Plan: | Partiële herziening Vesting - Scharloo 26 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0501.VestingScharloo26-0130 |
In de vesting van Brielle wordt op het perceel Scharloo 26 een woonschuur gerealiseerd bestaande uit twee woningen. In het vigerende bestemmingsplan 'Vesting' is de locatie aangewezen voor de bestemming 'wonen'. Binnen het vigerende bestemmingsplan is het niet mogelijk om het aantal woningen te vergroten. Daarnaast is het ook niet mogelijk om woningen groter dan de bestaande bouwhoogtes te bouwen. Hierdoor past de beoogde ontwikkeling niet binnen het bestaande bestemmingsplan.
Om de beoogde ontwikkeling toch mogelijk te maken wordt er een partiële herziening opgesteld. Deze partiële herziening kan grotendeels aansluiten bij het bestaande bestemmingsplan 'Vesting'.
Het perceel ligt in het zuiden van de vesting van Brielle. Onderstaande kaart geeft de exacte locatie weer van het perceel.
Figuur 1.1 Locatie perceel Scharloo 26 te Brielle
Op het perceel Scharloo 26 vigeert het bestemmingsplan 'Vesting', welke is vastgesteld op 1 februari 2013. Op dit perceel is de bestemming 'Wonen' van toepassing en de dubbelbestemmingen 'Waarde- Archeologie - 3', Waarde - Cultuurhistorie - 1 en 'Waterstaat - Waterkering'.
In het huidige bestemmingsplan is het niet mogelijk om het aantal woningen te vergroten. Daarnaast is het ook niet mogelijk om woningen groter dan de bestaande bouwhoogtes te bouwen. Om de ontwikkeling mogelijk te maken wordt deze partiële herziening opgesteld.
Het bestemmingsplan 'Partiële herziening Vesting - Scharloo 26' bestaat uit een toelichting, de verbeelding en regels.
De toelichting van dit bestemmingsplan is het niet-juridisch bindende deel van het bestemmingsplan waarin op een heldere wijze de afwegingen die ten grondslag liggen aan de regeling uiteen worden gezet. Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
In de huidige situatie staat op het perceel Scharloo 26 een schuur. Deze schuur wordt gesloopt en hier komt een woonschuur voor in de plaats. De woonschuur gaat bestaan uit twee woningen. Onderstaande figuren laten de huidige situatie en een impressie van de beoogde situatie zien.
Figuur 2.1 Huidige situatie plangebied (Google Maps)
Figuur 2.2 De woonschuur in het straatbeeld (Weeber Architecten)
Figuur 2.3 De woonschuur vanaf de achterzijde (Weeber Architecten)
In de woonschuur is op de begane grond voor beide woningen een garage/opstelplaats opgenomen. Verder beslaat de woonschuur ongeveer dezelfde oppervlakte als de voormalige schuur.
Voor het perceel Scharloo 26 wordt in deze partiële herziening het bestemmingsplan 'Vesting' op een aantal punten aangepast. Het aantal woningen gaat meer bedragen dan het bestaande aantal woningen (artikel 15.2.1 sub c). Verder ligt er op het perceel ook de aanduiding 'Waarde - Cultuurhistorie - 1' waar in artikel 19.2 sub a staat dat de bestaande goot- en bouwhoogte niet mag worden verruimd, tenzij een goot- of bouwhoogte is aangegeven. Met het toevoegen van de woonschuur wordt de goot- en bouwhoogte aangepast. Daarnaast ligt het er op het perceel een gebiedsaanduiding 'geluidszone-industrie'. In artikel 25.1.1 Geluidszone - industrielawaai staat beschreven dat er geen nieuwe geluidsgevoelige objecten worden toegestaan. Het toevoegen van twee woningen betreft een nieuwe geluidsgevoelige functie.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.
Doelen
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)
De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.
Nationale belangen
Voorgaande (hoofd)doelstellingen zijn in de structuurvisie vertaald naar onderstaande nationale belangen. Deze zijn – direct of indirect – ook opgenomen in het Barro, waarmee zij juridisch doorwerken in bestemmingsplannen. De volgende belangen zijn relevant voor het plangebied:
Besluit ruimtelijke ordening, Ladder voor duurzame verstedelijking (2017)
Zorgvuldig ruimtegebruik is het uitgangspunt van de (rijks)overheid. Om dit principe beter te borgen is in 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6). De ladder is gewijzigd per 1 juli 2017. Voor alle stedelijke ontwikkelingen moet de behoefte worden beschreven. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt verstaan 'het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Daarnaast volgt uit jurisprudentie dat wanneer het een functiewijziging betreft, moet worden beoordeeld of er sprake is van een naar aard en omvang zodanige functiewijziging, dat desalniettemin gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij moet ook het ruimtebeslag betrokken worden.
Toetsing
De locatie betreft een herontwikkelingslocatie binnen bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling bestaat uit het toevoegen van twee woningen en valt daarmee niet onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Omgevingsvisie Zuid-Holland (2019)
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de fysieke leefomgeving in Zuid-Holland. De Omgevingsvisie is per 1 april 2019 in werking getreden. Hierin is de voormalige Visie ruimte en mobiliteit beleidsneutraal overgenomen.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities geformuleerd in de fysieke leefomgeving. Door in te zetten op de zes ambities wordt bijgedragen aan het sterker maken van Zuid-Holland.
