direct naar inhoud van Toelichting
Plan: LBSP-Gorlaeus
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.BP00138-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In 2009 is door de gemeente Leiden in samenwerking met de Universiteit Leiden het Masterplan Hollandse Campus opgesteld, waarin de ambities voor de gebiedsontwikkeling van het plangebied zijn geformuleerd. In 2016 is het Masterplan Hollandse Campus aangepast en deels vervangen door het Masterplan Leiden Bio Science Park (LBSP)-Gorlaeus. Dit masterplan is als bijlage 1 aan deze toelichting toegevoegd. De uitgangspunten van het masterplan zijn vastgelegd in onderhavig bestemmingsplan.

Voor het plangebied 'LBSP-Gorlaeus' is de doelstelling het gebied te transformeren naar een echte campus. Een belangrijke ambitie hierbij is een upgrading van de kwaliteit van het gebied als Hollandse Campus.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een adequate juridische regeling voor het bestemmingsplangebied Leiden Bio Science Park, plangebied 'LBSP-Gorlaeus'.

1.2 Begrenzing plangebied

Het plangebied van dit bestemmingsplan wordt begrensd door de Wassenaarseweg aan de noordkant, de J.H. Oortweg aan de oostkant, de Plesmanlaan aan de zuidkant en tot slot de A44 aan de westkant. Het plangebied omvat de deelgebieden Entree, Kop van Leeuwenhoek, Janssen, Snellius, Gorlaeus, Van Steenis en de totale openbare ruimte rond de Niels Bohrweg, Einsteinweg en Zernikedreef tot aan de Sandifortdreef.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0001.jpg"

Figuur 1: globale weergave plangebied LBSP-Gorlaeus (bron: google maps)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeert op dit moment het volgende bestemmingsplan:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld   Onherroepelijk  
Leiden Bio Science Park en station   23 januari 2014   24 december 2014  

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het bestemmingsplan

Het Leiden Bio Science Park is onderdeel van het gebied "Knoop Leiden-West". Samen met de provincie Zuid-Holland, de Universiteit Leiden en de gemeenten Oegstgeest, Rijnsburg, Valkenburg en Voorhout heeft de gemeente Leiden in 2007 een strategisch masterplan en een samenwerkingsovereenkomst opgesteld voor dit gebied. De ambitie was om de kwaliteit van het gebied Knoop Leiden-West beter te benutten en te verbeteren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0002.jpg"

Figuur 2: gebied Knoop Leiden-West

In het plan wordt de ontwikkeling van hoogwaardige bedrijvigheid op en rond het universiteitsterrein in Leiden nadrukkelijk verbonden met de ontwikkeling van woningen, de aanleg van groen, recreatie en wateropslag en verplaatsing van glastuinbouw.

Het plangebied LBSP-Gorlaeus maakt onderdeel uit van het gebied dat "Leeuwenhoek en Rijnfront-Zuid" genoemd wordt. In het strategisch masterplan is een programma van eisen vastgelegd en is een fasering opgenomen. Later is dit uitgewerkt in het Masterplan Leiden Bio Science Park (LBSP)-Gorlaeus welke op 16 februari 2017 door de gemeenteraad van Leiden is vastgesteld.

2.1 Beschrijving van het plangebied

Het plangebied omvat de deelgebieden Kop van Leeuwenhoek, Entree, Van Steenis, Gorlaeus en Snellius en de totale openbare ruimte rond de Niels Bohrweg, Einsteinweg en Zernikedreef tot aan de Sandifortdreef.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0003.jpg"

Figuur 3: deelgebied Kop van Leeuwenhoek met Janssen Biologics

Kop van Leeuwenhoek met Janssen Biologics

Ten noorden van de Plesmanlaan, tussen de Ehrenfestweg, Einsteinweg en de A44 ligt de Kop van Leeuwenhoek. Dit terrein omvat grotendeels de voormalige universitaire sportvelden. Verplaatsing van deze velden naar het Gorlaeusgebied heeft de weg vrijgemaakt voor een beslissende stap in de doorontwikkeling van het LBSP. Boven de Kop van Leeuwenhoek is de bestaande bebouwing van Janssen Biologics gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0004.jpg"
Figuur 4: deelgebied Entree

Entree

Het deelgebied Entree ligt centraal in het plangebied. Op deze locatie is (deels) het universitaire sportcentrum gevestigd. Dit sportcentrum blijft behouden en het deelgebied zal worden uitgebreid met andere functies. Het Entreegebied neemt een prominente plaats in binnen het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0005.jpg"

Figuur 5: deelgebied Van Steenis

Van Steenis

Aan de zuidoostkant van het plangebied ligt het deelgebied Van Steenis. Hier ligt het Van Steenisgebouw en een oude parkeergarage. Ter plaatse is de faculteit Archeologie van de universiteit ondergebracht. Het Van Steenisgebouw blijft de komende jaren zeker nog in de huidige vorm behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0006.jpg"

Figuur 6: deelgebied Gorlaeus

Gorlaeus

Deze locatie ligt ten oosten van de Snelliuslocatie tussen de Wassenaarseweg en de Einsteinweg en is in gebruik door de universiteit. Het Gorlaeusgebied heeft van oudsher een uitzonderingspositie in het LBSP. Primaire functie van dit gebied is die voor wetenschappelijk onderwijs en aanverwante instellingen. De nieuwe Bèta-campus is hier in aanbouw. Ook de Leidse Instrumentmakers School (LIS) maakt deel uit van dit deelgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0007.jpg"

Figuur 7: deelgebied Snellius

Snellius

Dit betreft een locatie in de oksel van de A44 met de Wassenaarseweg waar nu het Snelliusgebouw staat. De locatie waar het Snelliusgebouw nu staat, is volgens het Masterplan op termijn een strategische plek in de ontwikkeling van het LBSP. Liggend aan de A44 en bij de doorgangen naar Nieuw Rhijngeest-Zuid speelt deze locatie een prominente en beeldbepalende rol.

2.2 Ontwikkelingsplan

Binnen de gemeente Leiden worden globaal twee typen bestemmingsplannen onderscheiden: actualisatieplannen en ontwikkelingsplannen.

Actualisatieplannen worden veelal opgesteld voor een groter plangebied, bijvoorbeeld een wijk of stadsdeel. Het doel van een actualisatieplan is vooral het conserveren van de bestaande planologische situatie. Hiertoe wordt de bestaande planologische situatie in een actueel juridisch kader gegoten.

Bij een actualisatieplan wordt met een up-to-date juridisch raamwerk de bestaande planologische situatie zo goed mogelijk vastgelegd. Hiermee wordt voor belanghebbenden een helder beeld gegeven wat planologisch wel en niet is toegestaan. Hierbij vinden geen (grote) wijzigingen plaats in de planologische situatie.

Een ontwikkelingsplan is richtinggevend voor nieuwe ontwikkelingen in een plangebied. Het voorliggende plan is een ontwikkelingsplan.

Met dit plan wordt de transformatie mogelijk gemaakt van een universiteit- en bedrijfsterrein naar campusgebied voor het Leiden Bio Science Park. Een belangrijke ambitie is de upgrading van de kwaliteit door functiemenging en verbetering van de openbare ruimte.

Bij het opstellen van onderhavig bestemmingsplan is gewerkt conform de SVBP 2012.

2.3 Ontwikkelingen

2.3.1 Algemeen

Het Leiden Bio Science Park is een gebied dat de afgelopen jaren een enorme ontwikkeling heeft doorgemaakt en nog steeds doormaakt. Het LBSP is inmiddels het grootste life sciences kenniscluster in Nederland. Het park is toonaangevend in Europa. Binnen Nederland hoort LBSP tot de zes scienceparken van nationaal belang.

In de periode tussen 2004 en 2016 is een ruime hoeveelheid vierkante meters toegevoegd. Behalve bedrijven dragen ook de aanwezigheid van de Faculteit Medische Wetenschappen, de Hogeschool, de Beta-campus van de universiteit, het universitaire sportcentrum, studentenhuisvesting etc. bij aan een toenemende intensiteit van relaties tussen het Bio Science Park en het plangebied.

Op verkeersgebied wordt de aanleg van een HOV-netwerk voorbereid en zijn er in het kader van de Leidse Ring plannen om de doorstroming op de Plesmanlaan bij de kruising Darwinweg-Vondellaan te verbeteren. Het fietsnetwerk wordt verbeterd, waarbij de inzet is om de Joop Walenkamptunnel om te vormen tot een langzaam verkeersroute, die enerzijds aansluit op de langzaam verkeersroute die dwars door het Bio Science Park wordt aangelegd en anderzijds op een nieuwe aanvullende fietsroute naar de Binnenstad.

Per saldo betekenen al deze ontwikkelingen dat het het komende decennium aanzienlijk drukker zal worden in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0008.jpg"   afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0009.jpg"  

Figuur 8: Ontwikkelingen in en rond het plangebied

2.3.2 Ontwikkelingen plangebied

Om voor nu en in de toekomst het park zowel kwalitatief als kwantitatief te blijven versterken is in mei 2009 door de raad het 'Stedenbouwkundig Masterplan De Hollandse Campus' vastgesteld. (RV 09.0083). Het Masterplan Leiden Bio Science Park – Gorlaeus omvat een gedeeltelijke aanpassing van het masterplan uit 2009. In september 2015 is het concept Masterplan opgesteld en hebben er meerdere rondes van consultatie plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan is het Masterplan 2016 op 16 februari 2017 door de gemeenteraad vastgesteld, zie bijlage 1 van deze toelichting.

Belangrijke ambitie is het behoud van de toonaangevende positie en de versterking van de nationale en regionale economie. Hiervoor is uitbouw van het LBSP door acquisitie van en ruimte voor nieuwe bedrijven en instellingen van groot belang. Een andere belangrijke ambitie is een upgrading van de kwaliteit van het plangebied als Hollandse Campus. De omvorming van een 'bedrijventerrein' naar een 'campus'. Dit vraagt een aangename ruimtelijke kwaliteit met menging van functies en ruimte voor ontmoeting.

Hieronder worden per deelgebied de ontwikkelingsmogelijkheden kort beschreven.

2.3.2.1 Kop van Leeuwenhoek en Janssen Biologics

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0010.jpg"

Figuur 9: Uitsnede verbeelding deelgebied Kop van Leeuwenhoek en Janssen Biologics

In dit deelgebied komen hoofdzakelijk kantoren langs de Plesmanlaan. Ook is er ruimte voor laboratoria en kantoorachtige functies en zijn er uitbreidingsmogelijkheden voor het bestaande Janssen Biologics. Een centrale groene ruimte met omliggende infrastructuur is het belangrijkste ordenende principe van de Kop van Leeuwenhoek. De verkeerslus wordt ontsloten vanaf de Einsteinweg. Vanaf de Ehrenfestweg is een groene doorsteek voor fietsers en voetgangers voorzien. Het parkeren wordt ondergebracht in de parkeergarage aan de Ehrenfestweg.

Bij de uitwerking zal worden stilgestaan bij de ontwikkeling van de massa en hoogteopbouw van de verschillende gebouwen om variatie in beeld te stimuleren. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat een landschappelijk beeld ontstaat vanaf de Plesmanlaan. Voor de vergroening is een groene zone van minimaal 3 m breed voorzien. Daarnaast speelt de ruimte rond en tussen de gebouwen een cruciale rol.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0011.jpg"

Figuur 10: Illustratieve planopzet deelgebied Kop van Leeuwenhoek

2.3.2.2 Entree

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0012.jpg"

Figuur 11: Uitsnede verbeelding deelgebied Entree

Het Entreegebied grenst aan het centrale plein met voorzieningen aan de Einsteinweg. Vanwege de overwegend positieve locatie-eigenschappen is voor dit deelgebied gekozen voor een significant woonprogramma om bij te dragen aan de levendigheid en stedelijkheid van het LBSP.

Voorgesteld wordt een open verkaveling waarin losse gebouwen zijn ingebed in het groen. Een centrale parkruimte zorgt voor samenhang tussen de gebouwen. Deze campusachtige omgevingskwaliteit vergroot de kansen om te komen tot een succesvol woonmilieu. Voor het groen zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de bestaande bomen die horen bij de sportvelden van het USC. Binnen deze opzet is het mogelijk het huidige sportcentrum te behouden.

Aan de westkant en vooral de noordkant van het deelgebied, richting het plein, zijn mogelijkheden voor meer stedelijke voorzieningen. Hierbij moet worden gedacht aan horeca of retail in de plint.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0013.jpg"

Figuur 12: Illustratieve planopzet deelgebied Entree

2.3.2.3 Van Steenis

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0014.jpg"

Figuur 13: Uitsnede verbeelding deelgebied Van Steenis

Op deze locatie is de ontwikkeling voorzien van een nieuwe parkeergarage voor 700 auto's met daarnaast een te ontwikkelen woonkavel. Wellicht zal het fietsparkeren eveneens worden ondergebracht in deze nieuwe parkeergarage. Het deelgebied Van Steenis zal daarmee feitelijk uit drie gebouwen bestaan. De samenhang van buitenaf zal moeten ontstaan uit het formaliseren van de bouwcontour (rooilijn). Van binnenuit wordt er gedacht aan een groene openbare ruimte in oost-westrichting die het gebied verbindt met het deelgebied Entree.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0015.jpg"

Figuur 14: Illustratieve planopzet deelgebied Van Steenislocatie

2.3.2.4 Gorlaeus

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0016.jpg"

Figuur 15: Uitsnede verbeelding deelgebied Gorlaeus

In het deelgebied Gorlaeus hebben de gebouwen ruimtelijk gezien een meer losse setting met een belangrijke rol voor het groen. Doelstelling voor deze locatie is het creëren van een open campus met en centrale rol voor het groen. Voor het groen wordt daarbij deels gebruik gemaakt van de bestaande bomen. De hoofdrol is weggelegd voor het centrale plein in de zuid-oostelijke hoek van het gebied. In deze openbare ruimte van de campus komt alles en iedereen samen.

Er wordt gestreefd naar het compact maken van het plein, waarbij alle zijden bijdragen aan de aantrekkelijkheid en levendigheid van de ruimte. Aan de noord- en oostzijde is dat de faculteit en een foodcourt, aan de westzijde de Ehrenfestweg-garage en aan de zuidzijde pleingebouwen met een dubbelhoge colonnade en een publieke plint.

Deelgebied Gorlaeus is mede bestemd voor type III bedrijven en hoger onderwijs. Type III bedrijven zijn bedrijven behorend tot Life Science & Health bedrijven type I en type II als ook aan Life Science & Health kenniscluster gerelateerde bedrijven en/of kantoren gericht op ondersteuning van het kenniscluster.

Van belang is dat bestaande en nieuwe gebouwen bijdragen aan het beeld van losse gebouwen in het groen. Bestaande losse gebouwtjes worden waar mogelijk gesloopt of beter ingepast. De uitstraling naar de Niels Bohrweg is belangrijk, maar ook naar het binnenterrein toe. Een waterpartij speelt hierin een belangrijke rol. Daarnaast is het wenselijk het binnengebied aan te laten sluiten op het plein voor de Betacampus FWN.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0017.jpg"

Figuur 16: Illustratieve planopzet deelgebied Gorlaeus

2.3.2.5 Snellius

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0018.jpg"

Figuur 17: Uitsnede verbeelding deelgebied Snellius

Volgens het masterplan is de locatie waar het Snelliusgebouw staat op termijn een strategische plek in de ontwikkeling van het LBSP. Op deze locatie is type I bedrijvigheid voorzien. Type I bedrijven zijn bedrijven behorend tot de Life Science & Healthsector (farma, biotech, diagnostiek en medische technologie) met (gen-)laboratoria, hoogwaardige productie en – distributie en maximaal 50% bedrijfsgebonden kantoren. Voorlopig wordt uitgegaan van het behoud van het Snelliusgebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0019.jpg"

Figuur 18: Illustratieve planopzet deelgebied Snellius

2.4 Hoogbouwtoets

In 2007 is de Hoogbouwvisie van de gemeente Leiden vastgesteld. In deze visie is gekeken naar de stedenbouwkundige aspecten van hoogbouw en is bepaald waar de concentraties van hoogbouw wenselijk zijn, tot welke hoogte er gebouwd mag worden binnen de gemeente en hoe de kwaliteit van de hoogbouw gegarandeerd kan worden. In deze visie is zijn de hoogbouwzones vastgelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0020.jpg"

Figuur 19: de hoogbouwzones zoals opgenomen in de Hoogbouwvisie

Het plangebied Gorlaeus wordt langs de Plesmanlaan getypeerd als "stadsboulevard" en deels als "hoogbouwgebied". Ook een deel langs de A44 wordt getypeerd als "hoogbouwgebied". Voor het overige wordt het gebied getypeerd als "gemengd gebied".

Binnen het hoogbouwgebied is overwegend middenhoogbouw (20-30 meter) toegestaan met meerdere accenten (60-70 meter). De basishoogte in het gebied is hier gemiddeld hoog, 20 tot 45 meter.

Binnen de stadsboulevard is overwegend middelhoogbouw (20-30 meter) gewenst met verspreide accenten (40 tot 50 meter hoog). Het is ongewenst dat langs deze stadsboulevards schermen en wanden van hoogbouw ontstaan.

In het gemengd gebied is een afwisseling van laagbouw (tot 15 meter) en middelhoogbouw (20 tot 30 meter) met incidenteel een accent tot ongeveer 40 meter. Afwijken van de hoogbouwvisie is mogelijk in bijvoorbeeld gevallen waarbij sprake is van een aantoonbare ruimtelijke kwalitatieve toevoeging van hogere bebouwing.

In het plangebied worden in de plint langs de Plesmanlaan en aan de grens met de A44 bouwhoogtes toegestaan tot 40 meter hoog. Deze hoogtes zijn in lijn met de hoogbouwvisie. Vanuit de hoogbouwvisie is het gewenst dat er een hoogbouwtoets wordt uitgevoerd, dit om grip te houden op de kwaliteit van de gebouwen en de omgeving. Gebouwen tot een hoogte van 40 meter op deze locatie zijn gezien de afstand tot aan de belangrijke zichtlijnen vanuit de binnenstad van Leiden niet meer zichtbaar. Zie hiervoor figuur 20.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0021.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0022.jpg"

Figuur 20: zichtassen vanuit beschermde gezichten (links) en zichtlijn Stille Rijn

Ook op het zicht vanuit de landgoedbiotoop Endegeest (gemeente Oegstgeest) zal het effect van een gebouw van 40 meter in het Gorlaeus gebied minimaal zijn. Door de hoge bomenrij op de Wassenaarseweg wordt het effect van de hoogbouw in het plangebied Gorlaeus worden verzacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0023.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0024.jpg"

Figuur 21: uitzicht vanaf Endegeest richting LBSP (links bestaand, rechts met een gebouw van 40 meter in LBSP)

In het Masterplan is de beeldkwaliteit van de ontwikkeling beschreven. Het gebied wordt ontwikkeld als een campus. Gebouwen worden als vrijstaande, alzijdige volumes in het landschap ingepast en zijn geordend in deelgebieden. Er is variatie in hoogte en dichtheid, concentraties van bepaalde functies en het ontwerp van bijzondere plekken. Hiermee worden accenten in het plan gebracht. Er wordt veel aandacht besteed aan de inrichting van de openbare ruimte van de campus. Doordat er gekozen wordt voor een landschappelijke aanpak komen de gebouwen in de open ruimte te liggen en hebben deze vier zichtzijdes. Er worden eisen gesteld aan de architectonische expressie van de gebouwen.

Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten uit de Hoogbouwvisie en dat hoogbouw geen negatief effect heeft op de zichtlijnen vanuit de binnenstad en vanaf landgoedbiotoop Endegeest. Via het Masterplan en de daarin opgenomen beeldkwaliteitseisen wordt de kwaliteit van de hoogbouw gewaarborgd. In paragraaf 2.5 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de gewenste beeldkwaliteit.

2.5 Beeldkwaliteitsparagraaf

In het Bio Science Park zijn de principes van openbare ruimte en de bebouwing in samenhang ontwikkeld. Dit betekent dat niet het eindbeeld van beiden vastligt, maar dat gekozen is voor het benoemen van een beperkt aantal leidende principes voor het ontwerp. Deze principes spelen op verschillende schaalniveaus.

De campus

Het Bio Science Park is een campus. Het landschap voert de boventoon. Gebouwen zijn als vrijstaande, alzijdige volumes in dit landschap ingepast en zijn geordend in deelgebieden. Daarnaast zijn stedelijke ordeningsmiddelen in het plan ingebracht; variatie in hoogte en dichtheid, concentratie van bepaalde functies en het ontwerp van bijzondere plekken. Hiermee worden accenten in het plan gebracht.

Het landschap is beelddrager

Voor het bereiken van de gewenste beeldkwaliteit moet in de eerste plaats consequent uitvoering worden gegeven aan het landschap als beelddrager van het gebied. Een Hollands landschap, groen en waterrijk. Een set van vaste inrichtingselementen is ontwikkeld: gras met bomen, sloten met zachte oevers en riet. Geen straten met stoepen, maar wegen en paden die zijn opgenomen in het landschap. Ook andere inrichtingselementen zoals verlichting, verkeersmaatregelen, bankjes en bewegwijzering maken integraal deel uit van dit landschap. Met deze vaste set van ingrediënten voor de openbare ruimte is het mogelijke diverse profielen te ontwerpen, toegesneden op het gebruik en op de beschikbare ruimte. Maar de wijze van aanleg moet eenduidig zijn om het gebied daadwerkelijk als een doorlopend landschap te kunnen ervaren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0025.jpg"

Figuur 22: principedoorsnede voor de Hollandse campus

De grotere openbare ruimtes dragen bij aan het karakter van de campus. Beplanting en waterstructuur komen overeen en maken deel uit van de omgeving. De paden sluiten aan op de verbindingen in de wegprofielen. Voor de hoofdbeplantingsstructuur wordt bij voorkeur een boomsoort van de eerste grootte gebruikt om de eenheid in deze structuur te versterken. In het algemeen geldt dat in de campus de bestaande bomen zoveel mogelijk behouden blijven.

Afwijkend van het algemene beeld kunnen bepaalde openbare ruimtes zoals (binnen)tuinen een inrichting krijgen die onderscheidend is in de Hollandse Campus. De bijzonderheid in beplanting, aankleding en schaal is juist de kracht van deze plekken. In alle gevallen is de toegankelijkheid en de aansluiting op andere routes in het park onderwerp van nadere studie. Verbonden met het grotere landschap van de campus vormen de plekken een stelsel. Op die manier vergroten de ruimtes de verscheidenheid van het gebied als geheel.

Bestaande bomen zijn belangrijk

Uitgangspunt voor het Masterplan Bio Science Park - Gorlaeus is om de bestaande bomen zoveel mogelijk in te passen in het ontwerp waar dit redelijkerwijs (qua bouwprogramma en functionele eisen van bedrijven) kan. Zeker als het kwalitatief hoogwaardige bomen, ecologisch waardevol groen of bomen op de Leidse groene kaart betreft. Groen zorgt immers voor een gezond leefmilieu, een prettige openbare ruimte en geeft mens en dier de mogelijkheid zich binnen de stad te verplaatsen. Voor dit uitgangspunt is het huidige bomenbestand in kaart gebracht waarin conditie, toekomstverwachting en perspectief vanuit groeiplaats wordt benoemd. Op basis van deze bomenkaart zijn de boomposities met het voorgestane ontwerp van de infrastructuur vergeleken en is het plan op wezenlijke punten aangepast om nog meer bomen te kunnen behouden. Van de 1155 bomen in het plangebied kan meer dan de helft behouden blijven, en meer dan 100 extra ten opzichte van het Masterplan 2009. Met de aanplant van ongeveer 450 bomen waarin dit Masterplan voorziet kan het bomenbestand kwantitatief bijna op hetzelfde peil blijven als in de huidige situatie, terwijl tegelijkertijd circa 400.000m2 vastgoedontwikkeling wordt mogelijk gemaakt. Bovendien wordt een duurzame bomenstructuur gerealiseerd in de openbare ruimte. Nieuwe en verplante bomen krijgen de ruimte om gezond uit te groeien om daarmee een duurzame bijdrage te leveren aan de leefbaarheid van de Hollandse campus. De nieuwe bomen zijn inheemse boomsoorten zoals de wilg, els, es en abeel, passend bij de landschappelijke inrichting en de gewenste sfeer.

Bouwvelden

Naast de inrichting van het landschap betekent campusvorming dat de kavels en de bebouwing nauwgezet in hun omgeving ingepast moeten worden. In een campus zijn de gebouwen alzijdig. tussen de gebouwen zijn doorzichten. In het landschap van de campus zijn de bouwvelden uitgespaard. binnen de bouwvelden is een nader omschreven programma van bedrijvigheid en andere functies omschreven. In ieder bouwveld wordt een aantal zaken collectief geregeld of ruimtelijk gebundeld. Het gaat hierbij om het parkeren, de toegankelijkheid van het binnenterrein en in bepaalde gevallen de omkadering van het bouwveld door middel van een sloot. De kavels gaan op in deze bouwvelden en zijn niet meer als zodanig afleesbaar. Hekken en andere erfafscheidingen zijn niet toegestaan. Wel hebben grotere bedrijven de mogelijkheid om door middel van een sloot de kavel in te kaderen.

De voorgevels van de gebouwen vormen een wand naar de openbare ruimte, waardoor een duidelijke scheiding tussen openbaar en privé ontstaat.

De bouwvelden in het Entreegebied en Gorlaeus wijken qua opzet af van de strakke opzet met rooilijnen. Hier speelt niet het sterke onderscheid tussen de openbare buitenkant en de meer private binnenkant. Bij deze bouwvelden zijn binnenwereld en buitenkant meer met elkaar verweven en sluiten op elkaar aan. De gebouwopzet in deze gebieden is vrijer. Het groen binnen de bouwvelden houdt de bebouwing bij elkaar. Het groen is parkachtig en openbaar en wordt gevormd door bestaande bomen, nieuwe aanplant, paden en erfwegen. Het landschap in deze gebieden is onderdeel van de campus als geheel - het open en openbare karakter staat voorop. Om die reden is de interne parkruimte een doorlopende landschappelijke structuur met een robuuste maatvoering. De positionering van de gebouwen draagt bij aan de afwisseling, aan het gebruik en aan de openbaarheid van het groen. Zorgvuldigheid met betrekking tot bezonning, de positionering van entrees en de aansluiting op maaiveld is daarom geboden.

