direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Ronetteterrein
Plannummer: M1204BPGST
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Het gebied Overamstel, waar het plangebied deel van uitmaakt, wordt getransformeerd van een "traditioneel" werkgebied naar een gemengd grootstedelijk woon-werkgebied. Deze transformatie is een complex proces, dat niet in één keer gerealiseerd kan worden. Om deze stapsgewijze transformatie voor elkaar te krijgen, is het gebied Overamstel opgedeeld in deelgebieden, die elk een logisch geheel vormen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0002.jpg"

Figuur 1, Overzicht deelgebieden Overamstel

Het bestemmingsplan Overamstel buitendijks (deelgebied 1a) is inmiddels onherroepelijk geworden. Dit bestemmingsplan voorziet in hoofdzaak in de mogelijkheid een openbaar park aan te leggen alsmede watergebonden recreatie (sport en recreatie) en horecavoorzieningen.

Voor het gebied Amstelkwartier Binnendijks (deelgebied 1b), aan de westkant van de spoorlijn, geldt het bestemmingsplan Amstelkwartier Binnendijks. Dit bestemmingplan voorziet onder meer in circa 1100 nieuwe woningen, een onderwijsvoorziening, kleinschalige bedrijvigheid en verschillende voorzieningen, zoals een hotel en detailhandel.

Het bestemmingsplan bedrijventerrein Overamstel (deelgebied 3) biedt ruimte aan de reeds in het plangebied gevestigde bedrijven. Daarnaast worden onder meer creatieve functies, kleinschalige kantoren, diverse horeca functies, waaronder een hotel, en culturele voorzieningen mogelijk gemaakt.

Het bestemmingsplan Kop Weespertrekvaart (deelgebied 4a) ligt de nadruk op wonen. De transformatie van de Kop Weespertrekvaart is van belang voor een goede ruimtelijke en functionele aansluiting van Overamstel aan Watergraafsmeer.

Het bestemmingsplan Amstelkwartier tweede fase sluit aan op het aangrenzende plangebied Amstelkwartier Binnendijks (eerste fase). Beide plangebieden vormen na realisatie het gebied: Amstelkwartier.

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de centraal gelegen kavel in deelgebied 5, 'Zone A2, Joan Muyskenweg'. Deelgebied 5 vormt een aanzet om een sprong over de Amstel te maken waardoor samenhang met de Rivierenbuurt ontstaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0003.jpg"

figuur 2, foto: your captain luchtfotografie

1.2 Aanleiding

Voor u ligt het bestemmingsplan Ronetteterrein. Het geeft aan op welke gronden welke functies zijn toegestaan en hoe deze gronden bebouwd mogen worden. Voor het gebied geldt thans het bestemmingsplan 'Uitbreidingsplan Industriegebied Amstel'. Het uitbreidingsplan is verouderd en kent zeer ruime bestemmingen. De gronden van het bestemmingsplangebied zijn aangewezen als 'industrie en handel'. Op 17 april 2012 heeft het college een voorbereidingsbesluit genomen waar onderhavig gebied deel van uit maakt. Het voorbereidingsbesluit is op 17 mei 2012 in werking getreden voor de duur van één jaar.

Bovendien is een initiatief ingekomen tot het ontwikkelen van het terrein betreffende de bouw van een hotel en studentenwoningen. Het initiatief past binnen de gewenste ontwikkelingen in het gebied. Het bestemmingsplan maakt deze ontwikkeling mogelijk. Inmiddels is voor bouw van de studentenwoningen een aanvraag omgevingsvergunning ingediend. De voorbereiding en bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan Ronetteterrein en het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning zijn gecoördineerd op grond van de gemeentelijke coördinatieregeling (Raadsbesluit 31 januari 2007). Het ontwerpbesluit omgevingsvergunning heeft, als Bijlage 24, tegelijk met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen.

Het bestemmingsplan Ronetteterrein is een ontwikkelend bestemmingsplan.

1.3 Ligging en begrenzing

Het plangebied Ronetteterrein maakt als deel van deelgebied 5, Zone A2/Joan Muyskenweg, deel uit van het gebied Overamstel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0004.png"

figuur 3, ligging Overamstel

Het plangebied wordt als volgt begrensd:

  • aan de noordzijde, door de bestaande bebouwing ter plaatse Joan Muyskenweg 14;
  • aan de oostzijde, door het midden van de Duivendrechtsevaart;
  • aan de zuidzijde, door de Joan Muyskenweg;
  • aan de westzijde, door het parkeerterrein Joan Muyskenweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0005.jpg"
Globale begrenzing plangebied Ronetteterrein

1.4 Doelstelling

Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied.
Het bestemmingsplan Ronetteterrein zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.

1.5 Geldend planologisch kader

Ter plaatse geldt het in 1962 door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland goedgekeurde uitbreidingsplan Industriegebied Amstel. De vigerende bestemmingen zijn: "Inrichtingen voor handel en Industrie", "Wegen met beplanting", "Openbare gebouwen of gebouwen met bijzondere bestemming met erf", "Plantsoen en bermen" en "Water".

1.6 Bevoegdheden

Bij raadsbesluit van 13 juli 2005 is het gebied Overamstel aangewezen tot grootstedelijk project. Het project Overamstel betreft een complex en uniek project, dat vraagt om een eenduidige bevoegdhedenverdeling. Besloten is dat onder meer de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening bij de centrale stad blijven.

1.7 Crisis- en herstelwet

De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.

Hiertoe zijn wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.

In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'. Voorliggend bestemmingsplan moet worden gezien als een onderdeel van deze categorie.

1.8 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan bestaat uit achttien hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van de hoofstukken beschreven.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. Hier wordt ingegaan op onder andere de ontstaansgeschiedenis. In Hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van de ruimtelijke en functionele opbouw van het plangebied en in komt in Hoofdstuk 4 het relevante ruimtelijke beleid van Europa, het Rijk, de provincie Noord-Holland, de regio, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Oost aan de orde.

In de hoofstukken 5 tot en met 16 worden de sectorale onderwerpen nader toegelicht door uitleg te geven van een aantal omgevingsaspecten zoals luchtkwaliteit, geluidshinder, water, bodem, etc. in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit de omgevingsaspecten en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 17 geeft een directe toelichting op de planopzet van het bestemmingsplan. Ten slotte wordt in Hoofdstuk 18 en Hoofdstuk 19 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid. Hierbij wordt onder meer beschreven hoe burgers, instanties en andere belanghebbenden bij de totstandkoming van het plan zijn betrokken.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft inzicht in de huidige situatie in het plangebied en analyseert de wijk/het gebied in ruimtelijk en functioneel opzicht. Voor zover de verschillende onderdelen van dit hoofdstuk daartoe aanleiding geven, wordt aan het einde van de verschillende paragrafen een aantal conclusies en uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

2.2 Beschrijving van het plangebied

2.2.1 Historische ontwikkeling

Het gebied Overamstel was tot aan het begin van de twintigste eeuw gelegen in de Duivendrechter Polder. Deze polder werd in het oosten afgebakend door de Weespertrekvaart, feitelijk de opvolger van de oude Ringsloot rond de Watergraafsmeer, en in het westen en noorden door de Amstel. Tot aan het einde van de achttiende eeuw was er in het gebied een aantal buitenplaatsen aanwezig en was vooral de natuur bepalend. In het zuiden lag de gemeente Ouder-Amstel waartoe de gehele polder tot 1921 behoorde. De opening van de Rijnspoorweg in 1843 tussen Amsterdam en Arnhem leidde ertoe dat de polder werd doorsneden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0006.jpg"
detailkaart 1900, spoorlijn en kleinschalige industrie langs de Weespertrekvaart

In de jaren dertig werd het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) voor de stad Amsterdam vastgesteld. In het AUP werden meerdere industrieterreinen rondom Amsterdam aangewezen om zodoende zwaardere industrie te scheiden van woonbebouwing. In het gebied Overamstel waren twee industriegebieden voorzien, het industriegebied Duivendrecht en het industriegebied Weespertrekvaart.

In 1949 zijn voor het industriegebied Duivendrecht twee deelplannen opgesteld, dit gebied lag immers deels op grondgebied van Amsterdam en deels op dat van de gemeente Ouder-Amstel. De scheidingslijn vormde het huidige metrotracé.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0007.jpg"

De Duivendrechtsevaart vormde, in zekere zin, de begrenzing tussen de groene Amsteloever en het industriegebied. De beplanting aan weerszijden van de als een 'parkway' ontworpen rijksweg vormt de punt van de Amstelscheg in de vorm van een groenstrook langs de Amstel. Daarin liggen de botenhuizen van de roeiverenigingen, het volkstuinen complex en de groenstrook waarin de latere Joan Muyskenweg ligt ingebed. Hoewel de rijksweg later is vervangen door de A2, vormt deze zuidelijke toegang tot de stad een vloeiende overgang vanuit open landschap via de Utrechtsebrug richting de bebouwing van Amsterdam Zuid.

Bij de herziening van het ontwerp in 1961 kreeg het gebied als naam 'industriegebied Amstel'. Sinds de herziening van de gemeentegrens in 1966 ligt het gebied geheel binnen de gemeente Amsterdam.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0008.jpg" 
detailkaart 1960

2.2.2 Ronetteterrein

Ronette Piézo Electrische Industrie was gevestigd in de Kempenaerstraat 51 te Amsterdam op een van de kleinere industriegebieden buiten de Amsterdamse stadswallen. De fabriek produceerde grammofoonarmen met elementen voor draaitafels en microfoons in de jaren 1940 tot 1960. Ten tijde van de stadsvernieuwing verloren de bedrijventerreinen hun functie. De bereikbaarheid van de terreinen vormde een probleem. De terreinen zijn heringericht ten behoeve van woningbouw. De gevestigde bedrijven kregen elders in de stad de mogelijkheid om hun bedrijf voort te zetten. Voor Ronette Piézo Electrische Industrie was een perceel beschikbaar aan de Duivendrechtsevaart. Het bedrijf is echter opgehouden te bestaan en het terrein ligt tot op de dag van vandaag braak. De grond is particuliere eigendom.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0009.jpg"
Ronette

2.3 Beoogde planontwikkeling

Voorliggend bestemmingsplan maakt deel uit van het gebied Overamstel. De visie Overamstel beoogt een transformatie van een traditioneel bedrijventerrein tot een stedelijk gemengd woon-werkgebied. Het Ronetteterrein (deelgebied 5) ligt in de woon- en overgangszone. Hier wordt voornamelijk ingezet op woningbouw in hoge dichtheid. Het bestemmingsplan Ronetteterrein draagt hierin bij en maakt de bouw van studentenwoningen en een hotel mogelijk.

Het bindend thema van de verkaveling van Overamstel is het gesloten bouwblok. De gevels vormen een stedelijke straatwand. Binnen het bouwblok zijn rustige, groene, autovrije binnentuinen. Dit thema vormt dan ook de stedenbouwkundige opzet van het Ronetteterrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0010.png"

Stedenbouwkundige opzet

De studentenwoningen zijn geprojecteerd in een gesloten bouwblok, een gemeenschappelijke buitenruimte bevindt zich in open ruimte binnen het gebouw. Bovenop het gebouw wordt een basketbalveld gerealiseerd.

Het hotel heeft maximaal 355 kamers. In het hotel kan vergaderruimte worden gerealiseerd. Bij het restaurant zal een café en/of een restaurant gevestigd worden. Parkeermogelijkheden voor gasten en andere bezoekers worden in een ondergrondse parkeergarage gerealiseerd.

In de navolgende hoofdstukken worden deze aspecten nader toegelicht.

Hoofdstuk 3 Het ruimtelijk kader

3.1 Ruimtelijk-functionele aspecten

Overamstel is één van de weinige gebieden binnen de Ring A10 waar grootstedelijk wonen en werken nog substantieel kan worden toegevoegd. Dit gebied heeft goede uitgangspunten om tot een gemengd stedelijk gebied te komen. Het gebied is gunstig gelegen binnen de ring en ligt centraal tussen de drie grootstedelijke centra van Amsterdam: het centrum, de Zuidas en het Centrumgebied Zuidoost. Dicht bij de stad maar ook dicht bij het groene buitengebied van de Amstelscheg. Daarnaast vormt het de overgang van de stad naar het werkgebied in Zuidoost. Ook de unieke kwaliteiten van het gebied zelf, zoals de ligging aan de Amstel en de cultuurhistorie van het Nuon-terrein, met haar monumentale gebouwen en prachtig park, vormen belangrijke dragers van het gebied. De ligging aan de Amsteloever met verbindingen naar de Amstelscheg en tegelijkertijd de binnenstad van Amsterdam op een steenworp afstand, maken Overamstel aantrekkelijk om te wonen.

De unieke locatie aan de Amstel, de relatieve nabijheid van het centrum, de goede bereikbaarheid per openbaar vervoer en auto, de aanwezigheid van cultuurhistorische elementen in het plangebied en de wens om te komen tot een gemengd woonwerkmilieu zijn sterke troeven voor een stedelijk woonwerkmilieu.

Dit stedelijk milieu met een mix van wonen, werken en voorzieningen oefent een sterke aantrekkingskracht uit op mensen die stedelijk georiënteerd zijn. In een economie die draait op menselijke interacties staan gemengde woon/werkmilieus in de centrale delen van de stad bij hen erg in de belangstelling. In Amsterdam speelt bij deze bewoners voortdurend de kwestie om zowel stedelijk te willen wonen als over voldoende woonruimte te kunnen beschikken. Overamstel biedt een prima kans om deze twee aspecten te combineren.

Het uitgangspunt voor heel Overamstel is het realiseren van een dynamisch stuk stad waar zowel gewoond als gewerkt wordt. In de Visie Overamstel is een zonering in menging voorgesteld: een woonzone, een werkzone en een overgangszone.

Wonen en werken
Het zuidelijk deel van het deelgebied 5 vormt een werkgebied met bedrijven en kantoren. Vanaf de centraal gelegen kavels, richting het noorden wordt ingezet op woningbouw in hoge dichtheid. Het Ronetteterrein bevindt zich in de woon- en overgangszone. Hoogbouwaccenten zijn mogelijk. Aan de zuidkant van het Ronetteterrein wordt een hotel, met bijbehorende voorzieningen, gebouwd en aan de noordkant zijn circa 560 studentenwoningen geprojecteerd.

Woonboten 
De woonboten met gedoogstatus in het gebied worden gehandhaafd. Voor het oevergebruik van de woonboten wordt aangesloten op het beleid van stadsdeel Oost, Langs de Duivendrechtsevaart worden ligplaatsen voor woonboten gecreëerd. De ligplaatsen zullen zodanig verdeeld worden dat er zicht op het water mogelijk blijft.

3.2 Stedenbouwkundige aspecten

3.2.1 Overamstel

Aanhaken op de stad
De nabijheid van het Amstelstation, de metrostations Spaklerweg en Overamstel, de ringweg A10 en de A2 zorgen voor een goede bereikbaarheid van het gebied. Een belangrijk voorstel uit de Visie Overamstel is het aanleggen van een nieuwe oost-westverbinding tussen de Joan Muyskenweg en de Spaklerweg, waarmee de samenhang tussen de gebieden aan weerszijden van de Duivendrechtsevaart versterkt wordt. Deze oostwestverbinding wordt gemaakt bij de ontwikkeling van het Amstelkwartier tweede fase.

Aanhaken op de Amstelscheg
In het Structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid' is de zone langs de Amstel bij Overamstel als uitbreiding van de Hoofdgroenstructuur aangewezen. De zone tussen de Amstel en de Korte Ouderkerkerdijk zal openbaar toegankelijk gemaakt worden, zodat een nieuw zicht over de Amstel en de stad ontstaat. Dit betekent dat het huidige gebruik grotendeels opgeheven moet worden. De dijkfunctie van de Korte Ouderkerkerdijk moet als bindend thema langs de Amstel zichtbaar gemaakt worden. De buitendijkse zone zal in combinatie met de fietsroute op de dijk en het huidige park op het terrein van de voormalige Zuidergasfabriek een groene recreatieve schakel vormen tussen de stad en Amstelland.

Verkaveling
Het plangebied Overamstel wordt gekenmerkt door twee verkavelingpatronen: een noordwest- zuidoost en een min of meer noord-zuid georiënteerde verkaveling. De noord-zuidverkaveling is opgespannen tussen de A2 en de spoorlijn. Met kleine hoekverdraaiingen, loopt deze verkaveling door tot en met AMC. Naast dit grit, wordt de kop van het gebied Overamstel gekenmerkt door een noordwest-zuidoost lopende verkaveling. Dit is nog een relict van de oorspronkelijke agrarische verkaveling. De confrontatie van deze twee verkavelingpatronen aan de nieuwe oost-weststraat, maakt de historische gelaagdheid van het gebied direct zichtbaar.

Stadsblokken
Er is gekozen voor een simpel, maar beproefd bebouwingsconcept: het stadsblok. In het stadsblok ligt de bebouwing in een schil rond een open hof of keurtuin. Het stadsblok biedt de mogelijkheid flexibel om te gaan met woon(werk)typologie, parkeeroplossingen en dichtheid. De bebouwingswand vormt een duidelijke grens tussen de openbare straat en het besloten, autovrije, groene binnenterrein. Hier is ruimte voor zowel privétuinen als een grotere, collectieve tuin.

