ongeveer 90% van het Natuur Netwerk Brabant wordt gevormd door bestaande natuurgebieden. Tussen deze gebieden is men voornemens om verbindingen te leggen in de vorm van Ecologische verbindingszones. Door deze verbindingen tussen natuurgebieden kunnen dieren van het ene gebied naar het andere foerageren.
De concrete ambities van de provincie Noord-Brabant staan in het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2016. De begrenzing van het netwerk is daarnaast ook opgenomen in de Iov. Het NNB kent geen specifiek beschermingsregime, anders dan via het ruimtelijke spoor. Conform de kaart 'Natuur Netwerk Brabant' van de Iov is binnen het plangebied geen NNB aanwezig, zie afbeelding 11. Aan de overkant van de Rijsbergseweg is wel een Natuur Netwerk Brabant aanwezig, maar de beoogde ontwikkelingen hebben geen invloed op de concrete ambities uit het Natuurbeheerplan 2016. Daarbij wordt opgemerkt dat door de aanleg van de zorgvuldige landschappelijke inpassing de ecologische waarden in de omgeving versterkt zullen worden.
Afbeelding 11: Uitsnede kaart Natuur Netwerk Brabant, plangebied weergegeven met plusteken
In de Wet natuurbescherming zijn regels gesteld met betrekking tot gebiedsbescherming, soortenbescherming en bescherming van houtopstanden. In deze paragraaf wordt getoetst of de ontwikkeling invloed heeft op de beschermde gebieden en soorten die zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
De gebiedsbescherming is beperkt tot de Natura 2000-gebieden en eventueel buiten het Natuur Netwerk liggende bijzondere provinciale natuurgebieden. De bescherming van het Natuur Netwerk Nederland is al beschermd in het Barro en de provinciale verordening. In Nederland zijn 161 Natura 2000-gebieden aangewezen. Voorbeelden van de Natura 2000-gebieden zijn Ulvenhoutse Bos, Regte Heide en Riels Laag en Hollands Diep. De provincie Noord-Brabant heeft geen bijzondere provinciale natuurgebieden vastgesteld.
Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. Het bevoegd gezag kan schadelijke activiteiten beperken en eisen dat een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming (Wnb) wordt aangevraagd. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn (of worden) opgenomen in Natura 2000-beheerplannen. Na vaststelling van de beheerplannen hoeft daarvoor geen vergunning aangevraagd te worden.
Het dichtstbij liggende Natura 2000-gebied betreft Ulvenhoutse Bos, dat op een afstand van circa 5,4 kilometer ligt.
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan negatieve effecten hebben op de Natura 2000-gebieden. Er zijn namelijk verschillende factoren die kunnen leiden tot de verstoring van beschermde vogel- en habitattypen en soorten. Vooral de storingsfactoren verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht spelen hierbij een belangrijke rol, omdat deze ook op grote afstand van een gebied voor effecten kunnen zorgen. Daarnaast kunnen andere factoren eveneens leiden tot een verstoring van habitattypen en soorten, indien een ontwikkeling op korte afstand van een gebied plaatsvindt.
Verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht
Middels het rekenprogramma AERIUS kan de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden worden berekend. Hiermee wordt het effect op verzuring en vermesting in beeld gebracht. Wanneer met het rekenprogramma AERIUS kan worden aangetoond dat een initiatief geen toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling doorgang vinden. Indien er wel sprake is van een toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden moet onderbouwd worden hoe deze toename in depositie ongedaan wordt gemaakt (door het treffen van maatregelen of extern salderen).
Op 1 juli 2021 is de Wet Stikstofreductie en natuurbescherming in werking getreden. Conform artikel 2.9a van de Wnb en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming kan worden afgezien van een stikstofberekening van de aanleg- en/of bouwfase.
Op 25 februari 2020 is een melding in het kader van het Activiteitenbesluit geaccepteerd voor het houden van 50 volwassen paarden en 24 paarden in opfok. In de beoogde situatie zullen maximaal 50 paarden en 24 paarden in opfok worden gehouden. Om aan te tonen dat er als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden plaatsvindt zijn middels het rekenprogramma AERIUS berekeningen gemaakt voor de realisatie- en gebruiksfase van het initiatief. De uitgangspunten voor deze berekeningen zijn uiteengezet in Bijlage 7. In Bijlage 3 en Bijlage 5 zijn de rekenresultaten van deze berekeningen opgenomen, deze berekeningen zijn uitgevoerd in de meest recente versie van AERIUS. Hieruit blijkt dat de stikstofdepositie in zowel de realisatie- als de gebruiksfase van het plan niet groter is dan 0,00 mol/ha/jaar. Het aspect stikstofdepositie vormt derhalve geen belemmering voor vaststelling en uitvoering van het plan.
Overige storingsfactoren
Vanwege de ruime afstand van het plangebied tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Ulvenhoutse Bos leidt het initiatief verder niet tot andere voorkomende storende factoren op omliggende Natura 2000-gebieden zoals oppervlakteverlies, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring door geluid, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten en bewuste verandering soortensamenstelling.
Conclusie
Gezien het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat negatieve effecten op soorten en habitattypen in beschermde Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. Er is derhalve op grond van de Wet natuurbescherming geen omgevingsvergunning in het kader van gebiedsbescherming noodzakelijk.
Bescherming van soorten
De soortenbeschermende werking is rechtstreeks opgenomen in de Wnb. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Hieronder zijn de drie beschermingsregimes weergegeven:
In Nederland komen ongeveer 30.000 soorten dieren en planten voor. De Wnb regelt de bescherming van circa 300 in het wild voorkomende soorten inheemse planten en dieren.
In de Wnb is onder meer bepaald dat beschermde diersoorten niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en plantensoorten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende dieren en planten. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren.
Bij het beoordelen van de in het plangebied voorkomende beschermde soorten gaat het primair om soorten die door de ingreep direct beïnvloed worden, doordat:
Gelet op de aard van het initiatief aan de Mastdreef 3 te Breda, dient met name bepaald te worden of ter plaatse van de te saneren bebouwing en de nieuw te realiseren bebouwing, beschermde natuurwaarden voorkomen, die verstoord zouden kunnen worden. Verboden handelingen dienen te worden voorkomen en handelingen mogen niet leiden tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding. Het (onopzettelijk) doden, verwonden of verontrusten van deze soorten is zonder ontheffing niet toegestaan.
Op 22 januari 2021 is door Brabant Eco een quick scan flora en fauna uitgevoerd, waarbij is gecontroleerd of er beschermde soorten in het kader van flora & fauna aanwezig zijn. Op 17 mei 2024 is dit onderzoek geactulaliseerd. Op basis van de uitgevoerde quickscan wordt geconcludeerd dat op basis van het uitgevoerde onderzoek het voorkomen van een rustplaats van de kerkuil in de stal 3 niet is uit te sluiten, zie Bijlage 8. Derhalve is een vervolgonderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming uitgevoerd voor de kerkuil, zie Bijlage 9. Uit het vervolgonderzoek blijkt dat door het nemen van maatregelen het mogelijk is op negatieve effecten van de activiteiten te verkleinen en mogelijk te voorkomen. Door het uitvoeren van gepaste maatregelen wordt voldaan aan de zorgplicht/ zorgvuldig handelen, het behoud van de functionaliteit van de verblijfplaats en de waarborging van de lokale staat van instandhouding van de kerkuil. De verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming worden zodoende niet overtreden. In het mitigatieplan in Bijlage 9 zijn de maatregelen onderbouwd en gedocumenteerd. Het werkprotocol dient tijdens de werkzaamheden ter plaatse aanwezig te zijn voor het geval er een handhavingsverzoek of toezicht aan de orde mocht zijn. Er worden geen nesten aangetast. Ook wordt geen essentieel foerageergebied aangetast. Daarmee kan gesteld worden dat de duurzame instandhouding van de kerkuil niet in gevaar komt. Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming voor het uitvoeren van de plannen is daarmee niet nodig. Daarnaast kan de eventuele nieuwbouw natuurinclusief ontworpen en uitgevoerd worden. Dit houdt in dat er definitieve verblijfplaatsen en een geschikte leefomgeving voor gebouw bewonende soorten zoals kerkuilen worden gerealiseerd in en om de nieuwbouw. Daarnaast wordt aanbevolen de voorgenomen werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren, dus tussen september en januari.