De gebouwen

Consequentie van de landschappelijke aanpak voor het Bio Science Park is dat de gebouwen in de open ruimte komen te liggen en dus vier zichtzijdes hebben. Om die reden kenmerkt de bebouwing van de campus zich door compacte en alzijdige volumes die op een zorgvuldige manier in het landschap zijn ingepast. Uitgangspunt is een eenduidige, niet-gefragmenteerde hoofdvorm zowel in de plattegrond als in de doorsnede. Restruimtes en dode hoeken rond de gebouwen worden vermeden door het weglaten van aanhangsels als uitbouwen, portalen ,luifels, erkers en hoogteverschillen. Ook eventuele gebouwde parkeervoorzieningen, inclusief hun toegang, dienen om die reden in het hoofdvolume opgenomen te zijn. Hetzelfde geldt voor technische en logistieke voorzieningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0026.jpg"

Figuur 23: uitgangspunten van de gebouwen in het LBSP Gorlaeus

Architectonische expressie

De expressie van een gebouw wordt verkregen door bijzonder materiaalgebruik en details. En door het benadrukken van een bepaald aspect van het gebouw in de gevel, zoals een hoge entree, een groot venster of een balkon. Het gevelmateriaal zelf is niet vastgelegd, behalve dat materialen zijn uitgesloten die op een slechte manier verouderen. De alzijdigheid van de volumes komt tot uiting in een consequente materiaaltoepassing rondom het gebouw. Op een subtiele manier kan onderscheid gemaakt worden in de verschillende functies die de gevel vervult, zoals entree, representatie en bevoorrading. Op een vergelijkbare manier geeft dit uitdrukking aan de positionering van een gebouw in zijn context. De ligging in een zichtlijn of de positionering aan een bijzondere openbare ruimte geeft aanleiding tot een bepaalde massaopbouw of expressie van het gebouw.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Europees en nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.1.1 Beleidskader

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van de rijksoverheid beschreven. Het kabinet schetst in de SVIR hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig, waarbij het rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten. Het uitgangspunt hierbij is dat provincies, regio's en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Door provincies en gemeenten de ruimte te geven, kan het Rijk zich richten op het behartigen van ruimtelijke belangen die van nationale en internationale betekenis zijn.

Volgens de nationale ruimtelijke hoofdstructuur wordt de Zuidvleugel, waar Leiden binnen valt, aangemerkt als 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het rijksbeleid zet specifiek in op versterking van de twee met elkaar samenhangende vleugels binnen de Randstad. De Randstad moet in 2040 een concurrerende en duurzame topregio vormen.

Om verdere economische en sociale ontwikkeling mogelijk te maken en om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken, is mobiliteit een randvoorwaarde. Niet alleen het hoofdwegennet dient optimaal te functioneren, maar ook de aansluiting op de regionale wegen en op lagere schaalniveaus is van belang. Een goed functionerend systeem voor personen- en goederenvervoer en een betrouwbare bereikbaarheid van deur tot deur zijn essentieel.

3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

De ontwikkelingen opgenomen in dit bestemmingsplan dragen bij aan de uitvoering van het beleid uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.1.2.1 Beleidskader

Voor de doorwerking van de rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.

Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.

Ook de bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in de provinciale structuurvisie en verordening.

3.1.2.2 Onderzoeksresultaten

Met het opstellen van onderhavig bestemmingsplan is het Barro als uitgangspunt genomen. Het Barro staat de uitvoering van het bestemmingsplan derhalve niet in de weg.

3.1.3 Duurzame verstedelijking
3.1.3.1 Achtergrond

Met ingang van 1 oktober 2012 is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (geïmplementeerd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro) in werking getreden. De Ladder is daarnaast ook in de SVIR geïntroduceerd. Het doel van de Ladder is het bewerkstelligen van een goede ruimtelijke ordening door de ruimte in stedelijke gebieden optimaal te benutten. Het Rijk wil met de introductie van de Ladder een meer vraaggerichte programmering van het ruimtegebruik bevorderen. De Ladder kan daaraan bijdragen door een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming te faciliteren bij de voorbereiding van alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Daartoe is de Ladder als procesvereiste opgenomen in het Bro.

De Ladder bestaat uit drie treden die op elkaar aansluitend moeten worden doorlopen. Overheden moeten nieuwe stedelijke ontwikkelingen door middel van deze drie stappen motiveren. Deze treden zijn hieronder schematisch weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0027.png"  

Figuur 24: tredes uit de Ladder voor duurzame verstedelijking

Door deze treden te doorlopen wordt de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken nadrukkelijk afgewogen en gemotiveerd met voldoende aandacht voor:

  • 1. de ruimtevraag
  • 2. de beschikbare ruimte
  • 3. de ontwikkeling van de omgeving waarin het projectgebied ligt

Het doorlopen van deze stappen leidt niet tot een vooraf voorgeschreven bepaald resultaat omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat bekend is met de relevante regionale en lokale omstandigheden. Dit bevoegde gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over de betrokken stedelijke ontwikkeling.

3.1.3.2 De treden van de Ladder

Trede 1: Bepalen regionale vraag naar ruimte

Trede 1 van de Ladder vraagt de regionale ruimtevraag (kwantitatief en kwalitatief) voor stedelijke ontwikkelingen te bepalen. Dit betreft wonen, werken, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen. Het gaat om de ruimtevraag waarin elders in de regio nog niet is voorzien. Eventuele andere initiatieven in de regio, zoals geplande woningbouwlocaties, binnenstedelijke herstructurering of leegstand dienen te worden meegenomen in de vraag naar nieuwe verstedelijkingsruimte. Kort gezegd is de vraag gelijk aan de behoefte minus het aanbod (in plannen én in bestaande voorraad met eenzelfde kwaliteit als de voor de nieuwe ontwikkeling beoogde / gevraagde kwaliteit).

Met de regionale ruimtevraag in beeld kan worden beoordeeld of een voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Zo ja, dan is trede 2 aan de orde.

Trede 2: Bouwen binnen bestaand stedelijk gebied

Trede 2 motiveert of de beoogde ontwikkeling plaats kan vinden binnen het bestaand stedelijk gebied. Dit kan door op lege plekken de ruimte in te vullen, een andere bestemming te geven aan een gebied, door herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden.

De motivering vraagt om te inventariseren wat de potentiële ontwikkelingslocaties zijn waar in de behoefte kan worden voorzien en om een inschatting te geven van de (financiële) haalbaarheid daarvan. Kan de vraag volledig worden opgevangen binnen bestaand gebied dan is de ladder succesvol doorlopen en is de motivering na afronding van deze stap klaar. Wanneer de regionale ruimtevraag niet of niet geheel binnen bestaand stedelijk gebied opgevangen kan worden, dan is trede 3 aan de orde.

Trede 3: Bouwen buiten stedelijk gebied

In trede 3 gaat het om stedelijke uitleg en wel op een zodanige locatie dat het uitleggebied (in potentie) multimodaal ontsloten is of kan worden. De resterende ruimtevraag, die resulteert uit trede 2, is zowel kwalitatief als kwantitatief van aard.

Tot de kwalitatieve aspecten kunnen de eisen aan de bereikbaarheid en de ontsluitingskwaliteit van locaties behoren. Immers, binnen het bestaand stedelijk gebied is gezocht naar vergelijkbare kwaliteiten en is het niet gelukt om een geschikt aanbod te vinden. Wetend wat de vraag is en welke kwaliteitseisen op het gebied van multimodaliteit gesteld worden kan binnen de stedelijke regio gezocht worden naar passende locaties, die multimodaal ontsloten zijn of in de nabije toekomst multimodaal ontsloten (kunnen) worden.

Het resultaat van trede 3 is inzicht waar de resterende regionale ruimtevraag buiten bestaand stedelijk gebied het beste kan worden gefaciliteerd, uitgaande van een multimodale ontsluiting als vereiste.

3.1.3.3 Verordening Ruimte Zuid-Holland

Ook in de provinciale ruimtelijke verordening is de Ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. De provincie Zuid-Holland hanteert de drie treden, maar maakt daarbinnen wel een eigen vertaling.

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking, lid 1:

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • in die behoeft wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaande stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Daarbij hanteert de provincie Zuid-Holland als definitie van 'bestaand stads- en dorpsgebied' onderstaande definitie (Artikel 1.1 van de Verordening Ruimte):

Bestaand stads- en dorpsgebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ook artikel 1.2 lid 3 is van toepassing op de provinciale ladder. In dit artikel wordt helder gemaakt wanneer wordt gesproken van bestaande bebouwing of bestaand gebruik (en daarmee feitelijk ook wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling):

Onder bestaande bebouwing, bestaand gebruik of bestaande ruimtelijke ontwikkeling, wordt verstaan hetgeen:

  • a. ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening geldende bestemmingsplan rechtmatig aanwezig is;
  • b. waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning is verleend of waarvoor op dat tijdstip een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die op grond van het geldende bestemmingsplan moet of kan worden verleend;
  • c. in overeenstemming met deze verordening tot stand is gekomen of waarvoor ontheffing van deze verordening is verleend of waarover het gemeentebestuur een besluit heeft genomen als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter.
3.1.4 Toets aan de hand van de Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder is van toepassing op bestemmingsplannen, die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro geeft de volgende definitie van een stedelijke ontwikkeling:

"Een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Het voorliggende bestemmingsplan faciliteert de realisatie c.q. verdere ontwikkeling van een specifieke vorm van een bedrijventerrein, waarbij de focus van ligt op het huisvesten van bedrijven en instellingen die actief zijn op het gebied van life sciences & health. De in het plan opgenomen ruimtereservering voor deze vormen van bedrijvigheid maakt geen deel uit van bestaande planvoorraad. Dat betekent dat er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro.

De Stec groep heeft op 8 mei 2017 het rapport "Bouwstenen voor de Ladder toelichting voor Leiden Bio Science park" opgesteld. Het rapport met kenmerk 16.382 is als bijlage 2 toegevoegd bij deze toelichting. Zij hebben in het rapport de drie treden van de Ladder doorlopen.

3.1.4.1 Trede 1: is er een actuele regionale behoefte aan toevoeging van nieuwe ontwikkelruimte op het LBSP?

Marktregio

Om deze vraag te beantwoorden is het eerst van belang dat de marktregio voor de sector life science & health bepaald wordt. De sector life sciences & health is bij uitstek een bedrijfstak die door de aard van zijn activiteiten en de kenmerken van zijn producten niet regionaal (en zelfs niet per sé nationaal) gebonden is. Bedrijven en instellingen die op zoek zijn naar een locatie oriënteren zich niet slechts regionaal, maar ook nationaal en zelfs internationaal. Het verzorgingsgebied van het LBSP is daarom veel breder dan alleen de regio, het LBSP concurreert met bedrijvenclusters elders in Nederland maar ook met internationaal aanbod.

Ondanks het gegeven dat bedrijven in de doelgroep van het LBSP veelal mondiale spelers zijn die internationaal hun producten en diensten verkopen en aanbieden wordt geconstateerd dat, naast nieuwvestiging van (inter)nationale bedrijven van buiten de regio, op basis van verhuisbewegingen ook een groot aantal bedrijven vanuit de regio Leiden zich gevestigd hebben op het LBSP. Op het LBSP zijn in de afgelopen tien jaar bijna 20 bedrijven gevestigd vanuit de eigen regio (Holland Rijnland). In onderstaande analyse van vraag en aanbod wordt Holland Rijnland dan ook met name als marktregio meegenomen.

Kwantitatieve regionale behoefte

Het doel van de eerste trede is om inzicht te krijgen in de regionale behoefte aan life science & health voor het LBSP in de bestemmingsplanperiode van 10 jaar, in dit geval 2016 tot 2026, maar ook in een periode van 20 jaar, tot 2036. Hiervoor is voor de toevoeging van ontwikkelruimte voor life science & health op LBSP gekeken naar de te verwachten uitbreidingsvraag. Vervolgens is deze marktvraag geconfronteerd met het totale beschikbare planaanbod op het LBSP.

Voor de regionale behoefte voor life science & health op het LBSP berekenen we de te verwachten uitbreidingsvraag voor de komende tien tot twintig jaar. Uitbreidingsvraag is de vraag als gevolg van capaciteitsgebrek in de huidige huisvesting; deze (extra) ruimtebehoefte ontstaat door werkgelegenheidsgroei (uitbreiding/ inkrimping van activiteiten van bestaande bedrijven, oprichting/ opheffing van bedrijven en vestiging/ vertrek van bedrijven). De volgende methodiek is gebruikt:

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0028.jpg"

Figuur 25: methodiek bepalen uitbreidingsvraag

Daarbij wordt uitgegaan van twee groeiscenario's voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in life science & health op het LBSP:

  • 1. Scenario 'maximaal': uitgaande van een jaarlijkse groei van de werkgelegenheid op het LBSP met circa 6% per jaar (in lijn met de relatieve groei in de periode 2001-2015) en een gelijkblijvende vloerquotiënt van 27,4 m² bvo per werkzame persoon. Dit scenario laat ook zien wanneer het LBSP groeit, dit een sterke aantrekkende werking heeft op nieuwe bedrijven/ werkgelegenheid.
  • 2. Scenario 'minimaal': uitgaande van een jaarlijkse groei van de werkgelegenheid op het LBSP met circa 3% per jaar (in lijn met de absolute groei in de periode 2001-20015) en een gelijkblijvend vloerquotiënt van 27,4 m² bvo per werkzame persoon.

De vloerquotiënt binnen life sciences & health heeft sinds 2010 een stijging laten zien van ongeveer 3% per jaar. Deze bedrijfstak is door het aandeel aan labruimte en bedrijfsachtige ruimte veelal niet vergelijkbaar met reguliere kantoorwerkzaamheden. Een afname van het vloerquotiënt, zoals wel op de reguliere kantorenmarkt, lijkt dan ook niet direct te verwachten. In de hiervoor twee genoemde scenario's wordt gerekend met een gelijkblijvend vloerquotiënt, dit ondanks de groei in de laatste jaren.

De specifieke doelgroep 'openbaar bestuur', gebaseerd op de huidige vestigingen en werkzame personen op het LBSP hebben we meegerekend in beide scenario's op basis van een gemiddelde groei van 0,7% (op basis van het WLO 2015), maar met een afname van de vloerquotiënt tot 85% van het totaal in 2035. Dit omdat het hier veelal reguliere kantoorruimte betreft waarbij een afname van vierkante meters wordt verwacht.

Met deze uitgangspunten komt het maximale scenario uit op een vraag van circa 400.000 m² bvo tot en met 2035 en het minimale scenario komt uit op een vraag van 120.000 m² bvo tot 2035.

De beoogde plancapaciteit voor life science & health is opgenomen in onderstaande tabel. Daaruit blijkt dat er in totaal een toename gepland is van 317.424 m² bvo. Dit totaal betreft dus naast het plangebied Gorlaeus (plangebied van dit nieuwe bestemmingsplan) ook het LBSP Sylvius en Leeuwenhoek, beide deelgebieden uit vigerende bestemmingsplannen. En Nieuw Rhijngeest Zuid, vigerend bestemmingsplan van de gemeente Oegstgeest.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0029.jpg" Figuur 26: beoogde plancapaciteit voor life science & health bedrijven op het LBSP

Hieruit kan het volgende worden geconcludeerd:

  • 1. Wanneer de jaarlijkse relatieve groei van werkgelegenheid op het LBSP vergelijkbaar is met die in de laatste vijftien jaar én ervan uitgaande dat de vloerquotiënt gelijk blijft (scenario 'maximaal') dan is er voldoende behoefte voor de uitbreiding met het deelgebied LBSP Gorlaeus.
  • 2. Wanneer de ontwikkeling lager is (scenario 'minimaal') dan is er slechts ruimte voor beperkte toevoeging van het m² bvo en is de beoogde planvoorraad meer dan de behoefte in de komende twintig jaar.


Kwalitatieve actuele behoefte

De Leidse agglomeratie staat er economisch robuust voor. De regio is, vergeleken met diverse andere agglomeraties, relatief goed door de crisis heen gekomen. Een belangrijke motor voor het relatieve economische succes van de Leidse regio, waarmee zij zich nadrukkelijk van andere regio's weet te onderscheiden, is de sector 'life sciences & health'. Vanaf de vroege jaren '80 hebben bedrijven, overheden en kennisinstellingen gezamenlijk ingezet op en geïnvesteerd in het science & health complex.

Een keuze die toen tamelijk gewaagd leek: er waren geen partijen met ervaring met de vorming van dit soort economische clusters. Leiden had geen andere keuze dan te starten met een blanco vel papier en zelf alle benodigde stappen te bedenken. Juist omdat de ontwikkel- en productiecycli binnen het werkveld van de life sciences lang en relatief conjunctuurongevoelig zijn vroeg de koers die Leiden hier heeft ingeslagen durf. Het feit dat Leiden deze uitdaging heeft durven aangaan betaalt zich nu terug. De motor van het life science cluster als aanjager van de economie draait en is niet meer te stoppen. Binnen de tijdspanne van één generatie hebben de life sciences zich dan ook binnen de Leidse agglomeratie ontwikkeld tot het bepalende element binnen de regionale economische structuur. Deze bepalende positie zal ook in de komende jaren alleen nog maar verder aan betekenis toenemen. De sector life sciences & health laat op zichzelf al jaarlijks een verdere groei optekenen. De constante groei van het cluster werkt nadrukkelijk ook door in andere onderdelen van de regionale economische structuur1 .

Op nationaal niveau dient het economisch herstel zich langzaam maar zeker in de volle breedte aan. Het bredere economisch herstel van de Leidse regio dient zich sinds 2013/2014 aan, maar is als zodanig nog onvoldoende om de feitelijke groei in de verschillende economische clusters naast life sciences te verklaren. Van doorslaggevender belang voor het relatieve economisch succes van de regio lijkt de instroom van studenten, nieuwe bewoners, expats en startende ondernemers. De regio oefent, niet in de laatste plaats door het life sciences cluster, blijvend aantrekkingskracht uit op jong, internationaal en ondernemend talent. Dat leidt ertoe dat zich jaarlijks zo'n 11.000 nieuwe bewoners vestigen in het 071-gebied. Niet alleen studenten, maar zoals gezegd ook expats, binnenlandse kenniswerkers en andersoortig jong talent. Wil de regio dit talent kunnen behouden, dan zal de verdere groei van het voor de regionale economische structuur zo cruciale life sciences cluster ook in de komende jaren adequaat gefaciliteerd moeten worden.

Groeipotentieel life sciences & health sector en LBSP

Verschillende uitgevoerde studies, zoals een marktanalyse2, een analyse (quickscan) van de life sciences sector3, een investeringspropositie4, etc. wijzen stuk voor stuk uit dat:

  • 3. er binnen de sector life sciences & health voor de komende jaren sprake is van een aanzienlijk groeipotentieel
  • 4. het LBSP door zijn bestaande en toonaangevende positie zowel vanuit de vraag- als de aanbodzijde van de markt een natuurlijke kandidaat is voor het faciliteren van ten minste een belangrijk deel van dit groeipotentieel
  • 5. het LBSP beschikt over een aantal kernkwaliteiten waarmee deze locatie zich in positieve zin weet te onderscheiden van (inter)nationale concurrenten

Bedrijvigheid in de sector life sciences & health kenmerkt zich door clustering. Bedrijven vestigen zich veelal in de directe nabijheid van reeds aanwezige kennisinstellingen. Op het LBSP is, evenals in clusters bij Amsterdam en Utrecht, met name sprake van een clustering van bedrijvigheid op het gebied van de medische life sciences en research. Dit laat zich verklaren door de aanwezigheid van universiteiten en medische centra. Amsterdam, Utrecht en Leiden zijn daarom ook te beschouwen als elkaars directe concurrenten waar het gaat om het aantrekken van bedrijvigheid binnen dit specifieke gebied van de sector life sciences & health.

Het LSBP is het grootste specifiek op de life sciences gerichte bedrijvenpark in Nederland. Het omvat een cluster van bedrijven en kennisinstellingen dat niet alleen in Nederland zijn gelijke niet kent, maar ook op Europees niveau tot de top 5 behoort. Het LBSP richt zich volledig op de biomedische life sciences bedrijvigheid en werkt nauw samen met onderwijsinstellingen als de Universiteit Leiden en het LUMC. In de huidige situatie huisvest het LBSP zelfs meer dan de helft van alle in Nederland gevestigde bedrijven in de biomedische life sciences. De meeste van deze ondernemingen zijn spin-offs van het LUMC die zich richten op onderzoek op het gebied van geneeskunde, farmacologie, celbiologie, genetica en scheikunde. Daarnaast kiezen in toenemende mate gespecialiseerde dienstverlenende bedrijven en ondersteunende instellingen voor de life sciences bedrijven het LBSP als vestigingslocatie. Het LBSP heeft zich derhalve in de afgelopen jaren in Nederland al een krachtige, zeer toonaangevende positie weten te verwerven binnen de specifieke markt van de life sciences & health.

Vanuit deze bestaande positie beschikt het LBSP over de beste papieren om, meer dan welk ander cluster in Nederland, voor bedrijven en instellingen in de sector life sciences & health de meest optimale randvoorwaarden te kunnen bieden voor nieuwvestiging zowel als uitbreiding.

Kernkwaliteiten LBSP

In de komende jaren wordt voor het LBSP door de gemeente en de overige betrokken stakeholders ingezet op het verder uitbouwen van de sterke concurrentiepositie. Met name zal daartoe gebruik gemaakt (moeten) worden van de specifieke, locatie-eigen kernkwaliteiten die het LBSP tot een uniek ecosysteem op het gebied van life sciences & health bedrijvigheid maken. Deze unieke kwaliteiten, waarmee het LBSP zich qua aantrekkelijkheid als vestigingslocatie in positieve zin ten opzichte van andere life sciences & health clusters onderscheidt, zijn5:

  • top-academisch onderzoek in 11 onderzoeksinstituten, met een focus op zgn. translationeel onderzoek (van lab tot en met patiënt)
  • wereldwijd toonaangevende dienstverleners op het gebied van therapieontwikkeling
  • state-of-the-art onderzoeks- en trainingsfaciliteiten
  • geneeskunde, biomedische wetenschappen, biotech en farmaceutisch onderwijs op alle niveaus (van academisch tot MBO, inclusief gespecialiseerde instrumentenmakers-opleiding en Biotech Training Facility)
  • goed opgeleide en internationaal georiënteerde werknemers
  • 'Expat-centrum' dat voorziet in een warm welkom voor de internationale kenniswerkers
  • ruimte voor bedrijvigheid, zowel via bouwkavels als verhuurbare kantoren/labs
  • een veelomvattend pakket aan faciliteiten voor startups en doorgroeiers
  • een actieve aanjaagorganisatie die netwerkvorming tussen bedrijfsleven, onderzoek en onderwijs en business-development faciliteert
  • een aantrekkelijke woon-, werk- en leefomgeving en grote betrokkenheid van de overheid

Het spreekt voor zich dat het LBSP van zijn unieke regionale, nationale en internationale concurrentiepositie alleen dan optimaal gebruik kan maken wanneer ook daadwerkelijk voldoende ruimte wordt geboden voor het toevoegen van de extra bebouwing die nodig is om de vraag vanuit de groeiende markt te faciliteren. Het LBSP kan en zal zich door de positie die het nu reeds heeft verworven ook in de komende jaren profileren als de op zowel regionaal als nationaal niveau meest geschikte locatie voor het opvangen van de geprognosticeerde groei van deze specifieke vorm van bedrijvigheid, met een doorkijk naar het tevens opvangen van een deel van de internationale extra vraag naar ruimte voor dit specifieke type bedrijvigheid. Geen enkele andere locatie in de regio, maar ook niet elders in Nederland, kan aan de markt een dergelijke hoogwaardige propositie bieden.

Ruimtelijke effecten

Het creëren van de ontwikkelingsruimte op het LBSP kan ruimtelijke effecten hebben op bedrijvenlocaties in de regio en daarbuiten. De ruimte die de bedrijven die passen binnen de segmentering van het LBSP bij verhuizen achterlaten kunnen leeg komen te staan. Omdat clustering van kennisbedrijven in life science & health op het LBSP past binnen het ruimtelijk beleid en gewenst is, zal het eventuele leegstandseffect op gemeentelijk- en regioniveau acceptabel en aanvaardbaar zijn.

Daarnaast zal een deel van de bedrijven die zich hier vestigt nieuw in de regio zijn en afkomstig zijn uit andere delen van het land of zelfs van daarbuiten. De leegstandeffecten in de regio zullen dus meevallen. Tevens zullen er situaties zijn waarbij mogelijk een nevenvestiging wordt geopend van een bestaand bedrijf waardoor het ruimtelijk effect als leegstand beperkt zal zijn.

Overige functies, woningbouw, horeca en detailhandel

In het plangebied wordt naast ontwikkelruimte voor bedrijven ook ruimte geboden aan de uitbreiding van het aantal woningen, detailhandel en horeca.

Woningen

In totaal wordt er ruimte geboden aan het realiseren van 740 woningen in het plangebied. Door het toevoegen van woningen aan de te ontwikkelen campus ontstaat een betere basis voor het creëren van een verblijfsgebied dat ook buiten reguliere werkuren interessant blijft.

Het woningbouwprogramma binnen het LBSP Gorlaeus gebied is regionaal afgestemd en opgenomen in de Planlijst woningbouw 2016 van Holland Rijnland. In paragraaf 3.2.4 wordt hier nader op ingegaan.

Detailhandel

In 2016 is de Retailvisie voor de Leidse regio vastgesteld. Het LBSP wordt hierin gezien als een secundaire aankooplocatie. Geoordeeld is dat een klein retailprogramma past op deze locatie. In totaal is op basis van deze regionale visie 600 m² aan retail toegestaan in het plangebied. In paragraaf 3.3.5 wordt hier nader op ingegaan.