De gesloten bouwbloktypologie maakt bovendien het bouwen langs de spoorlijn en drukke wegen makkelijker, omdat bij woningbouw op geluidbelaste locaties een geluidsluwe zijde in principe een voorwaarde is. Al eeuwenlang staat langs de stadsoevers van de Amstel een min of meer haaks geplaatste blokbebouwing. De stadsblokken van Overamstel vormen de 21e eeuwse toevoeging aan deze reeks.

3.2.2 Ronetteterrein

Stedenbouwkundige context

Aan Joan Muyskenweg bevinden zich een aantal gebouwen. De verkavelingstructuur van het gebied is informeel. De gebouwen onderling vertonen weinig samenhang. Het bindend thema van de verkaveling van Overamstel is het gesloten bouwblok. De gevels vormen een stedelijke straatwand, binnen het bouwblok zijn rustige, groene, autovrije binnentuinen.

Kade

Langs de Duivendrechtsevaart, ten zuiden van de insteekhaven, wordt voorzien in een openbare kade. De kade is circa 16,5 meter breed en heeft een ruim trottoir, een rijbaan voor bestemmingsverkeer en een (oever)zone met bomen. De kade vormt een nieuwe openbare route voor voetgangers en fietsers richting het metrostation Spaklerweg en maakt onderdeel uit van de verkeersontsluiting van het gebied. De kade wordt uitgevoerd en ingericht als een 30 kilometer-per-uur-weg.

Relatielijnen

De bebouwing op het Ronetteterrein bestaat uit twee bouwvolumes, een hotel en huisvesting voor studenten. De gevels van de nieuwe gebouwen vormen een duidelijke straatwand langs de Duivendrechtsekade. De bebouwing is loodrecht op de Duivendrechtsevaart gericht en dit vormt samen de stedenbouwkundige context. De loodrecht op het water gerichte bebouwing genereert straten tussen de bebouwing. Deze straten vormen de relatielijnen met het water. Aan het eind van de straten is vrij zicht op het water. Aan de zuidzijde is ruimte voor een hoogteaccent.

Hoogbouw

De bouwhoogte op het Ronetteterrein bedraagt minder dan 30 meter met een enkel hoogbouwaccent aan de zuidkant van maximaal 60 meter. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn de schaduweffecten van de geprojecteerde gebouwen op de omgeving onderzocht. Dit onderzoek is als Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Uit de studie blijkt dat de veroorzaakte schaduwwerking op de woonboten minimaal is. De aanwezige woonboten zullen niet of nauwelijks meer in de schaduw liggen ten gevolge van de geplande nieuwbouw. Dit, alsmede het feit dat de woonboten zich in stedelijk gebied liggen, zijn de gevolgen van de nieuwbouw op de omgeving aanvaardbaar.

Woonboten

Langs het Ronetteterrein liggen vijf woonboten. Binnen het bestemmingsplan wordt ruimte gereserveerd voor vier ligplaatsen voor woonvaartuigen en woonarken. Deze ruimte voor ligplaatsen wordt zodanig verdeeld dat er op bijzondere plekken zicht op het water mogelijk blijft. De woonboten worden zonodig verplaatst naar een andere plek langs de Duivendrechtsevaart. Bij de woonboten zijn tussen de wal en het schip terrassen toegestaan.

Deze nieuwe ligplaatsen worden mede gecreëerd om ruimte te bieden voor het verplaatsen van woonvaartuigen en/of woonarken uit andere locaties in de stad. Op dit moment is niet bekend of, en welke woonvaartuigen en/of woonarken naar het Ronetteterrein verplaatst zullen worden, daarom is in het bestemmingsplan Ronetteterrein geen maatvoering voor de woonvaartuigen en/of woonarken opgenomen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Europees beleid

4.1.1 Europese Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:

  • 1. van water afhankelijke ecosystemen in stand te houden en te verbeteren;
  • 2. de beschikbaarheid van water veilig te stellen en het duurzaam gebruik te bevorderen;
  • 3. het aquatische milieu in stand te houden en te verbeteren door het voorkomen van verontreiniging;
  • 4. de gevolgen van overstroming en droogte te beperken.

Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van deze richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden. Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie Hoofdstuk 12) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.

4.1.2 Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien) - Valletta, 16 januari 1992 (Verdrag van Malta)

Dit is een verdrag van de Raad van Europa. Het Verdrag van Malta geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. Ontwikkelaars, planologen, stedenbouwkundigen en archeologen zullen in de plannen die zij ontwikkelen de archeologische waarden in de bodem moeten ontzien. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningsplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek. Voor het plangebied is een verkennend bureauonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn vertaald in het bestemmingsplan. Hierdoor is dit bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid opgesteld.

4.2 Rijksbeleid

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2018. De SVIR heeft als ondertitel ‘Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.

Bereikbaarheid is een ander mikpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.

Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op bescherming tegen overstromingen en behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.

In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.

4.2.2 Amvb Ruimte - Barro

De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de loop van 2012 zal het besluit worden aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook zal het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving worden opgenomen.

4.2.3 SER ladder

Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.

De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.

In het regionale samenwerkingsverband 'Platform Bedrijven en Kantoren' (Plabeka), stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af. De afgelopen 5 jaar is 3,5 miljoen m² aan kantoorplannen geschrapt door de regiogemeenten en 0,5 miljoen m² aan structureel leegstaande incourante kantoorgebouwen door de markt getransformeerd. In 2011 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies.

Voorliggend bestemmingsplan maakt deel uit van het gebied Overamstel. De Visie Overamstel beoogt een transformatie van een traditioneel bedrijventerrein tot een stedelijk gemengd woon- en werkgebied. Nut en noodzaak van deze transformatie is onderzocht en aangetoond in de Visie Overamstel.

Het Ronetteterrein ligt in de woon- en overgangszone. Hier wordt voornamelijk ingezet op woningbouw in hoge dichtheid. Het bestemmingsplan Ronetteterrein draagt hieraan en maakt de bouw van woningen en een hotel in het midden segment mogelijk. Binnen het bestemmingsplan Ronetteterrein wordt geen nieuwe kantoorruimte mogelijk gemaakt. Het plan voorziet in binnenstedelijke verdichting en transformatie en vormt een uitwerking van de beoogde ontwikkeling zoals deze is vastgelegd in de Visie Overamstel. De toets van de ladder voor duurzame verstedelijking valt voor het bestemmingsplan Ronetteterrein positief uit.

4.2.4 Vierde Nationaal Milieubeleidsplan

In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.

In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschede van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van VROM is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.

4.2.5 Nationaal Waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:

  • 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie Hoofdstuk 12) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.

4.2.6 Crisis- en herstelwet

De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis. De Crisis- en herstelweg is per 25 april 2013 permanent gemaakt.

Hiertoe zijn wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de bouw van meer dan elf woningen. De Crisis- en herstelwet is van toepassing op voorliggend plan.

4.3 Provinciaal beleid

4.3.1 Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.

Uitgangpunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Door voorzichtig om te gaan met uitleg buiten bestaande kernen wordt ingespeeld op de veranderingen in de bevolkingsontwikkeling op langere op het op eigen grondgebied opwekken van duurzame energie. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.

In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:

  • 1. Klimaatbestendigheid: voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, voldoende en schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en voldoende ruimte voor het opwekken van duurzame energie;
  • 2. Ruimtelijke kwaliteit: behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurlandschappen en groen om de stad;
  • 3. Duurzaam ruimtegebruik: milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting, voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw en visserij, economische activiteiten en voor recreatieve en toeristische voorzieningen.

De hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie. Aan de ruimtelijke beslissingen van de Provincie Noord-Holland zal daarom altijd een afweging van deze drie belangen voorafgaan.

Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.

4.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) wordt een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Daarnaast zijn ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie algemene regels vastgesteld over onder meer:

  • bedrijventerreinen en detailhandel;
  • mogelijkheden voor woningbouw in landelijk gebied;
  • de vereiste ruimtelijke kwaliteit, verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in landelijk gebied;
  • de Groene Ruimte;
  • de Blauwe Ruimte;
  • energie;
  • landbouw.

Daarnaast zijn in de verordening regels vastgelegd die voortvloeien uit het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Het gaat hierbij om een aantal onderwerpen in het besluit die zich richten tot de provincie ter verdere uitwerking en aanvulling in een provinciale verordening. Het gaat hierbij onder meer om de volgende onderwerpen:

  • bundeling van verstedelijking en locatiebeleid economische activiteiten;
  • rijksbufferzones;
  • ecologische hoofdstructuur;
  • nationale landschappen;
  • het kustfundament;
  • het regionaal watersysteem.

Aan de verordening zijn in een bijlage diverse kaarten verboden. Daarnaast zijn in de bijlage toetsingskader voor de toepassing van regels opgenomen.

Het voorliggende plan is in overeenstemming met de PRVS nu het gericht is de ontwikkeling van stedelijke functies binnen bestaand bebouwd gebied.

4.3.3 Beleid Externe Veiligheid

In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.

Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid. In Hoofdstuk 10 wordt nader ingegaan op de externe veiligheidsaspecten.

4.3.4 Provinciaal Waterplan 2010-2015

Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water. In Hoofdstuk 12 wordt nader ingegaan op het water als zodanig.

4.4 Regionaal beleid

4.4.1 Metropoolregio Amsterdam

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

4.4.2 Stadsregio Amsterdam

De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.

4.4.2.1 Plabeka

Sinds 2005 is in de metropoolregio "Plabeka" actief: het Platform Bedrijven en Kantoren. In dit regionale samenwerkingsverband stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af. In de Uitvoeringsstrategie Plabeka, vastgesteld tijdens de 6e Noordvleugelconferentie op 16 februari 2007, zijn regionale afspraken gemaakt. Doel van deze afspraken is om te komen tot een aanbod van werklocaties dat zo goed mogelijk aansluit bij de vraag naar bedrijventerreinen, kantoren en zeehaventerreinen.
De afgelopen 5 jaar is 3,5 miljoen m2 aan kantoorplannen geschrapt door de regiogemeenten en 0,5 miljoen m2 aan structureel leegstaande incourante kantoorgebouwen door de markt getransformeerd. In 2011 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies.

4.4.2.2 Regionale woonvisie

De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied van volkshuisvesting voor de zestien gemeenten in de Stadsregio Amsterdam voor de komende tien jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.

4.4.3 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit december 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. In Hoofdstuk 5 wordt meer concreet ingegaan op de aspecten verkeer en parkeren.

4.4.4 Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit

Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) van december 2006 is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.

In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen. In Hoofdstuk 9 wordt meer concreet ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.

4.5 Gemeentelijk beleid

4.5.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en duurzaam'

Economisch sterk, duurzaam, goed wonen en werken, veel ruimte voor groen Amsterdam. De Structuurvisie is op 17 februari 2011 vastgesteld door de Gemeenteraad en daarmee het toekomstbeeld voor de stad.

De Structuurvisie heeft een stad voor ogen waar het goed toeven is, met voldoende geschikte woningen op diverse locaties, de aantrekkingskracht van een wereldstad met een attractief vestigingsmilieu en ruimte voor groen. Er komen 70.000 woningen bij, aan de Zuidas, de IJoevers op het Zeeburgereiland en in de stedelijke vernieuwingsgebieden. Ook in de Coen- en Vlothaven komen woningen, maar de havenbedrijven worden voor de stad behouden. Andere belangrijke onderdelen van de visie op de metropool zijn:

  • kiezen voor binnenstedelijk verdichten om groen buitengebied te sparen;
  • parken en groen essentieel voor groei stedelijke economie (groot groenonderzoek);
  • kiezen voor duurzame energie: wind, zon, warmtenet;
  • regionaal OV moet beter, bustangenten naar Zaanstad en van Sloterdijk naar Schiphol. Metroring sluiten over Noord (ontsluiten IJoevers);
  • voor het eerst ecologische structuur en Hoofdbomenstructuur in Amsterdamse Structuurvisie en uitbreiding oppervlakte Hoofdgroenstructuur;
  • centrummilieu binnen de ring uitbreiden: autoluw, meer stadsstraten.


afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0011.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0012.png"

figuur 6, structuurvisie Amsterdam 2040

Op de plankaart van de Structuurvisie staat het Ronetteterrein aangegeven als een gebied voor "wonen-werken". Het bestemmingsplan voorziet in woningbouw, voorzieningen zoals een hotel, café en andere voorzieningen. Het plan past binnen de structuurvisie.

4.5.2 Archeologiebeleid Amsterdam

Op grond van het Verdrag van Malta en de Monumentenwet 1988 dient bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan een nadere waardestelling van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een (verkennend) bureauonderzoek plaats te vinden. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

De vrijstellingsdrempels voor archeologisch vervolgonderzoek berusten op een combinatie van de specifieke cultuurhistorische/archeologische waarden, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepten van de bodemingreep. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te kleiner een gebied is waaraan een vergunning is gekoppeld. Binnen de huidige situatie gelden in Amsterdam dertien beleidsvarianten:

  • 1. gebieden met bekende archeologische waarden. Hier is bij elke bodemingreep ongeacht de omvang of diepte archeologisch onderzoek noodzakelijk;
  • 2. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting binnen het historische centrum van Amsterdam (tot en met de Vierde Uitleg: binnen de Singelgracht). Hier is bij bodemingrepen dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 50 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 3. gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog aanwezige historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. Deze gebieden zijn onbebouwd of de bebouwing dateert van vóór de 19de eeuw. Bij bodemingrepen dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m² is archeologisch onderzoek nodig;
  • 4. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog in het landschap zichtbare historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. De bebouwing dateert uit het einde van de 19de eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 1,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m² archeologisch veldonderzoek noodzakelijk;
  • 5. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting langs voormalige (overbouwde of opgehoogde) historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit de 20ste eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 2,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 500 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 6. onbebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de landelijke periferie van Amsterdam. Hier liggen archeologische vondsten dicht aan het oppervlak. Op sommige plaatsen zijn relevante archeologische lagen opgenomen in de bouwvoor. De bouwvoor heeft gemiddeld een diepte van 0,3 - 0,5 meter waaronder een eerste sporenvlak zichtbaar wordt. Daarom is bij bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 7. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige (overbouwde of opgehoogde) landelijke periferie van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit het einde van de 19de eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 1,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² archeologisch veldonderzoek noodzakelijk;
  • 8. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige (overbouwde of opgehoogde) landelijke periferie van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit de 20ste eeuw. Hier is archeologisch veldonderzoek nodig bij bodemingrepen dieper dan 2,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10.000 m²;
  • 9. terreinen met een lage archeologische verwachting die als vaarweg in gebruik zijn binnen het historische centrum van Amsterdam (tot en met Vierde Uitleg: binnen de Singelgracht). Hier is bij bodemingrepen dieper dan 3,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 500 m² archeologisch veldonderzoek nodig. De NAP maat is gebaseerd op het gemiddelde doorvaartprofiel;
  • 10. gebieden met een lage archeologische verwachting die als vaarweg in gebruik zijn buiten het historische centrum van Amsterdam. Hier is archeologisch veldonderzoek nodig bij bodemingrepen dieper dan 3,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 10.000 m². De NAP maat is gebaseerd op het gemiddelde doorvaartprofiel.
  • 11. gebieden met een lage archeologische verwachting die onder water in het IJ liggen, of die als haven in het IJ liggen of die van oorsprong een opgespoten eiland (bijvoorbeeld baggerdepots uit de 19de eeuw of eilanden zoals IJburg) zijn. Bij bodemingrepen dieper dan 4,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² is archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 12. gebieden met een lage archeologische verwachting die in een droogmakerij liggen. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 5,00 meter onder het wateroppervlak en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  • 13. gebieden zonder archeologische overblijfselen omdat hier al archeologisch onderzoek of grootschalig grondverzet heeft plaatsgevonden voor bijvoorbeeld zware funderingen, kelders en dergelijke. Er geldt daarom een lage archeologische verwachting en derhalve een vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Deze categorie plangebieden zijn wel indirect van belang voor archeologische planning omdat ze aanwijzingen geven voor de eventuele aanwezigheid van archeologische resten in omliggende gebieden.

Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket van maatregelen waarvan de kwaliteitsnormen door het ministerie van OCW zijn opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak, zodat per plangebied, al naar gelang de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting, een op maat gesneden programma kan worden opgesteld. Er is sprake van een gefaseerde aanpak waarbij een onderscheid gemaakt wordt in het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB).

Het IVO is bedoeld om de resultaten van het bureauonderzoek te toetsen. Het geeft inzicht in de aanwezigheid en toestand van de archeologische overblijfselen in de bodem. Een AO wordt uitgevoerd in geval er sprake is van een vindplaats met archeologische resten die volledig dienen te worden gedocumenteerd en geborgen. Een AB houdt in dat er geen apart archeologisch onderzoek plaatsvindt voorafgaand aan het bouwproces, maar dat de bouwingreep onder begeleiding van een archeoloog wordt uitgevoerd. Volgens de vigerende KNA voorschriften kan dit alleen in geval van uitzondering, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een beperkte bodemingreep op een gewaardeerd terrein of een AMK-terrein. Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving. De wijze waarop de verschillende archeologische werkzaamheden worden uitgevoerd is afhankelijk van de bouwlocatie, de aard van de archeologische resten en de opzet van het civiel technische programma. Goede integratie van het archeologisch programma in het bouwproces is een belangrijke voorwaarde voor efficiëntie in de uitvoering. Indien een archeologische waardestelling in het kader van een bestemmingsplan geformuleerd wordt, zal hieruit pas een eventueel veldonderzoek voortkomen wanneer een aanvraag om een omgevingsvergunning in het kader van het betreffende bestemmingsplan ingediend worden. Voor alle veldonderzoeken is een Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden en onderzoeksvragen voor het werk vastgesteld. Het vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. In het PvE wordt tevens beschreven of archeologische overblijfselen in de bodem bewaard kunnen blijven of dat opgraven van deze resten noodzakelijk is (selectiebesluit). Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het (laten) opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het plan. In Hoofdstuk 14 wordt op dit aspect nader ingegaan.