Deze ambities zijn:
De beleidskeuze hierbij is verstedelijking en wonen:
De provincie voorziet op regionaal niveau, samen met gemeenten, marktpartijen en woningbouwcorporaties, in voldoende en passende woningen voor de verschillende doelgroepen, waaronder de doelgroepen van het huurbeleid. Hierbij gaat de voorkeur uit naar nieuwe woningbouw binnen bestaand stads- en dorpsgebied en georiënteerd op hoogwaardig openbaar vervoer. De provincie is terughoudend met het toevoegen van nieuwe woningbouwlocaties buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De locatie valt binnen het bestaande stads- en dorpsgebied. Hiermee is de ontwikkeling in lijn met het provinciaal beleid.
Toetsing
De ontwikkeling van de woonschuur voldoet aan de Omgevingsvisie Zuid-Holland (2019).
Omgevingsverordening Zuid-Holland 2019 (2019)
De omgevingsvisie Zuid-Holland is vertaald in de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Voor de beoogde ontwikkeling is artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit van belang.
Artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
Toetsing
In dit geval is er sprake van inpassen. De ontwikkeling sluit aan bij de bestaande structuur. De ontwikkeling voldoet hiermee aan de Omgevingsverordening Zuid-Holland 2019.
Structuurvisie Brielle
Op 8 december 2009 is door de gemeenteraad van Brielle de structuurvisie Brielle vastgesteld. In de structuurvisie zijn de ruimtelijke ontwikkelingen en het ruimtelijk beleid verankerd. Doelstelling van de structuurvisie is het bieden van een kader voor de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een ruimtelijke structuur die bijdraagt aan:
De inhoud van de structuurvisie wordt vormgegeven aan de hand van 9 ambities.
Toetsing
Deze ontwikkeling voldoet aan de structuurvisie van Brielle.
Welstandsnota Brielle (herziening 2018)
Wanneer het gaat om het uiterlijk van bouwwerken is het welstandstoezicht het meest aangewezen instrument om zaken zoals materiaal- en kleurgebruik van gevels en daken te regelen. Daarnaast zijn gevelindeling, ornamenten en detaillering ook zaken die in het kader van welstand worden geregeld.
Doel van het beleid is het toezicht op ruimtelijke kwaliteit helder onder woorden te brengen en op een effectieve en controleerbare wijze in te richten. Daarbij is het van belang aanvragers door middel van de welstandsnota van tevoren op de hoogte te stellen van de aspecten die een rol spelen bij de beoordeling en bespreking van plannen. Het beleid is opgesteld vanuit de gedachte, dat welstand een bijdrage levert aan de totstandkoming en het beheer van een aantrekkelijke bebouwde omgeving. Met de gebiedsgerichte benadering wil de gemeente Brielle in principe de waardevolle eigenschappen van de kernen behouden. De welstandsnota geeft de gemeente de mogelijkheid om cultuurhistorische, stedenbouwkundige, landschappelijke en architectonische waarden een rol te geven bij ontwikkelingen.
Toetsing
De Monumentencommissie Brielle heeft reeds goedkeuring gegeven met een aantal voorwaarden voor deze ontwikkeling.
Het Rijks, Provinciaal en gemeentelijk beleid staan de ontwikkeling van de woonschuur niet in de weg.
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie dient de uitvoerbaarheid van een ruimtelijke plan te worden aangetoond en dient te worden onderbouwd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de omgevingsaspecten beschreven die voor dit plan relevant zijn. Gezien de aard van het plan kan voor deze aspecten worden volstaan met een korte kwalitatieve onderbouwing.
Op het gebied van verkeer en vervoer bestaat geen specifieke wetgeving die relevant is voor de voorgenomen activiteit. Wel dient in het kader van het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, te worden onderbouwd dat het geheel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt onder meer in dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn en de eventuele verkeerstoename niet leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling.
Voor de beoogde ontwikkeling wordt de verkeersgeneratie berekend op basis van kencijfers uit CROW publicatie 381 (Toekomstbestendig Parkeren).
Ontsluiting
De projectlocatie kan op verschillende manieren ontsloten worden. Met de auto kan in beide richtingen ontsloten worden via de straat Scharloo richting de N218 welke uiteindelijk uitkomt op de A15. Met de fiets of lopend kan worden ontsloten via de straat Scharloo. Hier ligt een apart voetpad. In deze straat mag maximaal 30 km/uur worden gereden. Hierdoor kunnen fietsers op dezelfde rijbaan veilig fietsen. Op zo'n 500 meter afstand lopen ligt de bushalte Brielle Centrum. Bij deze halte stoppen de bussen 105,192 en 403. Deze rijden naar Spijkenisse, Vierpolder en Rozenburg. In de andere richting rijden de bussen naar Brielle, Hellevoetsluis of Hellevoetsluis via Rockanje en Ommeloop.