Horeca

In 2016 is de ruimtelijk-economische horecavisie van Leiden opgesteld. Voor de gehele stad Leiden is onderzocht hoeveel extra horeca nog gewenst is. Voor het gebied LBSP is vanwege het grote economische belang, de gewenste campuskwaliteit en het grote aantal werkplekken en studenten uitbreiding van horeca gewenst. Horeca bevordert de ontmoeting en uitwisseling van kennis die in deze omgeving centraal staat. In totaal is een toename van 670 m² aan restaurantruimte en 1.500 tot 3.400 m² aan daghoreca (afhankelijk van uitplaatsing bedrijfskantines) toegestaan. In paragraaf 3.3.4 wordt hier nader op ingegaan.

Conclusie trede 1

Aan de hand van de berekening van de uitbreidingsvraag is de regionale kwantitatieve vraag voor life science & health voor het LBSP berekend. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een actuele regionale behoefte van 400.000 m² bvo van nieuwe ontwikkelruimte op het LBSP, uitgaande van het maximale groeiscenario en een ontwikkeltijd van 20 jaar. Het hoge groeiscenario is weliswaar het maximale scenario, maar er wordt uitgegaan van een vergelijkbare groei als met die in de laatste vijftien jaar en een gelijkblijvend vloerquotiënt.

Aan de hand van de kwaliteiten van het LBSP is de kwalitatieve actuele behoefte beschreven. Het LBSP heeft een unieke regionale, nationale en internationale concurrentiepositie. Om de unieke positie van het LBSP te behouden is het noodzakelijk dat er voldoende kwantitatieve ontwikkelingsruimte wordt geboden. Niet alleen om de regionale vraag op te vangen, maar ook de nationale en internationale vraag naar ontwikkelingsruimte voor life science & health. Dit schept kansen om een belangrijk deel van de met de geprognosticeerde groei van de sector samenhangende marktvraag naar ruimte juist op het LBSP te laten landen. Hiermee wordt de toename van de plancapaciteit voor life science & health van 317.424 m² bvo in het LBSP gebied gerechtvaardigd.

De ontwikkelruimte die wordt geboden voor de functies wonen, horeca en detailhandel zijn regionaal afgestemd en voldoen daarmee aan de voorwaarde van trede 1 van de Ladder. Voor dit deel is de laddertoets afgerond.

3.1.4.2 Trede 2: is (een deel van) de behoefte op te vangen binnen bestaand stedelijk gebied?

Locatiekeuze bedrijven

Voor bedrijven in de sector life sciences & health is het komen tot een keuze voor locaties voor nieuwvestiging of uitbreiding vaak een project op zichzelf. Vanwege het internationale karakter van de sector zullen zij een scala aan mogelijke locaties in Nederland, maar ook daarbuiten, beoordelen en afwegen aan de hand van de criteria die zij voor zichzelf stellen en de kwaliteiten, voor- en nadelen van de verschillende potentiële locaties. De aanwezigheid op de beoogde locatie van bedrijven in een voorzieningen ondersteunend aan de eigen sector is daarbij, zo leert de ervaring, van groot belang.

Specifieke locatie voor sector life science & health

Het LBSP kent al een nationaal en internationaal sterk gepositioneerd cluster op het gebied van life sciences & health. De geschiktheid van de locatie LBSP voor het vestigen en verder versterken van deze functie is daarmee zowel beleidsmatig als in de praktijk al bevestigd. De vraag of er elders in de regio, al dan niet na herstructurering van gebieden of intensivering van ruimtegebruik, ruimte voor deze functie beschikbaar is kan daarmee niet langer als relevant gezien worden. Het betreft hier geen stedelijke ontwikkeling waarvoor op meerdere plaatsen en in onderlinge uitwisselbaarheid op regionaal niveau ruimte voorhanden is, zoals bijvoorbeeld woningbouw of detailhandel. De ruimtevraag vanuit de sector life science & health is gericht op specifieke locaties waar kan worden voldaan aan de door de sector gehanteerde selectiecriteria en waar daarnaast fysiek voldoende uitgeefbare ruimte beschikbaar is. Het LBSP voldoet aan deze eisen. Daarnaast is het plangebied van het LBSP gelegen binnen bestaand stedelijk gebied.

Beleidskaders

Ook bezien vanuit het beleid van de verschillende bestuurslagen is de conclusie gerechtvaardigd dat het LBSP als bestaand sterk cluster de meest geschikte en voor de hand liggende locatie is voor het bieden van ontwikkelruimte voor de sector life sciences & health.

Het Rijk streeft er in zijn ruimtelijk beleid naar voor de toekomst (2040) veilig te stellen dat Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is en blijft. Voor de Randstad is in dat toekomstbeeld een rol weggelegd als concurrerende en duurzame topregio. De Zuidvleugel, waar Leiden deel van uitmaakt, moet zich verder versterken als 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het faciliteren van de verdere groei van de sector life sciences & health door uitbreiding van het LBSP past volledig in dit toekomstbeeld en kan daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan het verwezenlijken van het Rijksbeleid.

De provincie Zuid-Holland zet met haar ruimtelijk beleid in op (1) het beter benutten en opwaarderen van wat er is en (2) het vergroten van de agglomeratiekracht. Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Voor de hoogstedelijke zone, waar het plangebied onderdeel van is, zet de provincie in op een bundeling van de sterke elementen van de diensten- en kenniseconomie en het clusteren van gerelateerde activiteiten. De beoogde verdere ontwikkeling en uitbreiding van het LBSP is volledig in lijn met deze uitgangspunten van het provinciaal beleid.

De regio Holland Rijnland benoemt als een van de speerpunten voor economische ontwikkeling in haar ruimtelijk beleid het aspect 'Kennis'. Leiden dient volgens dit regionale beleid een centrumfunctie te vervullen terwijl tevens wordt ingezet op concentratie van stedelijke ontwikkeling. Het voorliggende plan biedt het LBSP de ruimte om zijn belangrijke rol in de regionale economische structuur verder uit te bouwen door het aspect 'kennis' te vermarkten. Het voorliggende plan levert daarmee een substantiële bijdrage aan het verwezenlijken van het ruimtelijk beleid van de regio.

De gemeente Leiden heeft in de gemeentelijke structuurvisie als één van zijn te realiseren ambities concreet benoemd het verder ontwikkelen van het LBSP en de kenniseconomie. In de gemeentelijke ontwikkelingsvisie worden voor het LBSP eveneens grote ambities uitgesproken. Het LBSP moet zich in de jaren tot 2030 ontwikkelen tot hét toonaangevende life science park in Europa. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de met het voorliggende plan geboden uitbreidingsruimte voor het LBSP een belangrijke stap is op weg naar het realiseren van deze ambities.

Conclusie trede 2

Geconcludeerd kan worden dat de ruimtebehoefte zoals geconstateerd in trede 1 niet kan worden opgevangen op andere locaties in bestaand stedelijk gebied. Het betreft hier een dusdanige specifieke vorm van activiteiten waarvoor op meerdere plaatsen en in onderlinge uitwisselbaarheid op regionaal niveau geen ruimte voorhanden is. De ruimtevraag vanuit de sector life science & health is gericht op specifieke locaties waar kan worden voldaan aan de door de sector gehanteerde selectiecriteria en waar daarnaast fysiek voldoende uitgeefbare ruimte beschikbaar is. Het LBSP voldoet aan deze eisen en is tevens binnen bestaand stedelijk gebied gelegen.

3.1.4.3 Trede 3: is het LBSP goed bereikbaar en passend ontsloten

Na het aflopen van trede 1 en 2 van de Ladder wordt in trede 3 gevraagd om een maximale multimodale ontsluiting van de locatie. Bij het doorlopen van trede 2 is reeds geconcludeerd dat het LBSP zelf gelegen is in bestaand stedelijk gebied, er is dus geen sprake van het bouwen buiten bestaand stedelijk gebied. Het LBSP is optimaal multimodaal ontsloten. Het gebied heeft een directe ligging ten opzichte van het snelwegennet (A44) en het spoor (Leiden Centraal) nabij. De nationale luchthaven Schiphol is per auto en per trein binnen een half uur bereikbaar.

Conclusie trede 3

Geconcludeerd kan worden de het LBSP multimodaal ontsloten en daarmee goed bereikbaar.

3.1.5 Conclusie

Het bieden van ruimte en groei aan de life science &health sector op het LBSP is van belang voor de ontwikkeling van Leiden en de regio, maar zeker ook van provinciaal en nationaal belang. De actuele behoefte aan ruimte is door middel van het doorlopen van de Ladder voor duurzame verstedelijking kwantitatief en kwalitatief onderbouwd. Hiermee is de keuze voor het LBSP als locatie voor het faciliteren van de ruimtevraag voldoende gemotiveerd. Het plan is niet in strijd met de uitgangspunten voor duurzame verstedelijking. Het aspect duurzame verstedelijking vormt geen belemmering voor het faciliteren van de betrokken ontwikkelingen respectievelijk voor de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit
3.2.1.1 Beleidskader

De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is op 9 juli 2014 door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 augustus 2014 in werking getreden. De visie geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

De provincie richt zich op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met blijvende aandacht voor de kwaliteit. Hierbij zal de bestaande situatie gelden als vertrekpunt, vormt de maatschappelijke vraag de leidraad voor het handelen en stuurt de provincie op het bereiken van haar doelen. De VRM biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel.

Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie.

  • 1. Beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. Vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. Bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Binnen het provinciale beleid wordt een onderscheid gemaakt in de bebouwde ruimte, de groene ruimte en het water, bodem en energie. Het plangebied valt binnen de bebouwde ruimte. De twee rode draden die centraal staan in het beleid voor de bebouwde ruimte zijn het beter benutten en opwaarderen van wat er is (ad. 1) en het vergroten van de agglomeratiekracht (ad. 2).

Ad. 1 Beter benutten van de Bebouwde ruimte

Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten en tegelijkertijd streven naar een verbetering van de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte. Beter benutten van de bebouwde ruimte krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie.

De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Eén van die manieren is het opnemen van de 'ladder van duurzame verstedelijking' in de Verordening ruimte. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet een nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD).

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0030.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0031.jpg"

Figuur 27: Uitsnede kwaliteitskaart VRM

Een randvoorwaarde bij beter benutten is dat de leefkwaliteit in de bebouwde ruimte behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Onderstaande elementen zijn vooral gericht op de leefkwaliteit:

  • 1. Het belang van de ruimtelijke kwaliteit (ad. 3);
  • 2. Het behoud van voldoende groen binnen de bebouwde ruimte;
  • 3. De ruimtevraag vanuit klimaat, lucht, geluid, externe veiligheid, bodem, ondergrond en energie.

Ad. 2 Vergroten agglomeratiekracht

Ten aanzien van het vergroten van de agglomeratiekracht kent de provincie twee dominante ruimtelijk-economische structuren:

  • 1. Een fijnmazig stedelijk systeem, waar kennis en dienstverlening de boventoon voeren (hoogstedelijke zone);
  • 2. Een complex logistiek-industrieel systeem van mainport en greenports.

Het plangebied valt binnen het systeem 'hoogstedelijke zone'.

Hoogstedelijke zone

Binnen de hoogstedelijke zone heeft een bundeling plaatsgevonden van de sterke elementen van de diensten- en kenniseconomie. Binnen deze zone blijft de bevolking ook groeien. Voor de kennis- en diensteneconomie zijn de sfeer en de voorzieningen van de stad belangrijk. De provincie zet in op het versterken van de hoogstedelijke zone. Het versterken bestaat uit het clusteren van gerelateerde activiteiten zoals onderwijsvoorzieningen, onderzoekfaciliteiten, dienstverlenende en productiebedrijven, horeca en promotie in de directe nabijheid van goede woonvoorzieningen.

Ad. 3 Ruimtelijke kwaliteit

Deze rode draad bepaalt in hoge mate de keuzes in de groene ruimte. Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen de instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten.

De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten. De richtpunten benoemen en beschrijven puntsgewijs de bestaande kenmerken en waarden en de wijze waarop nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen hiermee rekening kunnen houden. Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en de ruimtelijke ontwikkeling naar hun mate van impact op de omgeving.

Voor het plangebied gelden de volgende kwaliteiten en de daarbij behorende richtpunten:

Rivierdeltacomplex

Zoals overal in Zuid-Holland heeft het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden.

Deze gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. De estuariene dynamiek is een belangrijk natuurlijk gegeven. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en de uiterwaarden langs de rivieren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen.

Bijzonder reliëf

Zuid-Holland is, uitgezonderd de duinen en de dijken, relatief plat. Binnen dit platte land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft (voormalige) kreken, donken (rivierduinen) en zandbanen. Het zijn vaak plekken van grote archeologische waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand.

De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap.

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud of vergroting van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand.
  • Ontwikkelingen in het rivierengebied houden het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar.

Steden

Kenmerken als de identiteit van de plek (historische, culturele, toeristische en ruimtelijke kenmerken), de geografische strategische ligging in het stedelijk netwerk en de aanwezige en nieuwe economische dragers maken van iedere stad en ieder centrum in het systeem een unieke plek met een eigen (ruimtelijke) karakteristiek. Een brede waaier aan woon- en werkmilieus is een belangrijke voorwaarde voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Als herstructurering, transformatie of verdichting plaatsvindt binnen de stad, dan draagt dit bij aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt gebruik gemaakt van de groen- en waterstructuur als onderdeel van het stads- en dorpsontwerp. De hoogstedelijke centrumgebieden kennen een hoge bereikbaarheid en sterke identiteit. Ze bieden plaats aan (inter)nationale voorzieningen en bijzondere stedelijke woonmilieus.

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepun/ten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand (zie stads- en dorpsranden).
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.

Ad 4. Bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

De transitie naar een energie- en waterefficiënte samenleving is noodzakelijk. Hernieuwbare energie zal een steeds groter aandeel innemen in de energievoorziening en de waterhuishouding stelt nieuwe eisen als gevolg van de klimaatverandering. Het betreft het gebruiken van duurzame energiebronnen, energiebesparing en watermanagement, maar ook de vermindering van de uitstoot van kooldioxide is van belang. Het pad naar een duurzame energievoorziening is nog niet uitgekristalliseerd en daarin zal de provincie samenwerking opzoeken en mede organiseren.

3.2.2 Verordening Ruimte 2014

De Verordening Ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de VRM en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. Aan deze regels moeten ruimtelijke plannen van gemeenten voldoen. Voor onderhavig bestemmingsplan kent de verordening regels voor de bebouwde ruimte ten aanzien van de ladder voor duurzame verstedelijking en regels ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit.

3.2.2.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

De Verordening ruimte bevat de verplichting om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de 'ladder voor duurzame verstedelijking' te doorlopen. Het onderzoeksresultaat wordt weergegeven in paragraaf 3.1.4.

3.2.2.2 Conclusie

In paragraaf 3.1.4 is aangetoond dat het plan niet in strijd is met de uitgangspunten voor duurzame verstedelijking.

Het plangebied is gelegen binnen de bestaande stedelijke agglomeratie, zoals aangeduid in de VRM. De Provincie beoogt binnen dit gebied de bebouwde ruimte beter te benutten en versterken en de leefkwaliteit te verhogen. In onderhavig plangebied is sprake van een duurzame gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van de omgeving. Daarmee voldoet het plan aan het provinciale beleid.

3.2.3 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
3.2.3.1 Beleidskader

Deze structuurvisie is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • 1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
  • 6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;
  • 7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.
3.2.3.2 Conclusie

Onderhavig bestemmingsplan versterkt de centrumfunctie van Leiden door het Bio Science Park verder te ontwikkelen. Het plan draagt daarbij ook bij aan speerpunt zes van de visie door het 'Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis' verder te ontwikkelen en speerpunt 3 'concentratie van verstedelijking'.

3.2.4 Regionale Woonvisie Holland Rijnland
3.2.4.1 Beleidskader

Holland Rijnland is een top woonregio en wil dat ook blijven. Daarom staan in de Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 belangrijke afspraken over wonen in de regio.

Naar verwachting neemt het aantal inwoners en huishoudens in Holland Rijnland vanaf 2015 verder toe. Ook verandert de leeftijd en samenstelling van de bevolking door vergrijzing en gezinsverdunning. Om goed in te kunnen spelen op deze ontwikkelingen hebben de gemeenten in Holland Rijnland in 2014 een regionale woonagenda opgesteld.

Het Algemeen Bestuur heeft op 17 december 2014 Holland Rijnland de Regionale Woonagenda vastgesteld. Met de woonagenda willen de gemeenten bereiken dat het woningaanbod in de komende jaren aansluit op de behoefte in de regio Holland Rijnland en in de subregio's Duin- en Bollenstreek, Leidse regio en Rijn- en Veenstreek. Naast de ontwikkeling van kansrijke bouwlocaties (woonmilieus) zijn als belangrijkste opgaven benoemd: het voorzien in voldoende sociale huurwoningen en het inspelen op het scheiden van wonen en zorg in het beheer. Een afwegingskader is opgenomen zodat de gemeenten in staat zijn hun woningbouwplannen onderling af te stemmen (qua bouwjaar en woonmilieu).

Eén van deze afspraken is het toevoegen van circa 24.000 woningen aan de bestaande woningvoorraad in de periode 2008-2019. In deze visie is onder andere vastgesteld dat de gemeente Leiden een bouwopgave heeft van circa 4.500 woningen in de periode van 2008-2019. De in het plangebied beoogde woningbouw draagt bij aan deze bouwopgave.

Op 7 juli 2016 heeft het dagelijks bestuur van Holland Rijnland de Planlijst woningbouw 2016 aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aangeboden. Voor de gemeente Leiden, het LBSP - Entreegebied zijn in totaal 740 woningen op de Planlijst opgenomen. Gedeputeerde Staten heeft deze Planlijst aanvaard.

3.2.4.2 Conclusie

Het woonprogramma dat is opgenomen in dit bestemmingsplan is opgenomen in het regionale woonprogramma Holland Rijnland. In totaal is 72.200 m² in het plangebied voor woningbouw gereserveerd, hier kunnen 740 woningen worden gerealiseerd. Het aspect woningbouw is hiermee regionaal afgestemd.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Leiden 2025
3.3.1.1 Beleidskader

Op 17 december 2009 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie 2025 vastgesteld (RV 09.0130). Deze structuurvisie is bij raadsbesluit van 1 december 2011 herzien (RV 11.0104). De structuurvisie bouwt voort op het Structuurplan Boomgaard van Kennis en de in 2004 vastgestelde Ontwikkelingsvisie: Leiden stad van ontdekkingen.

Op de punten die niet in deze structuurvisie zijn opgenomen, is de Boomgaard van Kennis van toepassing. Voor de overige aspecten is de structuurvisie hiervan de ruimtelijke vertaling. Daarnaast is bij het opstellen van de structuurvisie gebruik gemaakt van de Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland. De prioriteiten die in de Regionale Structuurvisie voor Leiden zijn benoemd, vormen het uitgangspunt van de structuurvisie.

De uitgangspunten van de structuurvisie zijn het bestaande beleid en de ambities en verwachtingen die in overleg met partijen en partners zijn geformuleerd. Dit heeft geleid tot een Structuurvisie met de volgende ambities:

  • de historische binnenstad wordt beter op de kaart gezet;
  • het Bio Science Park en de kenniseconomie worden verder ontwikkeld;
  • de bereikbaarheid wordt verbeterd;
  • de groene en blauwe structuren in en rondom de stad worden versterkt en verbonden;
  • de kansen die zich in het stationsgebied, Transvaal/Vondellaan en op De Waard aanbieden worden benut om met wonen en werken een bijdrage te leveren aan de versterking van de kennisstad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0032.jpg"

Figuur 28: Uitsnede visiekaart Structuurvisie Leiden 2025

3.3.1.2 Conclusie

De ontwikkelingsmogelijkheden sluiten aan bij de speerpunten uit de structuurvisie.

3.3.2 Ontwikkelingsvisie 'Leiden, stad van ontdekkingen'
3.3.2.1 Beleidskader

In 2004 heeft de gemeenteraad de ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" vastgesteld (RV 04.0097). De geactualiseerde uitgave van de onwikkelingsvisie 2030 “Leiden, Stad van Ontdekkingen” is op 13 september 2012 door de raad vastgesteld (RV 12.0044). Voor het Leiden Bio Science Park zijn er in de ontwikkelvisie grote ambities. In 2030 is dit het toonaangevende life science park in Europa. Het heeft als volwassen campus in internationaal opzicht een nog duidelijker positie verworven en het is groter geworden: een cluster van 145 hectare met bedrijven, kennis- en onderwijsinstellingen, musea en ondersteunende functies op het gebied van biotechnologie. De strikte branchering op het Bio Science Parks is in 2030 nog steeds gehandhaafd.

3.3.2.2 Conclusie

Het bestemmingsplan draagt met de voorgestelde ontwikkelingen bij aan deze ontwikkelingsvisie.

Het gebied is in de ontwikkelingsvisie aangewezen als belangrijke, gezichtsbepalende ontwikkellocatie voor de binnenstad. In 2030 is het gebied veranderd in een aantrekkelijk hollandse campus met menging van functies en ruimte voor ontmoeting. Een campus wat er bovendien goed uitziet: de ruimtelijke kwaliteit is aanzienlijk verbeterd.

3.3.3 Nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door'
3.3.3.1 Beleidskader

Op 13 februari 2013 heeft de gemeenteraad de nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door' vastgesteld (RV 12.0111). Met de nota Wonen wordt een betere balans tussen vraag en aanbod, versterking van de kwaliteit en voldoende aanbod voor hen die niet op de particuliere markt terecht kunnen nagestreefd. Het uiteindelijke doel is dat Leiden ook in de toekomst een aantrekkelijke internationale kennisstad blijft met ruimte voor de daarbij behorende diversiteit aan inwoners en leefstijlen.

De Nota wonen signaleert de volgende trends:

  • groei inwonertal Leiden

Steden en stedelijk wonen zijn weer populair na een tijd van suburbanisatie. Het CBS voorspelt een trek van zo'n miljoen mensen naar de Randstad. Vooral steden met een aantrekkelijke (historische) binnenstad, een hoog voorzieningenniveau (waaronder cultuur) en een gunstige ligging. Leiden scoort op alle drie deze elementen goed.

  • functiemening

Wonen, werken en recreëren lopen steeds meer door elkaar. Dat zien we ook terug in de stad. Functiemenging heeft als voordeel dat het de sociale veiligheid, levendigheid en aantrekkelijkheid versterkt. Een compacte stad zorgt voor draagvlak onder de voorzieningen wat juist in deze tijden van crisis en bezuinigingen des te belangrijker is.

  • verschuiving in de vraag

Als gevolg van de crisis zien we een verschuiving van de vraag van koop- naar huur en van duurdere woningen naar minder dure woningen.

  • Globalisering en internationalisering

Globalisering en internationalisering betekenen dat Leiden in haar woonbeleid rekening moet houden met een toenemende vraag naar woningen van vooral internationale studenten en kenniswerkers.

  • Flexibiliteit in plattegrond en functie

Het is zeker dat er veel onzekerheden in hoe de woningmarkt zich zal ontwikkelen. Zo komen er nieuwe huisvestingsbehoeften bij, met uiteenlopende vormen van bv. nieuwe huurcontracten voor korte en/ of langere bewoning.

Waar in de Nota Wonen nog wordt uitgegaan van een sterke groei in de (nationale) behoefte aan studentenhuisvesting is de verwachting dat dit afvlakt, onder invloed van veranderingen in het studiefinancieringssysteem. Wel wordt nu nog steeds een groei van internationale studenten en kenniswerkers verwacht, gelet op de groeiende internationalisering en de positie van de regio Leiden daarin.

3.3.3.2 Conclusie

De woningbehoefte in Leiden is groot en Leiden wil zich als internationale kennisstad in het bijzonder kenniswerkers/expats en internationale studenten faciliteren.

Het plangebied is door de aard van het gebied, gekenmerkt door de aanwezigheid van kennis(gerelateerde) bedrijven, door de nabijheid van zowel station en uitvalswegen en door de directe nabijheid van sportvoorzieningen en relatieve nabijheid van het centrum, zeer geschikt voor deze doelgroepen. Het voorgenomen woningbouwprogramma is dan ook in overeenstemming met deze visie aangezien vanuit de visie voor dit gebied kansen worden gezien voor zowel goedkopere huurwoningen voor net afgestudeerden/starters en PhD's, als voor duurderde gemeubileerde woningen voor expats en tijdelijke kenniswerkers en wooneenheden voor internationale studenten.

3.3.4 Ruimtelijk-Economische Horecavisie
3.3.4.1 Beleidskader

Op 11 februari 2016 is de Ruimtelijk-economische horecavisie vastgesteld. Met behulp van deze visie wil de gemeente een horecaontwikkeling stimuleren die bijdraagt aan de kwaliteit en identiteit van de stad. De visie is tevens bedoeld als toetsingskader waardoor ondernemers, bewoners en andere belanghebbenden weten waar ze aan toe zijn. In de visie is het midden gezocht tussen flexibiliteit en zekerheid door:

  • voor alle gebieden in de stad een kwaliteitsbeeld van de gewenste horeca te schetsen;
  • voor de meeste van deze gebieden ook kwantitatief te bepalen hoeveel extra horeca nog wenselijk is, rekening houdend met het leef- en ondernemersklimaat en een optimale mix van functies;
  • voor een aantal belangrijke ontwikkellocaties – Rijnsburgerblok, Bio Science Park en Lammenschansdriehoek – het belang van flexibiliteit en schuifruimte bij de planontwikkeling en -realisatie voorop te stellen en daarom in deze visie geen kwantitatieve beperking vast te leggen;
  • binnen de kaders van de Drank- en horecawet ruimte te bieden voor horeca in winkels, omdat vervlechting van detailhandel, horeca en (culturele) voorzieningen een trend is die past bij de belevingseconomie en die de stad aantrekkelijk maakt voor bezoekers en bewoners;
  • de realisatie van ongeveer 290 nieuwe hotelkamers te faciliteren;
  • afwijking van de visie mogelijk te maken voor ‘pareltjes’, bedrijven die qua karakter, uitstraling, ligging of concept bijdragen aan een sterke uitstraling van een gebied en die vanwege uniciteit iets toevoegen aan het bestaande aanbod in de stad of de regio.

Het Bio Science Park is in de visie dus aangewezen als ontwikkelingslocatie waarbij het belang van flexibiliteit en schuifruimte bij planontwikkeling en -realisatie voorop wordt gesteld. Om deze reden is er geen kwantitatieve beperking vastgelegd in de visie, met uitzondering van horeca in categorie V.

