direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Grote Zomerdijk 51, Spanbroek
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

In dit wijzigingsplan is de vergroting van het agrarisch bouwvlak van het agrarisch bedrijf aan de Grote Zomerdijk 51 te Spanbroek vastgelegd en zijn de consequenties en de onderbouwing hiervan weergeven. In het vigerend bestemming ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014’ is het bouwvlak te klein voor de beoogde uitbreiding van het bedrijf en de daarbij benodigde ruimte qua bouwlak.

1.1 Aanleiding

De eigenaar, de heer P.A.M. Steur, van het agrarische bedrijf op het adres Grote Zomerdijk 51 te Spanbroek is voornemens een nieuwe stal te bouwen (zie Bijlage 1 voor de bedrijfsgegevens). Gezien de bestaande bebouwing, de meest optimale situering van de nieuwe stal en de huidige vorm en grootte van het bouwvlak is er de noodzaak tot vergroting van het hoofdbouwvlak. Het huidige bouwvlak zal circa 65 meter naar achter worden vergroot. De breedte van het bouwvlak varieert maar is gemiddeld circa 90 meter en blijft onveranderd.

1.2 Huidige planologische regeling

Het perceel Grote Zomerdijk 51 ligt in het plangebied van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014’, dat is vastgesteld op 26 juni 2014. Het perceel heeft hierin de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Openheid’. Het perceel ligt tevens in een gebied dat de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 4’ heeft. Middels een bouwvlak is aangeduid waar bebouwing is toegestaan. Het agrarisch bedrijf kent twee bouwvlakken welke middels een koppelteken met elkaar zijn verbonden. Het kleinste bouwvlak heeft een afmeting van circa 30 bij 40 meter. Het grootste bouwvlak heeft een afmeting van circa 102 meter bij 90 meter. Hier moeten de gronden met de bestemming ‘Bedrijf – Nutsvoorziening’ (paars gekleurd) nog vanaf worden gehaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0001.png"

Figuur 1: uitsnede verbeelding bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014’

1.2.1 Keuze van procedure

Binnen de agrarische bestemming is het uitoefenen van een veehouderijbedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering toegestaan. Binnen het bouwvlak moet de bedrijfsbebouwing zijn gesitueerd. Het bestemmingsplan kent een wijzigingsbevoegdheid voor het verschuiven en vergroten van bouwvlakken. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan op dit punt te wijzigen op basis van de voorwaarden van artikel 6.9.1:

  • de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering door de aanvrager voorafgaand aan de aanvraag is aangetoond door middel van een bedrijfsplan en de adviescommissie ABC hierover positief heeft geadviseerd,
  • het een volwaardig agrarisch bedrijf betreft,
  • daardoor de waarden als bedoeld in lid 6.1, niet onevenredig worden aangetast,
  • is aangetoond dat de wezenlijke kenmerken of waarden van Natura 2000-gebied niet significant worden aangetast vanwege de ammoniakdepositie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied;

het plan zodanig te wijzigen, dat het bouwvlak wordt verschoven of vergroot, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  • a. het bouwvlak dient voor ten minste 50% van de oppervlakte van de daarin begrepen gronden, dezelfde gronden te blijven omvatten als ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan;
  • b. gebouwen mogen door het wijzigen niet buiten het bouwvlak komen te liggen;
  • c. de diepte van het bouwvlak mag niet meer dan 200 m bedragen;
  • d. de oppervlakte van het bouwvlak mag door het wijzigen tot 2 ha worden vergroot;
  • e. in geval vergroting als bedoeld onder d, een bouwvlak betreft ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij':
    • 1. dient de noodzaak daarvan uit oogpunt van dierwelzijn te zijn aangetoond,
    • 2. mag het aantal dierplaatsen niet worden vergroot,
    • 3. mag ten hoogste een bouwlaag worden gebruikt voor het houden van dieren.

Voor het vergroten van het bouwvlak in het vastgestelde bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Opmeer 2014' wordt getoetst aan bovenstaande voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan.

In artikel 43.2 van het vigerende bestemmingsplan zijn aanvullende voorwaarden opgenomen ten aanzien van wijzigingen. Wijziging mag alleen plaatsvinden in aanvulling op de bij de betreffende wijzigingsbevoegdheden vermelde eisen, voor zover:

  • het in het plan beoogde stedenbouwkundig en landschappelijke beeld niet onevenredig worden aangetast;
  • de in het gebied voorkomende waarden niet onevenredig worden aangetast;
  • door middel van een inrichtingsplan wordt aangetoond dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing en een toename van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied conform de richtlijnen uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie/ het Handboek Ontwikkelen met Ruimtelijke Kwaliteit (Provincie Noord-Holland);
  • de effecten op het leefmilieu (verkeer, luchtkwaliteit, geluid, geur en gezondheid) zijn beoordeeld en de effecten geen onevenredige hinder of verslechtering betekenen van dat leefmilieu;
  • is vastgesteld dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt.

1.3 Leeswijzer

In dit wijzigingsplan zijn de ruimtelijke consequenties van het project op de omgeving weergegeven. Bij de beschrijving van de verschillende aspecten is rekening gehouden met de afwijking van het plan. In hoofdstuk 2 worden de ruimtelijke en functionele aspecten beschreven. Hoofdstuk 3 beschrijft het planologische beleidskader, geschetst op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 behandelt de relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 en 6 komen achtereenvolgens de juridische regeling en de uitvoerbaarheid aan de orde.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke en functionele aspecten

2.1 Noodzaak uitbreiding en gewenste situatie

Om een duurzaam en toekomstgericht agrarisch bedrijf te kunnen blijven runnen is het noodzakelijk dat de heer Steur uitbreidt qua dieraantallen en dat deze worden gehuisvest in een modern en duurzaam gebouw.