Bescherming van houtopstanden
De bescherming van houtopstanden zoals die is vastgelegd in de Wnb vloeit voort uit de voormalige Boswet. Voorwaarden zijn gericht op de instandhouding van het bosareaal. Bij houtopstanden groter dan 10 are of 20 rijbomen en liggend buiten de bebouwde kom geldt een meldplicht, herplantplicht en mogelijke oplegging van een kapverbod. Met het initiatief is geen sprake van het vellen van houtopstanden groter dan 10 are of 20 rijbomen.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat er op grond van de Wet natuurbescherming geen omgevingsvergunning in het kader van de bescherming van houtopstanden noodzakelijk is.
Het doel van een Niet Gesprongen Explosieven (NGE) bodemonderzoek is dat alle toekomstige grondroerende of grondverdringende werkzaamheden binnen het plangebied op een veilige en verantwoorden wijze uitgevoerd kunnen worden. Aangezien bij onderhavige aanvraag uit vooronderzoeken blijkt dat het plangebied verdacht is op NGE uit te Tweede Wereld oorlog, is een NGE-onderzoek uitgevoerd voor dat er een archeologisch onderzoek zal worden uitgevoerd.
Het gehele plangebied aan de Mastdreef 3 te Breda is waar mogelijk gedetecteerd. Echter is met de opdrachtgever afgesproken dat, enkel de delen binnen het plangebied waar daadwerkelijk grondroerende werkzaamheden plaats zullen vinden de significante objecten zullen worden benaderd. alle gedecteerde objecten binnen de beoogde bebouwingscontouren zijn handmatig benaderd. Tijdens het NGE bodemonderzoek zijn geen NGE aangetroffen. Derhalve heeft het NGE bodemonderzoek er toe geleid dat de delen van het plangebied waar de toekomstige bebouwingsconctouren zijn beoogd is vrijgegeven. Wel met uitzondering van de verstoorde gebieden direct naast gebouwen en hekwerken, aangezien de detectieapparatuur verstoord werd door de aanwezige gebouwen en hekwerken.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeer dat de beoogde werkzaamheden binnen de vrijgegeven gebieden regulier kunnen worden uitgevoerd. Indien in de toekomst binnen de niet vrijgegeven gebieden grondroerende werkzaamheden uitgevoerd zullen worden, wordt geadviseerd het protocol 'Spontaan aantreffen' te hanteren. Het gehele NGE-onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 10.
In Grondstof voor de toekomst, programma erfgoed 2019-2025 is vastgesteld dat erfgoed wordt benut als onderlegger voor de (her)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De erfgoedkaarten vormen nu letterlijk de onderlegger voor het handelen van de gemeente. Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed vormen hierbij een belangrijk uitganspunt voor ontwikkelingen. Archeologie is vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1 Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed. De kaarten dienen, zoals vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening, als leidraad voor de erfgoedadvisering bij het opstellen of afwijken van bestemmingsplannen.
De zorg voor archeologische monumenten wordt geregeld in het proces van de ruimtelijke ordening. Zo is wettelijk bepaald dat gemeenten in nieuwe bestemmingsplannen rekening moeten houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten, archeologische waarden. Bij deze nieuwe plannen kunnen voorwaarden worden gesteld aan omgevingsvergunning voor de activiteiten bouw, aanleggen e.d.
Om de archeologische waarden in het gebied te beschermen conform het vastgestelde beleid, is de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' opgenomen voor de gebieden die conform de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1, Archeologie zijn gekenmerkt als gebieden met een archeologische verwachting anders dan laag. Hetzelfde geldt voor de gebieden van archeologische waarden en gemeentelijke archeologische monumenten. Ter plaatse van gronden met een dubbelbestemming dient voorafgaand aan ontwikkelingen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De resultaten van het archeologisch onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld.
In het vigerende bestemmingsplan is op een deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' opgenomen. Daarbij geldt een archeologische onderzoeksplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte van 100 m² of meer die de bodem dieper dan 30 cm beneden maaiveld gaan verstoren. Deze verplichting volgt uit de hoge archeologische verwachting die het plangebied heeft op de Archeologische Beleidskaart Breda, zie onderstaande afbeelding.
Afbeelding 12: Uitsnede beleidsadvieskaart Archeologie gemeente Breda, plangebied zwart omcirkeld
Door het onderzoeksbureau Transect is een archeologisch Programma van Eisen opgesteld, zie Bijlage 11. Daarnaast is er een explosieven onderzoek uitgevoerd, zie paragraaf 4.4. Hieruit blijkt dat er ter plaatse van de beoogde bebouwingscontoueren geen NGE zijn aangetroffen, met uitzondering van de gebieden direct naast bestaande gebouwen en hekwerken. Aangezien het plangebied is vrijgegeven zal er nog een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en bijgevoegd.
Het plangebied is gelegen op een locatie die van oudsher als bebouwd gebied in gebruik is. De Mastdreef betreft een weg die al lang bestaat, vlakbij de Bredaseweg. De Bredaseweg was in de middeleeuwen de belangrijkste handelsweg tussen Antwerpen en Geertruidenberg (Antwerpen, Zundert, Ginneken, Heusdenhout, Teteringen, Ter Aalst, Den Hout, Geertruidenberg). Bebouwing aan de Mastdreef heeft zich op verspreide locaties langs de weg ontwikkeld, zie onderstaande afbeeldingen. In eerste instantie betrof het vooral agrarische bedrijven, maar geleidelijk aan zijn er steeds meer burgerwoning in de omgeving gevestigd.
Historisch topografische kaart 1900 Historisch topografische kaart 1960
Historisch topografische kaart 1990 Historisch topografische kaart 2020
Op de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed 2 hebben het plangebied en de omgeving daarvan een hoge waardering, zie afbeelding 13. Gelet op de schaal van de onderhavige ontwikkeling wordt geen afbreuk gedaan aan deze waarden. Het huidige straatbeeld is leidend voor de beoogde ontwikkeling. De bestaande bedrijfswoning blijft behouden en de aanwezige voormalige agrarische bebouwing en voorzieningen worden gesaneerd. Er wordt een nieuw gebouw ten behoeve van de paardenhouderij mogelijk gemaakt, welke past binnen het huidige straatbeeld. Bovendien wordt de uitvoering van de nieuwe loods voor wat betreft materialisatie en kleur afgestemd op de bestaande bebouwing. Het initiatief is passend binnen de historische structuur van de omgeving.