Verkeersgeneratie- en afwikkeling
De verkeersgeneratie per woning bedraagt gemiddeld 7,6 mvt, dus voor beide woningen is dit 15,2 mvt/etmaal op een werkdag en op een weekdag 16,9 mvt/etmaal . Deze toename is dusdanig beperkt dat deze zal opgaan in het heersende verkeersbeeld van de straten waarover het verkeer wordt afgewikkeld. Er kan in twee richtingen ontsloten worden. Via Scharloo, Kaaistraat en de Oostdam of via Scharloo, Arnoldus Botbijlweg en de Pieter van der Wallendam. De ambitie vanuit het Gemeentelijk verkeer- en vervoerplan 2020-2022 (GVVP) is om Scharloo vanuit het zuiden eenrichtingsverkeerstraat te maken. Met betrekking tot verkeersafwikkeling worden met de voorgenomen ontwikkeling dan ook geen knelpunten verwacht. Dit komt tevens overeen met de goede verkeersafwikkeling van de vesting zoals genoemd in het GVVP 2020-2022. Met de invoering van eenrichtingsverkeer en rekening houdend met extra woningbouw is er op Scharloo tot 2030 rekening gehouden met 1130 mvt/etmaal. Zonder invoering van eenrichtingsverkeer is dit 1730 tot 2030. Een aanpassing van de verkeerscirculatie binnen de vesting (zoals genoemd in het GVVP) heeft dus geen nadelige effecten op de afwikkeling van het projectgebied.
Parkeerbehoefte
De ontwikkeling van woningen leidt tot een parkeervraag. De parkeervraag is berekend met behulp van kencijfers van CROW (publicatie 381), met de uitgangspunten weinig stedelijk gebied, centrum en de maximale norm). In de toekomstige situatie worden twee woningen gerealiseerd. In onderstaande tabel staat de parkeerbehoefte van de toekomstige situatie weergegeven.
Tabel 4.1 Parkeerbehoefte toekomstige situatie
Parkeerbehoefte (CROW) | Aantal | Kencijfer | Parkeerbehoefte |
Toekomstig: Woning, koop, huis, tussen/hoek | 2 woningen | 1,9 per woning | 3,8 parkeerplaatsen |
Uit tabel 4.1 blijkt dat de beoogde ontwikkeling zorgt voor een toename van de parkeerbehoefte met 4 parkeerplaatsen. Om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien worden beide woningen voorzien van een interne garage. Hiermee worden twee parkeerplaatsen toegevoegd op eigen terrein. Aan de voorzijde van de woning zijn voldoende parkeerplaatsen om de overige twee parkeerplaatsen te borgen. Met de beoogde ontwikkeling vindt er geen verslechtering plaats van de parkeersituatie bij het projectgebied.
Verkeersveiligheid
De toename in de verkeersgeneratie zal niet tot knelpunten leiden in de verkeersveiligheid.
Conclusie
Het plan gaat niet leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling en parkeren. Het aspect verkeer staat de ontwikkeling van dit plan dan ook niet in de weg.
Beschermd stadsgezicht
De vesting Brielle valt onder het beschermd stadsgezicht van de monumentenwet. In een bestemmingsplan voor een beschermd gebied dient de bescherming van de cultuurhistorische waarden door middel van stedenbouwkundige en juridische maatregelen gewaarborgd te worden. Dit betekent dat regels ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van opstallen en onbebouwde gronden gericht zullen moeten zijn op veiligstelling van de cultuurhistorische waarden. In elk geval dienen zij zo opgesteld te worden, dat een zorgvuldige beoordeling en inpassing van bouwwerken, andere werken en werkzaamheden, alsmede een grondige afweging van belangen verzekerd zijn. Het is daarbij echter in geen geval de bedoeling om het gebied waarvoor het beschermd gezicht geldt te "bevriezen". Er wordt wel naar gestreefd noodzakelijke of wenselijke veranderingen zo te doen plaatsvinden, dat zij qua aard, schaal en sfeer passen in de historische karakteristiek van het stadsgezicht.
Scharloo valt onder zone B van het beschermd stadsgezicht. Deze zone is van belang vanwege het patroon van straten en wateren, het profiel, de groenvoorzieningen, de toegepaste materialen in de openbare ruimten en de schaal en differentiatie van de bebouwing.
Conclusie
Deze ontwikkeling valt onder het beschermd stadsgezicht van Brielle en moet voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in het bestemmingplan 'vesting'.
Archeologie
Voor het perceel Scharloo 26 heeft IDDS archeologische bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO) uitgevoerd. De noodzaak tot het archeologisch onderzoek komt voort uit het bestemmingsplan 'Vesting'.
Het plangebied ligt in een stadsdeel van Brielle dat pas in 1587 binnen de vesting is komen te liggen. Daarvoor lag het plangebied waarschijnlijk in de middeleeuwse kreekgeul van de Goote en daardoor zijn alle eventuele resten van voor de Middeleeuwen opgeruimd. Ook als een deel van het plangebied in de 16e eeuw wel op de oostelijke oever van de kreekgeul lag dan worden geen resten uit de Middeleeuwen verwacht omdat het plangebied als onbebouwd staat weergegeven op de kaart van Jacob van Deventer en waarschijnlijk een relatief laaggelegen zone betrof die bij hoogwater overstroomde. In 1587 werd de vestiging uitgebreid en kwam het plangebied binnen de stad Brielle te liggen. Hiervoor heeft eerst grootschalige ophoging plaatsgevonden. Het maaiveld voorafgaand aan de ophoging lag, in het geval van land, ongeveer op 0,7-0,8 m NAP en daarom is het ophoogpakket in het plangebied ten minste ongeveer 1,5 m dik. Als het plangebied inderdaad onderdeel was van de kreekgeul dan zal het ophoogpakket meters dik zijn. Dit deel van de stadsuitbreiding was in eerste instantie als tuingrond in gebruik. De oudste bebouwing kan op basis van het historisch kaartmateriaal dateren uit de periode tussen de tweede helft van de 17e eeuw en het begin van de 19e eeuw. Vanaf het begin van de 19e eeuw heeft mogelijk diverse malen herbouw plaatsgevonden. Op basis van het bureauonderzoek geldt in het plangebied een verwachting voor archeologische resten vanaf de uitbreiding van de vesting in 1587. Te verwachten sporen bestaan uit ophooglagen en resten van bebouwing (funderingen, muren, vloeren, kelders, waterputten, beerputten). Vondstmateriaal kan onder meer bestaan uit aardewerk, glas, bouwmateriaal en metaal. Archeologische resten worden voornamelijk verwacht in het ophoogpakket vanaf het maaiveld tot een diepte van ongeveer 1,0 m. Verwacht wordt dat het ophoogpakket enkele meters dik is en dat er onder geen archeologische waarden voorkomen.