Het LBSP kent op dit moment een marginaal horeca-aanbod. Vanwege het grote economische belang, de gewenste campuskwaliteit en het grote aantal werkplekken en studenten is uitbreiding van horeca hier gewenst. Horeca bevordert de ontmoeting en uitwisseling van kennis die in deze omgeving centraal staat.

Een mogelijkheid is dat de bedrijfskantine van de Universiteit wordt uitgeplaatst, hetgeen ruimte biedt voor ontwikkeling van horeca in categorie I. Ook is het gebied geschikt voor fastfood- en take awayconcepten en één of meer bedrijven in categorie IV, bijvoorbeeld in een mengvorm met zaal- of congresruimte.

Op 16 februari 2017 heeft de gemeenteraad van Leiden besloten om ruimte te scheppen voor vestiging van een 'studenthotel' door hiervoor een wijzigingsbevoegdheid op te nemen in het bestemmingsplan LBSP-Gorlaeus.

3.3.4.2 Conclusie

Er wordt op basis van de visie in het plangebied ruimte geboden voor ontwikkeling van horeca in de categorie I, I* en II. Voor horeca in categorie III, III* en III** en IV wordt op basis van de visie beperkte uitbreiding toegestaan. In het plangebied is op basis van de horecavisie toegestaan:

  • 670 m² restaurant
  • 1.500 - 3.400 m² daghoreca (afhankelijk van uitplaatsing van bedrijfskantines)

In het bestemmingsplan wordt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de realisatie van een studenthotel van maximaal 120 kamers.

In de planregels van het bestemmingsplan zijn de mogelijkheden voor de uitbreiding van horeca vertaald.

3.3.5 Retailvisie Leidse Regio
3.3.5.1 Beleidskader

Op 5 juli 2016 heeft de gemeenteraad van Leiden de Retailvisie Leidse Regio vastgesteld. Het belangrijkste doel wat er met deze visie bereikt dient te worden is "Het maken van een vitaal en toekomstbestendig wensbeeld voor de ontwikkeling en transformatie van winkelgebieden binnen de Leidse regio, dat draagvlak heeft bij gemeenten, ondernemers en andere maatschappelijke actoren. In de visie moet het optimaal bedienen van de consument centraal staan en moet de identiteit van de winkelgebieden aansluiten op de inwoners van het verzorgingsgebied".

In de visie is een detailhandelsstructuur 2025 opgenomen. Er zijn daarin vier verschillende winkelgebied onderscheiden. Dit zijn de recreatieve winkelgebieden, boodschappenwinkelgebieden, doelgerichte winkelgebieden en de secundaire aankooplocaties. Per gebied zijn beleidsuitgangspunten vastgesteld.

3.3.5.2 Conclusie

Op grond van de retailvisie is het Bio Science Park aangewezen als secundaire aankooplocatie. Deze locatie blijft behouden als winkelgebied, maar zal niet terugkomen in de verdere visie op de detailhandelsstructuur. Voor deze locatie geldt dat de consument niet actief op zoek gaat naar een aankoop. Aankopen doen gebeurt vaak impulsief omdat de winkelfunctie ondergeschikt is aan een andere activiteit, zoals reizen of werken. Voor het Leiden Bio Science Park geldt dat het primaire doel werken is. Een klein programma retail past bij deze locatie. In totaal is 600 m² aan retail toegestaan in het plangebied. Dit is doorvertaald in de planregels.

3.3.6 Strategisch masterplan Knoop Leiden West (2007)

In samenwerking met buurgemeenten, provincie en universiteit is voor het plangebied 'Knoop Leiden West' een strategisch masterplan en samenwerkingsovereenkomst in 2007 vastgesteld. In dit regionale plan zijn afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het Bio Science Park, woningbouw, groenvoorzieningen en glastuinbouw. Voor het Leiden Bio Science park is in dit plan de ruimtelijk en functionele samenhang tussen de gebiedsdelen Leeuwenhoek en Rijnfront vastgesteld.

Oorspronkelijk was Nieuw Rhijngeest (toen Rijnfront) bestempeld als gebied voor bedrijvigheid. In de planvorming ontstond het inzicht deze locatie aan de Oude Rijn beter te benutten voor woningbouw. Om dit mogelijk te maken diende een regionale herverdeling van functies plaats te vinden. Vijf gemeentes en Universiteit Leiden als grondeigenaar hebben daarvoor, onder regie van de provincie, een Masterplan opgesteld. Hierin is de schaarse ruimte herverkaveld en zijn landschappelijke structuren en (recreatieve) verbindingen vastgelegd.

3.3.7 Actualisering branchering Leiden Bio Science Park
3.3.7.1 Beleidskader

Op 18 juni 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden het brancheringsbeleid van het Leiden Bio Science Park geactualiseerd. Dit geactualiseerde brancheringsbeleid is vastgelegd met de andere partijen via een overeenkomst.

Met de branchering zijn de type bedrijven benoemd die gevestigd kunnen worden op het LBSP. In principe worden slechts bedrijven en kennisinstellingen alsmede onderwijs toegestaan op het gebied van Life Science & Health.

Bepaald is dat er drie bedrijfsbestemmingen in het nieuwe bestemmingsplan worden toegestaan:

Bedrijf 1: deze zijn voorbehouden voor strikt Life Science & Health bedrijven. Deze bestemming is bedoeld om de harde kernvoorraad Life Science & Health bedrijven in stand te houden. Bedrijven mogen tot maximaal 50% kantoorruimte hebben alsmede tot gevarenklasse P3 gen-laboratoria.

Bedrijf 2: naast de bedrijven die ook in Bedrijf 1 zijn toegestaan zijn ook wetenschappelijke instellingen en onderwijs op het gebied van Life Science & Health hier toegestaan. Bedrijven mogen tot maximaal 50% kantoorruimte hebben alsmede tot gevarenklasse P3 gen-laboratoria.

Bedrijf 3: naast de bedrijven die onder Bedrijf 2 zijn toegestaan zijn ook bedrijven met 100% kantoren toegestaan, de maximale gevarenklasse voor gen-laboratoria is beperkt tot P1.

3.3.7.2 Conclusie

De branchering van de bedrijven wordt doorvertaald in de planregels van dit bestemmingsplan. De bedrijven uit Bedrijf 1 zijn in principe mogelijk in alle bedrijfsbestemmingen in het bestemmingsplan. Voor het deelgebied Janssen Biologics en een deel van de kop van Leeuwenhoek zijn ook bedrijven uit Bedrijf 2 toegestaan en voor een gedeelte van de Kop van Leeuwenhoek zijn, naast Bedrijf 1 en 2 ook nog bedrijven uit Bedrijf 3 toegestaan.

3.3.8 Evenementenbeleid 2013-2018
3.3.8.1 Beleidskader

In 2011 heeft de gemeente Leiden haar evenementenbeleid uitgebreid geëvalueerd. De conclusie was dat het beleid versterking behoeft. Deze evaluatie vormde de basis voor nieuw beleid. Op 11 oktober 2012 is het nieuwe evenementenbeleid 2013-2018 vastgesteld door de gemeenteraad.

Evenementen zijn belangrijk voor de stad, ze bepalen voor een belangrijk deel de levendigheid en de sfeer van de stad. En het heeft een belangrijk effect op het (positieve) imago en de aantrekkingskracht voor toekomstige bewoners en bezoekers. Tevens hebben evenementen een belangrijke economische betekenis voor Leiden, dragen bij aan de sociale cohesie en dragen bij aan de ontwikkeling en de instandhouding van het culturele klimaat in de stad.

Het evenementenbeleid gaat uit van drie ambities:

  • een breed en divers aanbod van evenementen.
  • een onderscheidend aanbod dat aansluit bij de toekomstvisie Leiden Stad van Ontdekkingen en de kennis en cultuur in de (binnen)stad.
  • aandacht voor een aantrekkelijke en leefbare stad (veilig, schoon en bereikbaar).

In het evenementenbeleid is een verdeling gemaakt naar het aantal evenementen naar categorie, locatie en dagdeel.

Voor het plangebied LBSP-Gorlaeus zijn de mogelijkheden voor evenementen doorvertaald in de planregels. Evenementen mogen plaatsvinden in het centrale deel van het plangebied, rondom het deelgebied Gorlaeus en het sportterrein. Categorie 1 evenementen zijn daar ongelimiteerd toegestaan, tot een maximum van 4.000 bezoekers per evenement. Het betreft hier evenementen met onversterkte muziek en al het versterkte geluid tot 70 dB(A) op de dichtsbijzijnde gevel van een woning of een ander geluidgevoelig object. Het evenement mag maximaal 1 dag duren en is toegestaan tussen 9:00 en 20:00 uur en zondag vanaf 13:00 uur.

Evenementen in categorie 2a, zijn maximaal 4 dagen per kalenderjaar toegestaan in het plangebied, waarvan maximaal 4 keer op een avond tot uiterlijk 23:00 uur en ook deze evenementen hebben een maximum van 4.000 bezoekers per evenement. Categorie 2a evenementen mogen een geluidsproductie hebben tot 80 dB(A) en 92 dB(C) op de dichtsbijzijnde gevel van een woning of een ander geluidgevoelig object.

3.3.8.2 Conclusie

De mogelijkheden voor evenementen zijn doorvertaald in de planregels en zijn mogelijk daar waar de gronden op de verbeelding zijn aangeduid voor evenementen in combinatie met de bestemming Gemengd en Sport.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Europees en nationaal beleid

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (Valletta). De wet is een raamwet, die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem.

De Wamz beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch erfgoed wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond, die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. De uitgangspunten van de wet zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening al rekening houden met archeologie. Initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen moeten in een vroegtijdig stadium aangeven hoe met eventuele archeologische waarden bij bodemverstorende ingrepen zal worden omgegaan. Dit houdt in een verplichting tot vooronderzoek bij werkzaamheden die de grond gaan verstoren.
4.1.1.2 Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ, op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Visie op Zuid-Holland.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden - vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld door de raad op 20 december 2005 - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk in situ te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

De Leidse bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de verbeelding binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie 1” tot en met “Waarde – Archeologie 7”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een omgevingsvergunning, voor de activiteit 'het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan, met uitzondering van Waarde – Archeologie 1, daarvoor geldt de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet 1988.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten.

Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

De gemeente Leiden heeft een rijk bodemarchief. In de afgelopen decennia is bij tientallen opgravingen vastgesteld dat het onderzoek van de archeologische resten die in de bodem verborgen liggen een van de belangrijkste bronnen van kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio rondom Leiden vormt. De doelstelling van het gemeentelijk archeologiebeleid is om de archeologische bronnen zo verantwoord mogelijk te beschermen.

De erosie van het bodemarchief is ondanks alle inspanningen tot behoud van archeologische resten immers nog steeds erg groot. Dit betekent dat bij bouwwerkzaamheden verstoring van de diepere ondergrond uit archeologisch oogpunt zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Waar dit niet mogelijk is, zal in de gebieden waar waardevolle, informatieve archeologische resten verloren dreigen te gaan, voorafgaand aan de geplande bodemingreep verantwoord onderzoek dienen plaats te vinden.

Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in het bestemmingsplan een aantal regels en maatregelen opgenomen. Deze regels zijn gebaseerd op een inventarisatie en evaluatie van de omvang en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief in en om het plangebied.

Leiden heeft acht verschillende 'waarderingsgebieden', waar verschillende regimes gelden naar aanleiding van de archeologische waarde of de archeologische verwachtingswaarde. Voor zeven waarderingsgebieden wordt in opzet dezelfde planregel gebruikt, waarin een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen. De verschillen tussen de waarderingsgebieden zitten in de oppervlakten en diepte van bodemverstoring vanaf wanneer een vergunning dient te worden aangevraagd. Voor 'Waarde - Archeologie 1' geldt de omgevingsvergunningsplicht niet, omdat het een beschermd archeologisch rijksmonument betreft, waarop de regels van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn. Voor verstoring van de bodem op die locaties is een monumentenvergunning vereist.

De acht waarderingsgebieden zijn:

Waarde - Archeologie 1   Archeologische rijksmonumenten  
Waarde - Archeologie 2   Gebied van archeologische waarde binnen de singels  
Waarde - Archeologie 3   Gebied van archeologische waarde buiten de singels  
Waarde - Archeologie 4   Gebied met een hoge archeologische verwachting binnen de singels  
Waarde - Archeologie 5   Gebied met een hoge archeologische verwachting buiten de singels  
Waarde - Archeologie 6   Gebied met een middelhoge archeologische verwachting  
Waarde - Archeologie 7   Gebied met een lage archeologische verwachting  
Waarde - Archeologie 8   Limeszone zoals aangeduid in de provinciale verordening ruimte  

4.1.2.2 Archeologische waarden plangebied

Het plangebied is gesitueerd in een zone, waarvoor op grond van het voormalige bestemmingsplan Leiden Bio Science Park en Station (2014) gedeeltelijk de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3' geldt en gedeeltelijk de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5'.

Verstoringen van de bodem

In delen van het plangebied zijn geen archeologische resten (meer) in de bodem aanwezig. Soms is dit het gevolg van een verstoring van het bodemarchief, soms is door onderzoek vastgesteld dat er nooit sprake is geweest van archeologische resten. Bij nieuwbouwactiviteiten zijn gebouwen onderheid en in veel gevallen onderkelderd. Daarnaast is gebleken dat ook grondbewerking plaatselijk heeft geleid tot een ernstige verstoring van de bodem. Door deze ingrepen is de bodem in deze delen van het plangebied zeer diep geroerd. Hierdoor zijn eventueel in de bodem aanwezige archeologische resten voorgoed verloren gegaan.

Sylviusterrein en delen van het Bio Science Park

Op het Sylviusterrein en in delen van het Bio Science Park is achtereenvolgens een booronderzoek en een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat op geen van de onderzochte terreinen archeologische resten aanwezig zijn ouder dan de late middeleeuwen. Dientengevolge zijn hier geen aanvullende maatregelen nodig ter bescherming van het bodemarchief.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0033.jpg"

Figuur 29: Uitsnede archeologische waardenkaart van Leiden.

De bestaande bebouwing van het Bio Science Park is voorzien van kelders waardoor onder de geobuwen geen archeologische resten meer aanwezig zijn.

Tennispark Universitair sportcentrum

Op de locatie van het tennispark van het universitair sportcentrum worden, als gevolg van aangetoonde bodemingrepen in het verleden en het ontbreken van voor bewoning geschikte oeverafzettingen of andere aanwijzingen voor een archeologische vindplaats, geen (intacte) archeologische resten verwacht.

Max Planckweg en Gorlaeusterrein

Op het terrein direct ten oosten van de voormalige Max Planckweg zijn bij booronderzoek geen resten aangetroffen die duiden op een archeologische vindplaats. Op basis hiervan is geconcludeerd dat in dit deelgebied geen behoudenswaardige archeologische resten te verwachten zijn. Ook ten westen van de voormalige Max Planckweg (aan de oostzijde van het Gorlaeusgebouw werd een intacte bodemopbouw aangetroffen wat heeft geleid tot een proefsleuvenonderzoek aan de noord- en oostzijde van het Gorlaeusgebouw. Tijdens dit onderzoek werden geen archeologische resten aangetroffen. De overige delen van het Gorlaeusterrein dienen nog nader onderzocht te worden.

4.1.2.3 Conclusie

In dit bestemmingsplan worden de archeologische waarden beschermd door middel van de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3 en 5'. De dubbelbestemming bevat regels die toezien op het beschermen van mogelijke archeologische resten wanneer de bodem wordt verstoord door (toekomstige) ontwikkelingen.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Rijksbeleid

Erfgoedwet (2016)

Vanaf 2016 wordt een gedeelte van het cultureel erfgoed beschermd via de Erfgoedwet. In deze wet zijn deels de regels uit de voormalige Monumentenwet 1988 opgenomen, en deels zijn deze tijdelijk in de Erfgoedwet ondergebracht totdat de Omgevingswet in werking zal treden. Tot dat moment geeft de Erfgoedwet het Rijk de mogelijkheid om objecten aan te wijzen als rijksmonument en regels de bescherming daarvan via een vergunningenstelsel, opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De Erfgoedwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en in welke zich een of meer monumenten bevinden. De wet verplicht in het geval van een Rijksbeschermd stadsgezicht de betrokken gemeente een beschermend bestemmingsplan op te stellen voor het gebied.

De Erfgoedwet geeft aan gemeenten de mogelijkheid om zelf monumenten aan te wijzen.

Modernisering Monumentenzorg
In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.


Besluit ruimtelijke ordening
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de nadere uitwerking van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In het Bro is onder meer vastgelegd dat gemeenten rekening moeten houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten onderzoek moeten doen naar de cultuurhistorische waarden van een bestemmingsplangebied. Het gaat om een integrale beschouwing van cultuurhistorie: een combinatie van gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte

In de Visie Ruimte en Mobiliteit van de provincie Zuid-Holland is het behoud van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) als provinciaal belang omschreven. Leiden maakt hier geen onderdeel van uit.

In de Verordening Ruimte zijn wel regels opgenomen over bijvoorbeeld molenbiotopen. Gemeentelijke plannen moeten hier aan voldoen.

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Erfgoednota van de stad:

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.

Visie en ambitie:

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.

Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.
Herbestemming:

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.

Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 200 9. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.

Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming strekt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresultaten
4.2.2.1 Situatie plangebied

Het plangebied ligt in de noordwesthoek van de gemeente Leiden en was nog tot ca. 1960 grotendeels onbebouwd. Deels vormde het een onderdeel van de voormalige Pesthuispolder, deels was het een deel van de landerijen op de oeverwallen langs de Rijn die direct afwaterden op de rivier. De belangrijkste rest uit deze periode is de Poelwetering. Uitgezonderd de 'omlegging' om het Pieter de la Courtgebouw, volgt deze de oorspronkelijke loop. Daarmee is dit een waardevol restant van de oorspronkelijke polderstructuur. Eveneens deel van deze structuur is de Endegeesterwetering. De overige watergangen in het gebied hebben bijna allemaal niets te maken met de oude polderverkaveling. Dat is het gevolg van de aanleg van de Wassenaarseweg en de Plesmanlaan. Deze wegen negeren de ontginningsas vanuit de Rijn, terwijl de watergangen haaks op deze wegen zijn aangelegd. De daarop volgende ingrepen in het gebied zijn infrastructureel van aard. De aanleg van de tramlijn Leiden-Wassenaar-Den Haag in 1925 is nog te zien in de diagonale lijn van de huidige Sylviusweg, Trambaan en Zernikedreef.

Vanaf ca. 1962 ontwikkelt de Universiteit Leiden een programma om op grote schaal nieuwbouw te plegen voor de Bètafaculteit. De naburige ligging van het Academisch Ziekenhuis en het feit dat de grote woningbouwopgaven vooral aan de zuidzijde van de stad wordt aangegrepen, maken dit een logische keus. Uit de Wederopbouwperiode is nog overgebleven het scheikundecomplex.

4.2.2.2 Conclusie

Het Huygens Laboratorium, het Gorlaeuslaboratorium en de collegezalen, Max Planckweg 8, zijn ondanks een renovatie nog redelijk gaaf bewaard. Zij vormen een waardevol ensemble als belangrijkste complex dat in de wederopbouwperiode ten behoeve van de universiteit in Leiden is verrezen. Dit complex is bepalend geweest voor de verdere inrichting en opbouw van het huidige LBSP.

In het plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Europees en nationaal beleid

Wet natuurbescherming
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. De Wet natuurbescherming vervangt drie actuele wetten, te weten de Flora- en faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.

Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen.

De Wet natuurbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen).

Net als in de Flora- en faunawet is in de Wet natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.

De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met de eerder vigerende Flora- en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen.

De bij de Flora- en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden.

Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet natuurbescherming van belang:

  • Zorgbeginsel artikel 1.10 en 1.11: net als bij artikel 2 Ffwet is de intrinsieke waarde van soorten vastgesteld in een doelbepaling en geldt voor alle soorten, los van een beschermingsregime, een zorgplicht. Dit zorgbeginsel is vergelijkbaar met de zorgplicht in de Ffwet.
  • Actieve soortbescherming, artikel 1.12. Provincies moeten verplicht beleid opstellen voor de bescherming van soorten, specifiek in hun eigen provincie. Dit beleid is nog in ontwikkeling en de inhoud is nog niet bekend.


Er worden in de Wet natuurbescherming drie beschermingsregimes onderscheiden:

  • 1. Soorten van Vogelrichtlijn:

Bescherming van alle in het wild levende vogels in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4.
Dit beleid verandert deels t.o.v. de. Ffwet. Het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip "voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.

  • 2. Soorten van Habitatrichtlijn:

Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:

  • A. die strikt beschermd zijn op grond van Habitatrichtlijn bijlage IV, Verdrag van Bern bijlage I en II, Verdrag van Bonn bijlage I.
    In geval van ontheffing of vrijstelling moet aan drie voorwaarden voldaan worden: dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de handeling noodzakelijk is (diverse redenen mogelijk, waaronder die van groot openbaar belang met redenen van sociale en economische aard) en tot slot alleen wanneer er geen afbreuk gedaan wordt aan de gunstige staat van instandhouding van de soort in haar natuurlijke verspreidingsgebied.
  • B. die streng beschermd zijn op grond van Habitatrichtlijn bijlage V, Verdrag van Bern bijlage III, Verdrag van Bonn bijlage II.
    Hiervoor moeten maatregelen worden getroffen indien de gunstige staat van instandhouding in het geding is. In geval van ontheffing of vrijstelling moet alleen voldaan worden aan de eis dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt. Hiervoor zijn maatregelen verplicht. Ook hier is het opzetvereiste van toepassing, maar in tegenstelling tot vogels is er geen uitzondering dat 'verstoring toegestaan is zolang het niet van wezenlijke invloed is'. Via een AMvB kunnen nog nadere regels gesteld worden. De provincie kan vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen, met in achtneming van de belangen.

  • 3. Andere soorten:

Dit zijn de in de bijlage van bij artikel 3.10 van Wet natuurbescherming genoemde soorten. Op deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna, onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen. Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (art 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan.

4.3.1.2 Provinciaal en regionaal beleid

Verordening uitvoering Wet natuurbescherming
Provincies zijn bevoegd om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor de groep "Andere soorten", waardoor bij overtreding van de verbodsbepalingen de noodzaak tot ontheffing vervalt. Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland heeft deze verordening op 9 november 2016 vastgesteld.

Waar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering voorheen grotendeels bij het Rijk lag, gaan de meeste verantwoordelijkheden vanaf 2017 naar provinciaal niveau. Vrijwel alle ontheffingsverlening, uitvoering van de wet en handhaving zal uitgevoerd gaan worden door de provincies. Belangrijke procedurele wijziging hierbij is, dat wanneer er sprake is van een omgevingsvergunning, ontheffingen voor de beschermde soorten vanaf de inwerkingtreding van de wet daarbij mogen aanhaken. Dat wil zeggen dat de indiener mag kiezen of hij zijn ontheffing direct bij de provincie aanvraagt, of dat hij dat doet door aan te haken bij de omgevingsvergunning. In het laatste geval moet de gemeente dan een volledigheidstoets uitvoeren. Met de aanvraag van een omgevingsvergunning geldt de uitgebreide procedure, en is er een wettelijke beslistermijn van maximaal 26 weken. Wanneer een ontheffing bij de provincie aangevraagd wordt waarbij geen omgevingsvergunning nodig is, is deze termijn 13 weken met maximaal 7 weken verlenging.

Landschapsbeleidsplan Leidse regio en Warmond 2002
Het regionale landschapsbeleidsplan heeft meerdere doelstellingen. Aangegeven moet worden hoe de agrarische, ecologische, recreatieve, cultuurhistorische en visueel - ruimtelijke kwaliteiten van het landschap behouden, versterkt of ontwikkeld kunnen worden op een zodanige manier, dat een meerwaarde ontstaat op regionaal niveau. Daarnaast moet er een landschappelijk raamwerk worden ontworpen, waarin functies als landbouw, natuur, waterbeheer, recreatie en mogelijkheden voor verstedelijking duidelijk zijn gepositioneerd. Ook een optimale wisselwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden moet worden aangegeven. De relatie stadland, de voedingsaders voor natuur in de stad, moet worden geoptimaliseerd en worden beschermd.

4.3.1.3 Gemeentelijk beleid

Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden (2013)

In 2013 is de 'Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden' vastgesteld. Deze nota formuleert de volgende visie op de situatie in 2025:
“Leiden heeft een gevarieerd en hoogwaardig aanbod van groenvoorzieningen die zowel onderling binnen de stad als met de regio via aantrekkelijke fiets- en wandelroutes goed verbonden zijn, die een hoge belevingswaarde hebben, die de biodiversiteit en de gezondheid in de stad bevorderen en die op een duurzame manier in stand worden gehouden”.

De nota vertaalt de groene ambities uit de 'Ruimtelijke Structuurvisie voor Leiden tot 2025' en de 'Kadernota kwaliteit openbare ruimte' vervolgens in concrete acties, gericht op het verbinden van het groene en blauwe netwerk in en rond de stad, opdat dit een meer robuuste structuur krijgt. Dit wordt bereikt door de volgende doelstellingen:

  • beschermen en zo mogelijk verbeteren van de groene hoofdstructuur in de stad;
  • verbinden van groengebieden in de stad met elkaar en met de groengebieden buiten de stad met als resultaat een recreatief netwerk;
  • bij het groenbeheer betrekken van externe partners (bijv. burgers, woningcorporaties).

De nota bevat een kaart waarop de Groene Hoofdstructuur (GHS) van Leiden is aangegeven. Deze GHS is onderverdeeld in drie structuren een ecologische structuur, een lanenstructuur en een wijkstructuur. Elke structuur heeft een eigen functie en aanblik.

Bij vaststelling van de 'Nota Versterken en verbinden van het groen in Leiden' is tevens besloten dat indien ruimtelijke ontwikkelingsprojecten ingrijpen in de groene hoofdstructuur deze voortaan een groenparagraaf bevatten, die inhoudelijk en financieel onderbouwd wordt, en die ook inzicht geeft in de mate waarin het plan bijdraagt aan de gewenste kwaliteit (het referentiebeeld) van het betreffende deel van de GHS.