De heer Steur is voornemens zijn veestapel te laten groeien naar ongeveer 195 melkkoeien. Voor deze koeien zal hij een nieuwe stal moeten bouwen met een omvang van circa 33 bij 72 meter ( 2.372 m2). In de bestaande bebouwing zal het jongvee worden gehouden, tot 160 stuks en 30 schapen.

In de huidige situatie is er voor de nieuwe stal fysiek geen ruimte binnen het bouwvlak. De meest wenselijk locatie voor de stal is achter de bestaande bebouwing. Het bedrijf heeft een opvolger die samen met P. Steur het bedrijf verder op een verantwoorde manier wil uitbouwen. De stal wordt gebouwd volgens de laatste richtlijnen op het gebied van welzijn, huisvesting en milieu voor de koeien Het plan is om op korte termijn een nieuwe stal te bouwen die plaats zal bieden om maximaal 195 melkkoeien te kunnen huisvesten. De huidige stal zal dan bezet worden met jongvee en droog vee, totdat de nieuwe ligboxenstal gebouwd is. In Bijlage 2 is het bedrijfsplan opgenomen waarin de noodzaak van het vergroten van het bouwvlak in relatie tot de bedrijfsvoering uiteen wordt gezet. De Agrarische beoordelingscommissie heeft op 14 april 2014 hierop positief geadviseerd ten aanzien van de te bouwen ligboxenstal die noodzakelijk wordt geacht voor de agrarische bedrijfsvoering en de nodige verschuiving en/of vergroting van het agrarisch bouwvlak (zie Bijlage 3).

Weidegang zal ten aller tijden een belangrijk item zijn voor het bedrijf. Doordat weidegang positief is voor de kwaliteit van de melk, het de levensduur van de veestapel kan verlengen en het een positieve bijdrage levert voor de melkveehouderijsector zal de familie Steur vast blijven houden aan weidegang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0002.png"

Figuur 2: situering bebouwing in toekomstige situatie

In Bijlage 4 zijn de bouwtekeningen van de nieuwe stal opgenomen.

2.2 Vergroting bouwvlak

Zoals vermeld zal de nieuwe stal een omvang krijgen van circa 33 meter bij 72 meter en zal deze zijn gesitueerd achter de bestaande bebouwing. De stal zal daarmee de begrenzing van het bouwvlak in het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Opmeer 2014’ overschrijden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0003.png"

Figuur 3: omvang en situering geplande nieuwbouw (rode belijning)

Om de nieuwe stal te kunnen realiseren zal deze binnen een bouwvlak moet vallen. Hiertoe zal het bouwvlak moeten worden vergroot. Om een toekomstgericht bouwvlak te hebben (met ruimte voor bijvoorbeeld ook voorzieningen als sleufsilo’s en wellicht nieuwe huisvesting voor dieren op de langere termijn) wordt het bouwvlak qua diepte verlengd. De maximale omvang van de gecombineerde bouwvlakken zal niet meer zijn dan 1,5 hectare bedragen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0004.png"

Figuur 4: indicatie uitbreiding agrarisch bouwvlak (rood gearceerd)

2.3 Landschappelijke inpassing

Voor een goede landschappelijke inpassing van de nieuwbouw in de omgeving is een landschapsplan opgesteld. In het landschapsplan is als uitgangspunt gehanteerd dat het plan aan moet sluiten op het karakter van het Westfriese landschap. Passend bij het omliggende landelijke,waterrijke, open landschap.

Traditionele elementen van het Westfriese boerenerf hebben de leidraad gevormd voor de inpassing van het plan, aangepast aan de huidige moderne bedrijfsvoering.

In figuur 5 is de verbeelding weergegeven van de wijze waarop het plan landschappelijk wordt ingepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0005.png"

Figuur 5: landschappelijke inpassing

Het complete landschapsplan is als Bijlage 5 aan de toelichting toegevoegd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, vastgesteld op 13 maart 2012) staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Uit de SVIR blijkt dat het Rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten en zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel richt. Verstedelijkings- en landschapsbeleid laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. De uitbreiding van het bouwvlak ligt niet in een gebied waar nationale belangen spelen, blijkt uit de SVIR. Hiermee vormt de SVIR geen belemmering voor de ontwikkeling.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord Holland 2040, Kwaliteit door veelzijdigheid

Met de structuurvisie “Kwaliteit door veelzijdigheid” (vastgesteld 23 mei 2011) wil de provincie Noord-Holland bestaande kwaliteiten verder ontwikkelen. Om het gewenste toekomst beeld te realiseren wordt ingezet op de drie hoofdbelangen: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie Noord-Holland wil steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan de economie en woningbouw.

Een vitale plattelandseconomie is belangrijk voor de Noord-Hollandse economie en een voorwaarde voor de leefbaarheid van gebieden. Het uitgangspunt is een ontwikkelingsgerichte strategie, met de ambitie dat daar waar nieuwe economische activiteiten mogen worden ontwikkeld, ook de kwaliteit van het gebied toeneemt.