Het veldonderzoek heeft aangetoond dat het plangebied inderdaad lag in de kreekgeul van de Goote en dat deze in 1587 grotendeels gedempt en opgehoogd is met een meer dan 4,0 m dik kleipakket. Archeologische resten worden alleen nog verwacht tussen het maaiveld en een diepte van maximaal 1,5 m.
Conclusie
Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat het plangebied slechts een middelhoge archeologische verwachting heeft voor resten van tuinen en gebouwen. De waarde van deze archeologische resten is moeilijk in te schatten. Het gaat waarschijnlijk voornamelijk om tuinen uit de 17e eeuw en gebouwen uit de 18e en 19e eeuw. Resten van siertuinen of resten uit de 18e-19e eeuw worden meestal niet hoog gewaardeerd in de gemeentelijke onderzoeksprogramma's en hoewel onbekend is waarvoor de gebouwen uit de 18e-19e eeuw werden gebruikt is gezien het huidige gebouw een loods/schuur het meest waarschijnlijk. Ook dergelijke loodsen en schuren worden veelal niet als waardevol beschouwd. Het plangebied kan met betrekking tot het aspect archeologie worden vrijgegeven voor civieltechnische werkzaamheden.
Toetsingskader
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:
Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en gevoelige functie met betrekking tot milieu in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit bestemmingsplan gebruikgemaakt van een milieuzonering. Deze milieuzonering vindt plaats aan de hand van een Staat van Bedrijfsactiviteiten (SvB). Dit is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gekoppeld aan een mate van milieubelasting. Afhankelijk van de gevoeligheid van een gebied wordt in het bestemmingsplan door middel van een zogenoemde milieuzonering aangegeven welke categorieën van bedrijfsactiviteiten algemeen toelaatbaar zijn. De Staat van Bedrijfsactiviteiten is opgesteld met behulp van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009).
Onderzoek
De in het plangebied van het moederplan voorkomende bedrijfsactiviteiten zijn geïnventariseerd en ingeschaald op basis van de categorieën uit de standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten (SvB). Eén reeds aanwezig bedrijf in is niet algemeen toelaatbaar, maar is als bedrijfsactiviteit in het algemeen zwaarder van aard. Dit bedrijf ligt op ca. 40 meter van de beoogde ontwikkeling aan Scharloo 26. Dit bedrijf wordt mogelijk gemaakt via een specifieke aanduiding (zie onderstaande tabel). Bij bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing kan zich op die locatie alleen nog een gelijksoortig bedrijf vestigen, of een bedrijf dat past binnen de algemene toelaatbaarheid. Op deze manier wordt onaanvaardbare hinder uitgesloten.
Tabel 4.2 Bedrijfsactiviteiten Scharloo
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Toetsingskader
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wet natuurbescherming en het beleid van de provincie ten aanzien van het Natuurnetwerk Zuid-Holland de uitvoering van het plan niet in de weg staan.
Wet natuurbescherming
Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.
Gebiedsbescherming
De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:
De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).
Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.
Soortenbescherming
In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:
Uitwerking Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland
In de provincie Zuid-Holland wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee en voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 6 bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, bunzing, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ree, rosse woelmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.
Gebiedsbescherming
Het projectgebied vormt geen onderdeel van een Natura 2000-gebied of van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is Voornes Duin op circa 4,6 km afstand. Het dichtstbijzijnde gebied van het Natuurnetwerk Nederland ligt op circa 840 meter afstand van het projectgebied. Het projectgebied ligt buiten beschermde natuurgebieden. Directe effecten zoals areaalverlies en versnippering kunnen hierdoor worden uitgesloten. Gezien de afstand tot natuurgebieden en de geringe ontwikkeling kunnen ook verstoring, verandering van de waterhuishouding worden uitgesloten.
Om stikstofdepositie binnen Natura 2000-gebieden door emissies van zowel de aanleg- en gebruiksfase van de beoogde ontwikkeling uit te sluiten is hier een onderzoek voor uitgevoerd. De memo van dit onderzoek is opgenomen in bijlage 5. De berekening van de aanleg- en gebruiksfase zijn opgenomen in respectievelijk bijlage 6 en 7. In dit onderzoek wordt het volgende geconcludeerd: zowel voor de gebruiksfase als voor de aanlegfase wordt geen depositiebijdrage binnen Natura 2000-gebieden berekend. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat het plan niet leidt tot significante negatieve effecten. Er is geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist.