4.5.3 Nota Locatiebeleid Amsterdam

In de Nota Locatiebeleid Amsterdam (2008) is locatiebeleid vastgelegd, en zijn parkeernormen opgenomen. Er is er voor gekozen om in deze Nota de parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m² bvo op A-locaties en 1:125 m² bvo op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.

Echter daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen te kunnen afwijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden. Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) zijn als richtlijn aangepaste CROW-parkeercijfers (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers, die zijn ontwikkelt als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening) opgenomen.

Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.

Het onderhavige bestemmingsplan maakt nieuwe woningen en een hotel mogelijk. Voor deze nieuwe functies zijn parkeernormen vastgelegd in het bestemmingplan. In Hoofdstuk 5 wordt nader op dit aspect ingegaan.

4.5.4 Nota Hotelbeleid 2007-2010

In de Nota Hotelbeleid 2007-2010 (december 2007) is neergelegd dat de gemeente Amsterdam de uitbreiding van het aantal beschikbare en geschikte locaties in samenwerking met marktpartijen, stadsdelen en Stadsregio stimuleert. Om te voorkomen dat de Amsterdamse hotelmarkt nog verder uit balans raakt, zal de gemeente zich er op toeleggen dat vóór 2015 nog 4.500 aanvullende hotelkamers worden gerealiseerd. Gezien de bestaande plannen moet de aandacht zich met name richten op hotels in het driesterren en lagere segment, maar ook in het vier- en vijfsterren segment is nog aandacht nodig. In de hogere segmenten is met name behoefte aan nieuwe concepten als lifestylehotels, congreshotels en echte tophotels. Volgens de Nota Hotelbeleid 2007-2010 is een nieuw hotel in het deelgebied 5, met cassificatie 3, toegestaan. Het bestemmingsplan Ronetteterrein maakt deel uit van het deelgebied 5.

Het hotel zal een hotel in het middensegment van de markt zijn. Het hotel heeft een maximum capaciteit van 355 kamers. Het toevoegen van deze hotelkamers past binnen het hotelbeleid.

4.5.5 Visie Overamstel

In de Visie Overamstel 2002 is een transformatie van het noordelijk deel van het bedrijvengebied Amstel I en II tot stedelijk, gemengd woon-werkgebied voorgesteld. Deze Visie geeft globaal de ambitie, het programma en de ontwikkelingsrichting van het gebied Overamstel aan. In het structuurplan "Kiezen voor Stedelijkheid" is deze transformatie opgenomen. In 2005 is de Visie uit 2002 geactualiseerd en na advisering door de stadsdeelraad Oost-Watergraafsmeer, in de gemeenteraad vastgesteld. In de Visie 2005 wordt het in het structuurplan gegeven kader verder uitgewerkt. De centrale opgave voor het plangebied Overamstel is het transformeren van een 'traditioneel' werkgebied naar een gemengd woon-werkgebied. Om deze transformatie succesvol te laten verlopen zijn de volgende vier uitgangspunten in de Visie geformuleerd:

  • 1. aanhaken op de stad: als stedelijk woon-werkgebied moet Overamstel een vanzelfsprekende plaats krijgen als schakel tussen de Rivierenbuurt, Oost-Watergraafsmeer, Zuidoost en de Amstelscheg;
  • 2. behoud goede bereikbaarheid: om de toename van mobiliteit in goede banen te leiden, dient er geïnvesteerd te worden in een goede bereikbaarheid van het gebied. Hiervoor zullen aanpassingen in de wegenstructuur nodig zijn;
  • 3. menging wonen en werken: om op een goede wijze woningbouw aan een functionerend werkgebied toe te voegen, is het mengen van wonen en werken voorgesteld in drie zones: een woonzone, een werkzone en een overgangsgebied. Met deze mengstrategie wordt enerzijds ruimte geboden aan verdere ontwikkeling en intensivering van werkfuncties en anderzijds is het mogelijk om een aantrekkelijke woonomgeving met voldoende voorzieningen te creëren;
  • 4. flexibiliteit: gezien de lange ontwikkelingstermijn en de complexiteit is Overamstel in deelgebieden opgedeeld, waarvoor per deelgebied een ontwikkelingstempo is voorgesteld.

Het bestemmingsplan past binnen en geeft uitvoering aan de Visie Overamstel.

4.5.6 Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt"

Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:

  • 1. investeren in grootstedelijke dynamiek, zodat Amsterdam een creatieve kennis- en dienstenstad wordt, die in de concurrentiestrijd tussen (inter)nationale vestigingsmilieus een sterke en onderscheidende positie inneemt;
  • 2. investeren in menselijk kapitaal, zodat zoveel mogelijk Amsterdammers zich persoonlijk kunnen ontwikkelen en zelfstandig, volwaardig en actief, en zo nodig met gerichte ondersteuning en participeren in de samenleving via werk en scholing, via sport en bewegen, vrijetijdsactiviteiten en cultuur, en via zorg, welzijn en dienstverlening;
  • 3. investeren in een leefbare omgeving, zodat juist in een moderne en multiculturele omgeving als de Amsterdamse, algemene noties over het samenleven gedeeld, onderhouden en, waar nodig, worden beschermd, en dat deze drie hoofddoelstellingen op programmatische wijze worden uitgewerkt in zes themahoofdstukken, te weten:
    • a. kennisstad (onderwijs en kenniseconomie);
    • b. werkende stad (werk en inkomen);
    • c. culturele stad (kunst, cultuur en creatieve industrieën);
    • d. sportieve stad (vrije tijd en sport);
    • e. zorgzame stad (zorg, welzijn en dienstverlening);
    • f. veilige stad ((sociale) veiligheid).
4.5.7 Beleidsnotitie short stay

Op 11 februari 2009 heeft de Amsterdamse gemeenteraad ingestemd met het short stay beleid van het college van Burgemeester en Wethouders. Ruimte bieden aan huisvesting voor expats en bescherming van de woningmarkt staan daarbij voorop. Het nieuwe beleid maakt het mogelijk voor eigenaren om woningen voor dit doel te onttrekken aan de woningvoorraad. Het aanbieden van dergelijke woonruimte is van belang voor de (inter-)nationale economische positie van Amsterdam. Eén van de beleidsuitgangspunten is dat het vergunningenstelsel voor short stay niet geldt voor nieuwbouwwoningen die na 1 januari 2008 worden opgeleverd. Short stay is hier zonder woningonttrekkingsvergunning mogelijk. Wel moet het gebruik van de woning voor short stay passen binnen het kader van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Verkeer en parkeren

5.1 Algemeen

Overamstel ligt gunstig ten opzichte van de invalswegen van Amsterdam. Via De Heusweg/ Joan Muyskenweg of via Spaklerweg/ Van Marwijk Kooystraat is men snel op de A10 en vervolgens de A2 (Utrecht), A4 (Den Haag) of de A1 (Amersfoort). De Spaklerweg is tevens de autoverbinding naar het Amstelstation en de rest van de binnenstad.

Het Ronetteterrein is goed te bereiken met de auto en metro. In de volgende paragrafen wordt eerst ingegaan op de regelgeving die voor verkeer en parkeren geldt. Vervolgens wordt de bereikbaarheid van Ronetteterrein en de verschillende vormen van vervoer die in en in de omgeving van het gebied voorkomen besproken

5.2 Regelgeving

5.2.1 Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan

Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.

De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.

Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.

5.2.2 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.

5.2.3 Regionale OV-Visie

De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

5.3 Autoverkeer

Het Ronetteterrein wordt ontsloten door Joan Muyskenweg, de zijstraat van de Joan Muyskenweg en de nieuwe kade langs de Duivendrechtsevaart. De kade wordt doorgetrokken richting het zuiden tot aan de zijstraat parallel aan de De Heusweg. De nieuwe straat aan de noordkant van het Ronetteterrein sluit aan op de Joan Muyskenweg. Tussen de bouwvolumes op het Ronetteterrein ontstaat een nieuwe, autovrije straat. De kade en de straten rondom het Ronetteterrein geldt een 30 km/uur regime. In het bestemmingsplan is dit vastgelegd. Bij de inrichting van de openbare ruimte wordt hier rekening mee gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0013.jpg"

figuur 8, ontsluiting

5.4 Openbaar vervoer

Het plangebied ligt op loopafstand van metrostation Overamstel. Vanaf dit metrostation zijn nagenoeg alle andere metrostations in Amsterdam direct (zonder overstap) bereikbaar. De metro's rijden van 6:00 uur 's morgens tot 00:30 uur 's nachts met een frequentie van 4 tot 8 keer per uur, per richting, per lijn. De belangrijkste drie NS overstapstations liggen op enkele minuten van het metrostation Overamstel. Het gaat hierbij om NS station Zuid, NS station Amstel en NS station Bijlmer. De twee NS stations Amsterdam CS en Amsterdam Sloterdijk liggen op respectievelijk 10 en 20 minuten vanaf het metrostation Overamstel.

Ook is het plangebied is bereikbaar met de watertaxi. Ter plaatse van de insteekhaven ten noorden van het plangebied is een haltepunt van de watertaxi.

5.5 Langzaam verkeer

De ontsluiting langzaam verkeer wordt gevormd door de nieuw aan te leggen kade en de Joan Muyskenweg. De kade is een 30 km/uur weg met aan weerszijden ruime trottoirs en een oeverzone met bomen. Fietsers maken gebruik van de rijbaan. De kade vormt een nieuwe openbare route voor voetgangers en fietsers richting het metrostation. Tussen de bebouwing, die loodrecht op het water is gericht, komen meerdere straten. Deze straten zijn autovrij en alleen De doorgangen tussen de bouwvolumes krijgen een groene inrichting met bomen en zijn alleen toegankelijk voor langzaamverkeer. In de straat tussen het hotel en de studentenwoningen is wel toegankelijk voor autoverkeer, deze straat is echter geen doorgaande weg.

5.6 Parkeren

Het verkeers- en vervoersbeleid van Amsterdam is gericht op de verbetering van de leefbaarheid in de stad en het behoud van de bereikbaarheid ervan. Het gemeentelijk parkeerbeleid draagt daaraan bij met maatregelen die tot doel hebben het niet-noodzakelijk autoverkeer naar en in de stad, terug te dringen. Op die manier wordt onder meer de bereikbaarheid van de stad voor noodzakelijk autoverkeer gewaarborgd.

Volgens het locatiebeleid is het gebied een B-locatie. In de Visie zijn geen parkeernormen voor voorzieningen opgenomen.

In de Visie Overamstel is aangegeven dat gezien de centrale ligging van het gebied en de goede OV-bereikbaarheid, de kaders uit het RVVP, het Structuurplan, het locatiebeleid en CROW-richtlijnen en voorbeelden van andere parkeernormen bij stedelijke projecten in Amsterdam voor Overamstel de volgende parkeernormen worden gehanteerd; gemiddeld 1,25 parkeerplaats per woning, inclusief bezoekersparkeren. Voor zowel kantoren als bedrijven geldt een norm van 1 parkeerplaats per 125 m² bvo (= 1 parkeerplaats per 5 arbeidsplaatsen).

Aan de noordkant van het bestemmingsplangebied worden maximaal 560 studentenwoningen (waaronder één beheerderswoning) gebouwd en aan de zuidkant van het gebied wordt de bouw een hotel met vergaderaccomodatie en restaurant mogelijk gemaakt.

Studentenwoningen

In het Programma-akkoord 2010-2014 wordt ingezet op de realisatie van 9.000 studentenwoningen in Amsterdam. In opdracht van het Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Amsterdam is een studie gedaan naar de mogelijkheden deze doelstelling te realiseren. In de Notitie Studentenhuisvesting Werken aan 9.000 eenheden (19 januari 2011, update 04-2011) en de Voortgangsrapportage 2011 (februari 2012) is hierbij onder meer naar de parkeerbehoefte in combinatie met studentenwoningen gekeken. Uit de studie komt naar voren dat studenten over het algemeen geen auto bezitten. De meeste locaties zijn goed bereikbaar met het openbaar vervoer en per fiets. Parkeervoorzieningen ten behoeve van studentenwoningen zijn niet noodzakelijk. Dit leidt ertoe dat voor parkeren bij studentenhuisvesting kan worden uitgegaan van het principe: '0, tenzij...'. Er kunnen redenen zijn om gemotiveerd van dit principe af te wijken. In dat geval wordt een richtlijn gehanteerd van 1 parkeerplaats op 10 studentenwoningen ten behoeve van parkeerplaatsen voor bezoekers. De bereikbaarheid van de studentenwoningen op het Ronetteterrein is zowel met het openbaar vervoer als per fiets goed bereikbaar. De parkeernorm voor de studentenwoningen is vastgesteld op 0 parkeerplaatsen per woning ten behoeve van bewoners. Op de bestaande parkeerplaatsen in het gebied is voldoende ruimte voor bezoekers.

Hotel

Voor de parkeerbehoefte in verband met de realisatie van het hotel is gekeken naar het Locatiebeleid Amsterdam (vastgesteld in april 2008). Daarbij is een specifiek onderzoek uitgevoerd door het Bureau Ruimtelijke Ordening naar de hanteren parkeernorm voor het hotel, de vergaderaccomodatie en het restaurant. Dit onderzoek is als Bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.

Op basis van het onderzoek is voor het hotel een minimale parkeernorm bepaald van minimaal 0,375 parkeerplaatsen per hotelkamer. Voor de vergaderaccomodatie is een parkeernorm bepaald van minimaal 2,25 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo en voor het restaurant is een parkeernorm van minimaal 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo gehanteerd.

Parkeren wordt binnen het plangebied bij nieuwbouw zoveel mogelijk ondergronds opgelost. Parkeren op maaiveld is toegestaan op de al aanwezige parkeerplaatsen langs de Joan Muyskenweg en op het dek van de nieuw te bouwen (half)verdiepte parkeergarage. Daarnaast zal een beperkt aantal parkeerplaatsen langs de geprojecteerde kade worden gerealiseerd. Voor uitzonderlijke piekmomenten kunnen gasten van het hotel uitwijken naar de parkeerplaatsen op maaiveld. Langdurig fietsparkeren (fietsverhuur, personeel e.d.) wordt ondergronds gesitueerd. In de openbare ruimte zal voldoende ruimte zijn voor fietsparkeerplaatsen voor bijvoorbeeld horecabezoekers.

Bij het hotel wordt een ondergrondse parkeerkelder gebouwd. Deze parkeergarage zal deels onder het gebouw en deels onder de openbare ruimte gelegen zijn. De entree inclusief de hellingbanen is voorzien in de openbare ruimte. De constructie van de parkeerkelder zal zonder risico in staat zijn de fundering van de bestrating te dragen. Ook zal bij de bouw van de parkeergarage rekening gehouden moeten worden gehouden met de duiker in de zuidoosthoek van het geprojecteerde gebouw en de waterkering aan de oostzijde.

5.7 Resultaten verkeersonderzoek

In het kader van de MER voor het gebied Overamstel is als deelrapportage een verkeersonderzoek uitgevoerd door het Ingenieursbureau Amsterdam (19 april 2013). Onderzoek is gedaan naar de effecten van de diverse ontwikkelingen in Overamstel op het verkeer- en vervoernetwerk. In het onderzoek is van diverse ontwikkelvarianten uitgegaan. Deze ontwikkelingen variëren van een autonome ontwikkeling, naar een maximale ontwikkeling in 2030.

Uit het verkeersonderzoek blijkt dat bij een maximale ontwikkeling van het gebied Overamstel, dit niet zal leiden tot problemen in het verkeer- en vervoernetwerk. Het functioneren van het lokale auto-netwerk krijgt een positieve impuls met de planontwikkeling, door de aanleg van een extra ontsluitingsweg voor projectgebied Overamstel in de vorm van de Amstelstroomlaan. Het verkeersonderzoek wijst uit dat de aanleg leidt tot een ontlasting van de route naar de S111 en de A10, het lokale wegennet op kruisingen beter doorstroomt en robuuster wordt. In het basisalternatief en het maximumalternatief is de Amstelstroomlaan als extra ontsluitingsweg zodanig vormgegeven dat het lokale autonetwerk het best functioneert.

Het OV lijkt ook een positieve impuls te krijgen door de planontwikkeling doordat de passagiersaantallen naar verwachting sterk zullen groeien met de toenemende stedelijke verdichting. Het is van belang om te monitoren of de aanleg van Amstelstroomlaan als extra ontsluitingsroute in de planalternatieven leidt tot meer verkeersuitwisseling tussen het Amstelstationsgebied en Overamstel via het Spaklerweg-tunneltje en dien ten gevolge de OV-bereikbaarheid van het Amstelstation doet verslechteren. Mocht dat het geval zijn dan is het voor de vervoerswaarde van het OV, en het belang daarvan voor de stad, gewenst maatregelen te nemen om de bereikbaarheid van het Amstelstation voor het bus- en tramverkeer te blijven garanderen. Zie voor het verkeersonderzoek Bijlage 5, 6 en 7.