De Provincie Noord-Holland onderscheidt voor de landbouw daarbij twee zones, een zone voor grootschalige landbouw en een zone voor gecombineerde landbouw. Het betreffend agrarisch bouwperceel ligt in de zone voor grootschalige landbouw. In de zone voor grootschalige landbouw is ruimte voor schaalvergroting, structuurverbetering en (mondiaal) concurrerende productielandbouw, de bijbehorende be- en verwerking, handel en distributie en het uitplaatsen van groeiende bedrijven uit stedelijk of kwetsbaar gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0006.png"

Figuur 6: uitsnede visiekaart Structuurvisie (bron: http://maps.noord-holland.nl/ structuurvisie2040/), (lichtgroen = gebied voor grootschalige landbouw)

De trend naar schaalvergroting en specialisatie zal zich voortzetten vanuit een economisch perspectief. Deze trend brengt ook de behoefte aan grotere bouwpercelen met zich mee. In dit gebied bestaat de mogelijkheid om het bouwblok te vergroten tot maximaal 2 hectare, met een afwijkingsregels tot meer hectaren.

Conform de visiekaart van de structuurvisie en kaart 4 van de verordening ligt het bouwperceel in het weidevogelleefgebied. De provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid.

3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie

Provinciale Staten hebben op 3 februari 2014 de provinciale ruimtelijke verordening opnieuw vastgesteld. Deze vaststelling betreft een beleidsarme wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Dit houdt in dat de verordening geen nieuw beleid bevat.

Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie, naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten en dergelijke, diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals de Prvs. De Prvs is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of ruimtelijke onderbouwingen.

Gezien de ligging van het bouwvlak in een weidevogelleefgebied is artikel 25 (lid 1) van toepassing. In dit artikel is bepaald dat:

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:

  • a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;
  • b. de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;
  • c. de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarden;
  • d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;
  • e. de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.

Het betreft hier een uitbreiding van een bestaand bouwblok, dit is op grond van de PRVS toegestaan. Het bouwen en opnieuw inrichten van het terrein kan mogelijk echter wel leiden tot een verstoring van weidevogels (tijdens het broedseizoen). Middels nader ecologisch onderzoek zal worden aangetoond dat verstoring niet aan de orde is, door deze te voorkomen of te compenseren (zie paragraaf 4.3)

In artikel 26.1 onder e is bepaald dat een agrarisch bouwperceel (binnen het gebied voor grootschalige landbouw) een omvang mag hebben van maximaal 2 hectare. Het bouwvlak van initiatiefnemers zal niet groter zijn dan 1,5 hectare.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Opmeer 2025

De Structuurvisie Opmeer 2025 (vastgesteld 29 november 2011) blikt vooruit op de periode tot 2025. In de structuurvisie zijn de verschillende ambities en ontwikkelingen op elkaar afgestemd en ruimtelijk vertaald. Het biedt een kader voor op te stellen ruimtelijke plannen en voor ondersteunende beleidsnota’s.

De centrale doelstelling is de versterking van Opmeer als aantrekkelijke gemeente om te wonen, werken en recreëren. Voor wat betreft de landbouwsector schept de gemeente de voorwaarden voor handhaving van een economisch gezonde en gevarieerde landbouw in de gemeente, waarbij het behoud van openheid, het kleinschalige en agrarische karakter van het gebied voorop staat. De gemeente hanteert voor de toelaatbaarheid en bouwmogelijkheden van verschillende typen land- en tuinbouw de normen uit de provinciale Structuurvisie.

Gezien de grote waarde van het landschap, vanwege zijn kenmerkende openheid, cultuurhistorische en landschappelijke waarden, is het daarbij belangrijk dat alle ontwikkelingen in het landelijke gebied plaatsvinden in samenhang met deze waarden. Op deze wijze kan de ruimtelijke kwaliteit worden behouden en waar mogelijk versterkt. Verrommeling van het landschap wordt hiermee voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0007.png"

Figuur 7: Uitsnede Structuurvisiekaart Opmeer

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. Per paragraaf wordt ingegaan op de verschillende aspecten en op de wijze waarop dit van invloed is op het voorliggende plan.

4.1 Bedrijven en milieuzonering

Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven en instellingen ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2012) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst, waarin de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten.

Op het naastgelegen perceel van het agrarisch bedrijf bevindt zich een burgerwoning (Grote Zomerdijk 51a). De afstand van het agrarisch bedrijf ten opzichte van deze (dichtstbijzijnde) woning bedraagt in de nieuwe situatie circa 100 meter. In de huidige situatie is deze afstand circa 73 meter. Er is daarmee dus geen sprake van een verslechtering van de milieuhinder.

4.2 Geur

Voor geur moet voldaan worden aan de vaste afstanden voor geur in de Wet geurhinder en veehouderij. De inrichting is gelegen buiten de bebouwde kom. Hiervoor gelden de volgende afstandeisen:

  • Gevel woningen van derden - gevel dichtstbijzijnde stal : 25 meter
  • Gevel woningen van derden - emissiepunt dichtstbijzijnde stal : 50 meter

De gemeente Opmeer heeft echter een Geurverordening vastgesteld waarmee de afstand tussen de gevel van een woning van derden en het emissiepunt van de dichtstbijzijnde stal, voor inrichtingen buiten de bebouwde kom, van 50 meter naar minimaal 25 meter is teruggebracht.

De kortste afstand tussen de bestaande stallen en de gevels van woningen van derden bedraagt circa 74 meter (Grote Zomerdijk 51a). De nieuwe stal wordt achter de bestaande stal gebouwd. Na realisatie van de voorgenomen wijzigingen bedraagt de kortste afstand tussen de stallen en de gevels van woningen van derden 125 meter. Aan de afstandseisen voor geur kan ruimschoots worden voldaan. Deze vormen geen belemmering voor deze ontwikkeling.

Voor schapen gelden geen vaste afstanden voor geur maar moet de geuremissie worden berekend d.m.v. V-Stacks. Gezien het beperkte aantal schapen en grote afstand tot woningen van derden zal ruimschoots aan de geurnormen kunnen worden voldaan.