Afbeelding 13: Uitsnede Beleidsadvieskaart Breda's erfgoed 2, plangebied zwart omcirkeld
In het kader van ruimtelijke ontwikkelingen dient de aanwezige bodemkwaliteit te passen bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren. Indien de bodemkwaliteit (humane) risico's met zich mee brengt of er sprake is van een spoedeisend geval van bodemverontreiniging kan de ontwikkeling voor bepaalde nieuwe functies geen doorgang vinden tot de risico's zijn beheerst of weggenomen door sanering.
Binnen de bedrijfsvoering vinden enkele bodembedreigende activiteiten plaats. Deze activiteiten hebben betrekking op het onderhoud aan de werktuigen en de opslag van mest en voer ten behoeve van de paardenhouderij. Op het bedrijf zullen bovendien kleine gebruikshoeveelheden medicijnen, reinigings- en ontsmettingsmiddelen aanwezig zijn. Deze worden opgeslagen in afsluitbare (koel)kasten. Door gebruik te maken van zeer reguliere voorzieningen, zoals vloeistofkerende vloeren, vloeistofdichte mestkelders, lekbakken en afgesloten kasten wordt het bodembedreigende risico verwaarloosbaar gemaakt. Door visuele controle, de aanwezigheid van absorptiemiddelen en de aanwezigheid van de bodembeschermende voorzieningen wordt het bodemrisico nog verder teruggebracht.
In het Activiteitenbesluit zijn regels opgenomen voor de bescherming van de bodemkwaliteit. Middels het treffen van de beschreven technische maatregelen en voorzieningen is er sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. In de beoogde situatie zal voldaan worden aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit.
Ten aanzien van het aspect bodem zijn er daarom geen bezwaren voor de beoogde ontwikkeling.
De handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' (editie 2009) is een publicatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dient als hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar nodig ruimtelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
De VNG-publicatie is een hulpmiddel om de afstanden tussen bedrijvigheid en woningen concreet in te vullen. Gemeenten beslissen uiteindelijk zelf over een bepaalde locatie. De handreiking geeft informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten (geur, stof, geluid en veiligheid) en bijbehorende richtafstanden van een scala aan bedrijfsactiviteiten. Deze richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit. Er wordt onderscheid gemaakt in de omgevingstypen:
Het plangebied is gelegen in omgevingstype 'gemengd gebied'. Dit omgevingstype wordt gekenmerkt door een matige tot sterke functiemenging. In de omgeving bevinden zich direct naast woningen andere functies zoals o.a. agrarische functies en sportfuncties. Daarnaast is de locatie direct gelegen naast de hoofdinfrastructuur van het buitengebied van Rijsbergen is gelegen, de N263 (Rijsbergseweg). Dit zorgt voor een verhoogde milieubelasting door geluid.
Een paardenhouderij behoort conform de VNG-handreiking tot milieucategorie 3.1. Voor een bedrijf uit deze milieucategorie, liggend in gemengd gebied, is de richtafstand 30 meter. De dichtstbij gelegen woning van derden aan de Rijsbergseweg 535 bevindt zich op een afstand van circa 60 meter van het beoogde bouwvlak en bestemmingsvlak aan de Mastdreef 3 te Breda. De woning aan de Sintelweg 6 is gelegen op een afstand van 47 meter van de beoogde bedrijfsbestemming. Het bouwvlak van de paardenhouderij is op een ruimere afstand van de woning aan de Sintelweg 6 gelegen. Overige woningen zijn op ruimere afstand van de paardenhouderij gelegen.
Voor een kampeerterrein geldt conform de VNG-handreiking milieucategorie 3.1. De beoogde kleinschalige camping en de verblijfsrecreatieve voorziening in een deel van de bestaande woning (guesthouse/bed & breakfast) kunnen echter niet gelijk worden gesteld met een kampeerterrein als bedoeld in de VNG-brochure. Bovendien blijkt uit bovenstaande toetsing dat in de beoogde situatie kan worden voldaan aan de richtafstanden die zijn gesteld voor bedrijven behorende tot milieucategorie 3.1.
Op grond hiervan kan worden gesteld dat wordt voldaan aan de richtafstanden.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft een wet waarmee de nationale regels inzake geurhinder ten opzichte van de tot veehouderijen behorende dierenverblijven vastgesteld staan. De Wet geurhinder en veehouderij heeft tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting, onder andere als gevolg van emissies door bedrijven. Indirect heeft de Wgv ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt 'omgekeerde werking' genoemd. Voor kleinere bedrijven zijn deze regels opgenomen in het Activiteitenbesluit. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen betekent dit dat de volgende aspecten in ogenschouw moeten worden genomen:
Voor paardenhouderijen zijn geen emissiefactoren voor geur vastgesteld. Conform artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit gelden voor deze bedrijven vaste afstanden tussen het dierenverblijf en de geurgevoelige objecten. De afstand dient minimaal 100 meter tot objecten binnen de kom en 50 meter naar objecten buiten de kom te bedragen. Daarnaast dient op grond van artikel 3.119 binnen de bebouwde kom de afstand ten minste 50 meter van de gevel van het dierenverblijf tot het geurgevoelig object te bedragen. Buiten de bebouwde kom is deze afstand minimaal 25 meter.
In artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit is opgenomen dat gemeenten, middels een verordening af kunnen wijken van de afstanden zoals gesteld in artikel 3.117. De gemeente Breda heeft geen geurverordening vastgesteld waarbij de afstand van veehouderijen tot gevoelige objecten is gewijzigd.
Het dichtstbijzijnde gevoelige object, aan de Rijsbergseweg 535, is gelegen buiten de bebouwde kom.
Enkel binnen het beoogde bouwvlak kan een dierenverblijf ten behoeve van de paardenhouderij gerealiseerd worden. De dichtstbij gelegen woning van derden aan de Rijsbergseweg 535 bevindt zich op een afstand van circa 60 meter van het beoogde bouwvlak aan de Mastdreef 3 te Breda. De woning aan de Sintelweg 6 en aan de Rijsberseweg 531 zijn op ruimere afstand van het beoogde bouwvlak aan de Mastdreef 3 te Breda gelegen. Derhalve wordt voldaan aan de minimale afstand van 50 meter.
De afstand van de gevel van het dierenverblijf tot het geurgevoelig object dient minimaal 25 meter te bedragen, aangezien de dichtstbijzijnde geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Het dichtstbijzijnde geurgevoelige object, Rijsbergseweg 535, is zoals reeds benoemd gelegen op circa 90 meter van de gevel van de stal. Derhalve wordt voldaan aan de regels uit het Activiteitenbesluit voor wat betreft de vaste afstanden.
Met de beoogde ontwikkeling worden geen nieuwe geurgevoelige objecten opgericht. De bedrijfswoning is en blijft een geurgevoelig object in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wgv moet de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij, ten minste 50 meter bedragen indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom ligt. Deze afstand moeten veehouderijen in de omgeving in de bestaande situatie dus al in acht nemen en dat blijft in de beoogde situatie het geval. Daar de bedrijfswoning met het initiatief niet dichter bij veehouderijen in de omgeving wordt gesitueerd, verandert de toetsingsafstand voor die veehouderijen niet.
Daarbij wordt opgemerkt dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat een recreatieve voorziening niet geurgevoelig is, omdat er geen sprake is van permanent verblijf. Een minicamping en een bed & breakfast/guesthouse zijn gericht op het bieden van recreatief (nacht)verblijf voor beperkte duur, te weten een vakantieperiode van maximaal enkele achtereenvolgende weken. De Raad van State overweegt dan ook dat van permanent of daarmee gelijk te stellen gebruik voor menselijk verblijf geen sprake is, zie ABRvS 13 feburari 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1290), inzake geurhinder en recreatieverblijven.