Hoofdstuk 6 Milieueffectrapportage Overamstel

6.1 Algemeen

Aanleiding
De herontwikkeling van Overamstel is al enige tijd geleden gestart met de vaststelling van de “Visie Overamstel 2005”. Inmiddels zijn bestemmingsplannen voor vier deelgebieden onherroepelijk: Amstelkwartier Buitendijks, Amstelkwartier Binnendijks, Kop Weespertrekvaart en Bedrijventerrein Overamstel. Bovendien zijn er bestemmingsplannen vastgesteld, waarin een verkleining van het industrieterrein en een verkleining van de geluidszone is vastgesteld. Het destijds voor Overamstel gehanteerde programma ging uit van de realisatie van minder dan 4.000 woningen. Uitgaande van de destijds geldende regelgeving was een m.e.r.-procedure niet nodig. Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd, waardoor bij een bestemmingsplan, met (deels) uit te werken of te wijzigen bestemmingen, dat voorziet in de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van winkelcentra en parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit een aaneengesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bvo van 200.000 m2 of meer, een plan-m.e.r.-plicht bestaat.

Daarnaast heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan, waardoor in de eindsituatie naar verwachting meer woningen worden gerealiseerd:

  • Ten opzichte van de “Visie Overamstel 2005” is in het programma Overamstel een verschuiving opgetreden van kantoren naar woningbouw. In de structuurvisie Amsterdam 2040 Economisch sterk en duurzaam (2011) is de opgave voor Overamstel dan ook nieuw verwoord: '… uitgegaan moet worden van een opgave om op Amstel I en Weespertrekvaart (Noord) een zo groot mogelijk aantal woningen te realiseren.' De ambitie voor het aantal te bouwen woningen in Overamstel is hiermee verhoogd.
  • Naar verwachting neemt het aantal woningen in Amstelkwartier fase 2 toe ten opzichte van het woningprogramma zoals opgenomen in de “Visie 2005”. Reden is dat NUON met zijn hoofdkantoor niet terugkomt in het deelgebied. Er komt een woonprogramma voor in de plaats.
  • In Amstelkwartier fase 1 is het woningaantal toegenomen door de realisatie van (kleinere) studentenwoningen in plaats van de oorspronkelijke grotere eengezinswoningen/appartementen.
  • Vanwege de economische crisis zal de gemiddelde woninggrootte afnemen. Naar verwachting zal daardoor het absolute aantal te realiseren woningen (bij gelijkblijvend totaal vloeroppervlak) toenemen.
  • In de “Visie Overamstel” werd nog geen rekening gehouden met mogelijk toekomstige woningbouwontwikkelingen in het gebied Weespertrekvaart Midden.

Op grond van (de wijzigingen in) het Besluit m.e.r. en de ontwikkelingen die leiden tot een groter aantal woningen in Overamstel is besloten om een m.e.r.-procedure te doorlopen voor de ontwikkelingen die nog niet zijn vastgelegd in bestemmingsplannen. De reeds vastgestelde bestemmingsplannen gelden in deze m.e.r.-procedure als autonome ontwikkeling in de omgeving van het plangebied MER.

Projectgebied Overamstel en plangebied MER
In Overamstel is de transformatie naar een gemengd werk- en woongebied in een aantal deelgebieden reeds ingezet. Voor deze deelgebieden zijn nieuwe bestemmingsplannen vastgesteld en onherroepelijk: Amstelkwartier Buitendijks, Amstelkwartier Binnendijks, Kop Weespertrekvaart en Bedrijventerrein Overamstel. Bovendien zijn er bestemmingsplannen vastgesteld, waarin een verkleining van het industrieterrein en van een geluidszone zijn vastgelegd. Het MER gaat over die gebieden in Overamstel waarvoor nog geen bestemmingsplannen zijn vastgesteld die in de gewenste ontwikkeling voorzien. Het plangebied van het MER is dus kleiner dan het totale projectgebied Overamstel. Ontwikkelingen, zoals die in de vastgestelde bestemmingsplannen (binnen Overamstel) zijn opgenomen, worden in het MER meegenomen als autonome ontwikkeling. In het MER zijn de plannen voor alle deelgebieden uitgebreider beschreven. Zie hieronder voor een kaart waarop de begrenzing en benaming is aangegeven van het projectgebied Overamstel; het plangebied MER en de verschillende deelgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0014.png"
Projectgebied Overamstel; plangebied MER en deelgebieden

Het voornemen
De wens is Overamstel te transformeren van een voornamelijk werkgebied naar een gemengd woon-en werkgebied. Het voornemen is om tot 2030 in Overamstel tussen de 3300 tot 7000 woningen te bouwen en -25.500 tot 62.400 m2 bvo voor bedrijven, kantoren en voorzieningen te realiseren. Deze ontwikkelingen moeten een hoogwaardig stedelijk woonmilieu opleveren, waarin wonen en werken een plek krijgen.

6.2 M.e.r.-plicht

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.

In het projectgebied Overamstel worden (mede afhankelijk van de planontwikkeling in dit MER) tot 2030 naar verwachting tussen de 3300 tot 7000 woningen en -25.500 tot 62.400 m2 bruto vloer oppervlakte (bvo) bedrijven, kantoren en voorzieningen gerealiseerd. De verwachting is dat het eerste ruimtelijke besluit dat voorziet in een deel van de verdere ontwikkeling van Overamstel (bestemmingsplannen voor deelgebied 1c Amstelkwartier tweede fase, deelgebied 5 A2 / Joan Muyskenweg en voor het Ronetteterrein, een kavel in deelgebied 5) deels eindbestemmingen en deels uit te werken bestemmingen en wijzigingsbevoegdheden bevat. Voor deze bestemmingsplanvorm wordt gekozen om de nodige flexibiliteit voor de toekomst in te bouwen.

Het Besluit m.e.r. zegt dat voor: "de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m2 of meer, een planMER moet worden gemaakt, in het geval er een kaderstellend plan wordt voorbereid." Een bestemmingsplan met uit te werken en/of te wijzigen bestemmingen is een dergelijk kaderstellend plan.

Volgt er, voor de hiervoor omschreven activiteit, een besluit op basis waarvan een bestemming kan worden gerealiseerd, dan bestaat er een m.e.r.-beoordelingsplicht. Indien uit de m.e.r.-beoordeling blijkt dat de activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen kan hebben, dan moet een project-MER worden opgesteld.

Aangezien er een plan-m.e.r.-plicht voor Overamstel bestaat; een plicht voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling en de procedure (zowel inhoudelijk als in de vorm van tijdsbeslag) voor een plan-m.e.r. nagenoeg gelijk is aan de m.e.r.-procedure voor besluiten, is gekozen om een gecombineerde m.e.r.-procedure voor een plan en een besluit uit te voeren voor de gehele activiteit in Overamstel. Dit betekent dat een gecombineerd plan/projectMER wordt opgesteld. Voordeel hiervan is dat met deze procedure de m.e.r.-plicht voor het vervolg van het planproces voor Overamstel is uitgewerkt. Dit betekent dat voor volgende bestemmingsplannen of de uitwerkingen/wijzigingen van bestemmingsplannen geen m.e.r. voor plannen en/of besluiten of een m.e.r.-beoordeling meer hoeft te worden uitgevoerd.

De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan het nemen van het eerste ruimtelijk besluit dat in een deel van deze ontwikkelingen voorziet: de bestemmingsplannen voor Amstelkwartier tweede fase, voor deelgebied A2 / Joan Muyskenweg en voor het Ronetteterrein (kavel in deelgebied A2/Joan Muyskenweg). Met het opstellen van het MER Overamstel wordt de verdere herontwikkeling van Overamstel mogelijk. Verdere uitwerking van de plan- en besluitvorming kan op basis van het MER plaatsvinden. Voor zover deze plannen en besluiten binnen de bandbreedte van dit MER vallen, hoeft er dan geen nieuw MER te worden opgesteld en is de m.e.r.-plicht uitgewerkt. Detailonderzoeken worden uitgevoerd op het moment dat het betreffende deelgebied daadwerkelijk in ontwikkeling wordt genomen.

6.3 M.e.r.-procedure

De m.e.r.-procedure ziet er als volgt uit.

Openbare kennisgeving en zienswijze
De formele start van de m.e.r.-procedure bestaat uit een openbare kennisgeving van het voornemen om een MER op te stellen voor de herontwikkeling van Overamstel. Deze publicatie heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011. Vervolgens heeft vanaf 8 juli 2011 gedurende zes weken de “Notitie Reikwijdte en Detailniveau” ter inzage gelegen en heeft een ieder de gelegenheid gehad zienswijzen over het voornemen naar voren te brengen. Tijdens deze periode is één zienswijze naar voren gebracht.

Raadpleging en advies
De volgende stap is de raadpleging door het bevoegd gezag van de betrokken bestuursorganen en de (wettelijke) adviseurs, die bij het besluit moeten worden betrokken over de inhoud (reikwijdte en detailniveau) van het MER. De “Notitie Reikwijdte en Detailniveau” is aan hen toegezonden. Er zijn adviezen/reacties ontvangen van:

  • Rijkswaterstaat Noord-Holland;
  • Bureau Monumenten en Archeologie;
  • Waternet;
  • Brandweer Amsterdam Amstelland.

De Commissie m.e.r. is op vrijwillige basis door de gemeente Amsterdam geraadpleegd en heeft schriftelijk openbaar advies uitgebracht d.d. 29 september 2011.

B&W besluit over Nota van beantwoording en advies Cie m.e.r.
Op 14 februari 2012 heeft B&W besloten:

  • 1. in te stemmen met de “Nota van Beantwoording van de zienswijzen en adviezen” die naar aanleiding van de terinzagelegging van de “Notitie reikwijdte en detailniveau MER Overamstel” naar voren zijn gebracht en waarin is aangegeven op welke wijze deze zienswijzen en adviezen bij de verdere planvorming in het kader van zowel het MER als de ruimtelijk-planologische besluitvorming worden betrokken en
  • 2. het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage (m.e.r.) in hoofdlijnen over te nemen en deze als advies inzake reikwijdte en detailniveau aanvullend op de “Notitie reikwijdte en detailniveau” bij het opstellen van het MER te betrekken.

Voor een aantal onderdelen zal het MER procesbeschrijvend en randvoorwaardelijk van aard zijn. Door de economische crisis is de uitvoering van plannen vertraagd. Het herstel van de economie zal bepalend zijn voor het tempo van de fasering. Dit is op dit moment een onzekere factor. Om deze reden wordt op korte termijn slechts een beperkt deel van de gehele ambitie in bestemmingsplannen opgenomen. De onderzoeksvragen in het MER worden dan ook tegen deze achtergrond en vanuit de gemeentelijke rol ingevuld. De detailonderzoeken worden uitgevoerd op het moment dat het betreffende deelgebied daadwerkelijk in ontwikkeling wordt genomen. Dit zijn onder meer de onderwerpen duurzaamheid en het type woon- en werkmilieu.

Als blijkt dat vanuit verkeersoogpunt een specifiek alternatief niet haalbaar is, dan zal dit alternatief niet nader op de overige milieuaspecten worden onderzocht en beoordeeld. Het onderzoek naar mogelijke bodemverontreiniging zal een algemeen beeld geven van de bestaande situatie; de wet- en regelgeving en het Amsterdamse beleid hieromtrent. De exacte hoeveelheden grondverzet en gegevens over de grondbalans zijn op dit moment nog onbekend. Voor het deel van Overamstel waar een gasfabriek heeft gestaan, wordt meer gedetailleerd ingegaan op verschillende saneringsmogelijkheden.

Milieueffectrapport (MER)
Met ingang van 27 juni 2013 is het MER Overamstel tezamen met het ontwerp van het bestemmingsplan Amstelkwartier tweede fase voor een ieder ter inzage gelegd. Daarbij is de mogelijkheid geboden om zienswijzen naar voren te brengen over zowel het MER als het betreffende ontwerp bestemmingsplan. Verder is de Commissie in de gelegenheid gesteld advies over het rapport uit te brengen. In augustus 2013 is dit advies gegeven. De gemeenteraad stelt vervolgens het bestemmingsplan Amstelkwartier tweede fase vast. Het bestemmingsplan Ronetteterrein wordt daarna vastgesteld. De uitkomsten van het MER zijn betrokken bij het bestemmingsplan Ronetteterrein.

Toetsingsadvies Commissie m.e.r.

De Commissie is van oordeel dat het MER de essentiële informatie bevat om een besluit te kunnen nemen over de opeenvolgende bestemmingsplannen voor het transformatiegebied Overamstel waarin het milieubelang volwaardig wordt meegewogen.

Afronding m.e.r.-procedure

De m.e.r.-procedure is conform wettelijk voorschrift gekoppeld aan het eerste ruimtelijke besluit dan in de ontwikkeling voorzag, namelijk het bestemmingplan Amstelkwartier tweede fase. Het bestemmingsplan Amstelkwartier tweede fase is vastgesteld op 27 november 2013. De m.e.r.-plicht is hiermee uitgewerkt. Wel dient, zoals hiervoor is aangegeven, met de uitkomsten van het MER rekening gehouden te worden.

6.4 Inhoud MER

Referentiesituatie en alternatieven
In een m.e.r. worden niet alleen de effecten van de voorgenomen activiteit, maar ook die van redelijkerwijze te beschouwen alternatieven onderzocht. Deze effecten worden beoordeeld aan de hand van een referentiesituatie (autonome ontwikkeling). In het MER Overamstel worden de effecten van vier mogelijke alternatieven beschreven voor het referentiejaar 2030:

  • het minimumalternatief;
  • het basisalternatief;
  • het basisalternatief met alternatieve inrichting deelgebied 5;
  • het maximumalternatief.

Om ook de tussentijdse effecten van de fasering inzichtelijk te maken is een variant voor 2023 toegevoegd. Op deze wijze krijgt het MER een concreet karakter, passend bij de bestemmingsplannen, waarvoor het wordt opgesteld.

Voor een meer uitgebreide beschrijving van de referentiesituatie en de alternatieven wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het MER.

Effectbeoordeling
De referentiesituatie en de alternatieven zijn met elkaar vergeleken en beoordeeld op diverse milieu aspecten en criteria. Om tot een beoordeling te komen is de beschrijving van de effecten van groot belang. De beschrijving van de effecten vormt de onderbouwing van de beoordeling. Specialistische onderzoeken en de inschatting van een expert zijn gebruikt om de effecten te omschrijven en tot een beoordeling te komen. Het MER geheel gereed. De onderzoeken die ten grondslag liggen aan het MER zijn afgerond.

In onderstaande tabel is een samenvattend overzicht van de beoordeling van de alternatieven weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0015.jpg"

De ontwikkeling binnen het bestemmingsplan Ronetteterrein gaat niet verder dan de minimum variant. Het bestemmingsplan Ronetteterrein kent een tijdshorizon van 10 jaar. Het bestemmingsplan sluit verdere doorgroei na deze termijn van 10 jaar echter niet uit.

Het minumumalternatief scoort op het thema verkeer en vervoer positief ten opzichte van de autonome ontwikkeling, omdat het vervoersnetwerk voor auto, fiets en openbaar vervoer verbetert.

Ook op het thema luchtkwaliteit scoort het minimumalternatief positief ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Dit komt doordat bij de planontwikkeling het afstandscriterium voor gevoelige bestemmingen, voortkomend uit de Amsterdamse richtlijn voor gevoelige bestemmingen, als uitgangspunt is genomen. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld scholen langs drukke stadswegen of in de nabijheid van de A2 worden gerealiseerd.

Het minimumalternatief scoort negatief op het thema geluid. Het aandeel en aantal geluidgevoelige bestemmingen waarvoor een hogere waarde-procedure moet worden doorlopen, of waarvoor geluidbeperkende of -werende maatregelen moeten worden uitgevoerd, is hoger dan bij de autonomen plantontwikkeling. Echter, in het MER is er wel de verwachting dat het minimumalternatief kan voldoen aan de wettelijke vereisten. Binnenhet minimumatlernatief onstaan stille gebieden. Die leveren een positieve bijdrage aan de leefbaarheid.

Het minimumalternatief scoort op het thema natuur positief ten opzichte van de autonome ontwikkeling doordat er een stadspark wordt aangelegd, dat deel gaan uitmaken van de Hoofd Groenstructuur (HGS).

Op het thema water scoort het minimumalternatief (net als de andere alternatieven) gelijk aan de autonome ontwikkeling. Om een goed functionerend watersysteem te krijgen zal de nodige inspanning moeten worden geleverd, er is geen reden om aan te nemen dat dit onmogelijk is.

6.5 Conclusie

De ontwikkeling van het bestemmingsplan Ronetteterrein zijn een beperkt onderdeel van de ontwikkeling van het gebied Overamstel als geheel. De milieueffectrapportage leidt niet tot bijzondere aandachtspunten voor dit bestemmingsplan.

Naar aanleiding van het thema luchtkwaliteit is het vestigen van gevoelige bestemmingen in de zin van het Besluit luchtkwaliteit binnen de zones van de rijkswegen en andere drukke wegen in het bestemmingsplan uitgesloten.