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de onderhavige ontwikkeling.

4.3 Ecologie

Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met de wetgeving ten aanzien van de gebiedsbescherming (Natuurbeschermingswet 1998, ecologische hoofdstructuur) en de soortenbescherming (Flora- en faunawet).

4.3.1 Gebiedsbescherming

Het projectgebied ligt niet in de directe nabijheid van Natura 2000-gebieden. De dichtbijgelegen Natura 2000-gebieden zijn het Marker- & IJmeer op circa 6 kilometer en Eilandspolder op een afstand van ruim 10 kilometer.

Het bedrijf ligt in de nabijheid van drie gebiedjes die onderdeel uitmaken van de Ecologisch Hoofdstructuur. Het dichtstbijzijnde gebiedje ligt ten zuiden van het plangebied op een afstand van 490 meter. Aangezien de afstand meer dan 250 meter bedraagt zijn hier geen consequenties aan verbonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0008.png"

Figuur 8: ligging nabij Ecologische Hoofdstructuur (bron: http://www.synbiosys.alterra.nl)

De vergroting van het bouwvlak zelf heeft geen effect op Natura 2000-gebieden en de EHS in relatie tot dit wijzigingsplan.

Natuurbeschermingswet

Het uitbreiden van een veehouderij met een effect op de stikstofdepositie op Natura 2000 gebieden is een vergunningplichtige activiteit op grond van de Natuurbeschermingswet.

Op 1 juli 2015 is de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof) in werking getreden. Met behulp van het programma Aerius is berekend dat de stikstofdepositie in de referentieperiode max. 0,12 mol N per hectare per jaar bedraagt. Voor de nieuwe beoogde situatie is een toename berekend tot max. 0,07 mol N per hectare per jaar. Omdat de depositie van de nieuwe beoogde situatie kleiner is dan 1 mol N per hectare per jaar, kan worden volstaan met het indienen van een melding in het kader van de PAS. Door middel van de melding wordt de benodigde ontwikkelingsruimte voor het project, zijnde 0,07 mol N, vastgelegd.

Op 1 juli 2015 is een melding als bedoeld in artikel 8 van de 'Regeling programmatische aanpak stikstof' ingediend voor het project. Als Bijlage 6 is de bevestiging van de melding toegevoegd. Dit document toont aan dat de melding is ontvangen en dat de benodigde depositieruimte geregistreerd is. Het document bevat tevens de resultaten van een stikstofdepositieberekening met AERIUS Calculator en geeft de stikstofeffecten van het initiatief weer op de voor stikstof gevoelige habitats binnen de PAS gebieden.

Met de registratie van de benodigde depositieruimte staat het vast dat het project op grond van de Natuurbeschermingswet doorgang kan vinden. Omdat er nog ontwikkelingsruimte beschikbaar was ten tijde van het indienen van de melding, staat het vast dat de beoogde ontwikkeling geen significant negatieve gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevolige habitats in de Natura 2000 gebieden.

In het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2014 is verder aangegeven dat een uitbreiding van het bouwvlak tot maximaal 2 ha alleen mogelijk is als is aangetoond dat de wezenlijke kenmerken of waarden van een Natura-2000 gebied niet significant worden aangetast vanwege de ammoniak depositie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Met een verklaring VVGB wordt hier invulling aangegeven.

4.3.2 Soortenbescherming

Daarnaast is de Flora- en faunawet onverkort van kracht. Dit betekent dat op het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn ook - in het kader van de Flora- en faunawet - de mogelijke effecten op de te beschermen soorten worden meegewogen.

In het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014’ wordt gesteld dat een beoordeling op het moment dat de activiteiten daadwerkelijk aan de orde zijn dit het meest actuele en beschermingswaardige beeld is. Indien op dat moment blijkt dat sprake is van (een) beschermde soort(en) en de activiteit strijdigheid oplevert met de bepalingen uit de Flora- en faunawet, zal de activiteit pas kunnen plaatsvinden nadat hiervoor een ontheffing is verkregen. Bij het opstellen van het bestemmingsplan (en het vergroten van dit bouwvlak) moet wel redelijk zicht bestaan op de verleenbaarheid van een eventueel benodigde ontheffing, anders is het bestemmingsplan niet uitvoerbaar.

Voor het verkennen van mogelijk schadelijke effecten van een activiteit kan gebruik gemaakt worden van een effectenindicator (ministerie van Economische Zaken). Deze indicator geeft informatie over de gevoeligheid van soorten en habitattypen voor de meest voorkomende storende factoren. Na raadpleging van de effectenindicator blijkt dat de soorten buizerd, gewone pad, kerkuil en steenuil in de gemeente Opmeer bij de bouw van het agrarisch bouwwerk mogelijk in het geding zijn. De aantasting en verstoring van vogels kan worden voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van half maart tot en met begin augustus) te laten starten. De gewone pad is in bijna heel Nederland een algemene verschijning en komt voor in tal van watersystemen (poelen, sloten, meren en vennen). De soort heeft in de Rode Lijst de status ‘thans niet bedreigd’ (Staatscourant, 2009 cf. van Delft et al., 2007). In het huidige bouwvlak en de gronden met de uitbreiding is geen oppervlaktewater aanwezig.

Gezien de ligging van het plangebied in een weidevogelgebied is nader onderzocht in hoeverre er daadwerkelijk gevolgen zijn te verwachten voor de flora en fauna door de voorgenomen wijziging en hoe deze gevolgen zo veel mogelijk kunnen worden voorkomen of gecompenseerd. Door Van der Goes en Groot is een ecologisch onderzoek, toetsing in het kader van de flora- en faunawet, uitgevoerd en in Bijlage 7 toegevoegd.