Soortenbescherming
De huidige ecologische waarden van het projectgebied zijn in kaart gebracht door midden van een ecologische quickscan. Deze quickscan is opgenomen in bijlage 8. In dit onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
Vanwege de mogelijke aanwezigheid van vleermuizen wordt hier een aanvullend onderzoek voor uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden opgenomen in deze paragraaf.
Soortgericht onderzoek vleermuizen
Naar aanleiding van de ecologische quickscan is aanvullend onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van vleermuizen. Dit onderzoek is uitgevoerd door Van der Helm en opgenomen in bijlage 9. Op basis van dit onderzoek is het volgende geconcludeerd:
Conclusie
Uit de ecologische quickscan blijkt dat de aanwezigheid van zwaarder beschermde soorten in het projectgebied niet kan worden uitgesloten. Voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden dient te worden bepaald of zwaarder beschermde soorten binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden aanwezig zijn, middels een soortgericht onderzoek. Het soortgericht onderzoek naar vleermuizen wijst uit dat er geen verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen in het projectgebied. Wel dient er tijdens de werkzaamheden rekening te worden gehouden met laagvliegende vleermuizen, algemene en/of vrijgestelde grondgebonden zoogdieren en amfibieën.
Toetsingskader
Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn twee aspecten van belang. Ten eerste dient nagegaan te worden wat de gevolgen zijn van het plan voor de (lokale) luchtkwaliteit. Daarnaast dient te worden nagegaan of de gewenste bestemming past bij de aanwezige luchtkwaliteit. Dit geldt vooral voor bestemmingen die gevoelig zijn voor een verminderde luchtkwaliteit zoals scholen, kinderopvang, bejaardenhuizen, maar ook woningen.
Volgens Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit) zijn grenswaarden opgenomen voor de volgende stoffen; zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (fijnstof), lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof worden in Nederland op bepaalde plaatsen overschreden. Vooral langs drukke wegen in stedelijk gebied. Aan de andere grenswaarden wordt voldaan.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). In de gebieden waar de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald, verbeteren de betrokken overheden met gebiedsgerichte programma's de luchtkwaliteit. Het NSL bevat zowel ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit verslechteren als maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het NSL moet ervoor zorgen dat overal de grenswaarden worden gehaald.
Besluit niet in betekenende mate (nibm)
In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een plan vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
Onderzoek
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dienst het aspect luchtkwaliteit te worden onderzocht. Door de beoogde ontwikkeling is er sprake van een toename van verkeer van 7,6 mvt/etmaal (weekdaggemiddelde). In de NIBM-tool (versie 27-3-2020) is worst-case 2022 als jaar van planrealisatie aangehouden. Uit de berekening blijkt dat deze verkeerstoename zorgt voor een toename van het gehalte stikstof in de lucht van 0,01 µg/m³ en van fijnstof van 0,00 µg/m³ (tabel 4.3). Beide toenames zijn onder 1,2 µg/m³. Het plan draagt hierdoor niet in betekenende mate bij aan de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijnstof in de lucht. Een toetsing aan de grenswaarden is niet noodzakelijk.
Tabel 4.3 Resultaten NIBM-tool 2020
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het projectgebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2021 (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de Scharloo, direct ten zuiden van het projectgebied. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2020 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedroegen in 2020; 13,1 µg/m³ voor NO2, 14,8 µg/m³ voor PM10 en 7,2 µg/m³ voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedroeg 6 dagen.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling in het projectgebied. Ter plaatse van het projectgebied is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Toetsingskader
Industrielawaai
Een geluidszone wordt vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die 'in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken' zoals bedoeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Dergelijke bedrijven worden in de volksmond ook wel 'grote lawaaimakers' genoemd. In dat kader is in het verleden voor industrieterrein Europoort/ Maasvlakte een geluidszone vastgesteld.
Op grond van de wet behoort tot de geluidszone het gebied tussen het industrieterrein zelf en de buitengrens van de zone. Buiten een geluidszone mag de cumulatieve geluidsbelasting als gevolg van alle bedrijven op het betreffende industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen. De voorkeursgrenswaarde voor woningen binnen de zone bedraagt 50 dB(A), de maximale ontheffingswaarde voor woningen bedraagt 55 dB(A).
Wegverkeerslawaai
Langs alle wegen (met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven) bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones. Voor geluidsgevoelige functies die binnen deze geluidszones mogelijk worden gemaakt dient akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van een binnen- of buitenstedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd. De geluidshinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.
Nieuwe situaties
Voor de geluidbelasting aan de buitengevels van woningen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Binnen de wettelijke geluidszone van een spoorlijn geldt een voorkeursgrenswaarde van 55 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Deze hogere grenswaarde mag de maximale ontheffingswaarde niet te boven gaan. Voor de beoogde binnenstedelijke ontwikkeling geldt een maximale ontheffingswaarde van 63 dB (wegverkeerslawaai). De maximale ontheffingswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige functies binnen de geluidszone van een spoorweg bedraagt 68 dB.
De geluidswaarde binnen de woningen (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit neergelegde norm. Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden
Onderzoek en conclusie
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 10. Hierin wordt het volgende geconcludeerd:
Toetsingskader
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Beleidsvisie externe veiligheid
Brielle grenst aan het Rotterdamse havenindustriegebied, waar relatief veel risicovolle bedrijven zijn gevestigd en waar sprake is van transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Ook in de gemeente zelf zijn bedrijven gevestigd die relevant zijn en vindt er transport van gevaarlijke stoffen plaats. Dit heeft tot gevolg dat een deel van de gemeente Brielle in het invloedsgebied ligt van één of meer risicobronnen. Dit betekent dat bij veel ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente aandacht moet worden besteed aan het onderwerp externe veiligheid.