De samenvatting van het MER is als Bijlage 8 bij deze toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 7 Milieuzonering

7.1 Normstelling en beleid

Om de toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten in dit bestemmingsplan vast te leggen is gebruikgemaakt van een milieuzonering. Een milieuzonering zorgt ervoor dat milieubelastende functies (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) waar nodig ruimtelijk voldoende worden gescheiden. De gehanteerde milieuzonering is gekoppeld aan een Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Een Staat van Bedrijfsactiviteiten is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten, al naar gelang de te verwachten belasting voor het milieu, zijn ingedeeld in een aantal categorieën. Voor de indeling in de categorieën zijn de volgende ruimtelijk relevante milieuaspecten van belang:

  • geluid;
  • geur;
  • stof;
  • gevaar (met name brand- en explosiegevaar).

Daarnaast kan de verkeersaantrekkende werking van een bedrijf relevant zijn.

Het voorliggende bestemmingsplan bevat een milieuzonering. Daarbij is gebruik gemaakt van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering', Handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk van 2009' (VNG-publicatie). Om een milieuzonering in een concrete situatie te kunnen uitwerken bevat de VNG-publicatie bouwstenen. De drie belangrijkste bouwstenen zijn:

  • 1. de richtafstandenlijst;
  • 2. twee omgevingstypen;
  • 3. een lijst van toelaatbare activiteiten in gemengd gebied met het oog op functiemenging.

7.2 Toepassing 'standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten'

De aanpak van milieuzonering en de in dit plan gebruikte 'standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten' (standaard SvB, lijst 1) zijn gebaseerd op de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009). Deze lijst kan als basis gebruikt worden voor een Staat van Bedrijfsactiviteiten bij een bestemmingsplan voor een bedrijventerrein.

De lijst gaat uit van activiteiten, gerangschikt naar SBI-codes. Voor elke activiteit zijn milieuactiviteiten en richtafstanden vermeld, rekening houdend met de normaliter bij deze activiteiten voorkomende opslagen en installaties.

Het deelgebied 5, waar zowel voorliggend bestemmingsplan als het bestemmingsplan Zone A2/Joan Muyskenweg deel van uitmaakt, vormt een overgangsgebied van een bedrijventerrein naar een woon-werkgebied. Milieubelastende functies bevinden zich aan de zuidkant van het gebied, in het midden bevinden zich woningen en/of andere gevoelige functies. Het gebied ligt direct aan hoofdinfrastructuur, de rijksweg A2.

Het gaat in dit gebied in het algemeen om relatief kleinschalige bedrijvigheid die op korte afstand van woningen kan worden toegestaan. De toelaatbaarheid van activiteiten wordt voor dergelijke gebieden in de VNG-publicatie) bepaald met behulp van op deze situaties toegesneden toelatingscriteria.

Richtafstanden bepalend voor de categorie-indeling
In 'Lijst 1' is voor elke bedrijfsactiviteit voor ieder van de ruimtelijk relevante milieuaspecten een richtafstand ten opzichte van een 'rustige woonwijk' vermeld. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Daarnaast vermeld 'Lijst 1' indicaties voor verkeersaantrekkende werking.

In het plan wordt de toelaatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten gekoppeld aan de staat. In de 'Lijst 1' zijn de activiteiten opgenomen die passen binnen de definitie van bedrijf volgens de begripsbepalingen in de regels van dit bestemmingsplan. De 'Lijst 1' van de VNG-publicatie omvat alle denkbare hinderlijke functies waaronder, naast bedrijven ook horeca, kantoren en dienstverlening. De toelaatbaarheid van andere functies wordt in dit plan indien nodig op een andere wijze in de regels en op de plankaart van dit bestemmingsplan geregeld (bijvoorbeeld horecabedrijven via een afzonderlijke indeling van horeca-activiteiten, detailhandel en dienstverlening).

Omgevingstype bepalend voor de daadwerkelijke te hanteren afstanden
De gewenste afstand tussen een bedrijfsactiviteit en woningen (of andere gevoelige functies zoals scholen) wordt mede bepaald door het type gebied waarin de gevoelige functie zich bevindt. In overeenstemming met de VNG-publicatie worden daarbij twee omgevingstypen onderscheiden: rustige woonwijk en gemengd gebied. De richtafstanden die vermeld in 'Lijst 1' gelden ten opzichte van een rustige woonwijk (of vergelijkbaar omgevingstype). Voor een gemengd gebied (en daarmee te vergelijken gebieden) gelden kleinere afstanden. Daarnaast dient in de milieuzonering rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van eventuele bedrijfswoningen op een bedrijventerrein.

Rustige woonwijk
In een rustig woonwijk komen enkel wijkgebonden voorzieningen voor en vrijwel geen andere functies zoals kantoren of bedrijven. Langs de randen (in de overgang naar eventuele bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Als vergelijkbare omgevingstypen noemt de VNG-publicatie onder meer een rustig buitengebied en een stilte- of natuurgebied.

Omgevingstype gemengd gebied
In een gemengd gebied komen naast wonen ook andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Daarmee vergelijkbare gebieden zijn lintbebouwingen in het buitengebied en gebieden direct gelegen langs hoofdinfrastructuur. Kenmerkend voor dit omgevingstype is een zekere mate van verstoring en dus van relevant andere omgevingskwaliteit dan in een rustig woongebied. Het gebied Overamstel is een gemengd gebied.

Flexibiliteit
'Lijst 1' blijkt in de praktijk een relatief grof hulpmiddel te zijn om hinder door bedrijfsactiviteiten in te schatten. De richtafstanden en inschalingen gaan uit van een gemiddeld bedrijf met een moderne bedrijfsvoering. Het komt in de praktijk voor dat een bepaald bedrijf als gevolg van een geringe omvang van hinderlijke deelactiviteiten, een milieuvriendelijke werkwijze of bijzondere voorzieningen minder hinder veroorzaakt dan in de 'Lijst 1' is verondersteld. In de regels is daarom bepaald dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van de 'Lijst 1' en een dergelijk bedrijf toch kan toestaan, indien dit bedrijf niet binnen de algemene toelaatbaarheid past. Bij de 'Lijst 1' is deze mogelijkheid beperkt tot maximaal twee categorieën (dus bijvoorbeeld categorie 3.2 in plaats van 2 of categorie 4.2 in plaats van 3.2). Om deze omgevingsvergunning te kunnen verlenen moet worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) vergelijkbaar is met andere bedrijven uit de desbetreffende langere categorie.

Daarnaast is het mogelijk dat bepaalde bedrijven zich aandienen, waarvan de activiteiten in 'Lijst 1' niet zijn genoemd, maar die qua aard en invloed overeenkomen met bedrijven die wel zijn toegestaan. Met het oog hierop is in de regels bepaald dat vestiging van een dergelijk bedrijf via afwijkingsmogelijkheid bij omgevingsvergunning kan worden toegestaan. Om deze omgevingsvergunning te kunnen verlenen moet op basis van milieutechnisch onderzoek worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met direct toegelaten bedrijven. Voor de concrete toetsing van een verzoek om af te wijken wordt verwezen naar bijlage 5 van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009).

De richtafstanden in 'Lijst 1' van de VNG-publicatie zijn afgestemd op een rustige woonwijk. Deze richtafstanden kunnen zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd bij het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend. Verdere reducties zijn niet te verantwoorden, omdat in algemene zin niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het woon- en leefklimaat niet wordt aangetast en het functioneren van bedrijven niet in gevaar wordt gebracht.

Onderstaande tabel geeft inzicht in het verband tussen afstand en milieucategorie.

Milieucategorie   Richtafstand  
1
2
3.1
3.2
4.1
4.2
5.1
5.2
5.3
6  
10 meter
30 meter
50 meter
100 meter
200 meter
300 meter
500 meter
700 meter
1.000 meter
1.500 meter  

Sterngarage
Op het perceel Joan Muyskenweg 12-14 bevindt zich een garagebedrijf showroom, autoherstelinrichting en een spuitinrichting. De Dienst Milieu en Bouwtoezicht (thans Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, locatie Amsterdam) heeft dossieronderzoek verricht naar de mileuhinder van de bedrijven op dit perceel. Uit deze studie is gebleken dat de spuitinrichting zich niet zonder meer gemengd kan worden met gevoelige bestemmingen zoals woningen en woonboten. In het Activiteitenbesluit worden eisen gesteld aan geur en geluid. De VNG-richtafstanden in gemengd gebied bedragen 30 meter voor het autoherstelbedrijf en 50 meter voor de spuitinrichting. Het bestemmingsplan Ronetteterrein en voorliggend bestemmingsplan maken gevoelige bestemmingen mogelijk binnen deze richtafstanden. Gelet op de nabijheid van de gevoelige bestemmingen en de richtafstanden uit de VNG-lijst, zal milieuoverlast kunnen bestaan vanwege geur en geluid.

In verband met de mogelijke geurhinder heeft Odournet een nader onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als Bijlage 9 bij de toelichting van het bestemmingsplan gevoegd. Uit het onderzoek blijkt dat er op grond van de Wet geluidhinder geen geuroverlast valt te verwachten vanwege de spuitactiviteiten op de nieuw te realiseren woningen op het Ronetteterrein. Het onderzoek is voorgelegd aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaal, locatie Amsterdam. Hoewel de omgevingsdienst het afstandscriterium uit de VNG-richtafstanden in gemengd gebied anders interpreteerd heeft de omgevingsdienst geconstateerd dat er bij de woningen geen geurhinder is te verwachten. De conclusie is dan ook dat vanuit het aspect geuroverlast zijn geen belemmeringen voor de activiteiten van de spuitinrichting in relatie tot de geprojecteerde woningen op het Ronetteterrein.

7.3 Conclusie

In of nabij het plangebied bevinden, zich afgezien van de Sterngarage, geen hinderlijke bedrijven. In verband met de spuitinrichting is nader onderzoek uitgevoerd naar mogelijke milieuhinder. Onderzoek heeft uitgewezen dat er in het kader van hinder van bedrijven, geen belemmeringen zijn te constateren voor het bestemmingsplan Ronetteterrein.

Hoofdstuk 8 Geluid

Binnen het bestemmingsplan Ronetteterrein worden studentenwoningen, een hotel en voorzieningen mogelijk gemaakt. Ook worden een aantal (nieuwe) ligplaatsen voor woonboten mogelijk gemaakt.

8.1 Algemeen

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

8.2 Regelgeving

8.2.1 Algemeen

Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

8.2.2 Wegverkeersgeluid

Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.


De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.

Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

Aantal rijstroken   Geluidzones stedelijk gebied   Geluidszones buitenstedelijk gebied a  
Weg met één of twee rijstroken   200 meter   250 meter  
Weg met drie of meer rijstroken   350 meter   nvt  
Weg met drie of vier rijstroken   nvt   400 meter  
Weg met vijf of meer rijstroken   nvt   600 meter  

Bron: artikel 74 Wet geluidhinder

a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.

Tabel Geluidhindernormen wegverkeer bij nieuwbouw

Type Geluidsgevoelig
gebouw  
Voorkeurs
grenswaarde [dB]  
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]  
Woning   48

art. 82, lid 1 Wgh  
buitenstedelijk
53
art. 83, lid 1 Wgh  
stedelijk
63
art. 83, lid 2 Wgh  
Onderwijsgebouwen a   48

art. 3.1, lid 1 Bgh  
buitenstedelijk: 58
art. 3.2, lid 1
sub b Bgh  
stedelijk:
63
art. 3.2, lid 2
sub b Bgh  
Ziekenhuizen en verpleeghuizen b    48
art. 3.1, lid 1 Bgh  
63
art. 3.2, lid 2 sub b Bgh  
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen c   48
art. 3.1, lid 2 Bgh  
53
art. 3.2, lid 1 onder c Bgh  

Op basis van artikel 110g van de Wet geluidhinder mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.

De aftrek bedraagt maximaal (artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006):

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB in het geval de geluidbelasting wordt gebruikt voor de bepaling van de gevelisolatie (Bouwbesluit) of het de binnenwaarde betreft.

De rijkswegen A2 en A10 en de verlengde A2 zijn volgens de Wet geluidhinder buitenstedelijk. De andere wegen binnen het plangebied en de omgeving zijn beschouwd als stedelijke wegen.

8.2.3 Spoorweggeluid

Op grond van artikel 106b van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst.

Tabel Geluidshindernormen railverkeerslawaai bij nieuwbouw Lden

Type Geluidsgevoelig
gebouw  
Voorkeurs
grenswaarde [dB]  
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]  
Woning   55
art. 106 d, lid 1 Wgh  
68
art. 106 d, lid 2 Wgh  
Onderwijsgebouwen a   53
art. 106 d, lid 6, onder a Wgh  
68
art. 106 d, lid 6 Wgh  
Ziekenhuizen en verpleeghuizen b    53
art. 106 d, lid 6, onder a Wgh  
68
art. 106 d, lid 6 Wgh  
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen c   53
art. 106 d, lid 6, onder a Wgh  
68
art. 106 d, lid 6 Wg  

De metroverbinding aan de zuidzijde van het gebied Overamstel heeft een zone van 100 meter en het spoor aan de oostzijde van het gebied Overamstel heeft een zone van 500 meter. De studentenwoningen liggen buiten de zone van het spoor en de metro.

8.2.4 Industriegeluid

Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.

Het bestemmingsplangebied ligt buiten de invloedsfeer van het gezoneerde industrieterrein dat ligt in de gemeente Ouderamstel.

8.2.5 Swung - 1

Op 1 juli 2012 is de wijziging van de Wgh (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1, opgenomen in een nieuw hoofdstuk 11 Wet milieubeheer) in werking getreden. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidhinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidhinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar.

Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen 100 meter uit de weg op 4 meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.

Een andere wijziging als gevolg van Swung-1 is het aanpassen van de regeling geluidgevoelige bestemmingen. Dit betekent onder meer dat legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelig object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden. Het aanduiden van een ligplaats voor een woonschip als geluidsgevoelig terrein brengt met zich mee dat een woonschip geen verblijfsruimten heeft en daarom gelden de binnenwaarden niet voor woonschepen.
Het vervolg op Swung-1 is Swung-2 die betrekking zal op de geluidhinder afkomstig van provinciale en gemeentelijke (spoor)wegen, als ook industrielawaai.

De Wet geluidhinder zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van Swung-1 blijft van toepassing op het vaststellen en goedkeuren van bestemmingsplannen waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Het 'oude' recht kan worden toegepast als het ontwerp ter inzage is gelegd binnen een jaar na inwerkingtreding van Swung-1, dus voor 1 juli 2013.

Het ontwerp van voorliggend bestemmingsplan is ter inzage voor 1 juli 2013. Op voorliggend bestemmingsplan is de 'oude' geluidregelgeving toegepast. Voor het akoestisch onderzoek gebruik is gemaakt van de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor 1 juli 2012. De geluidbelasting vanwege het wegverkeer is berekend met gebruikmaking van 'Standaard Rekenmethode II' zoals genoemd in het 'Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006'.

8.2.6 Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid

Op 13 november 2007 heeft het college van B&W de nota “Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid” vastgesteld, die naar aanleiding van de nieuwe Wet geluidhinder is aangepast. Met dit besluit wordt geregeld dat de bevoegdheid voor het vaststellen van besluiten hogere waarde per 1 januari 2008 wordt doorgeschoven naar de stadsdelen onder de voorwaarde dat de stadsdelen wel gehouden zijn aan het Amsterdamse geluidsbeleid en dat het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies wordt gevraagd.
Het voornoemde geluidsbeleid verschilt principieel niet van het voorafgaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een besluit hogere waarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het besluit hogere waarde een motivatie opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit, zoals opgenomen in Bouwbrief 2005-15 van de gemeente Amsterdam. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen. Het beleid geeft aan dat er sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting.

8.3 Resultaten onderzoeken

Door TAUW is een akoestisch onderzoek uitgevoerd in het kader van de Wet geluidhinder naar de geluidbelasting ten gevolge van de omliggende rijkswegen, lokale wegen en spoorwegen. Het rapport is als bijlage 12 bij het bestemmingsplan gevoegd.

De geluidbelasting vanwege het wegverkeer is berekend met gebruikmaking van 'Standaard Rekenmethode II' zoals genoemd in 'Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006' (RMV 2006).

Het doel van het akoestisch onderzoek is de te verwachten geluidbelasting ter plaatse van de nieuwe gevoelige functies te bepalen. De berekende geluidbelasting wordt getoetst aan de grenswaarde zoals deze zijn bepaald in de Wet geluidhinder. Tevens wordt de gecumuleerde geluidbelasting in kaart gebracht. De geluidbelasting ter plaatse van de woonboten wordt inzichtelijk gemaakt, maar is niet getoetst aan de grenswaarden in de Wet geluidhinder, aangezien de woonboten niet geluidgevoelig zijn.

8.3.1 Studentenwoningen

De studentenwoningen ondervinden een geluidbelasting ten gevolge van de Joan Muyskenweg, verlengde A2, rijksweg A2 en rijksweg A10. De zones langs de rijkswegen A2 en A10 en de verlengde A2 worden volgens de Wet geluidhinder aangemerkt als buitenstedelijk gebied. De andere wegen zijn stedelijke wegen.

De westgevel heeft een geluidbelasting van 56 tot 58 dB ten gevolge van de verlengde A2, waardoor de geluidbelasting de hoogst toegestane waarde overschrijdt en de gevel als dove gevel moet worden uitgevoerd.