Ten aanzien van de broedvogels is aangegeven dat de werkzaamheden, waarbij nesten vernield of verstoord kunnen worden, buiten het broedseizoen moeten plaatsvinden. In dat geval is een ontheffing voor broedvogels niet nodig. Het broedseizoen loopt ruwweg van maart tot en met juli.

4.4 Archeologie

Door Archeologie West-Friesland is een quickscan uitgevoerd waarin de te realiseren ruimtelijke ontwikkeling wordt afgezet tegen de te verwachten of aanwezige archeologische waarden. De quickscan is als Bijlage 8 aan het wijzigingsplan toegevoegd.

4.4.1 Gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart en bestemmingsplan Landelijk Gebied Opmeer 2014

Het plangebied Grote Zomerdijk 51 te Spanbroek bevindt zich in een archeologische verwachtingszone en in de dubbelbestemming Waarde – Archeologie 4 waar een verplichting geldt voor archeologisch onderzoek bij ingrepen vanaf 2.500 m2 en met een diepte van 0,40 m onder maaiveld.

4.4.2 Advies

De oppervlakte van de nieuwe stal zal de grens van 2.500 m2 (Waarde – Archeologie 4) niet overschrijden. Daarmee is de bouw van de stal vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Voor toekomstige ingrepen binnen het bouwvlak van 1,5 hectare dient opnieuw naar het aspect archeologie gekeken te worden.

4.5 Waterparagraaf

Aan de hand van deze waterparagraaf wordt duidelijk gemaakt hoe het vigerend waterbeleid is vertaald naar waterhuishoudkundige inrichtingsmaatregelen in het plan voor de uitbreiding van het agrarische bedrijf. In onder andere de “Kaderrichtlijn Water”, het “Nationaal Waterplan” en de adviezen van de “Commissie Waterbeheer 21ste eeuw” is het beleid met betrekking tot water en waterbeheer vastgelegd. Het beleid is gericht op het duurzaam behandelen van water. Dit betekent onder andere het waarborgen van voldoende veiligheid en het beperken van de kans op hinder vanwege water. Dit ook in verhouding tot ontwikkelingen als de verandering van het klimaat, dalen van de bodem en stijgen van de zeespiegel. In de nota “Anders omgaan met water” is bepaald dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden meegewogen in het bestemmingsplan. Een zogenaamd “watertoets” moet voorkomen dat de bestaande ruimte voor water geleidelijk afneemt door bijvoorbeeld landinrichting, de aanleg van infrastructuur of woningbouw. De watertoets is het vroeg informeren en adviseren van en door de waterbeheerder van waterhuishoudkundige belangen in ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is bij het Waterschap Hollands Noorderkwartier aangevraagd (registratienummer 14.10943). Middels een mail d.d. 28 maart 2014 heeft het Hoogheemraadschap gereageerd (zie Bijlage 10).

4.5.1 Gebiedsbeschrijving

Het plangebied ligt in peilgebied 6130A-G1 van de polderWesterkogge. In dit peilgebied wordt een streefpeil gevoerd van NAP -3,15 meter. Het gebied watert af middels een stelsel van secundaire en primaire watergangen naar het gemaal Westerkogge. Via dit gemaal wordt het polderwater op het Markermeer uitgeslagen.

4.5.2 Waterkwantiteit

In de Keur 2009 geeft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier aan dat het voor ontwikkelingen waarin de netto toename aan verhard oppervlak meer dan 800 m2 is, er compensatie dient plaats te vinden in de vorm van extra oppervlaktewater. De realisatie van dit plan heeft een substantiële toename van verharding en bebouwing tot gevolg. Door deze toename aan verharding zal de neerslag versneld worden afgevoerd van het terrein. Zonder compenserende maatregelen zal de waterhuishoudkundige situatie hierdoor verslechteren. De initiatiefnemer van het ruimtelijk plan is verantwoordelijk voor de regeling, de financiering en de realisatie van compenserende maatregelen. Over de exacte invulling van de compenserende maatregelen zal nader overleg plaats vinden met het hoogheemraadschap. Eventuele slootdempingen dienen één op één te worden gecompenseerd.

Binnen het plangebied vindt een verhardingstoename plaats van circa 2.372 m2. Om de effecten van de verhardingstoename te compenseren dient het wateroppervlak in het peilgebied uitgebreid te worden met 427 m2 waterberging (18% van de verhardingstoename). Hierbij is uitgegaan van een peilstijging van 0,23 meter die statistisch eens in de 25 jaar kan voorkomen, een bemalingcapaciteit van 18,5 mm/dag, een drooglegging van 1,60 meter en grondsoort klei. Het idee is om de sloot aan de achterzijde van het vergrote bouwblok te verbreden maar dan wel tot een diepte van 10-15 cm onder het waterpeil (soort nat/dras). Oftewel de aanleg van een natuurvriendelijke oever. Dit is mogelijk volgens het hoogheemraadschap. Daarbij moet dan ook rekening worden gehouden met het aangepaste onderhoud van deze natuurvriendelijke oever. Dit aangepaste onderhoud, afwijkend van de ‘normale’ keurbepalingen, moet ook worden opgenomen in de te verlenen watervergunning.