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat er ter plaatse van het plangebied sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect geur. Om dit te kunnen beoordelen is in eerste instantie aangesloten bij de richtafstanden die zijn gesteld in de VNG-handreiking. De dichtstbijzijnde veehouderij ten opzichte van het plangebied ligt aan de Rijsbergseweg 590. Dit betreft een paardenhouderij/manege. Hiervoor geldt op grond van de VNG-handreiking een richtafstand van 50 meter in gemengd gebied. De paardenhouderij ligt op een afstand van circa 140 meter ten opzichte van de beoogde kleinschalige camping en op circa 115 meter van de beoogde verblijfsrecreatieve voorziening in een deel van de bestaande woning. De dichtstbijzijnde intensieve veehouderij ligt aan de Mastdreef 19 op een afstand van 185 meter van de beoogde kleinschalige camping en op een afstand van circa 210 meter van de beoogde verblijfsrecreatieve voorziening in een deel van de bestaande woning. Dit betreft een varkenshouderij. Voor dit bedrijfstype geldt een richtafstand van 200 meter. De stallen behorende bij de varkenshouderij zijn wel op een afstand van circa 200 meter gelegen van de beoogde kleinschalige camping. Er kan dus worden voldaan aan de richtafstanden ten opzichte van (intensieve) veehouderijen in de omgeving. Daarnaast is het kleinschalige kamperen bij de boer een nevenactiviteit behorende bij de beoogde paardenhouderij.
Om het woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect geur ter plaatse van het plangebied nader te beschouwen wordt gebruik gemaakt van de geurbelastingkaart, opgesteld door de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant. Deze kaart is bijgewerkt op 1 januari 2020 en kan daartoe als vrij recentelijk en accuraat worden beschouwd. Uit afbeelding 14 blijkt dat ter plaatse van het beoogde kleinschalige kamperen en ter plaatse van de bed & breakfast/het guesthouse de kwaliteit van de leefomgeving matig is. In de geurgebiedsvisie van de gemeente Breda is niet specifiek opgenomen wanneer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In de visie is opgenomen dat het behalen van een goed woon- en leefklimaat afhankelijk is van de huidige geurbelasting en de gewenste ruimtelijke ontwikkeling. Bij een achtergrondbelasting van 20 OUE geldt binnen een bebouwingsconcentratie, zoals de gemeente Breda, een percentage geurgehinderden van 20%. Conform de Interim omgevingsverordening is in het buitengebied een achtergrondbelasting niet hoger dan 20% acceptabel. Bovendien is bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling slechts sprake van een tijdelijk verblijf, te weten een vakantieperiode van maximaal enkele achtereenvolgende weken.
De paardenhouderij zal geen effect hebben op de achtergrond geurbelasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving, omdat voor paarden geen geuremissiefactoren zijn vastgesteld. Omtrent geur zijn voor paarden vaste afstanden doorslaggevend om te kunnen beoordelen of het realiseren van de paardenhouderij niet leidt tot een belemmering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Uit paragraaf 4.8.1 van deze toelichting blijkt dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde vaste afstanden.
Ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning is de kwaliteit van de leefomgeving matig tot redelijk goed. De situering van de bestaande bedrijfswoning betreft echter een feitelijke, vergunde situatie.
Afbeelding 14: Uitsnede achtergrond geurbelastingkaart ODZOB
Conclusie
Gezien hetgeen hierboven beschreven, is aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de verblijfsrecreatie. Daarnaast is aangetoond dat omgekeerd het kleinschalig kamperen, de verblijfsrecreatieve voorziening in een deel van de bestaande woning en de bestaande bedrijfswoning niet belemmerend zijn voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de in de nabijheid gelegen veehouderijen. Ten aanzien van het aspect geur zijn er dus geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de Wet luchtkwaliteit in beeld te worden gebracht. Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en sindsdien staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). In de Wet luchtkwaliteit zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen voor luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. Met name de stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10 en PM2,5) worden beleidsmatig relevant geacht. Er dient te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat ten aanzien van deze stoffen ter plaatse aanvaardbaar is en als gevolg van de beoogde ontwikkeling in de omgeving aanvaardbaar blijft.
In de agrarische sector is voornamelijk de emissie van fijnstof bepalend voor de luchtkwaliteit op de omgeving. Fijnstof, zowel PM10 en PM2,5 komt voornamelijk door emissie van huid-, mest-, voer- en strooiseldeeltjes uit de stallen. Dit gebeurt continu (24 uur per dag). De belangrijkste bron bij een veehouderij zijn de stallen. Het vrijkomen van fijnstof ten gevolge van overige activiteiten op het bedrijf zijn verwaarloosbaar ten opzichte van de emissie uit de stallen. Voor het bepalen van de concentraties fijnstof in de omgeving van veehouderijen, zijn gegevens nodig over de hoeveelheid fijnstof die dieren produceren. Deze hoeveelheid varieert per dier en is afhankelijk van het huisvestingssysteem zoals het type stal. De emissiefactoren voor fijnstof geven per huisvestingssysteem aan hoeveel fijnstof een bepaald dier per jaar produceert. De Animal Sciences Group (ASG) van de Universiteit Wageningen stelt de factoren op die door de overheid jaarlijks worden gepubliceerd.
Voor de beoogde situatie geldt dat er geen dieren meer worden gehuisvest waarvoor bij het ministeriële regeling fijnstofemissiefactoren zijn vastgesteld. Doordat er geen sprake meer zal zijn van een fijnstofemissie afkomstig van de bedrijfslocatie, zal de algehele luchtkwaliteit ter plaatse verbeteren ten opzichte van het voorheen gevestigde varkensbedrijf. Het aantal vervoersbewegingen zal niet toenemen als gevolg van de vestiging van de paardenhouderij met als nevenactiviteit verblijfsrecreatie. Binnen het vigerend planologisch regime is een intensieve veehouderij op de locatie toegestaan. De intensive veehouderij zal veel meer (zware) verkeersbewegingen hebben dan een paardenhouderij met als nevenactiviteit verblijfsrecreatie. Het aantal te houden dieren zal tevens niet wijzigen ten opzichte van geaccepteerde melding in het kader van het Activiteitenbesluit.
In de beoogde situatie zijn negatieve effecten in het kader van luchtkwaliteit derhalve uitgesloten.
Op grond van de Wet luchtkwaliteit zijn grenswaarden opgenomen voor de jaargemiddelde concentraties voor onder andere fijnstof (PM10). De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie bedraagt 40 ìg/m3. Vanaf 1 januari 2015 geldt daarnaast een grenswaarde voor PM2,5 waaraan door het bevoegd gezag bij vergunningverlening moet worden getoetst. Deze grenswaarde is opgenomen in de Wet milieubeheer en bedraagt 25 ìg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie. Voor de achtergrondconcentratie stikstofdioxide NO2 geldt ook een grenswaarde van 40 ìg/m3. Indien aan deze grenswaarden wordt voldaan, mag worden aangenomen dat het woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit aanvaardbaar is.