De geluidbelasting op de noordgevel is grotendeels lager dan de hoogst toelaatbare waarde, uitgezonderd alle verdiepingen aan de noordwestzijde. Voor de noordoostzijde geldt een maximale geluidbelasting van 53 dB. Het noordwestelijke deel moet als dove gevel worden uitgevoerd en voor het oostelijke gedeelte kan een hogere waarde worden aangevraagd.

Voor de oostgevel geldt dat er een hogere waarde aangevraagd moet worden voor maximaal 53 dB ten gevolge van de rijksweg A10.

De geluidbelasting op de zuidgevel bedraagt maximaal 54 dB op de bovenste verdieping aan de westzijde. Dit geveldeel dient als dove gevel te worden gerealiseerd. De geluidbelasting op de andere gevel delen is maximaal 53 dB, waarvoor hogere waarde kan worden aangevraagd.

De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt maximaal 65 dB en voldoet daarmee aan het geluidbeleid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0016.jpg"

Geluidsbelasting studentenwoningen

Het plan is voorgelegd aan het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam op 28 januari 2013. Het TAVGA is akkoord met het verlenen van hogere waarden op een deel van de noord- en zuidgevel en op de oostgevel. Het ontwerpbesluit hogere waarde is tegelijk met het ontwerpbestemmingsplan ter visie gelegd.

8.3.2 Ligplaatsen woonboten

In de Duivendrechtsevaart, langs het Ronetteterrein zijn 4 ligplaatsen voor woonboten bestemd, voor deze woonboten is de geluidbelasting in kaart gebracht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0017.jpg"

Allereerst vallen woonboten niet onder de Woningwet, waardoor de eisen met betrekking tot omgevingsvergunningen en de eisen uit het Bouwbesluit niet voor woonboten gelden. Dit heeft tot gevolg dat de eisen die gesteld ten aanzien van geluidwering voor woningen niet gelden voor woonboten. Dit betekent doorgaans dat woonboten minder geïsoleerd zijn dan woningen, waardoor de binnenwaarden ten aanzien van geluid hoger zullen zijn dan bij woningen. Om deze reden worden dan ook niet de binnenwaarden nader beschouwd maar de grenswaarden zoals de Wgh deze hanteert.

De voorkeursgrenswaarde ten aanzien van de geluidbelasting voor woningen bedraagt 48 dB waarbij voor woningen in stedelijk gebied een hogere waarde tot 63 dB kan worden vastgesteld. De ligplaatsen voor woonboten op deze locatie worden beschouwd als gelegen in buitenstedelijk gebied, aangezien deze liggen binnen de zone van de rijkswegen A2 en A10.

De geluidbelasting van de ligplaatsen voor woonboten overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De uiterste waarde van 53 dB (volgens de Wgh in buitenstedelijk gebied) wordt net overschreden. Zoals eerder opgemerkt zijn ligplaatsen voor woonboten geen geluidsgevoelige bestemming op grond van het 'oude' recht. Echter, door de regelgeving naar analogie voor woonboten toe te passen, blijkt dat de uiterste waarde net wordt overschreden. Dit in ogenschouw nemende als ook het feit dat er sprake is van een reeds lange bestaande feitelijke situatie, wordt het woon- en leefklimaat voor de ligplaatsen ter plaatse aanvaardbaar geacht.

8.3.3 Samenvatting onderzoek
  • Op diverse gevels van de studentenwoningen wordt de voorkeursgrenswaarde en de maximale ontheffingswaarde overschreden ten gevolge van rijkswegen.
  • De gevels van de studenten woningen waar de hoogst toegestane waarde wordt overschreden dienen doof te worden uitgevoerd.
  • Woonboten zijn volgens de wetgeving voor 1 juli 2012 (oude wetgeving) niet geluidgevoelig, echter is in het kader van een goede ruimtelijke ordening de geluidbelasting wel inzichtelijk gemaakt.
  • De geluidbelasting is op 2 woonboten, hoger dan de voorkeursgrenswaarde maar lager dan de maximale waarde.
  • Op 2 woonboten is sprake van een 1 dB hogere geluidbelasting dan de maximale waarde voor rijkswegen.
  • In vergelijking met de grenswaarde voor woningen langs stedelijke wegen, is de berekende geluidbelasting lager dan de maximale ontheffingswaarde

8.4 Industrielawaai Wet Milieuhinder

In of nabij het plangebied bevinden zich, afgezien van de Sterngarage in het bestemmingsplan Zone A2/Joan Muyskenweg, geen hinderlijke bedrijven en daarom bestaat er geen aanleiding en/of noodzaak om onderzoek te doen naar milieuhinder door bedrijven. In het kader van hinder van bedrijven zijn geen belemmeringen te constateren voor het Ronetteterrein.

De Sterngarage wordt niet positief bestemd in het thans in voorbereiding zijnde bestemmingsplan Zone/A2 Joan Muyskenweg. Binnen de planperiode zal het perceel getransformeerd worden naar wonen. Dit betekent dat de Sterngarage nog in functie kan zijn als de studentenwoningen in gebruik worden genomen. Van de in de Sterngarage aanwezige activiteiten is het de spuitinrichting die qua geluid, geur, stof en veiligheid niet verenigbaar is met de functie wonen. De tijdige buiten bedrijfstelling is via een privaatrechtelijke afspraken geborgd.

8.5 Conclusie

Met het verlenen van hogere waarden en het toepassen van een vliesgevel is het plan op geluidgebied inpasbaar.

Hoofdstuk 9 Luchtkwaliteit

9.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

9.2 Regelgeving

Wet Milieubeheer (Wet Luchtkwaliteit)
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:

  • implementatie van richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG L 152), hierna te noemen: de richtlijn;
  • implementatie van het uit die richtlijn volgende uitstel en vrijstelling van de verplichting om aan bepaalde grenswaarden te voldoen (derogatie). Dit krijgt zijn beslag in de desbetreffende voorschriften van bijlage 2 van de Wm. Daartoe worden de ingangsdata van de desbetreffende (inhoudelijk ongewijzigde) normen gewijzigd, met een nadere invulling bij algemene maatregel van bestuur binnen het wettelijke kader. De Europese Commissie heeft op 7 april 2009 derogatie verleend;
  • wettelijke regeling van enige onderwerpen die volgen uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) alsmede van enige onderwerpen van juridisch-technische aard.

Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  • b. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
  • c. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • d. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • e. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).

In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.

Tabel 1 Bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig vanaf  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   2010  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   2005  
  dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³   2005  

Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden te worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel weergegeven 2.

Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).

Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem

stof   toetsing van   grenswaarde   Geldig tot  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   1 januari 2015  
  uurgemiddelde concentratie   300 µg/m³

Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden,  
1 januari 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   48 µg/m³   11 juni 2011  
  dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie   75 µg/m³

Max 35 X per kalenderjaar overschrijden  
11 juni 2011  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³   Gaat gelden vanaf 1 januari 2015
Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing.  

De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL. Het project Overamstel is in het NSL opgenomen.

Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007
Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Bij het bepalen van de precieze gevolgen van het in betekenende mate project speelt die grens vervolgens geen rol meer. De omvang van de salderingsopgave beslaat immers de gehele verslechtering. Bij het bepalen van de omvang van het studiegebied zullen alle significante gevolgen dienen te worden meegenomen.

De regeling stelt eisen aan overheden om ruimtelijke besluiten goed te onderbouwen en motiveren.

Besluit gevoelige bestemmingen
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.

Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.

Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.

In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties overigens niet als gevoelige bestemming gezien. In de meeste ziekenhuizen is sprake van luchtbehandeling, waardoor binnen een goede luchtkwaliteit gehandhaafd kan worden. Ook hebben ziekenhuizen een flinke verkeers­aantrekkende werking, met negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit in de directe omgeving, terwijl een goede bereikbaarheid cruciaal is. (Bron:http://www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/luchtkwaliteit/wettelijk-kader-en/besluit-gevoelige)

Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden blijven gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.

Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.

Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven.

Actieplan luchtkwaliteit
In het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam zijn diverse maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de lucht in zijn geheel te verbeteren. Omdat dit met alleen specifieke maatregelen niet lukt, bevat het plan daarnaast ook generieke maatregelen. Daardoor wordt een algemene verbetering van de luchtkwaliteit in de gehele stad bewerkstelligd. Op grond van het Actieplan Luchtkwaliteit moet in het ruimtelijke ordeningsbeleid meer rekening gehouden worden dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst of dat er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is.

Richtlijnen gevoelige bestemmingen Amsterdam
Amsterdam heeft een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het beschermen van gevoelige groepen. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan. Het behartigen van de gezondheid van de burgers vraagt om een meer lokale benadering waarbij niet alleen wordt gekeken naar de situatie rond snelwegen en provinciale wegen, maar ook naar de situatie rond drukke lokale verkeerswegen.

De aanpak met betrekking tot gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is vastgelegd in een Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen. Met deze Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is sprake van extra en strengere regelgeving dan Europa voorschrijft, maar de richtlijn heeft een zogenaamde “eerbiedigende werking” en heeft geen gevolgen voor bestaande situaties. Bovendien kan het bestuur - in tegenstelling tot bij de landelijke wetgeving - altijd van een richtlijn afwijken.

Onderdeel van de richtlijn is het uitgangspunt dat binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd. Dit is een aanvulling op het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit en geldt los van de vraag of sprake is van een (dreigende) overschrijding. Verder geldt als uitgangspunt dat bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerstelijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Met het oog hierop zijn projecten voortaan verplicht om bij de ruimtelijke producten expliciet aandacht te besteden aan de relatie tussen gezondheid en luchtkwaliteit. De aandacht voor de relatie tussen gezondheid en luchtkwaliteit heeft een integraal karakter waarbij de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is men verplicht om een toetsing te laten uitvoeren door de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid. De bevindingen van deze toetsing en de eventuele daaruit voortvloeiende aanbevelingen worden binnen het kader van besluitvorming over het desbetreffende project aan het bevoegd gezag kenbaar gemaakt. Indien het bevoegd gezag de eventuele aanbevelingen van de GGD niet overneemt, dan wordt dit schriftelijk met redenen omkleed beargumenteerd.

9.3 Overamstel en het NSL

Per 1 augustus 2009 is het NSL in werking getreden. Nu dit van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL. In de aanmelding van het project Overamstel voor het NSL is reeds rekening gehouden met de ontwikkelingen van Amstelkwartier tweede fase. Voor het NSL zijn voor geheel Overamstel 4.000 woningen aangemeld en 200.000 m² bvo aan kantoren, bedrijven en voorzieningen. Met de realisatie van circa 850 woningen en 7.600 m² bvo aan bedrijven en voorzieningen binnen Amstelkwartier tweede fase, past dit binnen het programma welke is aangemeld voor het NSL. Een nadere toets is niet aan de orde. Reeds op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat er geen strijd is met de betreffende regeling in de Wet milieubeheer.

Overigens blijkt uit het voorlopig onderzoek dat met betrekking tot luchtkwaliteit in het kader van de m.e.r. voor Overamstel is uitgevoerd, dat voor de situatie in 2023 en 2030 de verschillende planalternatieven (waaronder ook de ontwikkeling van Amstelkwartier tweede fase), geen negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. De normen voor fijnstof en stikstofdioxide worden niet overschreden.

9.4 Gevoelige bestemmingen

Omdat de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen als uitgangspunt wordt gebruikt bij de planontwikkeling zullen gevoelige bestemmingen, zoals kinderdagverblijven en ziekenhuizen, die in de toekomst gerealiseerd zullen worden in het gebied voldoende afstand hebben tot nabijgelegen snelwegen, provinciale wegen en drukke stadstraten overeenkomstig het gestelde in de richtlijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0018.jpg"

In het bestemmingsplan Ronetteterrein zijn geen gevoelige bestemmingen in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit en de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen toegestaan.

9.5 Conclusie

In het kader van de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 10 Externe veiligheid

10.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

Voor het plangebied zijn de volgende risicobronnen relevant:

  • hogedruk aardgasleiding;
  • vervoer gevaarlijke stoffen.

In paragraaf 9.3 worden de risico's van deze activiteiten voor de omgeving omschreven.

10.2 Regelgeving

10.2.1 Inleiding

De regelgeving voor externe veiligheid kent twee grootheden waaraan getoetst wordt bij het nemen van een besluit: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld weergeeft wat de algehele politiek-maatschappelijke opvatting is over de aanvaardbaarheid van een kans op een ramp met een groep slachtoffers. Naast de kans moet echter ook het mogelijk effect van een ongeval worden betrokken in besluitvorming.

Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

10.2.2 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden.

De regels voor toetsing van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor en water liggen vast in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Het ministerie werkt aan het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen. In het Besluit transportroutes externe veiligheid (BTEV) worden voor dit Basisnet - in lijn met het BEVI - de risiconormen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico vastgelegd. Het BTEV zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen het invloedsgebied van een transportroute, een verantwoording groepsrisico verplichten.

10.2.3 Hogedruk aardgasleidingen

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied waarbinnen de letaliteit van personen binnen het invloedsgebied minder dan 100% is, of
  • het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan niet hoger is dan 10% en de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 4 meter aan weerszijden voor buisleidingen voor aardgas met een druk tussen 16 en 40 bar) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteit en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

10.2.4 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico's aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied. Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied.

Het uitvoeringsbeleid streeft naar een groepsrisico lager dan de oriëntatiewaarde. De afweging voor een (toename van een) overschrijding van de oriëntatiewaarde moet als specifiek beslispunt aan het bevoegd gezag ter besluitvorming worden voorgelegd. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.

Het uitvoeringsbeleid streeft naar extra bescherming van beperkt zelfredzame personen. Ongevalsscenario's met brandbaar zoals LPG en buisleidingen zijn snelle scenario's die minder mogelijkheden geven voor mensen om zichzelf in veiligheid te brengen. Daarom stelt het uitvoeringsbeleid dat nieuwe objecten specifiek bedoeld voor beperkt zelfredzame personen gesitueerd moeten worden buiten de 100%-letaliteitsgrens van ongevallen met brandbaar gas. Uitgangspunt hierbij is dat er op deze afstand meer mogelijkheden zijn om mensen in veiligheid te brengen bij een eventueel ongeval. Daarnaast zal er afschermende werking optreden door andere bebouwing en zullen mensen binnen gebouwen beschermd zijn tegen warmtestraling.

Amsterdam definieert minder zelfredzame personen vanuit externe veiligheid als personen die niet over het fysieke en/of verstandelijke vermogen beschikken om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. De volgende personen/groepen worden in ieder geval als minder zelfredzaam gedefinieerd:

  • kinderen onder 12 jaar;
  • zieken;
  • bejaarden;
  • gehandicapten

Uitdrukkelijk worden niet bedoeld objecten als woningen, winkels, kantoren etc. waar deze groepen ook aanwezig kunnen zijn.

De 100% letaliteitsgrens ligt op de volgende afstand van de verschillende risicobronnen in het gebied:

  • 100% letaliteit LPG spoor is 100 meter;
  • 100% letaliteit betreffende aardgasleidingen is 80 meter

Indien er economische of maatschappelijke gewichtige redenen zijn en de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid voldoende op orde zijn, kan een object bedoeld voor minder zelfredzame personen worden gesitueerd binnen de 100% letaliteitsgrens van LPG. Een dergelijke afweging wordt als specifiek beslispunt binnen het ruimtelijke proces aan het bestuur of verantwoordelijk bestuurder ter besluitvorming worden voorgelegd.

10.3 Resultaten onderzoeken

In het kader van de MER voor het gebied Overamstel is als deelrapportage onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsrisico's uitgevoerd door AVIV. Onderzoek is gedaan naar de externe veiligheidsrisico's veroorzaakt door de nabij gelegen transportmodaliteiten spoor, weg en hoge druk aardgasleiding. In het onderzoek zijn alle ontwikkelingen die voorzien zijn in Overamstel meegenomen.

10.3.1 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg

Ten zuiden van het plangebied ligt de rijksweg A10. Dit is de enige weg waarover doorgaand transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Deze is ook onderdeel van het Basisnet Weg. Het plangebied Ronetteterrein ligt op meer dan 200 meter van de A10. LPG vervoer per weg is maatgevend voor het risico langs de A10. Buiten 200 meter hoeft niet in te worden gegaan om mogelijk ruimtelijke maatregelen om externe veiligheidsrisico's te beperken.

Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen mag op het midden van de weg niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. De verbindingsbogen van het knooppunt Amstel maken geen onderdeel uit van het Basisnet Weg en hebben derhalve geen veiligheidszone. Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering voor de ontwikkelingen in Ronetterrein.

Plasbrandaandachtsgebied
In het concept Btev (Besluit transportroutes externe veiligheid) en in het Eindrapport basisnet weg is voor rijksinfrastructuur het plasbrandaandachtsgebied (PAG) geïntroduceerd. Het PAG is het gebied tot 30 m van de weg waarin, bij de realisering van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand. De 30 m voor het PAG wordt gemeten vanaf de rechterrand van de rechterrijstrook. Ter plaatse van het plan is volgens het Eindrapport basisnet weg een PAG van toepassing op de A10. Het plangebied ligt op een afstand groter dan 30 m van de A10 en ligt daarmee buiten een eventuele PAG.

Groepsrisico
Uit de berekeningen van het groepsrisico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg blijkt dat met de ontwikkelingen in gebied Overamstel het groepsrisico circa negen keer kleiner is dan de oriëntatiewaarde (factor 0.102). Er is geen toename van het groepsrisico. Ontwikkelingen binnen het plangebied Ronetteterrein hebben geen invloed op de hoogte van het groepsrisico.