De Nota zal nog verder worden uitgewerkt in een beeldkwaliteitsplan die zowel het gewenst beeld als de gewenste kwaliteit van de groenstructuur zal beschrijven en gebruikt zal kunnen worden als toetsingskader voor voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen.

Leiden Duurzaam 2030

Eind 2015 heeft de gemeenteraad het programma Leiden Duurzaam 2030 vastgesteld. Bij dit programma hoort een Duurzaamheidsagenda 2016-2020. Leiden wil in 2030 een duurzame stad zijn.

De centrale duurzaamheidsopgave voor Leiden is om het stedelijk systeem zo in te richten, dat het in 2030:

  • zijn bijdrage levert aan het terugdringen van de factoren die het leven van huidige en toekomstige generaties belasten, te weten: de CO2-uitstoot, de uitputting van grondstoffen, bodem en drinkwater, de vervuiling van lucht en water, de achteruitgang van de biodiversiteit en het produceren van (rest)afval;
  • is toegerust op de mogelijk effecten van het veranderende klimaat.

Zo zal Leiden winnen aan kwaliteit en zal zijn aantrekkelijkheid als woon-, werk- en verblijfsgebied worden vergroot.

In het ambitiedocument zijn de ambities voor 2030 en de daarmee samenhangende prioriteiten voor de eerstkomende jaren opgenomen, verdeeld over zes duurzaamheidsthema's:

  • 1. Energie;
  • 2. Duurzaam ondernemen;
  • 3. Biodiversiteit;
  • 4. Afvalstromen;
  • 5. Mobiliteit;
  • 6. Klmaatadaptatie.

Voor dit bestemmingsplan is met name het thema Biodiversiteit van belang. Hierbij wordt ingezet op het uitbreiden en verbinden van het stadsgroen en op het hanteren van biodiversiteit als uitgangspunt voor aan- en herplant en beheer. Het bevorderen van natuurwaarden zal vanaf de beginfase deel uitmaken van bouwplannen en infrastructurele ingrepen.

Naast deze thematische ambities heeft de gemeente drie ambities die de genoemde thema's overstijgen. Deze hebben betrekking op de wijze waarop de gemeente zijn positie inneemt in het proces van verduurzaming van de stad:

  • Platform;
  • Programma;
  • Educatie.
4.3.2 Onderzoeksresultaten

Door Bureau Stadsnatuur is op 24 april 2017 de Notitie "Update quick scan Bioscience Park Leiden" opgesteld. Deze notitie met kenmerk 1578 is als bijlage 3 aan deze toelichting toegevoegd.

In de quickscan wordt geconcludeerd dat er binnen het plangebied potenties zijn aangetroffen voor beschermd voorkomen voor de volgende soortgroepen:

  • broedvogels, 10 soorten;
  • vleermuizen, 4 soorten.

Dit is inclusief de broedvogels die naar verwachting vanuit provinciaal belang aanvullend beschermd worden (Groene specht, Nachtegaal en Scholekster). Daarnaast is nog onzeker hoe op provinciaal niveau wordt omgegaan met de Bosuil en de Zilvermeeuw. Met ook deze laatste twee is rekening gehouden als beschermde vogelsoort.

Kerngebieden met een hoge kans op aanwezigheid van een of meerdere beschermde soorten bevinden zich in het plangebied zoals weergegeven in figuur 30. In deze zones zullen ruimtelijke ingrepen voorafgegaan moeten worden door ecologisch onderzoek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0034.jpg"

Figuur 30: overzicht potenties beschermde natuurwaarden in westelijk deel onderzoeksgebied. Zie onderstaande tabel voor de omschrijving van de beschermde natuurwaarden per locatie.

locatie   Duiding   Potentie beschermde situatie  
A   groenstrook A44   Nachtegaal  
B   Tuin van Snellius   Nachtegaal, Ransuil, Bosuil, Groene specht, vleermuizen, gele ster: nest Sperwer (2017)  
C   Kop van Leeuwenhoek   Nachtegaal, Ransuil, Bosuil, Groene specht, vleermuizen, gele ster: nest Buizerd (2017)  
D   Universiteit Sportcentrum   Groene specht, Boomvalk, vleermuizen  
E   Wassenaarseweg   Boomvalk, vleermuizen  
F   terrein Gorlaeus   verblijfplaats Gewone dwergvleermuis (Moerland 2015b)  

Tabel 1: locaties met potentiële beschermde soorten

Naast de locaties die zijn aangeduid op figuur 28 worden de volgende situaties expliciet benoemd als kanshebbend voor beschermd gebruik door vogels en vleermuizen:

  • op alle platte daken van gebouwen kunnen Zilvermeeuw en Scholekster broeden. Omdat de landelijke gunstige staat van instandhouding van deze soorten in het geding is, moet rekening worden gehouden met een provinciale bescherming van deze situaties;
  • in alle volwassen populieren met kraaiennesten kan Boomvalk broeden;
  • alle bebouwing met open stootvoegen zijn potentiële verblijfplaatsen voor dwergvleermuis;
  • in alle oudere bomen met scheuren en holtes kunnen vleermuizen huizen.
4.3.3 Stikstofdepositie
4.3.3.1 Beleidskader

Natura 2000

In de omgeving van het plangebied zijn verschillende Natura 2000- gebieden gelegen. De emissies van de nieuw te realiseren ontwikkelingen op het LBSP en de toename van het verkeer behorend bij deze ontwikkelingen, hebben mogelijk een negatief effect op de in deze gebieden gelegen natuur.

Er kan alleen ruimte gereserveerd worden voor een deel van het bestemmingsplan dat in de huidige PAS-periode (tot en met 2021) wordt vergund. Er is aangenomen dat binnen de huidige PAS-periode 50% van de planontwikkeling wordt gerealiseerd. Voor het bepalen van de te reserveren ontwikkelingsruimte is een stikstofberekening uitgevoerd waarbij 50% van de ontwikkeling is opgenomen. In bijlage 4 is de notitie "Stikstofdepositie LBSP Gorlaeus en Hippocrates te Leiden ten behoeve van prioritaire projectenlijst PAS", dd. 6 september 2016, kenmerk N008-1213701ENX-sbb-V01-NL opgenomen waarin de uitgangspunten en de resultaten van de stikstofdepositieberekeningen voor LBSP - Gorlaeus en Hippocratus zijn opgenomen.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Er liggen geen NNN-gebieden in het plangebied, zodat er geen verdere toetsing aan het beleid ter bescherming van het NNN uitgevoerd hoeft te worden.

Weidevogelgebied

Het plangebied ligt niet in een provinciaal belangrijk weidevogelgebied, zodat er geen verdere toetsing aan het beleid ter bescherming van provinciale belangrijke weidevogelgebieden uitgevoerd hoeft te worden.

4.3.3.2 Onderzoeksresultaten

Ten behoeve van de bepaling van de te reserveren ontwikkelingsruimte voor opname op de lijst van prioritaire projecten is voor de planontwikkelingen LBSP-Gorlaeus en Hippocrates te Leiden in AERIUS Calculator een stikstofdepositieberekening uitgevoerd, waarbij is uitgegaan van 50% van de totale planontwikkeling. De hoogst berekende stikstofdepositiebijdrage is 0,23 mol/ha/jaar op het Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide.

De berekende stikstoftoename op het Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide is groter dan 0,05 mol/ha/jaar. Hierdoor zijn significante effecten op de Natura2000-gebieden niet uit te sluiten. De drempelwaarde voor activiteiten of handelingen waarvoor een meldingsplicht geldt, is gesteld op 0,05 - 1 mol per hectare per jaar.

De ontwikkeling van het LBSP Gorlaeus is door de provincie Zuid-Holland als prioritair gebied aangewezen. Dit betekent dat er ontwikkelingsruimte is gereserveerd van 0,23 mol/ha/jaar. Hiervoor geldt een meldingsplicht bij de provincie.

In de planregels van het bestemmingsplan wordt een regeling opgenomen waarin de vrije en de meldingsplichtige activiteiten uit het PAS is verwerkt. Deze gaat ervan uit dat er een verbod is van het gebruik van gronden en bouwwerken die een stikstofdepositie veroorzaakt op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied die hoger is dan 0,23 mol per hectare per jaar, dit is conform de ontwikkelingsruimte die is gereserveerd.

4.3.3.3 Conclusie

Gebiedsbescherming

Het plangebied bevindt zich niet in een gebied wat onderdeel uitmaakt van het NNN en ligt niet in een provinciaal weidevogelgebied zodat er geen verdere toetsing aan het beleid ter bescherming van het weidevogelgebied hoeft te worden uitgevoerd.

Wat betreft de bescherming van de Natura 2000-gebieden staat het plan als prioritair project opgenomen op de prioritaire projecten lijst onder de PAS. Dit betekent dat de benodigde ontwikkelingsruimte met betrekking tot de stikstofdepositie ten gevolge van het plan is gereserveerd. Deze ontwikkelingsruimte is afgedekt door stikstofreducerende maatregelen. Dit betekent dat er geen negatieve effecten zijn op de Natura 2000-gebieden.

4.4 Kabels en leidingen

4.4.1 Situatie plangebied

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

Voor leidingen waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, zijn regels opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Dergelijke leidingen moeten conform het bepaalde in het Bevb in bestemmingsplannen worden voorzien van een beschermende regeling.

Naast deze leidingen kan echter ook sprake zijn van andere kabels en leidingen, waaraan geen (of beperkte) externe veiligheidsrisico's zijn verbonden, maar die wel planologisch relevant zijn. Het betreft ondere andere hoogspanningsverbindingen en rioolpersleidingen. Ook voor dergelijke leidingen kan in bestemmingsplannen een passende regeling worden opgenomen.

4.4.2 Conclusie

Door Liander N.V. is aangegeven dat aan de westkant van het bestemmingsplangebied er een 50 kV-kabelverbinding aanwezig is. Voor de gronden waarin de 50 kV-kabelverbindingen zijn gelegen is een dubbelbestemming Leiding - Hoogspanning opgenomen om zodoende een regeling te hebben ter bescherming van deze kabelverbinding.

4.5 Milieu

De Omgevingsdienst West-Holland heeft op 10 februari 2017 een advies afgegeven over de milieuparagraaf voor dit bestemmingsplan. Het advies met zaaknummer 2016133576 is opgenomen in bijlage 5. In deze paragraaf wordt per milieuaspect het advies van de Omgevingsdienst besproken.

4.5.1 Bedrijven en milieuzonering
4.5.1.1 Beleidskader

Landelijke wet-/regelgeving en instrumentarium

De Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat overheden bij het vaststellen van bestemmingsplannen moeten aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen). Die afstand moet ook weer niet onnodig groot zijn, omwille van een efficiënt ruimtegebruik. Indien nieuwe milieugevoelige bestemmingen, zoals bijvoorbeeld woningen of scholen, mogelijk worden gemaakt in de nabijheid van bestaande bedrijven dan dient de geluidruimte die het bedrijf heeft op basis van een algemene maatregel van bestuur (AMvB), of zoals vastgelegd in de omgevingsvergunning, te worden gerespecteerd.

Bij het toestaan van nieuwe bedrijven of andere functies dient rekening gehouden te worden met de milieuruimte die in de toekomst nodig is. Hierbij kunnen de richtlijnen in de VNG uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' (2009; hierna: VNG-uitgave) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende bedrijfscategorieën. Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt ondermeer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied). Een indicatie van richtafstanden bij verschillend bedrijfstypes is weergegeven in onderstaande tabel.

Richtafstand (in meters) tot omgevingstype  
Categorie   Rustige woonwijk   Gemengd gebied  
1   10   0  
2   30   10  
3.1   50   30  
3.2   100   50  
4.1   200   100  
4.2   300   200  
5.1   500   300  

Tabel 2: indicatie richtafstanden VNG-uitgave

In gebieden met functiemenging, zoals binnensteden, kunnen sommige soorten bedrijven aanpandig of inpandig aan woningen grenzen. Dit is in dat soort gebieden vaak al de praktijk. Ook kan gekeken worden naar de specifieke situatie bij een bedrijf: als een bedrijf afwijkt van het 'gemiddelde' bedrijf uit de VNG handreiking, of als het bedrijf al beperkt wordt door bestaande woningen in de buurt, kan een andere afstand worden aangehouden. Een afwijkende afstand wordt onderbouwd met onderzoek dat aantoont dat met die afstand een goed woon- en leefklimaat behouden blijft.

4.5.1.2 Onderzoeksresultaten

Woon- en onderwijsklimaat

Het Entreegebied LBSP kan worden gezien als een gemengd gebied. Het plan bestaat uit het realiseren van verschillende functies in het gebied zoals wonen, onderwijs en sport. In bijlage 6 is de notitie "Bestemmingsplan LBSP - Gorlaeus Leiden - milieuzoneringsaspecten, van 3 februari 2017, met kenmerk T&PBE6890-101-100MN001F02 opgenomen. Hierin wordt nader ingegaan op de beoordeling of in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de nieuwe woningen en de uitbreiding van de Leidse Instrumentenmakersschool (LIS) sprake is van een aanvaardbaar woon en -onderwijsklimaat.

In de notitie wordt ingegaan op de volgende aspecten:

  • 1. De sporthal in relatie tot de nieuwbouwwoningen.
  • 2. De te verplaatsen sportvelden in relatie tot nieuwe geluidgevoelige onderwijsfuncties.
  • 3. De parkeergarage in relatie tot de nieuwbouwwoningen.
  • 4. De uitbreiding van LIS in relatie tot het in milieucategorie 3.1 vallende farmaceutische productiebedrijf Janssen Biologics.

ad 1.In deelgebied Entree is nu een sporthal aanwezig. Deze sporthal is een categorie 3.1 inrichting, met een richtafstand van 30 meter. De plannen voor de woningbouw in deelgebied 'Entree' moeten nog worden uitgewerkt. Op welke afstand de woningen van de sporthal komen te liggen is nog niet bekend, maar deze kan minder dan 30 meter bedragen.

Om hinder van de sporthal bij de woningen te voorkomen zijn diverse mogelijkheden. Bij een gesloten gebouw (met gesloten ramen en deuren) en een gunstige lay-out zal geluid vanwege de sporthal doorgaans niet leiden tot aantasting van een goed woon- en leefklimaat, ook als woningen binnen de richtafstand liggen. In dat geval kan worden aangenomen, dat de sporthal als inrichting zal kunnen voldoen aan de geluideisen uit het Activiteitenbesluit. Echter, de entree van de sporthal en het dakterras zijn ongunstig gesitueerd ten opzichte van de te projecteren woningbouw. Hinder van het terras is eenvoudig te voorkomen door middel van beperking van de openingstijden van het terras, indien dat nodig is. Hinder van bezoekers bij entree kan worden voorkomen door de ingang van de sporthal te verplaatsen, zodat deze niet in de nabijheid van de nieuwe woningen is gesitueerd.

In de Geluidsnota van de gemeente is opgenomen dat, indien de geluidluwe zijde of achterzijde van de woning naar een bedrijf (in dit geval de sporthal) is gericht, een 5 dB(A) strengere norm van toepassing is op de geluidbelasting van het bedrijf. De geluidbelasting van de sporthal mag dan ten hoogste 45 dB(A) bedragen. Door de stedenbouwkundige invulling en oriëntatie van de gebouwen en/of door maatregelen bij de sporthal dient hieraan te worden voldaan.

Als de woningbouwplannen worden uitgewerkt is gericht onderzoek noodzakelijk naar een goede gebiedsinrichting, gebouworiëntatie en maatregelen bij de sporthal. Deze drie elementen tezamen kunnen zorgen voor een goed woon- en leefklimaat.

ad 2. In deelgebied Gorlaeus bevinden zich de sportvelden van de universiteit. Deze liggen op korte afstand van de onderwijsfuncties van de universiteit (de Bèta-campus van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen). Hinder voor de onderwijsfunctie door de sportvelden, kan worden voorkomen door ervoor te zorgen dat de onderwijs gebouwen zonder geopende ramen in werking kunnen zijn, ook bij warm weer.

ad 3. In deelgebied Van Steenis wordt een nieuwe parkeergarage gebouwd, deels op de locatie waar nu ook al een parkeergarage aanwezig is. Naast de nieuwe parkeergarage komt in het Van Steenis gebied een bedrijfs- of woonkavel. De richtafstand tot woningen voor een parkeergarage in een gemengd gebied bedraagt 10 meter (categorie 2 bedrijf). Bij de verdere uitwerking van de plannen, wordt met deze afstand rekening gehouden. Om geluidhinder te voorkomen kan bijvoorbeeld de gevel van de parkeergarage aan de zijde met de woningen gesloten worden uitgevoerd, en kan in- en uitgang aan de oostzijde worden gesitueerd.

ad 4. De LIS heeft zijn gebouw reeds uitgebreid. De uitbreiding van de LIS en de afstand tot het farmaceutische productiebedrijf Janssen Biologics voldoet niet aan de gestelde 30 meter. Het oostelijke deel van de locatie Janssen Biologics, de zijde waar de uitbreiding van de LIS aan grenst, is ingericht voor parkeren en kantoorfuncties en niet voor productiefaciliteiten. Op deze manier kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit.

Bedrijven met genetisch gemodificeerde organismen (ggo)

Veel van de bedrijven en onderzoeksinstellingen in het LBSP gebruiken of doen onderzoek met genetisch gemodificeerde organismen (ggo). In 2002 heeft de gemeente beleid vastgesteld met betrekking tot de gewenste afstand ggo-inrichtingen en woningen en andere gevoelige objecten. In 2016 is dit beleid herzien. In 2002 is besloten om een milieuzone van 100 rondom ggo-inrichtingen te hanteren. Bij het besluit uit 2002 is gebruik gemaakt van het onderzoek van TNO. In dit onderzoek wordt onder andere genoemd dat de wet- en regelgeving nog sterk in ontwikkeling is en dat ggo's maatschappelijk omstreden kunnen zijn, afhankelijk van organisme en toepassing. Vanwege de onzekerheid over de effecten van een eventuele calamiteit na het vrijkomen van biologische agentia en de mogelijke bezorgdheid van burgers is veiligheidshalve de destijds geldende richtafstand van 50 meter voor (bio)chemische laboratoria in de VNG-Handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' opgehoogd met 1 categorie tot 100 meter. Dit was een bestuurlijke keuze.

In 2015 hebben adviesbureau RoyalHaskoningDHV en de Omgevingsdienst West-Holland in opdracht van de gemeente onderzocht of er nieuwe ontwikkelingen en inzichten zijn die aanleiding kunnen geven tot het hanteren van een andere milieuzone, of dat de zone van 100 meter in stand moet blijven. In het onderzoek is gekeken naar de wetgeving, incidenten waarbij ggo's zijn vrijgekomen, risicobeleving en naar de maatregelen om incidenten te voorkomen en te beheersen. De conclusie van het onderzoek luidde dat er geen reden is om voor de ggo-activiteiten een grotere milieuzone of afstand aan te houden dan voor (bio)chemische laboratoria. Voor een gemengd gebied betekent dat een afstand van 10 meter ofwel een categorie 2 bedrijf volgens de indeling de Handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering'.

Productiebedrijven

Het plangebied blijft in hoofdzaak een gebied voor life science bedrijven en onderzoeksinstellingen. Het Bio Science Park biedt naast onderwijs- en onderzoeksinstellingen ook ruimte voor productiebedrijven. In het Bio Science Park zijn enkele productiebedrijven aanwezig zoals Janssen Biologics, Mentor Medical Systems, Apotex en Hal Allergy. De bestaande bedrijven moeten de mogelijkheid krijgen om hun bedrijfsactiviteiten uit te breiden en vestiging van nieuwe productiebedrijven moet mogelijk blijven. Dit uitgangspunt geldt ook voor het LBSP-Gorlaeus. De grootte van de installaties, de aard en hoeveelheid gevaarlijke stoffen evenals de emissie van gevaarlijke stoffen van een productiebedrijf verschilt van die van een onderzoeksinstelling. Deze bedrijven vallen veelal in een hogere milieucategorie. De milieuzonering in het LBSP-Gorlaeus moet daarom zodanig gestalte krijgen dat tussen productiebedrijven, onderzoeks- en onderwijsinstellingen enerzijds en woonfuncties anderzijds voldoende afstand blijft bestaan. Uitgangspunt hierbij zijn de richtafstanden van de VNG.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0035.jpg"

Tabel 3: overzicht huidige bedrijven in en in omgeving van LBSP Gorlaeus

4.5.1.3 Conclusie

Gelet op de wens van de gemeente Leiden om binnen het LBSP te kiezen voor woongebieden waarin ook "lichte" bedrijvigheid en stedelijke voorzieningen zijn toegestaan, is een zonering op basis van een richtafstand voor "gemengd gebied" acceptabel.

Op basis van het door RHDHV uitgevoerde onderzoek komt de milieucategorie voor laboratoria op het LBSP waarin ggo-onderzoek plaatsvindt overeen met categorie 2. Gezien de situatie in het LBSP kunnen bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 positief worden bestemd. Nieuw te vestigen bedrijven in categorie 3.2 of hoger worden in principe niet positief bestemd, maar het bestemmingsplan geeft de mogelijkheid om af te wijken van de beperking tot maximaal categorie 3.1. Voordat een milieukundige en planologische afweging kan worden gemaakt is in dat geval nader onderzoek nodig. Ditzelfde geldt voor bedrijven die onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) vallen.

In deelgebied Entree en Van Steenis liggen de sporthal en de parkeergarage op korte afstand van de nieuwe woningen. Er zijn echter mogelijkheden om een goed woon- en leefklimaat te realiseren. Deze worden nader uitgewerkt als woningbouwplannen in de deelgebieden 'Entree' en 'Van Steenis' verder worden ontwikkeld. Voor het overige worden de reeds aanwezige inrichtingen niet belemmerd door de woningbouw in het Entreegebied.

Gezien bovenstaande is woningbouw, ter plaatse van de deelgebieden Entree en Van Steenis in het Leiden Bio Science Park - Gorlaeus, toelaatbaar.

Onderstaande tabel geeft een samenvattend overzicht van de milieuzonering binnen het LBSP.

Milieucategorie   Richtafstanden tot woningen in Entree en Van Steenisgebied  
1   0  
2   10  
3.1   30  

Tabel 4: milieuzonering binnen LBSP

4.5.2 Bodem
4.5.2.1 Beleidskader

Wet op de ruimtelijke ordening

De Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt bepaald door middel van een historisch onderzoek, eventueel aangevuld met een bodemonderzoek. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming (Wbb)

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden: bij zogenaamde 'spoed- of risicolocaties').

Bodembeheerbeleid

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft het lokale bevoegd gezag de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen zijn gebied actief te beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Het Bbk biedt de mogelijkheid om ten aanzien van bodembeheer te kiezen voor een landelijk geldend generiek beleid, dan wel zelf gebiedsspecifiek beleid op te stellen.

Lokaal bodembeleid

De regels voor grondverzet volgen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de gemeente Leiden is het generieke beleid van kracht. Dat betekent dat toe te passen grond altijd aan twee eisen moet voldoen:

  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als de ontvangende bodem(op niveau van bodemkwaliteitsklasse);
  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als geldt voor de op betreffende plek geldende bodemfunctieklasse;
  • voor de gemeente Leiden is een bodemfunctieklassenkaart beschikbaar. Aanvullende regels hierop zijn opgenomen in de regionale bodembeheernota.
4.5.2.2 Onderzoeksresultaten

Ter plaatse het plangebied zijn bij de Omgevingsdienst diverse bodemonderzoekgegevens bekend. Met name het oostelijk deel van de locatie en de Ehrenfestweg zijn onderzocht. De bodemonderzoeken van het oostelijk deel zijn eind jaren 80 en begin 21ste eeuw uitgevoerd (Oranjewoud, kenmerk 69-30265, d.d. 1 september 1989, Lexmond, kenmerk 01.22540/FJ, d.d. 1 november 2001 en Lexmond, kenmerk 01.22541/FJ, d.d. 1 januari 2002). Deze onderzoeken zijn verouderd en incompleet (nieuwe opzet NEN5740 in 2009).

Het bodemonderzoek van de Ehrenfestweg dateert uit 2012 (BK, kenmerk 124003, d.d. 21 september 2012). Daarnaast is een strook grond ten noorden van de watergang en de waterbodem in de watergang evenwijdig aan de Plesmanlaan onderzocht (UDM, kenmerk 11050206, d.d. 21 september 2011). Dit gebied is voldoende onderzocht.

Over het algemeen blijkt uit de chemische analyses dat zowel de bovengrond als de ondergrond niet tot licht verontreinigd zijn met diverse zware metalen, minerale olie en PCB's. Het slib dat redelijk recent is onderzocht bestaat uit vrij toepasbaar en klasse A slib. Beide typen slib zijn vrij verspreidbaar op het aangrenzende perceel. De onderzoeksbureaus hebben geen asbestverdachte materialen aangetroffen op het maaiveld en in de bodemmonsters.

Op de Plesmanlaan (ten westen van Ehrenfestlaan) bevond zich een benzine-servicestation. Verwacht wordt dat hier een eindsituatie-onderzoek wordt uitgevoerd. Aangetroffen verontreinigingen zullen conform de zorgplicht (artikel 13 van de Wet bodembescherming) worden verwijderd.

Gezien de historie en ontwikkeling van het her in te richten plangebied worden over het algemeen geen bijzonderheden in de bodem verwacht. Met uitzondering van het oostelijk gelegen gebied (voormalig trambaantracé) en enkele gedempte watergangen. De trambaan was tot begin jaren 60 in gebruik en de watergangen zijn in de jaren 60 gedempt. Het is onbekend waarmee de watergangen zijn gedempt.

Conclusie

Alvorens men overgaat tot ontwikkeling dient een bodemonderzoek conform NEN 5740 te worden uitgevoerd om na te gaan of het plangebied geschikt is voor de toekomstige functies. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de verdachte bovengenoemde locaties. Mocht er grond worden aan- of afgevoerd, dan moet dit plaatsvinden volgens de door de overheid gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.

4.5.3 Externe veiligheid
4.5.3.1 Beleidskader

Landelijk beleid

Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). Het Rijk heeft voor de verschillende risicobronnen beleid vastgesteld.

Plaatsgebonden risico 

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6-contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht GR

Het GR is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. In artikel 13 van het Bevi worden de verplichtingen voor de verantwoording van het GR voor Wro besluiten vermeld voor zover het inrichtingen betreft. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de verplichtingen beschreven in onderdeel 4.3 van de Circulaire Rnvgs. Voor het transport door buisleidingen zijn de verplichtingen opgenomen in artikel 12 van het Bevb.