In de wet- en regelgeving wordt ruimte gelaten voor een afweging van enerzijds de risico's en anderzijds de overige maatschappelijke belangen. In deze belangenafweging zit beleidsvrijheid voor de gemeente. Om deze afweging te kunnen maken legt de gemeente Brielle in de beleidsvisie externe veiligheid voor het aspect externe veiligheid met afspraken de grenzen van het speelveld vast voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.
Onderzoek
Uit de Visie externe veiligheid Brielle blijkt dat in het plangebied en in de directe omgeving geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Tevens vindt er in de directe omgeving geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen dat van invloed is op de veiligheidssituatie in het projectgebied.
Binnen de gemeente Brielle is een route voor gevaarlijke stoffen vastgesteld. Het gaat om de N57, een deel van de N218, Seggeweg, Seggelant-zuid en deel Seggelant-west. De vastgestelde route loopt niet langs het plangebied.
Conclusie
Er wordt voldaan aan de beleid en normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het project.
Toetsingskader
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijziging dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Onderzoek
Verkennend bodemonderzoek
Door IDDS is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (voor het volledige onderzoek zie bijlage 1). De doelstelling van het onderzoek is het bepalen van de milieuhygiënische kwaliteit van de landbodem (grond en grondwater) ter plaatse van de onderzoekslocatie.
Voorafgaand aan een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740+A1;2016 dient een milieuhygiënisch vooronderzoek te worden uitgevoerd conform de NEN 5725;2017. Op basis van de informatie uit het vooronderzoek wordt een onderzoekshypothese geformuleerd. Het doel van het vooronderzoek is inzicht te verkrijgen in de mogelijke aanwezigheid van verontreinigingen ter plaatse van de onderzoekslocatie. Hierbij wordt een inschatting gemaakt van de aard, mate, oorzaak en ligging van mogelijke verontreinigingen. Ook kunnen de resultaten van het vooronderzoek worden gebruikt bij de interpretatie van de resultaten van het bodemonderzoek.
Conclusie verkennend bodemonderzoek
Door middel van een verkennend milieukundig bodemonderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie vastgesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten worden de volgende conclusies vastgesteld:
Gelet op de onderzoeksresultaten wordt de strategie ‘verdacht’ voor de onderzoekslocatie gehandhaafd. De omvang van de sterke met zware metalen verontreinigde bodemvolume grond wordt geraamd op 415 m3. Er is, ingevolge de Wet bodembescherming, sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Nader bodemonderzoek
Naar aanleiding van het verkennend bodemonderzoek heeft IDDS nog een nader bodemonderzoek uitgevoerd (voor het volledige onderzoek zie bijlage 2)
Op basis van de bevindingen van het verkennend bodemonderzoek dient formeel in het kader van de Wet bodembescherming een nader bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Een nader bodemonderzoek dient uitsluitsel te verschaffen of er ten aanzien van de sterke verontreiniging in de grond sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging in het kader van de Wet bodembescherming. Van een geval van ernstige bodemverontreiniging wordt gesproken indien het gemiddelde gehalte van de verontreinigde parameter in 25 m3 grond of meer de bijbehorende interventiewaarde overschrijdt.
De huidige onderzoekresultaten focussen zich voornamelijk op de boringen die inpandig zijn geplaatst. De verontreiniging komt voor tot een diepte van 1,40 m-mv in zowel het zand als de klei met bijmengingen. De boringen die uitpandig zijn geplaatst hebben een vergelijkbare bodemopbouw. Het is dan ook aannemelijk dat de verontreiniging zich ook op het achterterrein bevindt. Daarnaast kenmerken zware metalen zich als een diffuse verontreiniging die zich in een groot gebied voordoet in wisselende gehalten, waardoor geen contouren kunnen worden getrokken. De omvang van de verontreiniging wordt daarom ook bepaald door de grenzen van de onderzoekslocatie. Het uitvoeren van een nader bodemonderzoek waarbij opnieuw boringen worden geplaatst en het uitvoeren van analyses levert geen vernieuwde informatie op.
Conclusie nader bodemonderzoek
Op basis van deze onderzoeksresultaten wordt de omvang van de verontreiniging geraamd op 420 m3. Het sterk verontreinigde bodemvolume is meer dan 25 m3 grond. Er is op locatie sprake van een geval van bodemverontreiniging.
Asbestonderzoek
De aanleiding tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek asbest is het aantreffen van asbestverdachte bijmengingen met puin tijdens het reeds eerder uitgevoerde verkennend bodemonderzoek (2010P323/ADR/rap1, d.d. 12-02-2021).
De doelstelling van het verkennend asbestonderzoek is om een uitspraak te doen over de aanwezigheid van asbest en over het asbestgehalte in de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Het volledige onderzoek staat in bijlage 3.
Conclusie asbestonderzoek
Op basis van de onderzoeksresultaten worden de navolgende conclusies getrokken:
Op basis van de onderzoeksresultaten blijkt dat de verdenking op verontreiniging van de bodem met asbest onterecht is. Het aangetoonde gehalte asbest ligt onder de desbetreffende detectiegrenzen. De huidige onderzoeksresultaten vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling op locatie.