Het RIVM heeft Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten van Nederland waarop de achtergrondconcentratie van fijnstof PM10, PM2,5 en NO2 ten aanzien van een goed woon- en leefklimaat geraadpleegd kan worden. De jaargemiddelde fijnstofconcentratie binnen het plangebied is conform de GCN-kaart voor fijnstof PM10 17,62 ìg/m3, voor PM2,5 10,92 ìg/m3 en voor NO2 16,28 ìg/m3, zie afbeelding 15, afbeelding 16 en afbeelding 17. Ten aanzien van de luchtkwaliteit zijn er dus geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
Afbeelding 15: Uitsnede GCN kaart PM10, plangebied zwart omcirkeld
Afbeelding 16: Uitsnede GCN kaart PM2,5, plangebied zwart omcirkeld
Afbeelding 17: Uitsnede GCN kaart NO2, plangebied zwart omcirkeld
De Wet geluidhinder (Wgh) vormt sinds 1979 het juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. Deze wet zorgt voor de bescherming van geluidsgevoelige bestemmingen tegen geluidhinder van wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van zonering en geluidsnormen. In de Wgh is bepaald dat voor locaties in een bestemmingsplan waar woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen kunnen worden gerealiseerd, de geluidbelasting dient te worden onderzocht binnen de zones behorende bij verkeersbewegingen, spoorwegen en industrieterreinen.
Ter plaatse van het kampeerterrein geldt een geluidbelasting van 50 dBA overdag en in de nacht is geen sprake van geluidbelasting. De gasten zullen voornamelijk in de nacht aanwezig zijn op het kampeerterrein. Uit onderstaande afbeeldingen blijkt dat dan sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Afbeelding 18: Uitsnede geluidbelastingkaart gemeente Breda
Afbeelding 19: Uitsnede geluidsbelastingkaart gemeente Breda, nacht
Er hoeft derhalve geen onderzoek te worden gedaan naar de geluidsinvloed van industrieterreinen in de omgeving of omliggende wegen en spoorlijnen op geluidsgevoelige objecten binnen het plangebied.
Het aantal verkeersbewegingen zal derhalve niet tot negatieve effecten omtrent het aspect geluid leiden. De volgende verkeersbewegingen zullen ongeveer van en naar de locatie plaats gaan vinden:
Het aantal verkeersbewegingen van en naar de paardenhouderij zal niet toenemen ten opzichte van een agrarische bedrijf. Bovendien zullen geen installaties, zoals airco's en (lucht)warmtepompen, gerealiseerd worden.
Er kan worden geconcludeerd dat er voor wat betreft het aspect geluid geen belemmeringen zijn voor het initiatief.
Binnen het plangebied dient een adequate afwikkeling van personen- en goederenvervoer verzekerd te zijn, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor.
Het plangebied ligt aan de Mastdreef. Een verharde weg die voornamelijk wordt gebruikt door bestemmings- en sluipverkeer. De weg wordt ontsloten door de Sintelweg en de Raamschoorseweg. Deze ontsluitingsroutes beschikken over voldoende capaciteit om verkeersbewegingen met voornamelijk lichte motorvoertuigen af te wikkelen. De zware verkeersbewegingen ten behoeve van de voormalige varkenshouderij zullen komen te vervallen. De doorstroming van de verkeersbewegingen van en naar de locatie zal niet belemmerd worden doordat de toename in verkeersbewegingen ten behoeve van de paardenhouderij (voornamelijk lichte verkeersbewegingen) gepaard gaat met de afname in zware verkeersbewegingen ten behoeve van de varkenshouderij. Ten opzichte van het aantal te houden dieren conform de laatste geaccepteerde melding in het kader van het Activiteitenbesluit vinden geen wijzigingen plaats, waardoor ten opzichte van de feitelijke situatie ook geen toename in verkeersbewegingen plaats zal vinden.
Er dient tevens voorzien te zijn in voldoende parkeergelegenheid. Voor wat betreft de parkeernormen wordt aangesloten bij de parkeernota van de gemeente Breda. Hierin zijn voor uiteenlopende functies parkeernormen opgenomen. De gemeentelijke parkeernota kent echter geen normen voor een paardenhouderij. Om deze reden wordt aangesloten bij de normen die zijn gehanteerd bij het opstellen van de nota parkeernormen, namelijk CROW publicatie 381 'Toekomstbestendigd parkeren, editie december 2018'. In deze publicatie zijn normen opgenomen voor manege (paardenhouderijen). Voor de paardenhouderij is aangesloten bij de parkeernormen die zijn opgenomen voor een manege. Voor een manege geldt een parkeernorm van 0,3 tot 0,5 parkeerplaatsen per box. In het bestemmingsplan zijn wij uitgegaan van een worst case scenario. De paardenhouderij mag maximaal 74 paarden houden (50 volwassen paarden en 24 in de opfok). Hiermee komt de parkeernorm voor de paardenhouderij uit op maximaal 37 parkeerplaatsen. De norm voor de verblijfsrecreatie, de bed en breakfast en de bedrijfswoning komen hier nog bij. De norm voor een bedrijfswoning is 1,8 per woning. De norm voor de verblijfsrecreatie is 1,1 per standplaats en de norm voor de bed & breakfast wordt aangesloten bij de norm voor een hotel. De norm voor deze functie is 1,2 per kamer. Voor de berekening wordt uitgegaan dat er maximaal 3 kamers worden gerealiseerd in de bed & breakfast. De totale parkeernorm komt hiermee op 54,9 parkeerplaatsen, afgerond 55 parkeerplaatsen. Op eigen terrein zijn voldoende mogelijkheden om aan de parkeernorm te voldoen. Dit betreft een worstcase scenario. Bij de aanvraag omgevingsvergunning zal de definitieve omvang van de parkeervoorziening worden bepaald.
De beoogde ontwikkeling vormt dus geen belemmering voor wat betreft de aspecten verkeer en parkeren.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of binnen een risicogebied van een transportroute.
De regelgeving rondom externe veiligheid is opgenomen in diverse besluiten en regelingen. Besluiten en regelingen, waarin de aanvaardbare risico's zijn vastgelegd, zijn:
De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.
De externe veiligheidsrisico's worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) binnen het invloedsgebied. In onderstaand kader worden deze risico's nader uitgelegd.
Plaatsgebonden risico (PR) Het plaatsgebonden risico geeft inzicht in de theoretische kans op overlijden van een individu op een bepaalde horizontale afstand van een risicovolle activiteit. Het plaatsgebonden risico wordt bepaald door te stellen dat een (fictief) persoon zich 24 uur per dag gedurende een heel jaar onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. De plaatsgebonden risicocontour is een contour waarbij alle punten met een gelijk risico met elkaar verbonden worden. Deze punten worden bepaald door de kans van optreden van diverse ongeval scenario's. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico is 10-6 per jaar en geldt voor nieuwe situaties. Hierbinnen mogen geen kwetsbare objecten worden toegevoegd en ook nieuwe beperkt kwetsbare objecten, zijn in beginsel niet toegestaan. Als het plaatsgebonden risico 10-8 per jaar is, wordt het als verwaarloosbaar beschouwd. Groepsrisico (GR) Het groepsrisico wordt behalve de ongevalfrequentie en het aantal transporten van gevaarlijke stoffen, tevens bepaald door de hoeveelheid aanwezige mensen in de nabijheid van een mogelijk ongeval. Met het groepsrisico wordt aangegeven hoe groot het aantal dodelijke slachtoffers bij een ongeval kan zijn op basis van de hoeveelheid aanwezige mensen. Naarmate de groep slachtoffers groter wordt, moet de kans op een dergelijk ongeval (kwadratisch) kleiner zijn. Bij het bepalen van het groepsrisico wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde, hiervoor zijn geen vaste contouren beschikbaar. Invloedsgebied Gebied aan weerszijden van een weg, spoorweg of binnenwater waar ten hoogste 1% van de in dat gebied aanwezige personen kan overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval op die weg, spoorweg of binnenwater waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor wat betreft risicobedrijven is het invloedsgebied het gebied, dat in het Reglement externe veiligheid inrichtingen is bepaald, waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico. |
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan normen vermeld in bovengenoemde regelgeving. Een ontwikkeling is niet toegestaan indien deze leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken. Toetsing aan het beleid begint met de inventarisatie van de omgeving van het plangebied. Dit is inzichtelijk gemaakt middels onderstaande uitsnede van de Risicokaart Nederland, zie afbeelding 20.