De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.

Het GR wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde voor het GR: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1.000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het GR ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.

In de verantwoording van het GR worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het GR wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).

Inrichtingen

Het beleid voor de opslag van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), voor zover de risico's door een inrichting worden veroorzaakt.

Buisleidingen

Voor ondergrondse buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).

Behalve met het PR en het GR moet voor buisleidingen rekening worden gehouden met de belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. Binnen de belemmeringenstrook mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via afwijking of een omgevingsvergunning) van burgemeester en wethouders. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de verbeelding worden vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Voor het transport over de weg is de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs) van toepassing. Binnenkort wordt de Circulaire Rnvgs vervangen worden door het Besluit transport externe veiligheid (Bevt). Het Bevt is al wel vastgesteld, maar nog niet in werking getreden.

Voor wegen die onderdeel zijn van het Basisnet Weg (bv de A4) zijn veiligheidsafstanden vastgelegd : de veiligheidszone en het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Bij de vaststelling van de veiligheidzones is rekening gehouden met een toename van het transport van gevaarlijke stoffen. Het Basisnet Weg geeft zodoende een gebruiksruimte aan de daarin opgenomen wegen. Binnen de veiligheidszone mogen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd. Binnen het PAG van 30 meter mag slechts bij hoge uitzondering en met een goede motivatie gebouwd worden.

Voor de berekening van het groepsrisico moet worden uitgegaan van de in bijlage 2 van de Circulaire Rnvgs vermelde vervoercijfers. Deze vervoercijfers zijn gebaseerd op de gebruiksruimte voor het vervoer over het Basisnet. De in bijlage 2 vermelde vervoercijfers hebben alleen betrekking op LPG (GF3). Dit laat onverlet dat de omvang van het invloedsgebied mede wordt bepaald door andere gevaarlijke stoffen. Het invloedsgebied wordt derhalve ook voor de in bijlage 2 genoemde wegen bepaald door de gevaarlijke stof die over de betreffende weg wordt vervoerd met grootste 1% letaliteitsgrens.

Provinciaal beleid

De provincie Zuid-Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de Provinciale Structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen'. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit.

Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het GR toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording GR schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording GR moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.

Regionaal beleid 

De regio Holland-Rijnland heeft in 2014 een Omgevingsvisie externe veiligheid (“Bestuurlijk kader Externe Veiligheid Holland Rijnland). In de omgevingsvisie heeft de regio een beslismodel opgesteld op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram, f= kans op calamiteit, N=aantal slachtoffers).

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0036.jpg"

Figuur 31: Afwegingskader GR

Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het GR. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de GR-curve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.

4.5.3.2 Onderzoeksresultaten

Risicobronnen

In en in de omgeving van het plangebied liggen de volgende risicobronnen:

  • Inrichtingen: Huygens laboratorium, Apotex en Airbus Defence Systems.
  • Transportroutes: A4, A44, N206, Plesmanlaan. Over deze wegen worden gevaarlijke stoffen getransporteerd.

Het plangebied ligt niet in een effectgebied (1% letaliteitsafstand) van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.

Huygens laboratorium

Het Huygens laboratorium van de universiteit Leiden heeft een omgevingsvergunning milieu voor de opslag van een kleine hoeveelheid chloorgas. Het effectgebied reikt niet tot buiten de inrichtingsgrenzen. Het bedrijf valt niet onder het Bevi, de eisen voor het plaatsgebonden en groepsrisico zijn daarom niet van toepassing.

Apotex

In de omgeving van het plangebied ligt de medicijnen fabrikant Apotex. Deze heeft een opslag van grondstoffen, waaronder gevaarlijke stoffen. Apotex valt door de opslag van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen onder de werkingssfeer van het Bevi. De PR grenswaarde contour (PR 10-6 contour) ligt binnen de inrichtingsgrenzen, het effectgebied is 97 meter. Apotex veroorzaakt in de huidige situatie geen groepsrisico, want het maximale aantal slachtoffers bedraagt nu volgens de berekening 8 personen. Hierin komt geen verandering, want dit bestemmingsplan maakt geen bebouwing mogelijk in het effectgebied van Apotex. In het deel van het bestemmingsplan gebied dat in het effectgebied van Apotex ligt, is in de huidige situatie ook geen bebouwing aanwezig.

Airbus Defence Systems (Mendelweg 30)

In de omgeving van het plangebied ligt het lucht- en ruimtevaartbedrijf Airbus Defence Systems (ADS). Dit bedrijf heeft een omgevingsvergunning milieu voor de opslag van kleine hoeveelheden ontplofbare stoffen van klasse 1.1 (0,05 kg), 1,3 (200 kg) en 1.4 (0,2 kg). De klasse 1.1 en 1.4 stoffen worden opgeslagen in opslagkasten in het gebouw van de inrichting. De klasse 1.3 stoffen worden opgeslagen in een opslaggebouw op het buitenterrein. Het bedrijf ligt op circa 480 m van het plangebied.

Het Centrum voor Externe Veiligheid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft voor ADS een risicoanalyse opgesteld . Volgens dit onderzoek zijn de effecten bij een calamiteit beperkt. Het effect van een calamiteit met de klasse 1.1 en 1.4 stoffen blijft beperkt tot de opslagkast. Het effect van een calamiteit met klasse 1.3 reikt tot circa 12 meter van de opslagvoorziening. De locatie van de opslag voldoet aan de afstandseisen van de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. Dit bedrijf vormt dus geen belemmering.

Rijksweg A4

Het plangebied ligt in het effectgebied van de A4, maar wel op een ruime afstand van meer dan 4 km. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied waar dodelijk slachtoffers kunnen vallen (1% letaliteitsafstand) reikt tot meer dan 4 kilometer. Omdat de A4 op meer dan 200 meter van het plangebied ligt is het niet nodig om een risicoberekening op te stellen (Bevt art 8).

Rijksweg A44

Het Bio Science Park wordt aan de Westzijde begrensd door de A44. Een deel van het bestemmingsplan ligt in het effectgebied van de A44. Over de A44 worden brandbare vloeistoffen (categorie LF1 en LF2), brandbare gassen (GF3) en toxische vloeistoffen (LT2) getransporteerd. Het effectgebied van de A44 reikt tot 900 meter vanaf de weg. De A44 maakt deel uit van het Basisnet weg en heeft een veiligheidszone van 0 meter. De A44 heeft geen PAG.

Voor dit plan is een groepsrisicoberekening opgesteld . Door de realisatie van het bouwprogramma neemt het groepsrisico ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen over de A44 toe van 0,70 * OW naar 0,85*OW. Het groepsrisico blijft hiermee onder de oriëntatiewaarde.

N206/Plesmanlaan

Het plangebied ligt in het effectgebied van de N206. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT2 heeft de N206 een effectgebied van 900 meter. Het plangebied grenst aan de zuidzijde aan de Plesmanlaan. Een deel van de Plesmanlaan is onderdeel van de N206. De Plesmanlaan wordt gebruikt voor het transport van LPG ter bevoorrading van het LPG tankstation van MultiEnergy aan de Plesmanlaan. In 2010 is de vergunning van dit tankstation geactualiseerd. In de vergunning wordt de jaarlijkse doorzet aan LPG beperkt tot maximaal 1000 m3 per jaar. Het aantal LPG transporten over de Plesmanlaan is zodoende beperkt tot 140 per jaar. In de vergunning is tevens vastgelegd dat de bevoorrading met LPG uitsluitend 's avonds en 's nachts tussen 21.00 uur en 6.00 uur plaatsvindt.

Voor het nieuwe plan is een risicoberekening opgesteld. De PR grenswaarde contour (PR 10-6) van de N206/Plesmanlaan ligt, in zowel de huidige als de toekomstige situatie, op de weg. Aan de norm voor de PR grenswaarde wordt voldaan. Door de realisatie van het bouwprogramma neemt het groepsrisico ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen over de N206 en de Plesmanlaan toe van 0,082*OW naar 0,16*OW. Het groepsrisico blijft ruim onder de oriëntatiewaarde.

Groepsrisicoverantwoording

Vanwege de ligging van een deel van het plangebied in het effectgebied van de A4, A44, N206 en Plesmanlaan is een groepsrisicoverantwoording nodig. Voor de groepsrisicoverantwoording is getoetst aan de provinciale structuurvisie en de regionale omgevingsvisie.

Provinciale structuurvisie

De provincie beschouwt het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen' als provinciaal belang. De provincie verwacht van de verantwoordelijke bestuurders dat zij in de groepsrisicoverantwoording uitleggen waarom een ruimtelijke ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is.

De bedoeling van dit bestemmingsplan is de positie van het reeds bestaande Leiden Bio Science Park te behouden en te versterken. Het Leiden Bio Science Park is nu op het gebied van life sciences & health toonaangevend in Europa. Het Leiden Bio Science Park wordt ook genoemd in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT project Sterke regio's: Zuidvleugel). Door dit bestemmingsplan ontstaat de mogelijkheid voor de vestiging van nieuwe bedrijven en onderzoeksinstellingen. Tevens wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit verbeteren, waardoor het LBSP een aantrekkelijke vestigingslocatie blijft. Gezien deze doelen is het zoeken naar een andere locatie voor de beoogde ontwikkelingen geen optie. Het groepsrisico neemt wel toe door de plannen, maar blijft onder de oriëntatiewaarde.

Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling niet in strijd is met het provinciaal beleid.

Regionale omgevingsvisie

Door het plan neemt het aantal personen in het effectgebied van de A4, A44 en N206/Plesmanlaan toe. Dit heeft voor de A44 en N206/Plesmanlaan een toename van het groepsrisico tot gevolg: voor de A44 van 0,7 tot 0,85 maal de oriëntatiewaarde en voor de N206/Plesmanlaan 0,082 tot 0,16 maal de oriëntatiewaarde. De groepsrisicocurve van de beide risicobronnen komt daarmee in zone geel van het model van de regionale omgevingsvisie van Holland Rijnland terecht. Voor de A4 is geen risicoberekening gemaakt, omdat de afstand tot het plangebied meer dan 200 meter bedraagt.

Vanwege de ligging in zone geel van de regionale omgevingsvisie moet het plan aan een viertal punten worden getoetst:

  • 1. Alle redelijkerwijs te treffen maatregelen om het risico te reduceren zijn getroffen.
  • 2. Er bevinden zich geen beperkt zelfredzame personen in het 100% letaliteitsgebied.
  • 3. De hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als zich een calamiteit voordoet.
  • 4. De bevolking is goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.

Ad 1.

In het gebied kunnen de volgende calamiteiten voorkomen: toxische wolk ten gevolge van een incident op de A4 en A44, een BLEVE ten gevolge van een calamiteit met een LPG tankwagen op de N206/Plesmanlaan of op de A44, een plasbrand op de A44.

Soorten maatregelen

Ruimtelijke maatregelen

In de huidige situatie zijn direct langs de A44 en de N206/Plesmanlaan gebouwen aanwezig van onderzoeksinstellingen en bedrijven, waarin een groot aantal personen aanwezig is. Door de nieuw plannen neemt het aantal gebouwen en personen toe. Geen van de gebouwen ligt in de veiligheidszone of binnen de PR 10-6 contour van de transportroutes.

Aan richtsnoer 1 van de regionale omgevingsvisie wordt dus voldaan, maar aan de richtsnoeren 2 en 3 niet. Vanwege het grote belang van de uitbreiding van het Leiden Bio Science Park is dat acceptabel. Omdat het groepsrisico in zone geel van de regionale omgevingsvisie ligt, hoeft niet aan alle richtsnoeren te worden voldaan. Een andere indeling van het gebied met lagere personendichtheden langs de transportroutes is ook niet mogelijk. In het gehele park is de personendichtheid hoog en het is ook de bedoeling om het park intensief te gebruiken.

Bouwkundige maatregelen

Toxische wolk: Personen moeten na alarmering door de Veiligheidsregio zoveel mogelijk binnen blijven, ramen, deuren en ventilatieopeningen sluiten, en ventilatiesystemen uitschakelen.

Explosies en Bleve's : Het maatgevende scenario bij opslag en transport van brandbare gassen (LPG) is een Bleve van een tankauto, met druk- en hittebelasting tot gevolg. Omdat de vooraankondiging van een ongeval kort of zelfs niet aanwezig (koude BLEVE) is de kans op een groot aantal slachtoffers aanwezig. Gebouwen op korte afstand, binnen een straal van 150 meter van de Bleve-bron zullen zwaar worden beschadigd. Maatregelen zoals het toepassen van brandwerende gevels en splintervrij of gelaagd glas, bieden bescherming bij een calamiteit van geringere omvang of op grotere afstand. De effecten van een calamiteit worden door deze maatregelen beperkt en de kans op overlijden als een direct gevolg van de calamiteit wordt verkleind.

Voor bestaande gebouwen zijn bouwkundige maatregelen niet meer redelijkerwijs te treffen maatregelen te noemen. Voor de nieuwbouwprojecten moet onderzocht worden welke maatregelen uitvoerbaar zijn als er concrete bouwplannen zijn. In 2019 treden de Omgevingswet en het Besluit bouwwerken leefomgeving in werking. Hierin worden bouwkundige eisen gesteld aan nieuwbouw in een explosieaandachtsgebied (BBL, afd 4.2, §4.2.14)

Plasbranden en fakkels: Het toepassen van brandwerende gevels biedt bescherming tegen warmtestralingsbelasting. Ook hier geldt dat voor de nieuwbouwprojecten onderzocht moet worden welke maatregelen uitvoerbaar zijn als er concrete bouwplannen zijn. In de Omgevingswet en het Besluit bouwwerken leefomgeving worden bouwkundige eisen gesteld aan nieuwbouw in een brandaandachtsgebied.

Ad 2.Aanwezigheid beperkt zelfredzame personen

Het plangebied is bedoeld voor bedrijven en onderzoeksinstellingen. Er zijn geen functies voor verminderd beperkt zelfredzamen (verpleeghuizen, basisscholen, en in kinderdagverblijven) gepland in dit project. Aan richtsnoer 4 van de regionale omgevingsvisie wordt dus voldaan.

Ad 3. Alarmeringsvoorzieningen en rampenbestrijdingsmogelijkheden

Voor dit plan heeft de Veiligheidsregio Hollands-Midden een advies uitgebracht. In de verdere uitwerkingsplannen voor het Leiden Bio Science Park wordt dit advies overgenomen.

In overeenstemming met het advies van de VRHM zal ruimte worden vrijgehouden voor opstelplaatsen van de brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpdiensten. De bepaling van de opstelplaatsen gebeurt in samenhang met de plaatsing van de bluswatervoorziening. Hierover zal overleg plaatsvinden met de VRHM.

Over de bereikbaarheid geeft de VRHM aan dat de wegen ten minste 4,5 meter breed moeten zijn, met een minimale verharding van 3,25 meter. Dit is met name van belang voor de bereikbaarheid van de woningen. De VRHM wijst erop dat de normen voor de opkomsttijden voor de hulpdiensten niet overal gehaald wordt. In het Entreegebied en de Van Steenislocatie wordt deze met resp 0,4 en 0,15 minuten overschreden. De uitwerking van de verkeerskundige ontsluiting van de LBSP plannen vindt plaats in overleg met de VRHM.

Met betrekking tot de zelfredzaamheid wijst de VRHM er op dat de huidige dekking van het Waarschuwingsalarmsysteem (WAS) niet volledig is. Deze dekking moet nader beoordeeld worden. Bij de verdere uitwerking van de plannen wordt rekening gehouden met bovenstaande aandachtpunten. Aan richtsnoeren 5 en 6 van de regionale omgevingsvisie zal worden voldaan.

Ad 4. Informatie aan aanwezige personen, alarmering en zelfredzaamheid

Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. Incidenten die voor kunnen komen zijn een giftige wolk, een plasbrand en een Bleve.

In geval van een toxische wolk dienen personen binnen te blijven en ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten.

Bij een Bleve van een LPG tankwagen moeten de aanwezige personen het invloedsgebied zo snel mogelijk ontvluchten. Het is daarom van belang dat de aanwezige personen goed worden geïnformeerd wat te doen bij een calamiteit. Voor bedrijven en onderzoeksinstellingen kan de procedure hiervoor worden opgenomen in een ontruimingsplan of in een bedrijfsnoodplan. Ook de VRHM wijst in haar advies op belang van de aanwezigheid van bedrijfsnoodplannen en op het belang van het daadwerkelijk oefenen met het bedrijfsnoodplan. De bedrijven en onderzoeksinstellingen die nu in het LBSP Gorlaeus aanwezig zijn beschikken over een bedrijfsnoodplan. De nieuwe bedrijven zullen ook een dergelijk plan moeten opstellen. Voor woningen geldt dit niet, deze zullen door de hulpdiensten gewaarschuwd meten worden. Een snelle alarmering is hierbij essentieel. Niet in alle gevallen zal alarmering tijdig kunnen plaatsvinden. Bij een koude Bleve is hier geen tijd voor. Onder ad 3 is al aangegeven dat de dekking van het WAS nader bekeken moet worden.

De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en de omgeving zijn van invloed op de zelfredzaamheid. Van de aanwezigen in het plangebied mag verondersteld worden dat deze in overgrote meerderheid het gebied wel zelfstandig kunnen verlaten. Objecten zoals bv ziekenhuizen, verpleeghuizen, basisscholen, en kinderdagverblijven waarin verminderd zelfredzame personen verblijven zijn niet gepland in dit project.

Bij het ontwerp van de gebouwen moet rekening worden gehouden met vluchtwegen en ontsnappingsmogelijkheden voor de aanwezige personen. Deze moeten het gebouw waarin zij zich bevinden kunnen verlaten in een richting van de risicobron vandaan. De nieuwbouwontwerpen moeten hierop beoordeeld worden.

Daarnaast moet de directe omgeving van de kantoorgebouwen zodanig zijn ingericht dat het vluchten mogelijk is via korte, goed begaanbare routes die van de risicobronnen af gericht zijn. Hierbij moet voorkomen worden dat deze routes gelijk zijn aan de aanrijroutes van de hulpdiensten, of deze kruisen om belemmeringen voor beide partijen te voorkomen. Bij de uitwerking van de bouwplannen en verkeerscirculatieplan wordt rekening gehouden met bovenstaande aandachtpunten (zie ook onder ad 3).

4.5.3.3 Conclusie

Externe veiligheid is geen belemmering voor dit plan. Aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan voor alle relevante risicobronnen, en het groepsrisico ligt onder de oriëntatiewaarde. Als concrete nieuwbouwprojecten zich aandienen moet worden nagegaan welke bouwkundige maatregelen moeten of kunnen worden uitgevoerd om de EV situatie te verbeteren. De adviezen van de VRHM over de blusvoorzieningen, de verkeerskundige ontsluiting, het waarschuwingsalarmsysteem worden overgenomen.

4.5.4 Geluid
4.5.4.1 Beleidskader

Landelijke wet-/regelgeving en beleid

Wet geluidhinder

Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie.

Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige objecten (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone. Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen waarin hogere waarden zijn vastgesteld. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere

waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.

Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden op grond van de Wgh. Ook voor deze wegen is het noodzakelijk om een beeld van de geluidsituatie te hebben, ten einde te kunnen beoordelen of de plannen niet strijdig zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Indien er fysieke wijzigingen plaatsvinden aan zoneringsplichtige wegen moet onderzocht worden of sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. Dit onderzoek richt zich met name op bestaande woningen en andere geluidgevoelige objecten.

Met betrekking tot industrielawaai geldt dat alleen een geluidszone moet worden vastgesteld voor een bedrijventerrein waarop -bedrijven die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken- mogen worden gevestigd. Omdat dergelijke bedrijven zich hier niet mogen vestigen wordt aan de zonering industrielawaai geen nadere aandacht besteed. Hierna wordt wel aandacht besteed aan het geluid van de positief bestemde bedrijven.

Wet milieubeheer/Activiteitenbesluit milieubeheer

Het Activiteitenbesluit milieubeheer dat gebaseerd is op de Wet Milieubeheer is op 1 januari 2008 in werking getreden en bevat algemene milieuregels voor bedrijven. Vrijwel alle artikelen betreffende het aspect geluid staan in afdeling 2.8 "Geluidhinder" van Hoofdstuk 2 "Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten" van het Activiteitenbesluit.

Lokale wet-/regelgeving en beleid

Geluidsnota Leiden 2004

Leiden heeft in 2004 de Geluidsnota Leiden vastgesteld. Met deze geluidsnota is voor het eerst het gemeentelijk geluidbeleid, ook het gedeelte zoals dat al jaren werd uitgevoerd, formeel vastgelegd. Dit geluidsbeleid maakt lokaal differentiëren mogelijk en levert zo een passend geluidsniveau per gebied op.


Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden Wet geluidhinder

De Omgevingsdienst West-Holland voert namens de aangesloten gemeenten de procedure hogere waarde uit. Het bestuur van de Omgevingsdienst heeft richtlijnen vastgesteld, die als kader dienen bij het beoordelen van verzoeken van gemeenten om een hogere waarde. Deze richtlijnen hanteren 5 dB lagere normen dan het maximum dat op grond van de Wgh mogelijk is.


Geluidskaart Leiden (2012), actieplan Leiden (2013)

In het kader van de EU-richtlijn Omgevingslawaai heeft Leiden een geluidskaart en actieplan gemaakt om de situatie met betrekking tot geluidsproductie in beeld te brengen. De richtlijn richt zich vooral op het vaststellen, beheersen en waar nodig gewenst verlagen van geluidsniveaus in de leefomgeving. Het toepassingsgebied beperkt zich tot een aantal gedefinieerde geluidsbronnen, te weten weg- en railverkeer en luchtvaart van een zekere omvang, alsmede specifieke vastgelegde industriële activiteiten.

4.5.4.2 Onderzoeksresultaten woningen

Het plan heeft betrekking op een geluidgevoelige bestemming/functie. Er worden namelijk woningen gerealiseerd in de deelgebieden Entree en Van Steenis. Dit betekent dat het aspect geluid moet worden meegenomen in de beoordeling van het plan. Voor wat betreft de bronnen gaat het hierbij vooral om wegverkeerslawaai. De Plesmanlaan is één van de belangrijkste (drukste) verkeerswegen van Leiden. Omwille van een goede ruimtelijke ordening heeft de Omgevingsdienst geadviseerd om bij de planvorming de niet-geluidgevoelige gebruiksfuncties (kantoren, parkeergarage, retail, fitness) en in iets mindere mate hotels zoveel mogelijk aan de kant van de Plesmanlaan te situeren.

Omdat de invulling van het plangebied in dit stadium van het planproces nog niet vaststaat, is door de universiteit een voorlopig stedenbouwkundig model aangeleverd met een mogelijke invulling van het gebied waar de woningbouw is gepland. Er is akoestisch onderzoek uitgevoerd waarin de berekening van het aangeleverde stedenbouwkundig model is opgenomen. Bronmaatregelen zijn al getroffen op beide wegen en vanwege de hoogte van de bouwblokken met 5 tot 13 woonlagen is een effectieve geluidafscherming niet mogelijk. Het rapport "Bestemmingsplan LBSP - Gorlaeus te Leiden, akoestisch onderzoek" van 3 februari 2017, met kenmerk T&PBE6890-101-100R001F02 is opgenomen in bijlage 7.

De nieuwe geluidgevoelige objecten liggen binnen de wettelijke geluidzone van de Plesmanlaan en de Ehrenfestweg. De Einsteinweg en de nieuwe inprikker in het plan zijn wegen met een maximumsnelheid van 30 km/ uur. Deze wegen zijn niet zoneplichtig maar zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel beoordeeld in het onderzoek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0037.jpg"

Figuur 32: ligging wegen nabij plangebied

Op basis van dit onderzoek bedraagt de geluidbelasting vanwege de Plesmanlaan evenals vanwege de Ehrenfestweg ten hoogste 57 dB (na aftrek 5 dB conform artikel 110g Wgh). Vanwege beide wegen moeten in het kader van de Wgh hogere waarden worden vastgesteld.

In het voorlopige stedenbouwkundig model is nog niet goed rekening gehouden met het geluidaspect en zijn er nog (te) veel geluidbelaste woningen. Bij de verdere planontwikkeling, de stedenbouwkundige invulling van het gebied en de oriëntatie van de gebouwen, dient hier rekening mee te worden gehouden. Daarnaast zijn er ook bouwkundige maatregelen denkbaar, zoals de voorbeelden in hoofdstuk 5 van het akoestisch rapport, die hier rekening mee houden. Op basis van een goede stedenbouwkundige invulling in combinatie met bouwkundige oplossingen geldt als ambitie voor het plangebied dat er voor ten hoogste 50% van het totaal aantal woningen (circa 740) een hogere waarde zal worden verzocht en vastgesteld.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is ook de geluidbelasting vanwege de Einsteinweg en vanwege de 'inprikker in het plan' vanaf de Einsteinweg onderzocht. De geluidbelasting vanwege de Einsteinweg bedraagt ten hoogste 56 dB. Om een goed woonklimaat te realiseren is het wenselijk om ook bij deze woningen geluidwerende gevelmaatregelen te treffen om cumulatief aan een geluidbelasting binnen van ten hoogste 33 dB te kunnen voldoen.

De toename van de geluidproductie door het verkeer op de Plesmanlaan is ten opzichte van de autonome situatie minder dan 1 dB. Er is daarom geen sprake van een onaanvaardbare verslechtering van de geluidsituatie voor de bestaande woningen langs de Plesmanlaan door de realisatie van het plan.

4.5.4.3 Onderzoeksresultaten onderwijsinstellingen

Het bestemmingsplan maakt uitbreiding van onderwijsinstellingen mogelijk. In de wet geluidhinder zijn in artikel 1 hoger en universitaire onderwijsgebouwen benoemd als geluidgevoelige objecten. Hiervoor is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Zie hiervoor de memo "Aanvullende geluidberekening LSBP - locatie universiteit" van 26 oktober 2017 met kenmerk BF2506-RN-N170925F0.1 opgenomen als bijlage 8 bij deze toelichting. Uit de berekeningen blijkt dat de gemeente bij de uitwerking voor de locatie van de universiteit/hogeschool hogere grenswaarden dient vast te stellen voor de mogelijkheid van uitbreiding van onderwijsgebouwen.