10.3.2 Vervoer gevaarlijke stoffen per spoor

Het spoortraject Duivendrecht-Amsterdam Muiderpoort maakt onderdeel uit van het Basisnet Spoor. Hoewel er in de huidige situatie niets wordt vervoerd en er ook geen vervoer van gevaarlijke stoffen is voorzien op korte termijn, is er wel vervoer van gevaarlijke stoffen mogelijk. Potentieel LPG vervoer per spoor is maatgevend voor het risico langs het genoemde spoortraject. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van LPG.

Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico mag volgens het basisnet spoor op het midden van de spoorbundel niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarom geen belemmering voor dit bestemmingplan.

Plasbrandaandachtsgebied
Volgens het eindrapport Basisnet Spoor is er voor het spoortraject Duivendrecht - Amsterdam Muiderpoort geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied. Het plasbrandaandachtsgebied vormt daarmee geen belemmering voor dit bestemmingplan.

Groepsrisico
Uit de berekeningen voor het groepsrisico als gevolg van vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor blijkt dat bij een autonome ontwikkeling het groepsrisico, met een factor van 0.122, meer dan 8 keer kleiner is dan de oriëntatiewaarde (1/ 0.122). Door de ontwikkelingen ter hoogte van het gebied Overamstel, waar het bestemmingsplan Ronetteterrein onderdeel van is, blijft het groepsrisico nagenoeg hetzelfde (0.119) en neemt het zelf iets af. Er is dus geen toename van het groepsrisico als gevolg van ontwikkelingen in het gebied Ronetteterrein. Dit is te verklaren door de afstand tussen het plangebied en de spoorbundel.

10.3.3 Buisleidingen

Ten noorden van het plangebied Ronetteterrein ligt een 16 inch, 40 bar gastransportleiding. Voor de berekeningen van het plaatsgebonden- en groepsrisico is uitgegaan van zowel de bestaande als de nieuwe situatie.

Plaatsgebonden risico
De berekeningen hebben, voor zowel de bestaande als de nieuwe situatie, niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de grenswaarde van 1.0 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor de ontwikkelingen in het plangebied Ronetteterrein.

Groepsrisico
Uit onderstaande figuur blijkt dat het hoogste groepsrisico ten oosten van het spoor in Weespertrekvaart Midden ligt. Het groepsrisico ligt met meer dan een factor 6 wel ruim onder de oriëntatiewaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0019.jpg"

Om de invloed van het groepsrisico te tonen is ook een kilometer ter hoogte van het plangebied geselecteerd. In de autonome situatie is er sprake van een factor van 0.048 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Met de ontwikkeling van A2 / Joan Muyskenweg net het Ronetteterrein, zonder verlegging van de gastransportleiding, is er sprake van een factor 0.113 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Sprake is van een toename van het groepsrisico. Door het nieuwe/ verlegde tracé van de aardgastransportleiding ten oosten van het plangebied in combinatie met voorziene ontwikkeling wordt het groepsrisico 0,2 maal de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico blijft dus zeker een factor 5 onder de orientatiewaarde.

Ten noorden van het plangebied ligt op circa 95 meter een hoge druk aardgastransportleiding. Het invloedsgebied van deze aardgastransportleiding ligt niet in het plangebied. de externe veiligheidsricico's zijn voor wat betreft deze aardgastransportleiding niet van toepassing op het plangebied.

10.3.4 Verantwoording groepsrisico

Uit onderzoek blijkt dus dat het GR ter hoogte van het plangebied toeneemt als gevolg van voorziene ontwikkelingen in het bestemmingsplan Ronetteterrein, in combinatie met het bestemmingsplan A2/ Joan Muyskenweg, bij de hogedruk aardgasleiding. Hoewel het risico ruim onder de oriëntatiewaarde ligt, wordt dit als een aandachtspunt beschouwd en wordt een verantwoording van het groepsrisico voorgeschreven.

Op basis van de risicoanalyse is door de regionale brandweer advies uitgebracht. Het advies is als Bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd. Dit advies is als input gebruikt bij het opstellen van de verantwoording en de beoordeling van de veiligheidssituatie.

De brandweer geeft in haar advies aan dat de kans op een ongeval met gevaarlijke stoffen klein is maar de gevolgen kunnen groot zijn. De risico's voor het plangebied voor het plangebied worden volgens het advies van de brandweer veroorzaakt door:

  • een ongeval met een tankwagen met gevaarlijke stoffen (LPG, benzine of een giftige stof);
  • een ongeval met de ondergrondse leidingen waar aardgas onder hoge druk door wordt vervoerd.

De invulling van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag. Het groepsrisico als gevolg van vervoer per weg en het LPG tankstation wordt niet beïnvloed door dit bestemmingsplan. Bij de hogedruk aardgasleiding is wel sprake van een lichte verhoging van het groepsrisico als gevolg van ontwikkelingen in het gebied Ronetteterrein in combinatie met A2/Joan Muyskenweg. De verantwoording richt zich dan ook op risico's als gevolg van een mogelijk ongeval met de hogedruk aardgasleiding.

De regelgeving schrijft de volgende stappen voor bij de beoordeling van het groepsrisico:

  • a. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied die het groepsrisico mede veroorzaken;

Het Ronetteterrein is nu grotendeels braakliggend en krijgt een uit te werken woonbestemming. Voor de risicoberekeningen is uitgegaan van circa 440 aanwezigen overdag en 600 's nachts in het gebied.

  • b. het groepsrisico op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico;

Het groepsrisico voor de aardgasleiding is meer dan een factor 5 onder de oriëntatiewaarde in de huidige en autonome situatie. Door toevoeging van (woon) functies en de voorziene wijziging in de ligging van het tracé neemt het groepsrisico toe. Het blijft als gevolg van dit plan echter ruim onder de oriëntatiewaarde (bij een factor 5).

  • c. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast bij de risicobron;

De risicobepalende factor voor een ongeval met gas(leidingen) zijn voornamelijk het gevolg van (graaf)werkzaamheden door derden. In de risicomethodiek voor aardgastransportleidingen wordt hier specifiek rekening mee gehouden. Daarnaast is de bijdrage van het falen van een leiding als gevolg van corrosie in de risicomethodiek opgenomen.

Omdat de kans op een leidingbreuk voornamelijk door graafwerkzaamheden wordt bepaald, is de kans op een beschadiging afhankelijk van de diepteligging van de leiding. Of een beschadiging resulteert in een leidingbreuk hangt vervolgens weer af van de diameter, wanddikte, druk, staalsoort en kerfslagwaarde.

De leiding ligt buiten het bestemmingsplan Ronetteterrein. In het bestemmingsplan A2/ Joan Muyskenweg is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Het bestemmingsplan staat daardoor niet toe dat er zomaar mag worden gegraven in de nabijheid van hogedruk aardgasleidingen. Daarnaast dient er bij werkzaamheden in de grond een klic-melding gedaan te worden en een Wior vergunning te worden aangevraagd. Naar aanleiding daarvan dient de grondroerder contact op te nemen met de Gasunie om te vragen om toezicht bij het graven. Dit minimaliseert de kans op een ongeval.

  • d. andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;

Overamstel is door de gemeente aangewezen als gebied voor ontwikkeling tot hoogwaardig grootstedelijk gebied. Het Ronetteterrein is nu grotendeels braakliggend. Het is niet realistisch het gebied te ontwikkelen zonder dat dit leidt tot een toename van het aantal aanwezigen in het gebied.

De voorzieningen voor het transport van gas zijn ook noodzakelijk in het gebied om de woningen en bedrijven in dit deel van Amsterdam te voorzien van gas.

  • e. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het gevaar van een ongeval te beperken. Met betrekking tot hoge druk aardgas zijn dat voornamelijk maatregelen die de kans op een ongeval in het plangebied verkleinen, zoals markeren en vrijhouden van de omgeving en het beschermen van de leiding en installatie van de leiding tegen beschadigingen.

Bij het verleggen van de leiding ten oosten van het plangebied Ronetteterrein en aanleg van de nieuwe GOS/GET installatie zal met de Gasunie en Liander worden afgestemd over mogelijke maatregelen die redelijkerwijs genomen kunnen worden om de risico's zoveel mogelijk te beperken.

  • f. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;

Voor de bestrijding van een calamiteit is de inrichting van het gebied van belang. Naast het tijdig aanwezig zijn met voldoende materieel is tevens de bereikbaarheid in algemene zin van belang. Als uitstroming van gas plaats vindt, zal de Gasunie leidingen inblokken. In geval van een ontsteking van een gaslek kan brandweerpersoneel in beschermde kleding de fakkel beperkt benaderen. De fakkel zelf kan niet door de brandweer geblust worden. Er wordt gewacht tot het ingeblokte leidingsdeel is leeg gelopen.

De gevolgen van de bovengenoemde effecten voor het plangebied worden mede bepaald door de locatie van het ongeval, de specifieke omstandigheden en de inrichting van het plangebied. De brandweer benadert een incident bovenwinds en moet derhalve van 2 verschillende windrichtingen aan kunnen rijden. Het gehele plangebied is van meerdere kanten bereikbaar. De bluswatervoorziening in het gebied zal voldoen aan het basisniveau.

Voor voorzieningen aan gebouwen geldt dat hierover niet kan worden beslist in het kader van het bestemmingsplan.

  • g. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.

Het aantal doden en gewonden dat kan ontstaan na een ongeval met brandbaar gas is voornamelijk afhankelijk van de omstandigheden en het aantal mensen dat zich buitenshuis bevindt. Aanwezigen in het plangebied verblijven grotendeels binnen.

Aangezien de brandweer bij een groot ongeval met gas niet kan blussen en de geneeskundige hulpverlening slachtoffers niet kan bereiken zolang het gas brand, zijn aanwezige personen binnen het effectgebied aangewezen op zelfredzaamheid. Afhankelijk van de afstand tot de het ongeval is vluchten wel of niet mogelijk. Vluchten is alleen mogelijk via een route buiten het "zicht" van de fakkel. Bijvoorbeeld achter een gebouw langs. Om de zelfredzaamheid te vergroten is het volgens de brandweer raadzaam om rekening te houden met het verhogen van de brandwerendheid van de gevels aan de zijde waarde leiding en installaties zich bevinden.

Te overwegen maatregelen in het kader van de zelfredzaamheid zijn verder volgens de brandweer voornamelijk in het kader van de communicatie gelegen:

  • 1. Expliciete communicatie vooraf over de gevaren en hoe men moet handelen bij een (dreigende) fakkelbrand. Mensen in het effectgebied moeten immers weten wat zij moeten doen wanneer er gealarmeerd wordt.
  • 2. Zeker stellen dat mensen in het effectgebied snel worden gewaarschuwd bij een (dreigende) fakkelbrand.
  • 3. Een noodplan laten opstellen waarin rekening wordt gehouden met een (dreigende) fakkelbrand. Dit bevordert de mogelijkheden om snel op een juiste manier op te treden.

De uitvoering van gebouwen en communicatie en noodplannen zijn niet vast te leggen in het bestemmingsplan. De inrichting van het gebied is wel zo dat mensen weg kunnen vluchten van de risicobron in het geval van een calamiteit.

10.4 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid gemeente Amsterdam

Het uitvoeringsbeleid streeft naar een groepsrisico lager dan de oriëntatiewaarde. De afweging voor een (toename van een) overschrijding van de oriëntatiewaarde moet als specifiek beslispunt aan het bevoegd gezag ter besluitvorming worden voorgelegd.

In onderhavig plan wordt de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico niet overschreden. Het plan draagt ook niet of nauwelijks bij aan verhoging van het groepsrisico. Het plan voldoet daarmee, behalve aan de wettelijke eisen, aan het uitgangspunt van het uitvoeringsbeleid om te streven naar groepsrisico's lager dan de oriëntatiewaarde.

Het uitvoeringsbeleid streeft naar extra bescherming van beperkt zelfredzame personen (zoals kinderen, ouderen en minder validen). Ongevalsscenario's bij buisleidingen zijn snelle scenario's die minder mogelijkheden geven voor mensen om zichzelf in veiligheid te brengen. Daarom stelt het uitvoeringsbeleid dat nieuwe objecten specifiek bedoeld voor beperkt zelfredzame personen bij voorkeur gesitueerd moeten worden buiten de 100%-letaliteitsgrens van hoge druk aardgasleidingen (in dit geval 80 meter) waardoor aardgas onder hoge druk wordt vervoerd. Uitgangspunt hierbij is dat er op deze afstand meer mogelijkheden zijn om mensen in veiligheid te brengen bij een eventueel ongeval. Daarnaast zal er afschermende werking optreden door andere bebouwing en zullen mensen binnen gebouwen beschermd zijn tegen warmtestraling. Het plangebied bevindt zich buiten de 100% letaliteitsgrens van de hogedruk aardgasleiding.

10.5 Conclusie

Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van bestemmingsplan Ronetteterrein.

Door de wijzigingen in het bestemmingsplan in combinatie met het bestemmingsplan A2/Joan Muyskenweg neemt het groepsrisico bij de aardgasleiding toe. Het groepsrisico blijft ruim onder de oriëntatiewaarde. De kans op een ongeval wordt daarmee aanvaardbaar laag geacht.

Bij de toekomstige verlegging van de gasleiding ten oosten van het plangebied wordt door het bevoegd gezag met de Gasunie en Liander afgestemd over de meest veilige oplossing/inrichting. Te denken valt hierbij aan markerings- en beschermingsmaatregelen van de gasleiding en de gasinstallaties.

Op basis van de hoogte van het berekende risico's, de beperkte invloed van het plan op de risico's en de mogelijke maatregelen ter verdere beperking van risico's in de toekomst worden de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt aanvaardbaar geacht.

Hoofdstuk 11 Bodem

11.1 Algemeen

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

11.2 Regelgeving

11.2.1 Wet bodembescherming

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de wet bodembescherming wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wet bodembescherming kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wet bodembescherming afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.

De Wet bodembescherming is herzien op 1 januari 2006. De belangrijkste wijzigingen zijn:

  • Nieuw saneringscriterium en -doelstelling;
  • Saneringsplicht voor eigenaren of erfpachters van bedrijfsterreinen;
  • Uniforme procedure voor eenvoudige saneringen (zie Besluit Uniforme Saneringen);
  • Meer mogelijkheden voor deelsanering;
  • Versterking van de handhaving;
  • Formalisering van evaluatieverslag en nazorgplan middels beschikkingen;
  • Mogelijkheid om beheersmaatregelen op te leggen;
  • Wettelijke basis voor een subsidieregeling voor sanering van bedrijfsterreinen.

Met name de saneringsverplichtingen zijn voortaan gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het (toekomstig) gebruik van de bodem. De uitvoering van deze verplichte saneringen is meer flexibel geworden: het is niet altijd nodig het hele geval aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak. De wettelijke doelstelling is voortaan functiegericht. De vernieuwde wet houdt daarnaast rekening met de (im)mobiliteit van de verontreiniging. Voortaan wordt de bodem geschikt gemaakt voor het voorgenomen gebruik, wordt de blootstelling en de verspreiding van de verontreiniging beperkt en worden de nodige beheersmaatregelen getroffen. Wanneer economische en maatschappelijke omstandigheden rond de verontreinigde locatie echter om uitstel vragen, kunnen tijdelijke maatregelen worden genomen, op voorwaarde dat de risico's voldoende worden beheerst.

11.2.2 Besluit bodemkwaliteit

Op 1 juli 2008 is het Besluit Bodemkwaliteit voor landbodem in werking is getreden. Voor de waterbodem is het besluit per 1 januari 2008 in werking getreden. Het besluit regelt de kwaliteitseisen die gesteld worden aan bodemintermediairs (kwalibo), de toepassing van bouwstoffen en de toepassing van grond en baggerspecie.

Het belangrijkste verschil met de eerdere regelgeving is het gebiedsgerichte karakter van het besluit. De functie van de ontvangende bodem bepaalt de kwaliteitseisen die worden gesteld aan de toe te passen grond/baggerspecie. Er worden die functies onderscheiden: industrie, wonen en natuur. Hierbij blijft het standstill-principe van kracht (toe te passen grond is gelijk of beter van kwaliteit in vergelijking met de ontvangende bodem). Ook worden gemeenten meer ruimte geboden om een eigen bodembeheer op te stellen dat met gebiedseigen kenmerken rekening houdt.

Het Besluit Bodemkwaliteit maakt daarnaast mogelijk om een gebiedsgerichte aanpak toe te passen, waarmee lokale (water-)bodembeheerders zelf bodemkwaliteitsnormen kunnen vaststellen. Hiermee biedt het gebiedspecifieke kader onder meer de mogelijkheid om de bestaande bodemkwaliteit te handhaven door strengere normen vast te stellen of bijvoorbeeld verontreinigde gebieden minder strenge normen toe te passen (het saneringscriterium mag daarbij niet overschreden worden). Of om verontreinigde grond en baggerspecie toe te passen op plekken waar dit volgens het generieke kader niet mogelijk is. Zo kan worden gestuurd op het beschermingsniveau en de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie binnen het beheergebied. Als randvoorwaarde geldt dat sprake moet zijn van standstill op gebiedsniveau.