4.5.3 Waterkwaliteit/riolering

Het hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Lozingen op het oppervlaktewater vanuit hemelwaterstelsels kunnen door ongewenste lozingen in de hemelwaterriolering leiden tot verontreiniging van het oppervlaktewater. Het hoogheemraadschap adviseert, en ziet toe hoe het beste met lozingen kan worden omgegaan. Daarnaast kan met een goede inrichting van het watersysteem sturing worden gegeven aan de kwaliteit van het watersysteem.

De gemeente heeft de zorgplicht voor het hemelwater. Dit houdt in dat zij op een verantwoorde wijze met het hemelwater dient om te gaan. Indien er een vermoeden is dat het afstromende hemelwater verontreinigingen (kan) bevat(ten) (bijvoorbeeld als gevolg van het gebruik van uitlogende bouwmetalen of door verontreinigende activiteiten) of indien het hemelwater loost op kwetsbaar water (EHS, zwemwater, etc.) dan moet de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap naar een doelmatige oplossing zoeken.

Wettelijk kader, vergunningen en meldingen

Voor een lozing op het oppervlaktewater moet op grond van de Waterwet een vergunning worden aangevraagd of moet een melding worden gedaan. Bij een lozing op het oppervlaktewater kan het hoogheemraadschap voorschriften of nadere eisen stellen om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen. Het bedrijf is aangesloten op een septic tank voor het vuile water en het schoon hemelwater wordt geloosd op de sloot.

4.5.4 Waterkeringen

Er bevinden zich geen waterkeringen binnen of in de directe nabijheid van het plangebied.

4.5.5 Vergunningen en ontheffingen

Voor werkzaamheden in, onder, langs, op, bij of aan oppervlaktewater, waterkeringen en wegen in beheer bij het hoogheemraadschap en het realiseren van verhardingstoenames groter dan 800 m2 is een watervergunning en/of keurontheffing van het hoogheemraadschap nodig. Deze vergunningen en/of ontheffingen zullen worden aangevraagd.

4.6 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 geldt de Wet luchtkwaliteit (Wlk) als deel van de Wet milieubeheer (titel 5.2 in de Wm). Met de inwerkingtreding van deze wet, is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk) vervallen. Met de invoering van het criterium ‘niet in betekenende mate’ (= artikel 5.16 lid 4Wm) hoeven besluiten die onder dat criterium vallen niet meer te worden getoetst aan die grenswaarden. Er kan in die gevallen worden volstaanmet het aannemelijk maken dat het voorgenomen project qua omvang beneden de in de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteiteisen)’ (NIBM) genoemde aantallen te bouwen woningen of vierkante meter bruto vloeroppervlak of andere begrenzingen blijven, dan wel het aannemelijk maken dat de concentratietoename ten gevolge van het betreffende besluit niet de 3% grens overschrijdt.

Door de beoogde uitbreiding is er geen toename van de verkeersbewegingen te verwachten. Tevens wordt in het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014’ er vanuit gegaan dat de ruimte die het bestemmingsplan biedt voor uitbreiding van de agrarische bedrijven 'niet in betekende mate' zal bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Ook op basis van de plan-MER worden geen overschrijdingen van de grenswaarden verwacht.

Gelet op het niet toenemen van de verkeersbewegingen zal het beoogd initiatief niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en voldoet derhalve uit het oogpunt van luchtkwaliteit aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

4.7 Wet geluidhinder

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidbeleid. DeWgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door ondermeer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De Wgh richt zich voornamelijk op de bescherming van de woonomgeving en bevat normen voor de geluidbelasting op gevoelige bestemming (o.a. woningen).

Er wordt binnen het project geen extra geluidgevoelig object in de vorm van een woning toegevoegd. Het beoogd plan betreft een uitbreiding van een agrarische bedrijf dat geen geluidgevoelige ruimte bevat. Om die reden worden er geen eisen gesteld aan de geluidwering van de gevels.

Ondanks de uitbreiding zal het aantal geluidsbronnen ongewijzigd blijven en vindt er dus geen toename plaats van de geluidsbelasting. Ook zal als gevolg van de uitbreiding geen noemenswaardige toename ontstaan van het auto- en vrachtverkeer ten opzichte van de huidige situatie. Een geluidsonderzoek wordt dan ook niet nodig geacht.

4.8 Externe veiligheid

Het beleid inzake externe veiligheid is gericht op de beheersing van risico's voor de omgeving met betrekking tot:

  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, waterwegen, wegen en spoorwegen);
  • het gebruik van luchthavens.

Overeenkomstig de Risicokaart van de provincie Noord-Holland is de locatie niet gelegen binnen de invloedsfeer van objecten waarvoor een extern veiligheidsrisico geldt volgens de Risicokaart van de Provincie Noord-Holland, zoals risicovolle inrichtingen en hoofdgasleidingen. Ook is er geen sprake van vervoer van gevaarlijke stoffen in de directe omgeving of buisleidingen met een toetsingszone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.GrZomerd51-VA01_0009.png"

Figuur 9: Uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)

De dichtstbijzijnde bron is de route van vervoer van gevaarlijke stoffen over de snelweg A7. De afstand van het plangebied tot de A7 is meer dan 3,5 kilometer. Geconcludeerd kan worden dat de uitbreiding van het bouwvlak niet binnen de plaatsgebonden risicocontour en/of het invloedsgebied van het groepsrisico van een risicovolle activiteit is gelegen. Een verdere uitwerking van de veiligheidsparagraaf is dan ook niet noodzakelijk. Zie ook Bijlage 11 voor een reactie van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord.