Conclusie
Op de onderzoekslocatie is geen verontreiniging met asbest aangetroffen. Dit aspect vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Op de onderzoekslocatie is sprake van ernstige bodemverontreiniging. Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging geldt, vanuit voornoemde wetgeving, een saneringsnoodzaak. De risico’s voor de volksgezondheid en het milieu die als gevolg van de aangetoonde bodemverontreiniging aanwezig kunnen zijn, bepalen of het geval van ernstige bodemverontreiniging spoedig moet worden gesaneerd. Als sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn handelingen in de verontreinigde bodem alleen toegestaan nadat het bevoegd gezag heeft ingestemd met een saneringsplan hiervoor.
Daarnaast is het zo dat bij herinrichting van het terrein (bestemmingswijziging/nieuwbouw) de Gemeente in het kader van de Woningwet/Gemeentelijke Bouwverordening eisen kan stellen aan de kwaliteit van de bodem. In de praktijk betekent dit dat sanering van onderhavig geval van ernstige bodemverontreiniging dan prioritair (planurgent) wordt.
In dat geval dient een “op maat gesneden” saneringsplan c.q. BUS-melding te worden opgesteld en dient de procedure van de Wet bodembescherming te worden doorlopen. Het saneringsplan heeft een drieledige functie, te weten: een document ten behoeve van de aanvraag van een saneringsvergunning (beschikking), een werkplan voor het saneringsbedrijf en een leidraad ten behoeve van de milieukundige begeleiding van de saneringswerkzaamheden.
Waterbeheer en watertoets
De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium aan te tonen dat ruimtelijke ontwikkelingen niet in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het projectgebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Hollandse Delta verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.
Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het projectgebied relevante nota's waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.
Europees:
Nationaal:
Provinciaal:
Waterschapsbeleid
Op 10 november 2021 is het nieuwe Waterbeheerprogramma (WBP) waterschap Hollandse Delta vastgesteld. Deze geldt voor de periode van 2022-2027. In het WBP worden de doelen beschreven die het waterschap wil bereiken voor de primaire taken waterveiligheid, watersysteem en waterketen. Daarnaast zijn er een aantal ambities opgesteld voor de lange termijn (2050) die met speerpunten voor 2022-2027 bereikt moeten worden.
Ambitie 2050 Dijken en duinen
We bieden blijvende bescherming tegen overstromingen voor de burgers in ons gebied. Dit doen we robuust waar het moet, natuurlijk waar het kan en slim waar het loont. We realiseren meerwaarde waar dat mogelijk is, maar doen hierbij geen concessies aan de veiligheid. Dit wordt bereikt met de volgende speerpunten voor 2022-2027:
1. We houden de waterkeringen op orde;
2. We versterken de natuurlijke duinaangroei;
3. We vergroten de biodiversiteit op de dijken en in de duinen;
4. We vergroten de veiligheid van het gebied achter de dijken en duinen;
5. We vergroten het meervoudig gebruik van de waterkeringen;
6. We verminderen de CO2- uitstoot bij de uitvoering van werkzaamheden aan de waterkeringen;
7. We vergroten de innovativiteit.
Ambitie 2050 Voldoende en schoon water
We zorgen voor genoeg water; niet te veel en niet te weinig. We zorgen voor gezond water, dat bruist van leven. Water verbindt en is van meerwaarde voor natuur en mens, voor stad en platteland. Dit wordt bereikt met de volgende speerpunten voor 2022-2027:
1. We geven een impuls aan de waterkwaliteit en bio-diverse waternatuur;
2. We verminderen de watervervuiling;
3. We maken het watersysteem klaar voor het klimaat van 2050;
4. We vergroten de grip op het watersysteem om invulling te geven aan het zoetwatervraagstuk en de functies toekomstbestendig te faciliteren;
5. We vergroten de meerwaarde van water, de zichtbaarheid van goed water en het waterplezier;
6. We verminderen de uitstoot van broeikasgassen bij de uitvoering van het waterbeheer;
Ambitie 2050 Afvalwater schoonmaken
We dragen samen met de omgeving bij aan een circulaire waterketen met als doel een gezonde en duurzame leefomgeving. Dit wordt bereikt met de volgende speerpunten voor 2022-2027:
1. We voldoen aan de wettelijke eisen;
2. We verbeteren de kostenefficiency, de doeltreffendheid, de adequaatheid en de voorspelbaarheid van de waterketen;
3. We verminderen de uitstoot van broeikasgasemissies bij de uitvoering van werkzaamheden aan de waterketen;
4. We continueren en waar nodig intensiveren de samenwerking met ketenpartners;
5. We vergroten op maatschappelijk verantwoorde wijze de meerwaarde uit afvalwater en zuiveringsslib.
Huidige situatie
Algemeen
Het plangebied bestaat uit een bestaande schuur en een tuin aan de achterzijde
Waterkwantiteit
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Aan de voor- en achterzijde van het plangebied is oppervlaktewater aanwezig, behorende bij de vestingwerken van Brielle.
Veiligheid en waterkeringen
Het plangebied is gelegen binnen een regionale waterkering.
Afvalwater en riolering
De bebouwing is aangesloten op het bestaande rioolstelsel.
Toekomstige situatie
Waterkwantiteit
De beoogde ontwikkeling is sloop- en nieuwbouw binnen het bestaande oppervlak van de huidige bebouwing. Er is geen toename van verhard oppervlak. Er wordt hiernaast geen oppervlaktewater gedempt. Watercompensatie is niet aan de orde.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.