4.5.4.4 Conclusie

Woningen

De invulling van de woningbouwplannen in deelgebieden Entree en Van Steenis staat nog niet vast. Bij de uitwerking van de woningbouwplannen moet rekening worden gehouden met het geluidaspect. Vanwege wegverkeerslawaai van de Plesmanlaan en de Ehrenfestweg moeten in het kader van de Wgh hogere waarden worden vastgesteld.

Op basis van een goede stedenbouwkundige invulling in combinatie met bouwkundige oplossingen geldt als ambitie voor het plangebied dat er voor ten hoogste 50% van het totaal aantal woningen (circa 740) een hogere waarde zal worden verzocht en vastgesteld. Deze hogere waarde zijn vastgesteld voor ten hoogste 388 woningen. Het besluit van 20 oktober 2017 met referentie 2017003748 is opgenomen in bijlage 9.

Om een goed woonklimaat te realiseren langs de Einsteinweg is het wenselijk om ook bij deze woningen langs deze weg geluidwerende gevelmaatregelen te treffen. Er is geen sprake van een onaanvaardbare verslechtering van de geluidsituatie voor de bestaande woningen langs de Plesmanlaan door de realisatie van het plan.

Onderwijsinstellingen

Het plangebied waarbinnen de onderwijsinstellingen kunnen worden opegricht ligt binnen de wettelijke geluidzone verkeerslawaai van diverse wegen. uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeurswaarde voor het wegverkeerslawaai ten gevolge van het verkeer op de diverse wegen ter plaatse van het plangebied zal worden overschreden.

Vanwege de rijksweg A44 wordt de ten hoogste toegestane waarde van 53 dB overschreden. Dit betreft een worst-case situatie op de hoogste verdiepingen (zonder afscherming). Bij de invulling van het gebied met onderwijsgebouwen moet steeds met een aanvullend akoestisch onderzoek worden aangetoond hoe hoog de geluidbelasting is. Indien de geluidbelasting meer dan 53 dB bedraagt dient de gevel als dove gevel te worden uitgevoerd. Indien de geluidbelasting binnen de 48 dB en 53 dB bedraagt, wordt gebruik gemaakt van de vastgestelde hogere waarde en dient te worden aangetoond dat de binnenwaarde gewaarborgd is. Het ontwerp besluit Hogere waarde van 27 oktober 2017 met referentie 2017126722 is opgenomen in bijlage 10.

4.5.5 Luchtkwaliteit
4.5.5.1 Beleidskader

Landelijk Beleid en Regelgeving

Op basis van hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.

In het NSL is gewaarborgd dat vanaf 11 juni 2011 aan de Europese grenswaarden voor fijn stof (PM10) wordt voldaan, en vanaf 1 januari 2015 aan de Europese grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2). Tot deze momenten heeft Nederland uitstel gekregen van de Europese unie om aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof te voldoen.

Een ruimtelijke ontwikkeling kan vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit doorgang vinden indien wordt voldaan aan één van de volgende punten:

  • a. Er is geen sprake van normoverschrijding;
  • b. Er is per saldo sprake van een verbetering (saldo-benadering);
  • c. Het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit;
  • d. Het project is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.

De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet vanaf 2005 overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof. Voor stikstofdioxide geldt de grenswaarde vanaf 2010. In ons land is het niet gelukt om overal aan de grenswaarden te voldoen. Daarom heeft Nederland om uitstel verzocht. Op 7 april 2009 heeft de Europese Commissie het gevraagde uitstel gegeven. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk op 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit.

Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.

Besluit gevoelige bestemmingen

Met het Besluit gevoelige bestemmingen wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale wegen en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide. Gevoelige bestemmingen zijn gedefinieerd als gebouwen met de bijbehorende terreinen van scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen en vergelijkbare functies.

Woningen worden hier niet toe gerekend. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is, namelijk 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.

Wanneer in de onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo'n plek de vestiging van de gevoelige bestemming niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan.

Regionaal beleidskader

Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw

In het Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) zijn voor luchtkwaliteit de volgende ambities opgenomen:

Basisambitie

  • Gevoelige bestemmingen (volgens het besluit Gevoelige bestemmingen) op minstens 100 meter van de snelweg.

Extra ambitie

  • Handhaving van 5 % tot 10 % lagere waarden dan de grenswaarden NO2 en PM10 voor verblijfsgebieden ( 36 tot 38 g/m3 );
  • Gevoelige bestemmingen op minstens 300 meter van de snelweg;
  • Geen gevoelige bestemmingen of woningen direct langs een drukke weg (>10.000 mrt/et).


Convenant GGD

Uit gezondheidsonderzoek blijkt dat mensen die minder dan 100 meter afstand van een snelweg of minder dan 50 meter afstand van een drukke stadsweg (>10.000 mvt/etm) wonen, een hogere kans hebben om te overlijden aan long- en hartziekten. Ook komen luchtwegklachten bij deze mensen vaker voor. Uit onderzoek is gebleken dat vooral het mengsel van stoffen in uitlaatgassen van verbrandingsmotoren verantwoordelijk is voor de genoemde gezondheidseffecten. De gezondheidseffecten blijken ook op te treden wanneer wel aan de wettelijk vastgestelde grenswaarden wordt voldaan.

In 2013 is er een convenant afgesproken tussen de Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg Hollands Midden en de omgevingsdiensten Midden-Holland en West-Holland. In het convenant is afgesproken dat als een plan de realisatie van woningen, basisscholen, bejaardentehuizen, kinderdagverblijven o.i.d. op korte afstand van de snelweg/drukke weg, beoogd, advies wordt gevraagd aan de GGD.

4.5.5.2 Onderzoeksresultaten

Er is ten behoeve van het bestemmingsplan onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De notitie "Bestemmingsplan LBSP - Gorlaeus Leiden - luchtkwaliteit", dd. 3 februari 2017 met kenmerk T&PBE6890-101-100N001F02 is opgenomen in bijlage 11 van deze toelichting.

Uit dit onderzoek blijkt dat er in de autonome en plansituatie geen overschrijding plaatsvinden van de geldende grenswaarden voor luchtkwaliteit uit de Wet milieubeheer. Daarnaast blijkt dat de planbijdrage op de locatie met de hoogste concentratie kleiner is dan 0,1 µg/m3 voor NO2, PM10 en PM2,5. De hoogste concentraties doen zich voor langs de Plesmanlaan. Onder invloed van het schoner worden van het wegverkeer en dalende achtergrondconcentraties zullen de jaargemiddelde concentraties in de toekomst afnemen. Dat betekent dat de concentraties in het plangebied ook in de jaren na 2016 onder de grenswaarden uit de Wm blijven. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat de concentraties in en om het plangebied maximaal 35,8 µg/m3 zijn. Er wordt voldaan aan het besluit Gevoelige bestemmingen.

RBDS

Naast het voldoen aan de Wet milieubeheer dient uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening afgewogen te worden of het aanvaardbaar is om het project op deze locatie te realiseren. In dit geval is getoetst aan de ambities voor luchtkwaliteit uit Regionaal Beleidskader voor Duurzame Stedenbouw.

In het plangebied worden woningen mogelijk gemaakt. Als de woningen/gevoelige bestemmingen niet direct langs de Plesmanlaan worden gesitueerd, wordt voldaan aan de ambities voor luchtkwaliteit uit het RBDS.

Convenant GGD

Aangezien wellicht ook woningen/gevoelige bestemmingen binnen 50 meter van de Plesmanlaan mogelijk worden gemaakt, is advies gevraagd aan de GGD Hollands Midden. Deze geeft aan dat het niet wenselijk is om daar woningen/gevoelige bestemmingen te realiseren. Indien daar wel woningen/gevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, wordt geadviseerd de inlaat van een ventilatiesysteem aan de verkeersluwe zijde te plaatsen en/of filtratie van de lucht te overwegen. Daarnaast is het wenselijk een aangename (buiten)zijde te realiseren die gesitueerd is aan de verkeersluwe kant.

4.5.5.3 Conclusie

De ontwikkelingen ten gevolge van het bestemmingsplan zullen niet leiden tot overschrijdingen van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Door dalende emissiefactoren van het wegverkeer en dalende achtergrondconcentraties zullen de jaargemiddelde concentraties in de toekomst dalen waardoor ook in de verdere toekomst geen overschrijding van de grenswaarden wordt verwacht. Het plan voldoet hiermee op grond van art. 5.16 lid 1 sub a aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer en de bepalingen uit het Besluit gevoelige bestemmingen. Indien de woningen/gevoelige bestemmingen niet direct aan de Plesmanlaan worden gerealiseerd wordt ook voldaan aan het RBDS. Indien de woningen/gevoelige bestemmingen binnen 50 meter van de Plesmanlaan worden gerealiseerd, wordt geadviseerd de inlaat van een ventilatiesysteem aan de verkeersluwe zijde te plaatsen en/of filtratie van de lucht te overwegen. Daarnaast is het wenselijk een aangename (buiten)zijde te realiseren die gesitueerd is aan de verkeersluwe kant.

4.6 Milieueffectrapportage

4.6.1 Beleidskader

De milieueffectrapportage is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming plaatsvindt, bijvoorbeeld de bestemmingsplanprocedure, of een milieuvergunnings-procedure.

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r. De gevallen in onderdeel D zijn overigens indicatief.

Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen met een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer (D 11.2), geldt een mer-beoordelingsplicht.

Met de ontwikkeling van het plangebied zal sprake zijn van een overschrijding van de drempelwaarde voor wat betreft de bedrijfsvloeroppervlakte. Voor het bestemmingsplan geldt daarom een m.e.r.-beoordelingsplicht.

4.6.2 Onderzoeksresultaten

Om te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor natuur en milieu heeft Adviesbureau Tauw een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. In de notitie "Aanmeldingsnotitie m.e.r. beoordeling LBSP-Gorlaeus" met kenmerk R002-1213701EMG-agv-V01-NL van 6 juni 2017 is Tauw ingegaan op de m.e.r.verplichtingen, de kenmerken van het LBSP project en de potentiële effecten. De aanmeldingsnotitie is bijgevoegd als bijlage 12 bij deze toelichting.

De conclusie van de notitie luidt dat er mogelijk negatieve effecten optreden op de thema's archeologie en natuur. Voor deze thema's zijn echter verschillende mogelijkheden om effecten te voorkomen of te verzachten. Voor wat betreft archeologie moet bij de verdere ontwikkeling van het gebied rekening gehouden worden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden.

Voor wat betreft het thema natuur moet worden opgemerkt dat het plangebied is aangemeld als prioritair project in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) en in de geactualiseerde lijst van prioritaire projecten is opgenomen. Gedurende de PAS-periode tot 2021, hebben de plannen in het LBSP geen negatieve effecten op Natura 2000 gebieden.

Op de overige thema's zijn de effecten niet aanwezig of zeer gering. Er zijn positieve effecten te verwachten op het thema landschap. Het opstellen van een MER heeft geen toegevoegde waarde en is niet nodig.

4.6.3 Conclusie

Uit de m.e.r. beoordeling blijkt dat er geen significante nadelige effecten zijn op natuur en milieu. Het opstellen van een MER is daarom niet nodig en heeft geen toegevoegde waarde.

4.7 Stedenbouwkundige inpassing

4.7.1 Stedenbouwkundige hoofdopzet

Het Bio Science Park Leiden is gelegen tussen de Rijn en het Centraal Station in Leiden. Het wordt doorsneden door de A44, het deel aan de westzijde tussen Rijn en A44 ligt op het grondgebied van Oegstgeest, het deel oostelijk van de A44 behoort tot de gemeente Leiden. De meeste grond is in bezit van de Universiteit Leiden, die in dit gebied ook een aantal faculteiten heeft gehuisvest (Wiskunde en Natuurwetenschappen, Biologie, Archeologie), alsmede voorzieningen zoals het Universitaire Sportcentrum.

Het Bio Science Park Leiden heeft zich sinds de jaren '80 ontwikkeld tot een toonaangevend life-sciencepark in Nederland en daarbuiten. Het eerste deel is ontwikkeld op grondgebied van de gemeente in de periode 1980 – 2005. In 2005 is in overleg met de provincie en de buurgemeenten het Strategisch Masterplan Knoop-Leiden West vastgesteld, waarin de uitbreiding van het Bio Science Park naar het westen is overeengekomen. Dit is vervolgens vastgelegd in het Masterplan Bio Science Park 2009. Aan de hand van dit Masterplan zijn de deelgebieden Boerhaave, Sylvius en de nieuwbouw van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen op Gorlaeus ontwikkeld. Het Masterplan voorzag ook in de ontwikkeling van de andere deelgebieden, maar om een aantal redenen werd het wenselijk om het Masterplan deels te updaten.

Dit zijn de belangrijkste aanleidingen:

  • 1. De realisatie van de ongelijkvloerse kruising Haagse Schouwweg/Plesmanlaan aan de zuidzijde van het Bio Science Park vergde meer ruimte dan oorspronkelijk was gedacht. Hierdoor paste het oorspronkelijk plan op deze plek niet meer.
  • 2. De RijnGouweLijn werd vervangen door een stelsel van HOV-buslijnen. Een concept van busbanen verhield zich moeizaam tot de wens van een landschappelijk ingerichte hartlijn in het Bio Science Park. De behoefte aan betere verbindingen voor langzaam verkeer was daarentegen groot. Besloten is om het tracé van de RijnGouweLijn om te zetten in een langzaam verkeersroute en het HOV via een andere route te laten rijden.
  • 3. De life-science component op het Bio Science Park heeft zich stormachtig ontwikkeld in het afgelopen decennium. De verblijfskwaliteit op het park blijft echter achter en is wel van groot belang om internationaal te kunnen concurreren. Een transformatie van bedrijventerrein naar kenniscampus is vanuit dat oogpunt een prioriteit. Dat betekent dat op het terrein plekken moeten worden gemaakt waar levendigheid, uitwisseling en ontmoeting gestimuleerd wordt. Hiertoe zijn een drietal brandpunten aangewezen in het Bio Science Park, waarvan de belangrijkste bij het voorplein van de Faculteit van Wiskunde en Natuurwetenschappen moet komen. Onderwijs, congresfaciliteiten, sportcentrum, horeca en kleinschalige detailhandel moeten zorgen voor activiteit en gezelligheid. Wonen biedt op deze plek de kans om een extra fundament onder de voorzieningen te leggen, waarmee ook buiten de standaard werkuren de aanwezigheid van mensen wordt bewerkstelligd.
  • 4. Om de verblijfskwaliteit te verbeteren en de verkeersdruk in de centrale as te verminderen is een concept bedacht van parkeergarages bij de entrees van het gebied. Automobilisten parkeren hun auto ze snel mogelijk in de parkeergarage en vervolgen hun weg te voet over de campus. Dit draagt ook bij aan verbetering van de verblijfskwaliteit in het hart van de campus.
  • 5. De wens om omzichtiger om te gaan met het bestaande groen en zoveel mogelijk bomen te behouden was aanleiding om het Masterplan nog een keer te screenen en een aantal voorstellen te doen voor behoud van bestaande bomen.

Voor het overige bouwt het Masterplan Gorlaeus voort op het Masterplan Bio Science Park 2009, dat een succesvol kader is geweest voor de ontwikkeling van het park tot nu toe. Centraal staat de uitbouw van de “Hollandse campus”, waarbij gebouwen zich oriënteren op “polderstraten” geflankeerd door groene bermen met bomen en (indien mogelijk) sloten met groene bermen. De gebouwen staan met hun voorkant aan het groen en hebben een relatie met de straat. Parkeren en logistiek wordt aan de zij- of achterkant van het gebouw opgelost. Alle straten hebben een vrijliggend voetpad.

Centraal door het park van oost naar west loopt de 'hartlijn' een gecombineerde fiets- en voetgangersroute van 7 meter breed, geflankeerd door bomen.

Rond het voorplein van de Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen en het sportcentrum wordt het 'hart van de campus' ontwikkeld, met ruimte voor horeca, (beperkte) detailhandel en congresfaciliteiten. Het Entreegebied wordt ontwikkeld tot een parkachtig woongebied dat een brug slaat met de woongebieden aan de overkant van de Plesmanlaan. Nader onderzoek is vereist naar de relatie tussen wonen en de geluidsbelasting langs de Plesmanlaan.

Parkeergarages zijn voorzien bij de belangrijkste toegangswegen: Ehrenfestweg (m.n. voor Kop van Leeuwenhoek en Entreegebied) en Einsteinweg (m.n. voor Leeuwenhoek en Entreegebied). Vanuit de parkeergarages lopen goede voetgangersroutes naar de diverse bestemmingen in het park.

De overige gebieden (Kop van Leeuwenhoek, Snellius) worden ontwikkeld ten behoeve van life-science bedrijven. Dat kunnen zowel productiebedrijven, laboratoria als life science gerelateerde kantoren zijn. Het Gorlaeusgebied blijft het kerngebied voor de Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen en de Leidse Instrumentenmakers School. De schotel blijft als beeldbepalend element intact en krijgt een functie die past bij haar bijzondere uitstraling.

4.8 Verkeer en vervoer

4.8.1 Beleidskader
4.8.1.1 Nota mobiliteit

De Nota Mobiliteit geeft de visie van het rijk op het verkeer en vervoersbeleid weer tot en met 2020. De Nota is in samenwerking met de provincies, gemeenten, kaderwetgebieden en waterschappen tot stand gekomen. De Nota Mobiliteit is een zogenaamde planologische kernbeslissing (pkb), een planfiguur die wordt beschreven in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en die de nota zijn wettelijke status geeft. Dit betekent dat eerst een beleidsvoornemen wordt gemaakt, waarna inspraak en advies volgen en tot slot een kabinetsstandpunt met parlementaire behandeling. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 28 mei 2004 de hoofdlijnennotitie voor de Nota Mobiliteit aan de Tweede Kamer aangeboden. In de hoofdlijnennotitie worden de volgende beleidsdoelen aangegeven:

  • het verbeteren van de internationale bereikbaarheid;
  • het verbeteren van de interne en onderlinge bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden;
  • een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen als essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling;
  • het inzetten op proces- en technologie-innovatie ter realisering van de beleidsdoelen.

De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving. Een goede bereikbaarheid is een voorwaarde voor de sociale en economische ontwikkeling in Nederland. Op zijn beurt creëert die ontwikkeling weer nieuwe mobiliteit. Mobiliteit mag, maar niet altijd en overal. Mensen moeten mobiel kunnen zijn om maatschappelijk te kunnen participeren.

4.8.1.2 Regionaal verkeer- en vervoerplan (RVVP)

Begin juli 2002 is het ontwerp Regionaal Verkeer- en Vervoerplan verschenen. In dit RVVP met de titel 'De Regio's Verbonden' wordt aangegeven wat de komende jaren het beleid zal zijn voor de Leidse Regio, de Duin en Bollenstreek en de Provincie Zuid-Holland. Met het plan wil men vraagstukken aanpakken die op het gebied van mobiliteit een bijdrage leveren aan een goed klimaat om te wonen, werken en ondernemen in de regio.

Ten aanzien van het plangebied zijn de volgende aandachtsvelden van belang:

  • Mobiliteit en ruimte; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
    • 1. betere afstemming van de ruimtelijke ontwikkelingen en de vervoersnetwerken;
    • 2. bundeling van activiteiten op locaties die goed bereikbaar zijn met de vervoermiddelen die daarbij horen; in dit geval het openbaar vervoer;
    • 3. een uitgekiende ruimtelijke ordening, zodat gebruik van fiets en openbaar vervoer gestimuleerd worden.
  • De fiets; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
    • 1. meer gebruik van de fiets in stedelijke gebieden;
    • 2. gebruik van fiets als voor- en natransport bij het openbaar vervoer.
  • Openbaar vervoer; dit aandachtsveld stelt de volgende doelen:
    • 1. een snel en hoogwaardig verbindend regionaal hoofdnet (RijnGouwe-Lijn);
    • 2. het hoofdnet en het onderliggend netwerk moeten afzonderlijk en eenduidig herkenbaar zijn.

4.8.1.3 Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022

Het gemeentelijk verkeers- en vervoersbeleid is vastgesteld in de Mobiliteitsnota Leiden 2015-2022 (vastgesteld door de gemeenteraad op 28 mei 2015). Deze nota gaat over het mobiliteitsbeleid in brede zin: er is aandacht voor autobereikbaarheid, voor leefbaarheid, voor verkeersmanagement, enzovoort. De nota benoemt verschillende ambities van het beleid, waarna per thema of per vervoerwijze is aangegeven welke maatregelen uitgevoerd zullen worden. Het Mobiliteitsbeleid staat ten dienste van een bovenliggende ambitie voor de Leidse Agglomeratie:

De Leidse Agglomeratie wil een regio zijn van internationale kennis, historische cultuur, met een prettige, gezonde en hoogwaardige woonomgeving, die goed bereikbaar is.

Hiervan leidt de nota zeven ambities af die specifiek zijn voor verkeer en vervoer:

  • 1. versterken van de hoofdontsluitingsstructuur,
  • 2. bereikbaarheid en omgevingskwaliteit in balans brengen,
  • 3. stimuleren van langzaam verkeer,
  • 4. stimuleren van OV gebruik,
  • 5. bijdragen aan duurzaamheid en aan minder milieuhinder,
  • 6. werken aan een gastvrij Leiden,
  • 7. moderne technologie meer inzetten ten behoeve van verkeer en vervoer.


Om deze ambities te bereiken benoemt de Mobiliteitsnota een breed pakket aan maatregelen. Aandacht gaat daarbij uit naar verschillende thema's (zoals duurzaamheid en verkeersveiligheid) en vervoerwijzen (zoals fiets en openbaar vervoer).

4.8.1.4 Beleidsregels parkeernormen

Op 19 mei 2015 heeft het college van B&W de 1e wijziging van de nota 'Beleidsregels parkeernormen Leiden' vastgesteld.

Deze beleidsregels gelden als toetsingkader bij aanvragen voor ruimtelijke activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van de Wabo. Het gaat om nieuwbouw en om verbouw en/ of uitbreiding van bestaande gebouwen, maar ook om afwijkingen van het bestemmingsplan als het gaat om functiewijzigingen.

Het doel van dit beleid is dat initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten op eigen terrein voorzien in parkeer-/stallingsruimte voor auto's, dan wel laad- of losruimte, als daartoe behoefte ontstaat ten gevolge van die ruimtelijke activiteiten. Op deze wijze wordt in het bijzonder de parkeerdruk in de openbare ruimte beperkt, en wordt gezorgd voor voldoende plaats voor geparkeerde auto's bij de diverse voorzieningen en functies. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen wordt primair bij de veroorzaker van de parkeervraag gelegd. De ruimte in Leiden is namelijk schaars en de leefbaarheid van wijken hangt nauw samen met het gebruik van de openbare ruimte.

Voor de verschillende zones in Leiden ("binnenstad", "schil"en "rest') en de twee subzones ("binnenstad bij station" en "schil bij station") en de verschillende functies gelden eigen, specifieke normen. Aan de hand van deze normen dient per geval in de concrete situatie te worden bepaald welke parkeerbehoefte ontstaat en in hoeveel parkeer-/stallingsruimte moet worden voorzien. Het LBSP Gorlaeus ligt in de zone "schil".

Tussen de betrokken partijen (gemeente en Universiteit) is een aanvullende overeenkomst (2e Addendum) opgesteld met specifieke afspraken over dit plangebied. Tussen de betrokken partijen zijn aanvullende afspraken omtrent parkeren opgesteld die aanvullend op de beleidsregels als toetsingskader gelden.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Ontsluitingen

Auto's zijn te gast op de campus. Daarom wordt in het algemeen gestreefd naar een verkeersluwe omgeving en naar autovrije plekken. In een eerder stadium is reeds een verkeerskundig onderzoek verricht naar het infrastructureel ontwerp van het entreegebied en het LBSP als geheel. Hierin zijn de verkeerskundige uitgangspunten vanuit het LBSP voor de beide toegangswegen tot dit deel van het park (Ehrenfestweg en Einsteinweg) meegenomen. De uitkomsten hiervan hebben bijgedragen aan de herziening van het stedenbouwkundig ontwerp.

Belangrijk hierin is de beperking van het autoverkeer in de lengterichting van het LBSP. Verbindingen voor autoverkeer in de oost-westrichting blijven mogelijk, maar worden voor het doorgaande verkeer onaantrekkelijk gemaakt. Vanaf de Plesmanlaan/N206 krijgt het park vier toegangen. De bedoeling is dat verkeer gebruik maakt van de toegang nabij de bestemming in het park. De Ehrenfestweg en de Einsteinweg worden in deze herziening ingericht als een ruime toegangsweg met groene middenberm en met een ruimteprofiel van 35 meter. Hierbij wordt de infrastructuur ingepast in de groene ruimte. De fiets- en voetpaden worden landschappelijk ingepast. Hiermee wordt de link gelegd tussen de structuur binnen het LBSP en de routes buiten het park. Voorgesteld is het ruimtelijke thema van een groene entree verder uit te rollen waardoor een verwantschap ontstaat tussen alle vier de entrees tot het LBSP vanaf de Plesmanlaan/N206. Deze verwantschap tussen de entrees draagt bij aan de uitstraling en herkenbaarheid van het LBSP als geheel. Het ontwerp van de Ehrenfestweg is onderdeel van het project LBSP.

Het afwikkelen van het autoverkeer zo dicht mogelijk bij de entrees tot het park zorgt ervoor dat minder autoverkeer het LBSP doorkruist. Dit geeft ruimte voor de fietser en voetganger in het park. Vooral de hoofdstroom van langzaam verkeer in oost-westrichting profiteert hier maximaal van. Centraal door het plangebied wordt een vrijliggend fiets- en voetpad voorgesteld. Deze route is in totaal 7 meter breed en wordt omzoomd door robuust groen. De aankleding wordt bijzonder en uitgesproken. Hiermee wordt deze groene hartlijn niet alleen belangrijk voor het dagelijks gebruik van duizenden fietsers en voetgangers, maar draagt het ook bij aan de oriëntatie in het park. De groene hartlijn wordt een visitekaartje van het LBSP. Op de groene hartlijn hebben de fietsers voorrang waardoor een optimale doorstroming wordt bereikt. De route wordt vanuit het plangebied op termijn doorgetrokken richting het station en de binnenstad en naar Nieuw Rhijngeest. Binnen het plangebied worden de dwarsverbindingen, die zorgen voor de aansluiting op de omgeving, in het ontwerp meegenomen.