4.9 Bodemkwaliteit

De bodemonderzoeksplicht is van toepassing bij bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, bijvoorbeeld om te werken, onderwijs te geven of te genieten. Uit de toelichting op de Woningwet blijkt dat met bovenstaande omschrijving wordt bedoeld 'enige tijd' oftewel een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk) dag. Het gaat daarbij niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan een dag) verblijven van dezelfde mensen in een gebouw. De gronden waarop de nieuwe stal gebouwd zal worden (in feite de vergroting van het bouwvlak) is altijd in gebruik geweest als landbouwgrond. Er is geen reden om aan te nemen dat de bodem ter plaatse verontreinigd is. Een nader onderzoek naar de gesteldheid van de bodem is niet noodzakelijk.

4.10 Besluit m.e.r.

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een plan MER-plicht. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een plan MER nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Qua inhoud is de vormvrije m.e.r.- beoordeling getoetst aan bijlage III van de Europese richtlijn (2011/92EU) In deze bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten' staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Bovenstaande criteria zijn verwerkt in de vormvrije MER- beoordeling. Deze MER-beoordeling is als Bijlage 12 aan deze toelichting toegevoegd.

Aan de hand van de MER-beoordeling wordt geconcludeerd dat de activiteit niet zal leiden tot belangrijke nadelige effecten. Gelet op alle genoemde feiten in de notitie, doen zich voor de uitbreiding van de rundveehouderij van de heer P.A.M. Steur geen bijzondere omstandigheden voor. Omdat er geen sprake is van belangrijke nadelige effecten is er geen Plan MER op grond van het Besluit m.e.r. nodig. Er kan worden volstaan met een motivatie in het bestemmingsplan waarom geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen.

Hoofdstuk 5 Juridisch systeem

In de voorgaande hoofdstukken zijn de in het plangebied voorkomende functies, de (eventuele) ontwikkelingen daarbinnen én de uitgangspunten ten aanzien daarvan aan de orde gesteld. Het in de voorgaande hoofdstukken beschreven beleid, heeft zijn juridische vertaling in bestemmingen. Zoals ook in het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014’.

Deze bestemmingen regelen de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden binnen het plan. De bestemmingen zijn vastgelegd in regels en op de bijbehorende verbeelding. De bepalingen die betrekking hebben op de te onderscheiden bestemmingen, zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding.

Het bestemmingsplan geeft dus aan voor welke doeleinden de gronden zijn bestemd. Voor de realisatie van onderhavige ontwikkeling zal op basis van de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014’ (artikel 6.9.1 en artikel 43.2) het bouwvlak worden vergroot in het vastgestelde bestemmingsplan.

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de criteria waar het te ontwikkelen plan aan dient te voldoen conform de regels van het vigerende bestemmingsplan.

Voorwaarden wijzigingsbevoegdheid, artikel 6.9.1 Bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Opmeer 2014'   Uitvoering  
de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering door de aanvrager voorafgaand aan de aanvraag is aangetoond door middel van een bedrijfsplan en de adviescommissie ABC hierover positief heeft geadviseerd   Naast dit wijzigingsplan is een bedrijfsplan opgesteld waarin de noodzaak van het vergroten bouwvlak in relatie tot de bedrijfsvoering wordt uiteengezet. Het bedrijfsplan is voorgelegd aan de adviescommissie ABC.  
het een volwaardig agrarisch bedrijf betreft   Dit is aangetoond in het bedrijfsplan.  
daardoor de waarden als bedoeld in lid 6.1, niet onevenredig worden aangetast   Niet van toepassing.  
is aangetoond dat de wezenlijke kenmerken of waarden van Natura 2000-gebied niet significant worden aangetast vanwege de ammoniakdepositie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied   Naast dit wijzigingsplan worden berekeningen uitgevoerd om de ammoniakdepositie te bepalen van het bedrijf in relatie tot de relevantie Natura 2000-gebieden.  
het bouwvlak dient voor ten minste 50% van de oppervlakte van de daarin begrepen gronden, dezelfde gronden te blijven omvatten als ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan   Het bouwvlak zal niet worden verschoven maar alleen aan de achterzijde worden vergroot.  
gebouwen mogen door het wijzigen niet buiten het bouwvlak komen te liggen   Aanleiding om het bouwvlak te vergroten is om de gebouwen hierbinnen te kunnen laten vallen.  
de diepte van het bouwvlak mag niet meer dan 200 m bedragen   Het vergrote bouwvlak heeft een diepte van circa 175 meter.  
de oppervlakte van het bouwvlak mag door het wijzigen tot 2 ha worden vergroot   De gezamenlijke oppervlakte van de twee bouwvlakken, inclusief de uitbreiding zal maximaal 1,5 hectare bedragen.  
in geval vergroting als bedoeld onder d, een bouwvlak betreft ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij':
- dient de noodzaak daarvan uit oogpunt van dierwelzijn te zijn aangetoond,
- mag het aantal dierplaatsen niet worden vergroot,
- mag ten hoogste één bouwlaag worden gebruikt voor het houden van dieren.  
De aanduiding ‘intensieve veehouderij’ is niet van toepassing voor het plangebied.  