Veiligheid en waterkeringen
Omdat er grondroerende werkzaamheden plaatsvinden binnen een regionale waterkering dient er in het kader van de ontwikkeling een Watervergunning te worden aangevraagd.
Afvalwaterketen en riolering
De woning wordt aangesloten op het bestaande stelsel op het perceel.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling heeft geen negatieve invloed op de waterhuishouding in het gebied. Het aspect water staat de ontwikkeling niet in de weg.
Beleid en normstelling
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, maar waarbij wel sprake is van een stedelijke ontwikkelingsproject, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Hierbij moet worden gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
Sinds 7 juli 2017 is een aanpassing van het Besluit m.e.r. in werking getreden met daarin een nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Zo moet voor de ontwerpbestemmingsplanfase een m.e.r-beoordelingsbeslissing worden genomen, waarin wordt aangegeven of wel of geen milieueffectrapportage nodig is, gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële (milieu)effecten en mogelijke mitigerende maatregelen. Dit hoeft alleen voor projecten die aangemerkt worden als een stedelijk ontwikkelingsproject.
Onderzoek
De ontwikkeling betreft de bouw an twee woningen. Deze nieuwe woningen worden gerealiseerd op gronden die vrijkomen door de sloop van een bestaande schuur. De ontwikkeling betreft daarmee in principe geen stedelijk ontwikkelingsproject zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is toch nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu.
In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject m.e.r.-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat. De beoogde ontwikkeling blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde.
Plaats van het project en kenmerken
Voor een toelichting op de plaats van het project en de kenmerken wordt verwezen naar hoofdstuk 1 en 2 van dit bestemmingsplan.
De kenmerken van de potentiële effecten
Voor de realisatie van de woningen en herinrichting van het terrein worden de gebruikelijke bouwmaterialen en natuurlijke hulpbronnen benut. Afvalstoffen zullen ontstaan tijdens de sloop-, aanleg- en gebruiksfase. Afvalstromen zullen zoveel mogelijk worden gescheiden ten behoeve van hergebruik. Gelet op de tijdelijkheid van de sloop- en aanlegwerkzaamheden kunnen blijvende negatieve milieueffecten uitgesloten worden, dit geldt tevens voor stikstofdepositie (zie paragraaf 4.4). Tevens zal vanwege de kleinschaligheid ook geen sprake zijn van significante negatieve milieueffecten, zoals geluid- en stofoverlast, ten tijde van de werkzaamheden.
De ontwikkeling zelf leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten.
De beoogde woningen zorgen voor een geringe toename van het aantal verkeersbewegingen. Hierdoor is geen sprake van relevante uitstralingseffecten vanwege geluid naar de omgeving. De beoogde ontwikkeling draagt tevens 'niet in betekende mate' bij aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. De parkeerbehoefte van de nieuwe woningen wordt op eigen terrein en voor het perceel opgevangen.
De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem. De nieuwe woningen zijn binnen een regionale waterkering beoogd. De realisatie van de woningen zal niet leiden tot gevaar in stabiliteit van de waterkering. Wel zullen de beoogde woningen binnen de beschermingszone van de waterkering gerealiseerd worden. Hiervoor is op basis van de Keur een vergunning nodig.
De ontwikkeling voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid en de aspecten archeologie en cultuurhistorie staan de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Ter plaatse van het plangebied wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd en de resultaten worden in de volgende fase van het bestemmingsplan ingevoegd.
Conclusie
De kenmerken, plaats en potentiële effecten van de ontwikkeling geven op basis van het voorgaande geen aanleiding dat ernstige milieugevolgen te verwachten zijn. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten.
Met voorliggende partiële herziening wordt de ontwikkeling mogelijk gemaakt op het perceel Scharloo 26 te Brielle. Er is voor gekozen om de planvorm 'partiële herziening' toe te passen. De geldende regeling, het bestemmingsplan 'Vesting' blijft onverminderd van toepassing.
In de regels is opgenomen dat de regels van het bestemmingsplan 'Vesting' overeenkomstig van toepassing zijn. Daarnaast worden de volgende regels toegevoegd:
De verbeelding blijft grotendeels gelijk aan de plankaart van het bestemmingsplan 'Vesting'. Daarnaast wordt het volgende aangepast:
Vooroverleg
De partiële herziening is in het kader van het wettelijk vooroverleg (artikel 3.1.1 Bro) als concept toegezonden aan diverse overleginstanties. Er zijn geen vooroverlegreacties ontvangen.
Ontwerpbestemmingsplan
Het ontwerpbestemmingsplan met de daarbij behorende stukken heeft tussen 18 maart 2022 en 28 april 2022 een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode was het voor eenieder mogelijk om mondeling of schriftelijk een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan te geven. Er zijn geen zienswijzen ontvangen. Tevens zijn er gedurende en na deze periode geen ambtshalve wijzigingen in het bestemmingsplan doorgevoerd.
Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het besluit. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening ook de afdeling Grondexploitatie (afdeling 6.4 Wro) in werking getreden.
De beoogde ontwikkeling betreft een particulier initiatief. De initiatiefnemer draagt de kosten van de ruimtelijke procedure en de ontwikkeling.
Uit het bovenstaande blijkt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan gewaarborgd is.