De ontwikkelingen die het bestemmingsplan Gorlaeus mogelijk maakt zijn conform het Strategisch Masterplan Knoop Leiden West. Dit Masterplan is op 17 maart 2005 vastgesteld door een groot aantal partijen, waaronder de provincie Zuid-Holland en de gemeente Leiden. Vervolgens zijn de uitgangspunten uit dit plan, waaronder het te realiseren programma, toegepast bij planologische procedures en bijhorende (verkeers-)studies. Een van deze bestemmingsplannen betrof de Ontsluiting Bio Science Park (OBSP), vastgesteld op 15 mei 2015. Dit bestemmingsplan betrof een grootschalig infrastructuurproject dat direct aansluit op de Knoop Leiden-West. Bij de studies hiervoor zijn de verwachte ontwikkelingen in het Bio Science Park meegenomen conform het Masterplan. Bij het bestemmingsplan zijn tabellen opgenomen die de geprognosticeerde intensiteiten op het OBSP laten zien. Deze intensiteiten betreffen ook de hoeveelheid verkeer van en naar de Knoop Leiden-West.

Voor het bestemmingsplan Gorlaeus is opnieuw uitgegaan van de realisatie van de ontwikkelingen conform het Strategisch Masterplan Knoop Leiden West. Een volledig geactualiseerde verkeersprognose, inclusief alle verkeersmaatregelen in Leiden volgens het actuele beleid, leidt tot een nieuw overzicht van de geprognosticeerde verkeersbelasting van en naar de Knoop Leiden-West. Vergelijking van deze nieuwe prognose met de cijfers die golden bij het bestemmingsplan OBSP leiden tot de conclusie dat de hoeveelheid verkeer van en naar Knoop Leiden-West volgens de huidige prognose vergelijkbaar is met of lager is dan de prognose bij het bestemmingsplan OBSP. Op basis hiervan is de conclusie dat met het bestemmingsplan Gorlaeus dezelfde verkeerseffecten op de (aansluiting) van de rijksweg te verwachten zijn als bij het bestemmingsplan OBSP en dat een nieuwe verkeersstudie daarom niet nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0038.jpg"

Figuur 33: geprognoticeerde intensiteiten op het OBSP

4.8.2.2 Parkeren

Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning wordt getoetst aan de beleidsregels zoals die gelden ten tijde van de vergunningaanvraag.

In het bestemmingsplan is een verwijzing gemaakt naar de beleidsregels voor parkeren, waarin de parkeernormen zijn opgenomen. Deze beleidsregels worden gedurende de looptijd van het bestemmingsplan regelmatig geactualiseerd. Op deze manier wordt steeds getoetst aan de meest recente parkeernormen.

Aangezien in de regels van het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting inzake parkeren is opgenomen, is op grond van deze bepaling het gebruik van gronden in het plangebied slechts toegestaan als voorzien wordt in voldoende ruimte voor parkeergelegenheid op eigen terrein of indien binnen een straal van 400 meter de parkeergelegenheid gerealiseerd wordt. In het plangebied zijn twee mogelijkheden opgenomen om parkeergarages te realiseren waar voldoende ruimte wordt geboden om parkeervoorzieningen te realiseren.

In het bestemmingsplan zijn verder binnen alle bestemmingen gebouwde parkeervoorzieningen toegestaan. Op sommige delen van het plangebied is ook parkeren op maaiveld toegestaan. Alleen binnen de bestemming Verkeer is parkeren niet toegestaan, aangezien het uitgangspunt is dat het parkeren zoveel als mogelijk op eigen terrein dan wel uit het zicht dient te gebeuren en niet in het openbaar gebied.

Het bestemmingsplan is globaal van aard en er zijn daarom nog veel scenario's mogelijk voor de invulling van het plangebied. Bij elke invulling moet in ieder geval op grond van de planregels voorzien worden in voldoende ruimte voor parkeervoorzieningen. Het bestemmingsplan voorziet in voldoende mate in ruimte voor het realiseren van parkeerplaatsen en bij de realisatie van de bouwplannen is het voldoende aannemelijk dat aan de parkeernormen, zoals die zijn opgenomen in de nota Beleidsregels Parkeernormen Leiden, kan worden voldaan.

4.8.2.3 Openbaar vervoer

Het Bio Science Park is vanuit de omgeving op vele manieren goed te bereiken. Station Leiden Centraal is het vijfde station van Nederland en vanuit het station wandel je aan de ene zijde zo het park binnen. Station Leiden Centraal is één van de belangrijkste bronpunten van bezoekers en werknemers op het park.

Groot belang wordt gehecht aan het verbeteren van de langzaam verkeer- en de OV-verbindingen met het station, en ook met de daarachter gelegen binnenstad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0039.jpg" Figuur 34: bereikbaar OV plangebied

Over de Plesmanlaan zal straks ook openbaar vervoer gaan rijden, mogelijk ook de HOV/R-netverbinding Leiden-Katwijk/Noordwijk.

Drie haltes zorgen voor een benadering van voetgangers vanaf de zuidkant van het park. Voor het HOV-tracé worden nog enkele alternatieven onderzocht, waaronder een optie via de Sylviusweg met een centrale halte in het Bio Science Park.

Arriva heeft begin 2017 haar lijnennetwerk aangepast waardoor nu een groot aantal lijndiensten het Gorlaeusgebied ontsluiten.

4.9 Water

4.9.1 Beleidskader

Waterbeheerplan 5

Voor de planperiode 2016-2021 zal het Waterbeheerplan 5 (WBP5) van het Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft het Hoogheemraadschap van Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Het Hoogheemraadschap van Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De hoofddoelen zijn goede bescherming tegen overstromingen en wateroverlast, goede waterkwaliteit, het op duurzame wijze zuiveren van afvalwater en hergebruik van grondstoffen. Dit alles tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Dit betekent dat in het WBP extra wordt ingezet op Participatie, Duurzaamheid en Innovatie en Deregulering. Zo kan het Hoogheemraadschap voor en steeds vaker met inwoners en bedrijven werken aan een op lange termijn houdbaar watersysteem, binnen ecologische randvoorwaarden en met aandacht voor economische prestaties.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Bij voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het Hoogheemraadschap van Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomst vast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Gezond water is de zorgplicht om het water schoon zoals past bij de functie van het water te houden. Wat betreft de waterketen, zijnde afvalwater, wordt dit optimaal gezuiverd en onttrokken grondstoffen worden hergebruikt.

Keur en uitvoeringsregels

Per 1 juni 2016 is de gewijzigde Keur Rijnland 2015 (van 1 juli 2015) in werking getreden, alsmede nieuwe uitvoeringsregels die per 10 juni 2016 in werking zijn getreden. De Keur is benodigd vanuit de Waterwet. Daarin zijn vastgelegd de bevoegdheden en taken van het hoogheemraadschap, zijnde de zorg voor het watersysteem, de zorg voor het zuiveren van afvalwater, de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden en waterbeheer. De Keur stelt regels die nodig zijn om binnen het beheergebied waterveiligheid, droge voeten, voldoende oppervlaktewater en schoon oppervlaktewater te bieden. Het belangrijkste onderdeel van de Keur is hoofdstuk 3. In dit hoofdstuk heeft het hoogheemraadschap van Rijnland vastgelegd op welke wijze handelingen die invloed hebben op het functioneren van het watersysteem worden gereguleerd. Het gaat hierbij om regulering via een zorgplicht, algemene regel, vergunningplicht of een absoluut verbod. Dit houdt in dat handelingen in het watersysteem in eerste instantie via de zorgplicht gereguleerd worden. Als er redenen zijn om handelingen zwaarder te reguleren, via een algemene regel of vergunningplicht, wordt dat uitgelegd in de regelgeving. De “Keur en Uitvoeringsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemd waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit te mogen uitvoeren. Als het Hoogheemraadschap van Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Uitvoeringsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland nader uitgewerkt.

Waterkeringen

Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.

Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland gelden regels om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de onbebouwde gronden met meer dan 500 m2 is compensatie van verharding door middel van extra te graven vierkante meters water verplicht. Hiervoor geldt een realisatie- en meldingsplicht als ontheffing van de Keur en uitvoeringsregels van het Hoogheemraadschap van Rijnland. De eigenaar van de gronden dient toename van de verharding en de realisatie van extra water te melden bij het Hoogheemraadschap van Rijnland. Bij toename van verharding van onbebouwde grond met meer dan 500 m2 dient de eigenaar een vergunning aan te vragen bij het Hoogheemraadschap van Rijnland.

4.9.2 Onderzoeksresultaten
4.9.2.1 Algemeen

Water en ruimtelijke ordening

Het aanwezige watersysteem vormt een belangrijke randvoorwaarde voor wat in een bepaald gebied wel of juist niet mogelijk is en stelt daarmee eisen aan de omgang en inrichting van de beperkte ruimte. Bouwen langs het water kan enorm bijdragen aan het woongenot. Bouwen op de verkeerde plek kan veel ellende geven door wateroverlast. Terecht wordt steeds meer erkend dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is inmiddels voor iedereen duidelijk dat het watersysteem meer ruimte nodig heeft om de effecten van klimaatverandering, zeespiegelrijzing en bodemdaling het hoofd te kunnen bieden. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk. Extra aandacht voor water in ruimtelijke plannen in een vroeg stadium van de planvorming is blijvend vereist met het oog op de toekomst en het naleven en uitvoering van de Watertoets, de Kaderrichtlijn Water (KRW), Waterplan Leiden en eisen vanuit waterbeheer.

4.9.2.2 Watertoets

Vooroverleg

In het kader van de Watertoets is het plan in het regulier overleg besproken met het Hoogheemraadschap van Rijnland. Op 30 maart 2017 heeft het Hoogheemraadschap een officieel positief wateradvies afgegeven voor het plangebied.

Beschrijving van het watersysteem

In het plangebied komen diverse watergangen voor die in beheer zijn van het Hoogheemraadschap. In de legger oppervlaktewater staan de verschillende peilen, worden primaire en overige watergangen beschreven en is een aantal kunstwerken opgenomen. In de legger keringen zijn de locatie en het profiel van keringen terug te vinden, inclusief beschermingszones. Daarnaast zijn watersysteemkaarten beschikbaar, waarop alle informatie is gecombineerd en ook de polders zijn aangegeven.

Binnen het plangebied liggen enkele gangen, met name langs de Wassenaarseweg aan de noordgrens van het plangebied. Ander water in het plangebied zijn 'overige watergangen'. In het plangebied zijn tevens enkele duikers weergegeven. De duikers verbinden de watergangen als onderdeel van een groter watersysteem.

Voor het plangebied is de waterbalans zowel totaal als per deelgebied in kaart gebracht. Hierbij is de huidige situatie per 1 oktober 2015 als uitgangspunt genomen en vergeleken met het eindbeeld van het masterplan. De balans voor het totale plangebied sluit met 847 m2 extra water positief. De watercompensatie vindt met name plaats door realisatie van extra water in het deelgebied Gorlaeus.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.BP00138-0301_0040.jpg"

Figuur 35: eindbeeld Masterplan 2016, inclusief watercompensatie

Het Hoogheemraadschap geeft in het positieve wateradvies aan dat alle ontwikkelingen altijd moeten voldoen aan de compensatieplicht. Voor nieuwe ontwikkelingen moet altijd een watervergunning worden aangevraagd.

Riolering

Inzake de emissievermindering van het afvalwater kan worden verwezen naar het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP) dat mede in overleg met de waterbeheerder tot stand is gekomen. In het Verbreed Gemeentelijk Riolerings Plan 2014 - 2018 komen bijvoorbeeld aan de orde: beheer van de riolering en hemelwater en grondwater, het aanpakken van de knelpunten bij riooloverstorten en bestaande wateroverlastlocaties.

Conclusie

Het aspect water staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.

Het juridische deel van een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het bestemmingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.3 Uitleg van de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het bestemmingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).

5.3.2 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In de begripsbepaling worden begrippen waarnodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de regels worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.

Artikel 2 Wijze van meten

De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf

De gronden in het deelgebied Snellius en Kop van Leeuwenhoek hebben de bestemming 'Bedrijf'. Dit deel van het plangbied biedt plaats aan gespecialiseerde Life Science & Health bedrijven met een hoog innovatief karakter. Het LBSP behoort tot een van de kennisclusters in Zuid-Holland. Om die reden zijn tussen de Universiteit Leiden, provincie Zuid-Holland en de gemeenten Oegstgeest en Leiden afspraken gemaakt over brancheringsregels voor het park. Dit heeft geleid tot een onderscheid in drie type bedrijven.

De indeling in een drietal categorieën volgt uit de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten tussen de Universiteit Leiden en de gemeente Leiden. In deze overeenkomst is een drietal bedrijfscategorieën geïntroduceerd voor de diverse lifesciencebedrijven. Deze drie categorieën zijn in dit bestemmingsplan vertaald naar regels met objectieve normen.

De keuze voor een drietal type bedrijven met een stringent toelatingsbeleid is ingegeven door diverse factoren. Bestuurlijk wordt door zowel de betrokken gemeenten als de provincie alsmede door de universiteit het belang onderkend van het LBSP voor de regio. Dat het LBSP de afgelopen jaren uit kon groeien tot een toonaangevend wetenschapspark is mede het gevolg van het daarop toegesneden stringente bestemmingsplan Leeuwenhoek Station 92. Door genoemde partijen wordt het belang onderkend van een stringent toelatingsbeleid.

De bestemming 'Bedrijf' biedt ruimte aan Life Science & Health gerelateerde bedrijven, waarbij de mogelijkheden per type iets toenemen: de voor Type I aangewezen gronden zijn uitsluitend bestemd voor Life Science & Health bedrijven met maximaal 50% bedrijfsgebonden kantoorruimte. Deze bedrijven mogen gen-laboratoria hebben. In feite gaat het hier om de zuivere bioscience bedrijven zoals Janssen Biologics.

De voor Type II aangegeven gronden zijn bestemd voor Life Science & Health bedrijven met maximaal 50% bedrijfsgebonden kantoorruimte en eventueel gen-laboratoria. Hiernaast zijn binnen dit type ook wetenschappelijke instellingen en onderwijs op het gebied van Life Science & Health mogelijk.

De gronden met de aanduiding Type III bieden plaats aan een groot aantal functies op het gebied van Life Science & Health. Op deze gronden zijn, net als bij Type I en II, Life Science & Health bedrijven toegestaan. Hierbij mogen de bedrijven over 100% kantoorruimte beschikken.

Naast Life Science & Health bedrijven is binnen Type III eveneens ruimte voor wetenschappelijke instellingen en hoger onderwijs, waarbij het hoger onderwijs niet beperkt is tot het kenniscluster. Ook andere faculteiten van de universiteit zijn mogelijk op de gronden aangeduid met de aanduiding Type III. Tenslotte is de vestiging van bedrijven die niet rechtstreeks Life Science & Health gerelateerd zijn maar wel ter ondersteuning van het kenniscluster dienen toegestaan. Denk hierbij aan bijvoorbeeld rekencentra en toelatingsbedrijven voor medicijnen.

Er is een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen om zogenaamde cross-overs toe te staan. Dit is een bedrijf dat niet direct een Life Science & Health bedrijf is, maar wel gerelateerd is aan het Life Science & Health kenniscluster.

Artikel 4 Gemengd

De bestemming 'Gemengd' is met name neergelegd op de bebouwing in het Entreegebied. Bij recht is functieuitwisseling mogelijk tussen detailhandel, dienstverlening, horeca, wonen en sportvoorzieningen. Wonen is uitsluitend toegestaan op de locaties waar een aanduiding 'Wonen' is neergelegd. Voor wat betreft de gebruiksfuncties detailhandel, dienstverlening en horeca is onder de specifieke gebruiksregels aanvullende voorwaarden opgenomen. Zo moet de functie horeca is samenhang worden gezien met de mogelijkheden in bestemming Maatschappelijk - 1.

Voor twee locaties is de bouwmogelijkheid opgenomen voor de bouw van een parkeervoorziening door middel van het neerleggen van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding – parkeervoorziening'. Met uitzondering van de eerste bouwlaag is hier uitsluitend een parkeervoorziening toegestaan.

Tot slot is voor de te realiseren woning een gebruiksregeling opgenomen voor het toestaan van aan-huis-verbonden beroeps- / bedrijfsactiviteiten tot maximaal 40 % van de vloeroppervlakte.

In samenhang met de bestemmingen Sport en Verkeer zijn evenementen in categorie 1 en 2a toegestaan.

In dit artikel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen naar de bestemming 'Horeca' ten behoeve van een studenthotel met een omvang van maximaal 120 kamers. Op de planverbeelding is het wijzigingsgebied weergegeven.

Artikel 5 Maatschappelijk - 1

De bestemming 'Maatschappelijk - 1' staat als het ware synoniem aan '(hoger) onderwijs'. Naast voorzieningen ten behoeve van middelbaar en hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn ook voorzieningen toegestaan ten dienste aan wetenschappelijke instellingen en instituten op zowel onderzoeks- en ontwikkelingsgebied alsmede in de dienstverlenende sector. Life Science & Health bedrijven type III uit ten hoogste milieucategorie 1 zijn tevens toegestaan.

Deze bestemming is gegeven aan het deelgebied Gorlaeus aan het Van Steenisgebouw aan de Einsteinweg.

Voor wat betreft de gebruiksfunctie horeca is onder de specifieke gebruiksregels aanvullende voorwaarden opgenomen. Zo moet dit onder andere in samenhang worden gezien met de gebruiksmogelijkheden van horeca in de bestemming Gemengd.

Er is een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen om zogenaamde cross-overs toe te staan. Dit is een bedrijf dat niet direct een Life Science & Health bedrijf is, maar wel gerelateerd is aan het Life Science & Health kenniscluster.

Artikel 6 Sport

Binnen het plangebied bevindt zich het Universitair Sport Centrum (USC). Dit USC is met name voorzien van de bestemming 'Sport'. Deze gronden zijn bestemd voor sport- en recreatieve voorzieningen zoals sportvelden, tennisbanen, atletiekbanen, kunstgrasvelden en sporthallen en periodieke sportevenementen;

In samenhang met de bestemmingen Gemengd en Verkeer zijn evenementen in categorie 1 en 2a toegestaan.

Artikel 7 Verkeer

Binnen het bestemmingsplan is de bestemming 'Verkeer' voorbehouden aan verkeers- en verblijfsgebieden waar (ook) ruimte is voor de auto. Alle straten die (ook) geschikt zijn voor de auto hebben deze bestemming gekregen. Daarnaast vallen binnen deze bestemming ook voetpaden, fietspaden, groenvoorzieningen, water(partijen) en verblijfsvoorzieningen.

Deze bestemming biedt geen ruimte voor bebouwing. Slechts binnen de bestemming passende bouwwerken zijn toegestaan. Denk aan straatmeubilair, kunstwerken, etc.

In samenhang met de bestemmingen Gemengd en Sport zijn evenementen in categorie 1 en 2a toegestaan.

Artikel 8 Water

De bestemming Water is voorbehouden voor water(partijen) die van belang zijn voor de waterhuishouding en de stedenbouwkundige structuur.

Artikel 9 Leiding - Hoogspanning

Aan de westzijde van het plangebied loopt een 50 kV-kabelverbinding van Liander N.V. Deze hoogspanningsverbinding heeft een beschermingszone, welke is vastgelegd door middel van een dubbelbestemming. Vanuit de hartlijn is een zone van 5 meter aangehouden. Deze dubbelbestemming geldt primair ten opzichte van de aldaar geldende enkelbestemming(en).

Artikel 10 Waarde - Archeologie 3 en Artikel 11 Waarde - Archeologie 5

De gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie' zijn mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden. Er mag uitsluitend gebouwd worden ten behoeve van deze bestemming, en ten behoeve van de overige geldende bestemming(en), beide mits de regels van omtrent de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden vooraf in acht zijn genomen.

Voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden is een omgevingsvergunning vereist, indien deze dieper dan een bepaalde maatvoeren en groter zijn dan een bepaalde oppervlakte, afhankelijk in welke beschermingscategorie 3 of 5 de werkzaamheden worden uitgevoerd. Deze omgevingsvergunning kan alleen verleend worden indien de werken en werkzaamheden geen afbreuk doen aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden. Om dit aan te tonen moet de aanvrager een archeologisch rapport overleggen. Indien noodzakelijk kunnen aan de omgevingsvergunning voorwaarden worden verbonden.

Het bevoegd gezag kan deze bestemming geheel of gedeeltelijk toevoegen, wijzigen of laten vervallen indien dit op basis van onderzoek wenselijk blijkt.

5.3.4 Algemene regels

De algemene regels bevatten de volgende artikelen:

Artikel 12 Anti-dubbeltelregel

De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.

De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

Artikel 13 Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten hoogste of ten minste toelaatbaar worden aangehouden.

Artikel 14 Algemene aanduidingsregels

In dit artikel zijn twee gebiedsaanduidingen opgenomen die over meerdere bestemmingen lopen. De eerste betreft een veligheidszone van een gasdrukmeet- en regelstation, waarbinnen geen (beperkt) kwetsbare objecten gebouwd mogen worden of in gebruik mogen zijn.

De tweede aanduiding betreft een zone voor een primaire watergang. Ergens binnen deze zone dient een primaire watergang van 8 meter breed te worden aangelegd, die in verbinding staat met de aanwezige watergang(en).

Artikel 15 Algemene afwijkingsregels

Op grond van de algemene afwijkingssregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen. Het betreft hier bijvoorbeeld het afwijken van de maatvoering, overschrijding van bouwgrenzen en ondergeschikte dakopbouwen.

Er is een afwijkingsregel opgenomen ten behoeve van het realiseren van een terras bij een horecabedrijf of bij ondersteunende horeca mits er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 16 Voorwaardelijke verplichting parkeren

In dit artikel is geregeld dat gebruik van de gronden in het plangebied slechts is toegestaan als voorzien wordt in voldoende ruimte voor parkeergelegenheid. Hiervan kan worden afgeweken als het voldoen aan deze bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, er een bijzonder gemeentelijk belang mee gemoeid is of op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

Artikel 17 Algemene wijzigingsregels

In dit artikel is geregeld dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.

Artikel 18 Overige regels

De overige regels verwijzen naar andere wetgeving die relevant is voor het bouwen.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Artikel 19 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.

De overgangsregels bevatten regels omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is.

Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een omgevingsvergunning.

Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk

    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Artikel 20 Slotregel

In de slotregels worden de regels van dit bestemmingsplan aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

6.1.1 Inleiding

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van het deelgebied Gorlaeus van bedrijventerrein naar Hollandse campus.

6.1.2 Kostenverhaal

Op grond van de Wet ruimtelijke ordening rust op de gemeente de verplichting tot het verhaal van kosten die tot de grondexploitatie behoren op basis van een exploitatieplan indien het bestemmingsplan een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening mogelijk maakt. De gemeente kan hiervan afzien indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd.

Het gebied waarop het bestemmingsplan Gorlaeus betrekking heeft is voor een belangrijk gedeelte in eigendom van de Universiteit Leiden. De universiteit heeft als grondeigenaar en gebiedsontwikkelaar voor het plangebied berekeningen opgesteld voor zowel de grondexploitatie als de Parkeerexploitatie. Voor de reconstructie van gemeentelijke infrastructuur en de mogelijke verwerving van gronden heeft de gemeente in de gemeentebegroting middelen gereserveerd voor de uitvoering van het plan. Daarmee wordt de economische uitvoerbaarheid van het totale plan voldoende aangetoond.

In een exploitatieovereenkomst tussen de betrokken partijen (gemeente en Universiteit Leiden) is een aantal afspraken vastgelegd over de onderlinge samenwerkingsvorm, rolverdeling en verantwoordelijkheden. Voor het deelgebied LBSP-west is een aanvullende overeenkomst (2e Addendum) opgesteld met specifieke afspraken over dit plangebied. De exploitatieovereenkomst en het Addendum vormen de anterieure overeenkomst voor toekomstige ontwikkelingen.

Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat voldoende inzicht is gegeven in de financieel-economische kaders van het voorliggende bestemmingsplan en dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan op afdoende wijze aannemelijk is gemaakt.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Een bestemmingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zijn. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het bestemmingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.

6.2.2 Vooraankondiging

Overeenkomstig het gestelde in artikel 1.3.1 Bro zal er een vooraankondiging van dit bestemmingsplan worden gedaan.

6.2.3 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld te reageren op het bestemmingsplan. De provincie Zuid-Holland heeft op 4 mei 2017 een vooroverlegreactie op het bestemmingsplan ingediend. Deze reactie is als bijlage 13 opgenomen.

De provincie geeft aan dat het bestemmingsplan aanleiding heeft gegeven tot een reactie. Eén of meerdere punten uit het bestemmingsplan zijn niet conform het beoordelingskader van de Verordening Ruimte 2014. Naar aanleiding hiervan is het bestemmingsplan op onderdelen aangepast. Zo is ten aanzien van de onderbouwing van de "Ladder van Duurzame verstedelijking" bijlage 2 aangepast en zijn de aanpassingen verwerkt in paragraaf 3.1.3. In paragraaf 2.4 en 2.5 is een onderbouwing opgenomen ten aanzien van de hoogbouw en de beeldkwaliteit van het plangebied.

6.2.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft ingevolge artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening van 30 juni 2017 tot en met 10 augustus 2017 voor zienswijzen ter visie gelegen. Tijdens deze termijn kon eenieder een zienswijze tegen het ontwerp indienen. In totaal zijn er negen zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn samengevat en beantwoordt in de 'Zienswijzennota bestemmingsplan LBSP-Gorlaeus', zoals opgenomen in bijlage 14 van deze Toelichting.

Ten gevolge van de zienswijzen is een aantal aanpassingen gedaan in het bestemmingsplan. De aanpassingen zijn weergegeven in punt 5 Staat van Wijzigingen van de Zienswijzennota. Naast aanpassingen naar aanleiding van de zienswijzen is ook een aantal ambtshalve aanpassingen doorgevoerd. In de Zienswijzennota is hier tevens een overzicht van opgenomen.