Voorwaarden voor wijziging, artikel 43.2 Bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Opmeer 2014'   Uitvoering  
het in het plan beoogde stedenbouwkundig en landschappelijke beeld niet onevenredig worden aangetast   Traditionele elementen van het Westfriese boerenerf hebben als leidraad gediend voor de inpassing van het plan. Hierdoor is het stedenbouwkundige en het landschappelijk beeld niet (onevenredig) aangetast. Zie ook het landschapsplan in paragraaf 2.3 en bijlage 5.  
de in het gebied voorkomende waarden niet onevenredig worden aangetast   Bij de voorbereiding van het plan zijn diverse onderzoeken uitgevoerd (zie hoofdstuk 4). Bovendien wordt het plan landschappelijk ingepast. Er is daarom geen sprake van een onevenredig aantasting van waarden.  
door middel van een inrichtingsplan wordt aangetoond dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing en een toename van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied conform de richtlijnen uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie/ het Handboek Ontwikkelen met Ruimtelijke Kwaliteit (Provincie Noord-Holland)   Zie de landschappelijke inpassing in bijlage 4. Er is rekening gehouden met de richtlijnen uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie/ het Handboek Ontwikkelen met Ruimtelijke Kwaliteit.  
de effecten op het leefmilieu (verkeer, luchtkwaliteit, geluid, geur en gezondheid) zijn beoordeeld en de effecten geen onevenredige hinder of verslechtering betekenen van dat leefmilieu   In de voorbereiding van het plan zijn diverse (milieu) onderzoeken uitgevoerd (zie hoofdstuk 4) en is een vormvrije MER-beoordeling uitgevoerd (zie paragraaf 4.10). Op basis hiervan kan worden gesteld dat er geen onevenredige hinder of verslechtering van het leefmilieu optreedt.  
is vastgesteld dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt   In paragraaf 4.9 is het aspect bodem beoordeeld. Geconcludeerd is dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt.
 

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij het bouwplan moet aangetoond worden dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.

Met initiatiefnemer wordt een planschade overeenkomst gesloten. Eventueel uit te keren planschade komt daarmee voor rekening van de initiatiefnemer.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Dit wijzigingsplan zal ter inzage worden gelegd. Binnen de termijn van terinzagelegging kunnen belanghebbenden schriftelijk zienswijzen naar voren brengen. In dit hoofdstuk zal worden verwoord op welke wijze wordt omgegeven met de eventueel ontvangen zienswijzen.

Hoofdstuk 7 Externe adviezen

Het concept wijzigingsplan is intern binnen de gemeente naar verschillende afdelingen voor een beoordeling verstuurd. Daarnaast is een concept verstuurd naar verschillende externe partners voor overleg en een reactie. Een reactie is ontvangen van Archeologie West-Friesland (zie Bijlage 8), de provincie Noord-Holland (zie Bijlage 9), de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord (zie Bijlage 11) en het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (zie Bijlage 10). Tevens is een reactie ontvangen van de Agrarische beoordelingscommissie (zie Bijlage 3) die een positieve reactie cq advies geeft op het plan en het bijbehorende bedrijfsplan.

7.1 Interne ambtelijk advies

Naar aanleiding van de interne ambtelijke behandeling is paragraaf 4.2 ten aanzien van geur geactualiseerd en zijn de paragrafen 4.1, 4.3 en 4.8 aangevuld dan wel gewijzigd. Zie voor de aanvullingen / wijzigingen de ambtelijke beoordeling van de milieuaspecten welke als Bijlage 13 aan de toelichting is toegevoegd.

Op 1 juli 2015 is de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Vanaf 1 juli 2015 dient de invloed van de uitbreiding van een veehouderij op de stikstof gevoelige habitats in Natura 2000 gebieden beoordeeld te worden op grond van deze nieuwe wetgeving. Paragraaf 4.3 is naar aanleiding van deze nieuwe wetgeving geactualiseerd.

Tevens is een paragraaf over de MER-beoordeling toegevoegd (4.10).

7.2 Reactie Archeologie West-Friesland

Op verzoek van de gemeente Opmeer is door Archeologie West-Friesland (archeologische samenwerkingsverband van verschillende gemeenten) is geadviseerd, door middel van een quickscan op de beoogde ontwikkelingen op het adres Grote Zomerdijk 51 te Spanbroek. De eerdere tekst van paragraaf 4.4 is vervangen door een samenvatting van deze quickscan. De oppervlakte van de nieuwe stal zal de grens van 2.500 m2 niet overschrijden. Daarmee is de bouw van de stal vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Voor toekomstige ingrepen binnen het nieuwe bouwvlak van 1,5 ha dient opnieuw naar het aspect archeologie gekeken te worden.

7.3 Reactie Provincie Noord-Holland

In haar reactie geeft de provincie Noord-Holland aan dat verzuimd is te vermelden dat het betreffend bouwvlak in een weidevogelgebied ligt, conform kaart 4 en artikel 25 van de verordening. Het wijzigingsplan is hierop aangevuld in paragraaf 3.2 en 4.3. Het wijzigingsplan bevat verouderd beleid. De meest recente verordening is van maart 2013 en is in februari 2014 opnieuw vastgesteld. Deze laatste versie is nu in het wijzigingsplan opgenomen (zie paragraaf 3.2).

7.4 Reactie Veiligheidsregio Noord-Holland Noord

De Veiligheidsregio concludeert dat er geen sprake is van (toenemende) relevante risico’s ten aanzien van externe veiligheid. Zij maakt daarom geen gebruik van haar adviesrecht. De reactie is in dit wijzigingsplan ter kennisgeving aangenomen.

7.5 Reactie Agrarische beoordelingscommissie

Op 6 mei 2014 heeft de Agrarische beoordelingscommissie positief geadviseerd over het vergroten van het bouwplan. Dit advies is gegeven naar aanleiding van dit wijzigingsplan, het bedrijfsplan en een locatiebezoek op 22 april 2014. Het advies is in het wijzigingsplan verder ter kennisgeving aangenomen.

7.6 Reactie Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft bevestigd dat zij geen problemen ziet met het vergroten van het bouwvlak en de realisatie van de nieuwe ligboxenstal mits de toegevoegde verharding wordt gecompenseerd en een watervergunning wordt aangevraagd.