Afbeelding 20: Uitsnede risicokaart Nederland, plangebied zwart omcirkeld
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Gezien de aard van de voorgenomen activiteiten (exploitatie van een paardenhouderij en kleinschalige verblijfsrecreatie) binnen het plangebied is het Bevi niet van toepassing. De werkzaamheden omvatten niet het gebruik, opslag of vervoer van gevaarlijke stoffen.
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen en kwetsbare objecten aanwezig zijn op of nabij het plangebied. Er ontstaan daardoor geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkelingen op het plangebied. Aangezien het plangebied niet binnen een risicoaanduiding of binnen veiligheidsafstanden ligt zijn geen risico's aanwezig voor de voorgenomen ontwikkelingen. Daarom kan worden geconcludeerd dat er voor dit plan geen belemmeringen zijn vanuit het oogpunt van externe veiligheid inrichtingen.
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
Het plangebied is gelegen op een afstand van circa 1,25 kilometer van de dichtstbijzijnde Rijksweg, de A58. De dichtstbijzijnde spoorweg is gelegen op een afstand van circa 5 kilometer gelegen. De ontwikkeling ligt dus in het invloedsgebied van de Rijksweg. Omdat de afstand meer bedraagt dan 200 meter kan er op grond van artikel 7 van het Bevt worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Verantwoording groepsrisico, artikel 7
De verantwoording gaat in op zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
Beschrijving maatgevend scenario
Gelet op de afstand van het plangebied tot de risicobron en de vervoerde stofgroepen is een toxisch scenario het maatgevende scenario. Een toxisch incident met giftige gassen treedt op wanneer als gevolg van een brand toxische dampen vrijkomen. Deze dampen worden meegevoerd door de wind.
Bestrijdbaarheid
Bij een incident met toxische gassen kan alleen aan bronbestrijding worden gedaan indien het om een lekkage gaat. De brandweer kan dan proberen om het gat te dichten. Effectbestrijding is tevens mogelijk door de concentratie te verdunnen, bijvoorbeeld met behulp van een waterscherm. Dit is alleen mogelijk als de brandweer tijdig aanwezig is. Bij een toxisch incident is het belangrijk dat de bestrijding plaatsvindt vanaf bovenwinds gebied (daar waar de wind vandaan komt). Het is daarom belangrijk dat de bron tweezijdig bereikbaar is.
Bij het ineens vrijkomen van de gehele inhoud van de tank, zal deze effectbestrijding lastig te realiseren zijn. De mogelijkheden voor slachtofferreductie worden bepaald op basis van de mogelijkheden om de vergiftiging te behandelen. Slachtofferreductie is ook mogelijk door snelle ontruiming/evacuatie. Het niet of korter blootstellen aan een toxische stof zal het aantal slachtoffers verminderen.
Zelfredzaamheid
Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en omgeving zijn van invloed op de zelfredzaamheid.
Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, dit bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld.
Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident met toxische stoffen is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden (safe-haven-principe). Indien dit niet mogelijk is, kan ervoor gekozen worden om te vluchten. Bij een toxische wolk dient gevlucht te worden haaks op de wolk, waarbij de meest voorkomende windrichting in Nederland vanuit het zuidwesten komt.
De ligging van het plangebied ten opzichte van de Rijksweg A58 is gezien de overheersende zuidwestelijke windrichting gunstig.
Om de zelfredzaamheid te vergroten bij het vrijkomen van toxische stoffen (niet zichtbaar) is het van belang dat het gemeentelijke waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS) wordt ingezet. Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van NL-alert.
Met het voornemen worden geen functies mogelijk gemaakt die gericht zijn op personen die niet of verminderd -zelfredzaam zijn. In het algemeen kunnen er wel personen aanwezig zijn met een verminderde zelfredzaamheid, maar daarbij zijn altijd wel zelfredzame personen aanwezig die verminderde zelfredzame personen in veiligheid te brengen. Daarnaast zijn er voldoende vluchtwegen rondom het plangebied aanwezig.
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid 2013' is in de nabijheid geen dubbelbestemming voor leidingen opgenomen. De voorgenomen ontwikkelingen hebben derhalve geen invloed op het bepaalde in de regels die zijn gesteld ten behoeve van de leidingen. De ontwikkeling ligt tevens buiten de invloedsfeer van de in het Bevb opgenomen buisleidingen, zie . Daarom is verdere beoordeling aan het Bevb niet van toepassing.
Conclusie
Gezien voorgaand kan er gesteld worden dat er geen belemmeringen zijn voor onderhavig initiatief in het kader van externe veiligheid.
In of nabij het plangebied liggen geen planologisch relevante buisleidingen en lopen tevens geen relevante straalpaden (zoals te zien op de risicokaart in ). Voordat er gebouwd wordt zal er een KLIC-melding gemaakt worden om relevante kabels en leidingen van het plangebied in beeld te brengen.
In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de juridische regeling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht gemeenten bestemmingsplannen op te stellen. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan (ook: wijzigingsplan) in ieder geval moet bestaan. Het gaat om een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast biedt zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. Uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar. Dat is in principe de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridisch bindende onderdeel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen betreffende de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels evenals de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
Bij bestemmingsplannen gaat het om de belangen van burgers en bedrijven. Zij dienen zich snel en op eenvoudige wijze een juist beeld te kunnen vormen van de planologische mogelijkheden en beperkingen op één of meerdere locatie(s). Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen van belang voor degenen die deze plannen in grotere samenhang wensen te bezien. Hierbij kan gedacht worden aan degenen die betrokken zijn bij de planvoorbereiding, de planbeoordeling en het monitoren van beleid.
De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zo ook voor de regels. Voor bestemmingsplannen, zoals dit plan, is het verplicht de regels van de SVBP te volgen.
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. Op de verbeelding zijn de volgende bestemmingen en aanduidingen opgenomen:
Voor de benaming van de bestemmingen en aanduidingen is aangesloten bij het moederplan bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid 2013'. Voor het overige wordt aangesloten bij het SVBP.
Op de verbeelding is de bestemming 'Agrarisch met waarden- Landschapswaarden' gewijzigd naar een bedrijfsbestemming ten behoeve van de paardenhouderij. Daarnaast zijn functieaanduidingen ten behoeve van de paardenhouderij, het kleinschalig kamperen, de bed en breakfast en de landschappelijke inpassing toegevoegd. Het bouwvlak is verkleind ten opzichte van de bestaande situatie.
De regels behorende bij dit bestemmingsplan bestaan uit inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
De regels bij dit bestemmingsplan worden gewijzigd ten opzichte van het geldende bestemmingsplan. Voor de regels is aangesloten bij het bronbestand van de gemeente Breda. De regels hebben betrekking op de in de verbeelding opgenomen bestemmingen en aanduidingen.
In de regels worden de paardenhouderij, het kleinschalige kampeerterrein en de bed en breakfast geborgd. Ter borging van de aanleg en instandhouding van het landschappelijk inpassingsplan is een voorwaardelijke gebruiksverplichting opgenomen in de regels. Hiervan kan alleen worden afgeweken mits er voldaan blijft worden aan een kwaliteitsverbetering van het landschap. Bovendien wordt in de regels geborgd dat bij een toename aan verharding 78 mm (78 liter per m²) geborgd dient te worden conform het Stedelijk Waterplan 2019-2023 van de gemeente Breda.
In dit hoofdstuk wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan uiteengezet.
In de Wet ruimtelijke ordening is de grondexploitatiewet opgenomen. Hierin is geregeld dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om kosten van de planontwikkeling te verhalen op grondeigenaren. Het kostenverhaal dient verplicht door de gemeente opgesteld te worden. De gemeente legt dit kostenverhaal vast in een exploitatieplan. Van een exploitatieplan kan worden afgeweken door in het kostenverhaal anderszins te voorzien (overeenkomst met alle grondeigenaren in het plangebied of volledig grondeigendom). In een bestemmingsplan is sprake van kostenverhaal (6.2.3 tot en met 6.2.5 Bro) als een bouwplan (6.2.1 Bro) wordt mogelijk gemaakt.
Omdat de voorliggende ontwikkeling een bouwplan betreft conform artikel 6.2.1 Bro dient het kostenverhaal te worden bezorgd. Er is om deze reden een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer op 6 november 2023. In de anterieure overeenkomst zijn afspraken gemaakt over het kostenverhaal en over eventuele planschade. Met het sluiten van deze anterieure overeenkomst is de economische haalbaarheid geborgd.
De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel aan te tonen dat het plan maatschappelijk draagvlak heeft. In dat kader is de gelegenheid tot inspraak geboden. Ook heeft vooroverleg plaatsgevonden met de daartoe aangewezen instanties en heeft er een omgevingsdialoog plaats gevonden.
In het kader van artikel 3.1.1 Bro is overleg gevoerd over het voorontwerp bestemmingsplan met de gebruikelijke overlegpartners, Waterschap Brabantse Delta, provincie Noord-Brabant en de veiligheidsregio. Op 31 januari 2022 heeft de Provincie Noord-Brabant in het kader van het vooroverleg een reactie gegeven op het voorontwerp bestemmingsplan 'Mastdreef 3 in Effen'. Provincie Noord-Brabant heeft in de inspraakreactie aangegeven vragen te hebben omtrent de omvang van de resterende bedrijfsmogelijkheden en de kwaliteit van de landschappelijke inpassing van de beoogde ontwikkeling. Naar aanleiding van deze vooroverlegreactie is de provincie op locatiebezoek aan de Mastdreef geweest. Tezamen met een ambtelijk vertegenwoordiging vanuit provincie en gemeente, initiatiefnemers en hun adviseur is de locatie en de omgeving bekeken en is vanuit zowel gemeente als initiatiefnemers een nadere uitleg gegeven over de voorgeschiedenis en over de afwegingen die de grondslag waren voor het instemmen met het initiatief om de intensieve veehouderij om te zetten naar een paardenhouderij. Tevens heeft de ambtelijk vertegenwoordiging van de Provincie zich een beter beeld kunnen vormen van de omgeving van de planlocatie. Dit bezoek heeft tezamen met de punten uit de vooroverlegreactie geleid tot een heroverweging van de resterende bedrijfsmogelijkheden op de planlocatie. De bedrijfsbestemming en bouwmogelijkheden zijn aanzienlijk verminderd ten opzichte van de versie die in het kader van het vooroverleg is voorgelegd. Dit heeft geleid tot een aanpassing en nadere motivering in de toelichting van het bestemmingsplan. Het landschappelijke inpassingplan is op basis van de vooroverleg aangevuld en nader gemotiveerd. De vooroverlegreacties zijn bijgevoegd in Bijlage 16.
Er is een omgevingsdialoog gevoerd met de omwonende van de Mastdreef 3. De brief welke is gebruikt ten behoeve van het omgevingsdialoog is bijgevoegd in de bijlage. De volgende adressen zijn bezocht in het kader van het omgevingsdialoog:
Er is één reactie terug gekomen op het omgevingsdialoog. In deze reactie is naar voren gekomen dat er geen bezwaar is tegenover de beoogde ontwikkelingen van het vestigen van een paardenhouderij aan de Mastdreef 3. Echter was een vraag of de verblijfsrecreatieve functie/minicamping werden gerealiseerd als geurgevoelige objecten en hiermee bedrijven in de buurt zouden kunnen belemmeren. In de toelichting en regels van het bestemmingsplan zal worden opgenomen dat er ten behoeve van de verblijfsrecreatieve nevenactiviteit alleen recreatieve voorzieningen mogen worden opgericht die niet geurgevoelig zijn. Dit betekent dus recreatieve nachtverblijven met gebruik van beperkte duur waarbij permanent gebruik wordt uitgesloten conform jurisprudentie. Hiervan zou het recreatieve verblijf binnen de bestaande bedrijfswoning uitgezonderd kunnen worden. Omdat de bedrijfswoning in zijn geheel nu ook al als geurgevoelig object beschouwd wordt, levert een verblijfsrecreatief object binnen de bedrijfswoning geen extra belemmering op voor de agrarische bedrijvigheid in de omgeving. Doordat de overige verblijfsrecreatieve voorzieningen niet geurgevoelig zijn, kunnen deze geen beperking opleveren voor de agrarische bedrijvigheid in de omgeving.
Hiernaast werd gevraagd of er rekening gehouden kon worden met de landschappelijke inpassing gekeken naar het gebruik van de omliggende agrarische gronden. Wat betreft de landschappelijke inpassing is overeengekomen dat er op de perceelsgrens geen hoogopgaande beplanting zal worden gerealiseerd en dat er een strook van 2 meter zal worden ingericht met hoog gras of kruidenrijk grasland. Dit is in overleg met de gemeente goedgekeurd en zo opgenomen in de landschappelijke inpassing.
Vanuit het Natuurplein de Baronie is er ook een reactie gekomen op de landschappelijke inpassing. Het belangrijkste was dat de houtwallen en omkaderde percelen behouden zouden blijven. De voorkeur is hier een robuuste afscheiding met de noodzakelijke doorkijken en beplanting voor de kerkuil. Hiermee is tevens rekening gehouden met het inrichten van de landschappelijke inpassing. De reactie vanuit het Natuurplein is bijgevoegd in Bijlage 16.
De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan vindt plaats volgens artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Het ontwerp is in dit kader ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken van 7 december 2023 tot en met 17 januari 2024. Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken tegen het plan. Tegen het plan zijn 4 zienswijzen naar voren gebracht. De ingebrachte zienswijzen zijn behandeld in de nota van zienswijzen, bijgevoegd in Bijlage 17.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tevens kan er beroep worden ingesteld tegen de eventueel gewijzigde onderdelen. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.
Gezien een ieder de mogelijkheid heeft om te reageren op het bestemmingsplan door het kenbaar maken van zienswijzen, wordt na afloop van de hierboven beschreven procedure het plan als maatschappelijk uitvoerbaar beschouwd.
In deze regels wordt verstaan onder:
Het bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid 2013, Mastdreef 3' met identificatienummer NL.IMRO.0758.BP2021227021-VG01 van de gemeente Breda.
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.
Een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar daar wel functioneel onderdeel van uitmaakt.
Een beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde prostitutie, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door een bewoner op kleine schaal in of bij een (bedrijfs)woning wordt uitgeoefend, waarbij de (bedrijfs)woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie.
Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
Waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen.
Een voorziening gevestigd in een (bedrijfs)woning of een bijgebouw bij die woning en die gericht is op het bieden van de mogelijkheid tot een recreatief en veelal kortdurend nachtverblijf al dan niet met het serveren van ontbijt, waarbij de bedrijfsvoering wordt gerund door de bewoners van de desbetreffende woning.
Een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor een persoon of huishouden, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.
De bouwlaag van een gebouw, die rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau.
Elke ruimte voor het bedrijfsmatig aan het publiek gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, al dan niet in daarvoor bestemde belcabines, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen en het toegang bieden tot het internet al dan niet in combinatie met de verkoop van telefoons of accessoires voor telefoons.
Een al dan niet vrijstaand gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en zolder.
Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Een gedeelte van een gebouw, gesitueerd op de bovenste bouwlaag van het gebouw, en ondergeschikt aan het gebouw.
Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten behoeve van verkoop, verkopen, en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Recreatief medegebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen, zwemmen, vissen en daarmee gelijk te stellen activiteiten, dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden en die in hoofdzaak gericht zijn op natuur- en landschapsbeleving.
Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Het groepsrisico geeft de cumulatieve kansen aan per jaar, dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongeval op een transportroute of als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval plaatsvindt binnen die inrichting, waarbij een gevaarlijke (afval)stof of bestrijdingsmiddel betrokken is.
Elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van synthetische of organische psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, of benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending in de uitoefening van eigen beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en levering van deze stoffen.
Een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting, dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
een samenlevingsvorm van een of meer personen, waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan.
Huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning.
Het verschaffen van woonverblijf aan meer dan één huishouden, met dien verstande dat het verhuren van kamers zonder eigen voorzieningen, zoals een badkamer en keuken, aan maximaal twee personen, door een eigenaar (hospita) die in dezelfde woning woont niet als kamerverhuur wordt aangemerkt.
Terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf.
De volledige of nagenoeg volledige afdekking van een gebouw met een dakhelling van minimaal 15° en maximaal 75°.
Een ruimte bij een kampeerterrein waar men ter ontspanning kan verblijven en waarin ondergeschikte horeca-activiteiten zijn toegestaan.
Landschappelijk, cultuurhistorisch en natuurlijk waardevolle elementen in het landschap, zoals onder andere houtopstanden, houtwallen en singels of andere natuurlijke elementen anders dan opgaande beplanting zoals moerasjes, poelen en steilranden welke geen agrarische productiefunctie hebben.
De aan een gebied toegekende waarde in visueel-ruimtelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of geomorfologisch opzicht.
Een dakvorm waarbij de afdekking van het gehele huis bestaat uit één schuin dakvlak en de afwatering van dit dak plaatsvindt aan één zijde.
een paardenhouderij waarbij de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het geven van instructie aan derden met gebruik van paarden in eigendom van het bedrijf of aan derden met eigen paarden en het bieden van huisvesting aan die paarden (pensionactiviteiten).
Intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.
Detailhandelsactiviteiten die qua uitstraling passen bij de hoofdfunctie, ter ondersteuning dienen van de hoofdfunctie en niet zelfstandig worden uitgeoefend en/of toegankelijk zijn, los van de hoofdfunctie.
Allerlei vormen van bedrijvigheid, niet zijnde maneges, waar hoofdzakelijk met paarden wordt gewerkt zoals paardenfokkerijen, africhtingsstallen, handelsstallen, een rusthuis voor paarden en paardenpensions. Bij een paardenhouderij zijn maximaal 50 volwassen paarden en 24 paarden in opfok toegestaan.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar op overlijden van een onbeschermd individu op een bepaalde locatie naar aanleiding van een incident met gevaarlijke stoffen. Voor het PR zijn getalsnormen vastgesteld. Voor nieuwe situaties is de maximale toelaatbare overlijdenskans van een persoon 10-6/jaar (één op een miljoen). Dit betekent dat bij nieuwe situaties de grenswaarde wordt overschreden als zich woningen of andere kwetsbare objecten, zoals opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), tussen de 10-6 risicocontour en de inrichting of transportroute bevinden.
Het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.
Een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/ pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.
Een door het bevoegd gezag genomen besluit op basis van het in het archeologische onderzoeksrapport opgestelde selectieadvies.
Vormen van recreatie waarbij ook nachtverblijf wordt geboden zoals campings, hotels, pensions en bed & breakfast.
De totale oppervlakte van de voor het publiek toegankelijke en zichtbare winkelruimte, inclusief de etalageruimte en de ruimte achter de toonbank.
De naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
Een gebouw, dat een ruimte omvat welke door zijn indeling kennelijk bedoeld is te worden gebruikt voor detailhandel.
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens van het bouwperceel.
De oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen.
Het deel van het bouwperceel uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden.
Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
De lengte van een gebouw gemeten loodrecht vanaf de voorgevel, dan wel vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat voor de meest voorkomende dakvormen in onderstaande afbeelding is aangegeven waar de goothoogte wordt bepaald.
Vanaf de afdekking van de bovenste bouwlaag tot aan het hoogste punt van de dakopbouw.
Vanaf de bovenkant goot, boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan het hoogste punt van de kap.
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
In afwijking van het bepaalde in de leden 2.4 en 2.7 bij een gebouw met een lessenaarsdak wordt het hoogste punt van het dak aangemerkt als bouwhoogte en het laagste punt van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel als goothoogte.
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken en dergelijke buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt.
Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
De voor Agrarisch met waarden- landschapswaarden aangewezen gronden zijn bestemd voor:
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met daarbij behorend(e):
Op of in de tot Bedrijf bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat:
Het oprichten van bebouwing is uitsluitend toegestaan indien wordt voorzien in een waterbergingsvoorziening met voldoende capaciteit. De capaciteit van de waterbergingsvoorziening wordt als volgt berekend:
Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid 4.4, indien de ontwikkeling niet leidt tot een toename van stikstofemissie vanuit de betreffende gronden of bouwwerken. Deze afwijkingsbevoegdheid geldt enkel voor pony's en/of paarden. Andere diercategorieën zijn niet toegestaan.
De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), tevens bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.2 indien op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn, dan wel dat er passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarde veilig te stellen, zoals het aanbrengen van een beschermingslaag, het opgraven van de archeologische artefacten, het documenteren van de archeologische waarde of anders met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.
De voor 'Waarde - Attentiegebied Natuur Netwerk Brabant' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden.
Op deze gronden mag worden gebouwd ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemmingen, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels.
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Voor zover gebouwen en andere bouwwerken, die zijn toegestaan op grond van de planregels, zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone-radar', mag de hoogte van de betreffende gebouwen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 113 meter.
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van:
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, de bestemmingen wijzigen in de bestemming 'Bedrijf' met de aanduiding 'nutsvoorziening' voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals zend-, ontvang- en/of sirenemasten, mits de hoogte maximaal 50 meter bedraagt.