11.2.3 Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering

Het beleidskader voor bodemsanering van de gemeente Amsterdam is verwoord in het Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering 2004 (AUB). Het hoofdonderwerp van deze nota is de beleidsmatige inbedding van het Afwegingsproces Saneringsdoelstelling. In navolging van de landelijke wet en regelgeving is de formele saneringsdoelstelling in de gemeente Amsterdam: functiegericht en kosteneffectief. De belangrijkste aspecten in het saneringsbeleid van zowel de rijksoverheid als de gemeente Amsterdam zijn het functiegericht saneren, middels isolatie of door aanbrengen van een leeflaag met een minimale kwaliteit, en het saneren van mobiele verontreinigingen waarbij gebruik gemaakt kan worden van een stabiele eindsituatie te behalen binnen 30 jaar. Tevens zijn regels ten aanzien van het omgaan met asbest in de bodem opgenomen en wordt in de nota aandacht geschonken aan actief bodembeheer.

Ter vervanging van het Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering is een Nota bodembeheer in voorbereiding. Deze wordt naar verwachting voorjaar 2012 vastgesteld.

11.3 Resultaten onderzoeken

In de 'deelrapportage bodem voor de planMER overamstel d.d.23 augustus 2012 ' is een beeld geschetst van de kwaliteit van de bodem in het plangebied MER Overamstel. Voorliggend bestemmingsplan maakt deel uit van dit gebied. De rapportage is als bijlage 15 bij het bestemmingsplan gevoegd.

Verder is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor het bestemmingsplan Ronetteterrein. Dit onderzoek is als bijlage 16 bij het bestemmingsplan gevoegd.

11.3.1 Deelrapportagen bodem planMER Overamstel

Historisch gebruik
Het plangebied Overamstel is gelegen in de Groot Duivendrechtse polder. Deze veenpolder is ingesteld in 1637 en tot het einde van de 19e eeuw in gebruik geweest als weiland en tuinbouwgrond. Langs de Ouderkerkerdijk en de Weespertrekvaart zaten enkele uitspanningen en buitens. In 1848 werd de polder doorsneden door de Rhijnspoorbaan tussen station Weesperpoort en Utrecht. Deze (lage) spoorbaan lag ca. 30 meter ten westen van de in de jaren 30 aangelegde huidige spoorbaan.

Het gebied lag dicht tegen de stadsrand aan. Daardoor kwam het op een zeker moment in het vizier om er gemeentelijke nutsbedrijven te vestigen die men niet in de stad kwijt kon. Begin 20e eeuw kwam eerst de Zuidergasfabriek, vanaf de jaren dertig vergezeld door de Rioolwaterzuivering Zuid. Later trokken er ook andere bedrijven naar toe, zoals de fabrieken van Dureya pudding en Maple Leaf kauwgom.

Ophooggeschiedenis
Tussen 1907 en 1965 zijn de binnen het plangebied gelegen terreinen in fasen opgehoogd: Binnen deelgebied 1C en 2 liggen de oudste delen van de voormalige Zuidergasfabriek. Hier is reeds vanaf 1907 zand aangebracht. Het restant van deelgebied 1C en 2 en deelgebied 5 zijn opgehoogd in 1951 en 1952. In dezelfde tijd is ook de Duivendrechtsevaart gegraven. Deelgebied 4B is opgehoogd in 1960. De zandige ophooglaag heeft gemiddeld een dikte van circa 4 meter. Voor zover bekend is het zand destijds aangevoerd vanuit het Gooi en civieltechnisch van goede kwaliteit.

Structuurvisie Noord Holland
Uit het kaartmateriaal van de structuurvisie Noord-Holland blijkt dat de westrand van deelgebied 5 onderdeel is van het 'Veenrivierenlandschap'. De Provincie Noord-Holland wil deze (cultuur)landschappen optimaal gebruiken door hun kenmerken te koesteren en te benutten bij nieuwe ontwikkelingen. Op deze gronden is niet voorzien in nieuwe ontwikkelingen

Huidige bodemkwaliteit algemeen
Op de (nieuwe) Bodemkwaliteitskaart (als onderdeel van de Nota Bodembeheer) is het hele 'MER plangebied' onderdeel van zone 2: de gemiddelde kwaliteit van zowel de toplaag als de diepere lagen valt in de klasse wonen. Gemiddeld is het gehele gebied daarmee geschikt voor de bestemming wonen met tuin. In het gehele MER plangebied zijn een viertal verontreinigingen aangetroffen. Deze verontreinigen liggen buiten het bestemmingsplangebied van voorliggend plan.

Binnen het plangebied vallen de spoorbaan Amsterdam-Utrecht, Spaklerweg, A2 en Joan Muyskenweg onder een aparte bodemkwaliteitskaart voor infrastructuur. Aan deze zone is de gemiddelde kwaliteit achtergrondwaarde (AW) gekoppeld, dit zijn waarden die zijn vastgesteld op basis van de gehalten aan stoffen zoals die voorkomen in de bodem van natuur- en landbouwgronden in Nederland die niet zijn belast door lokale verontreinigingsbronnen. Partijen grond en baggerspecie die voldoen aan de achtergrondwaarden zijn daarom altijd vrij toepasbaar (voor wat betreft de chemische kwaliteit).

Geohydrologie
Binnen het MER-plangebied Overamstel is alleen ter plaatse van de voormalige Zuidergasfabriek sprake van een grootschalige grondwaterverontreiniging. Deze verontreiniging zal niet verwijderd worden maar vormt geen risico's voor het omliggend gebied. Uit het geohydrologisch onderzoek blijkt dat, vanwege de grondwaterstroming, het ondiepe grondwater vanuit het Zuidergasfabriekterrein zich niet horizontaal verspreid buiten de terreingrenzen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0020.jpg"Om toekomstige verspreiding te monitoren is nu reeds een meetnet opgezet rondom het Zuidergasfabrieksterrein bestaande uit peilbuizen met filters.

11.3.2 Conclusie planMER

Van het hele gebied is voldoende bekend over de bodemkwaliteit om het gebied onderdeel te laten uitmaken van de bodemkwaliteitskaart. Het gebied maakt deel uit van zone 2 en is daarmee gemiddeld geschikt voor de bestemming wonen met tuin. Voorafgaand aan daadwerkelijke ontwikkeling zal per bouwkavel een indicatief bodemonderzoek worden uitgevoerd op basis waarvan de bodemkwaliteit, en daarmee de geschiktheid voor de bestemming, formeel zal worden vastgelegd.

11.3.3 Bodemonderzoek Ronetteterrein

In verband met de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van studentenwoningen op het terrein is een onderzoek uitgevoerd naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem in het bestemmingplangebied Ronetteterrein.

De locatie ligt binnen het gebied 'Naoorlogse' wijk. De bodem in het gebied is veelal opgebouwd uit één homogene 'schone' zandlaag op Hollandveen. De onderzoeksopzet volgt de 'Onderzoeksstrategie naoorlogse wijken' van de Amsterdamse richtlijn verkennend onderzoek (ARVO). Met het onderzoek is rekening gehouden met de bodembedreigende activiteiten en de ondergrondse tanks op het naastgelegen perceel Joan Muyskenweg 14. Aan de zijde van de Joan Muyskenweg 19 is rekening gehouden met een calamiteit met dichloormethaanhoudend water die in het verleden op dit perceel heeft plaatsgevonden. Op de locatie waar ondergrondsparkeren is toegestaan, zijn alle boringen uitgevoerd op een diepte van 2, 8 meter onder maaiveld.

Op het terrein is een halfverharding aangebracht bestaande uit puingranulaat en/of grind. De gemiddelde dikte bedraagt 0,3 meter.

11.3.4 Conclusie verkennend bodemonderzoek

In de grond en in het grondwater zijn geen verhogingen aangetoond die verband houden met de (voormalige) activiteit en een calamiteit op de naastgelegen percelen. In de bovengrond zijn lichte verhogingen gemeten aan lood, PAK en PCB. In de ondergrond zijn geen verhogingen gemeten. In het grondwater is een licht verhoogde concentratie Barium gemeten.

De grindlaag is sterk verontreinigd met PAK. De omvang van de verontreinigde grindlaag bedraagt 65 m3. In de bodem onder de grindlaag is geen verhoging aan PAK gemeten. De grindlaag betreft halfverharding e geen bodem aangezien de laag bestaat uit meer dan 50% grind. Grind valt onder de definitie van grond maar in dit geval is het grind toegepast als verharding en bevat het bijmenging van kooltjes. Voor het opruimen van de grindlaag gelden geen aanvullende saneringseisen. De grindlaag dient te worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Aanbevolen wordt de ontgravingswerkzaamheden te laten uitvoeren onder begeleiding van een milieukundig begeleider.

Er is geen sprake van ernstige bodemverontreiniging.

11.4 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering bij de uitvoering van het plan.

Hoofdstuk 12 Water

12.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • 1. ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • 2. de taken van de waterbeherende instantie;
  • 3. het overleg met de waterbeherende instantie;
  • 4. het huidige watersysteem;
  • 5. het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerder van de Amstel. Het nautisch beheer ligt deels bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de Gemeente Amsterdam. Het stadsdeel Oost is verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; het stadsdeel verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers.

Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen

12.2 Regelgeving

12.2.1 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

12.2.2 Nationaal waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:

  • 6. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 7. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 8. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 9. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

12.2.3 Waterbesluit

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

12.2.4 Provinciale waterplan 2010-2015

In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.

Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:

  • Het waarborgen met waterschappen en Rijkswaterstaat van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico's via het principe: preventie (het op orde houden van de waterkeringen met aandacht voor ruimtelijke kwaliteit), gevolgschade beperken (bijvoorbeeld waterbestendig bouwen daar waar nodig) en rampenbeheersing (bijvoorbeeld goede vluchtroutes en informatievoorziening).
  • De provincie zal samen met waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat zorgen dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Het watersysteem en de beleving van het water wordt versterkt door deze te combineren met natuurontwikkeling, recreatie en/of cultuurhistorie.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen, Rijkswaterstaat en drinkwaterbedrijven zorgen voor schoon en voldoende water. We doen dat door een kosteneffectief en klimaatbestendig grond- en oppervlaktewatersysteem.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen en belanghebbenden zorgen voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Daarbij hanteren de provincie een integrale gebiedsontwikkeling.

Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.

12.2.5 Waterbeheerplan AGV 2010-2015

Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn, en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

12.2.6 Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.

12.2.7 Keur AGV

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

12.2.8 Legger

De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

12.2.9 Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'

De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

12.2.10 Nota Vaarwater op Orde

De Nota Vaarwater op Orde van het waterschap bevat beleidsregels voor de wijze waarop het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht omgaat met bepaalde verbodsregels uit de Integrale Keur, waarvan een aantal van belang is voor het bestemmingsplan. De nota richt zich vooral op de regels voor gebruik van vaarwegen door vaartuigen en woonschepen en de inrichting van de oevers van vaarwegen met afmeervoorzieningen zoals steigers en meerpalen. De Amstel heeft vanaf de Utrechtse Brug naar het zuiden toe een waterkerende werking. Ter bescherming van dijklichamen die een waterkerende werking hebben geldt dat voor alle bouwwerken op de kant die dieper dan 0,5 meter in de grond of de waterbodem verankerd zijn, een vergunning van Waternet nodig is. Palen voor beschuttingen mogen niet dieper dan 0,75 meter worden geslagen. Ook het aanbrengen van beschoeiing of steigers moet zorgvuldig gebeuren. Afmeervoorzieningen mogen niet dieper dan 0,5 meter in de oever verankerd worden wanneer dit een dijk is.

Voor alle woonschepen in het beheersgebied van AGV geldt dat ze niet het risico mogen lopen om op den duur vast te komen liggen in de waterbodem(bagger). Daarom moet tussen het woonschip en de onderhoudsdiepte van de waterbodem een ruimte van minimaal 0,60 meter vrij blijven. Daarnaast mogen (woon)schepen nooit dieper steken dan de minimale diepte van de vaargeul omdat ze bij calamiteiten weggesleept moeten kunnen worden.

Tot slot worden in de Nota Vaarwater op Orde voorwaarden gesteld aan het aanbrengen van afmeervoorzieningen (meerpalen en steigers) bedoeld voor privégebruik. Wanneer de voorzieningen niet breder zijn dan 1,2 meter en - voor zover het steigers betreft- op niet meer dan twee (bescheiden) palen staan en er een middenstrook van minimaal 5 meter breed in de watergang wordt vrijgelaten, is geen ontheffing van Waternet noodzakelijk. Een uitzondering is gemaakt voor maximaal twee losliggende plankieren van maximaal 2 meter breed, rustend op 2 palen in het water, die bedoeld zijn om een woonschip te bereiken. Deze zijn eveneens zonder ontheffing van Waternet toegestaan. Een vergunning voor afwijkende maten of opbouw wordt normaal gesproken niet verleend voor particuliere steigers en voorzieningen. Voor openbare voorzieningen en wegens bijzondere omstandigheden kan wel een afwijkende opbouw of afmetingen worden toegestaan.

12.2.11 Regeling Doorvaartprofielen binnenwateren Amsterdam

Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam als nautisch waterbeheerder heeft bij besluit van 1 april 2008 de doorvaartprofielen voor de Amsterdamse binnenwateren (voor zover die binnen hun beheersgebied vallen) de doorvaartprofielen vastgesteld. Het instellen van deze doorvaartprofielen garandeert een vlotte en veilige doorvaart op de vaarwegen. Binnen het doorvaartprofiel is het niet toegestaan om met vaartuigen af te meren. Er geldt wel een uitzondering voor woonschepen die voor 1 april 2008 met een ligplaatsvergunning binnen het profiel lagen. Als het woonschip moet worden verbouwd of vervangen, wordt in redelijkheid beoordeeld of het woonschip buiten het profiel kan worden gebracht.

12.2.12 Verordening op het binnenwater

De Verordening op het binnenwater (VOB) is in op 1 februari 2010 in werking getreden. Water en Amsterdam zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: het ‘blauwe goud’ is een kenmerkende en waardevolle kwaliteit van de stad. In de verdeling van de verantwoordelijkheden voor dit water is de volgende driedeling te maken.

  • 1. Water als transportsysteem (nautische vaarwegbeheer): De scheepvaart over de vaarwegen vraagt om een nautische (verkeerstechnische) ordening (vaarrichting, afmeerverbod, et cetera). In grote lijnen is de stad verdeeld over twee gemeentelijke nautische beheerders, te weten het Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied over het havengebied en de Waternet (voormalige dienst Binnenwaterbeheer) over het binnenwater. De VOB vormt een (gemeentelijke) aanvulling op de landelijke wet- en regelgeving die de nautische beheerders tot hun beschikking hebben voor het toezicht op een vlot en veilig verloop van het scheepvaartverkeer.
  • 2. Water als onderdeel van de openbare ruimte: Water maakt onderdeel uit van de openbare ruimte. Stadsdelen zijn verantwoordelijk voor de inrichting en het beheer van de openbare ruimte. Op basis van de VOB zijn stadsdelen bevoegd om vergunningen af te geven voor het afmeren van woonboten, bedrijfsvaartuigen, objecten en het aanleggen van steigers. Natuurlijk moeten hierbij de voorwaarden van de waterbeheerder (de Keur) en de nautische vaarwegbeheerder (bijvoorbeeld doorvaartprofielen) in acht worden genomen.
  • 3. Water als ‘fysiek systeem’ (waterbeheer): Waterbeheerders beheren de kwantiteit en kwaliteit van het watersysteem. Het Rijk en de provincie zijn hier bevoegd gezag, waarbij taken op- of overgedragen zijn aan respectievelijk Rijkswaterstaat of aan waterschappen. Het waterbeheer valt buiten de gemeentelijke bevoegdheden - en dus buiten de VOB.

Belangrijk is de Scheepvaartverkeerswet (SVW) die het wettelijke kader biedt voor de waterverkeersdeelnemers op zee en op de binnenwateren. Ingevolge deze wet is een algemene maatregel van bestuur uitgevaardigd: het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Dit reglement houdt verkeersregels ter voorkoming van aanvaring of aandrijving, waarbij het concreet gaat om zaken zoals gedragsregels, het voeren van lichten, het gebruik van de marifoon en het afmeren.

De VOB bevat geen inhoudelijke bepalingen die betrekking hebben op de ruimtelijke inrichting, bijvoorbeeld óf een woonboot ergens permanent mag worden afgemeerd. Hiertoe zijn veeleer de Wet ruimtelijke ordening en het bestemmingsplan de aangewezen juridische instrumenten. Bij afgifte van een ligplaatsvergunning toetst het bestuursorgaan vervolgens - onder andere op basis van het bestemmingsplan - of dit vanuit de optiek van de ruimtelijke ordening is toegestaan. De Woningwet is niet van toepassing op woonboten en daarmee ook niet het hiermee samenhangende regime van bijvoorbeeld omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. Een ander gevolg is dat hinder-, geluids- en andere milieuzones formeel niet gelden voor ligplaatsvergunningen. In de praktijk wordt per geval beoordeeld in hoeverre de wettelijke ruimte wordt benut.

De VOB stelt wel een vergunningplicht voor verbouw en vervanging van een woonboot. Voor de beoordeling van dergelijke vergunningsaanvragen kunnen stadsdelen welstandsbeleid voor woonboten vaststellen.

De VOB stelt in aanvulling op de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) aanvullende regels zodat een veilige en milieuverantwoorde afwikkeling in het kader van een verantwoord havenbeheer gewaarborgd blijft. De regels bij of krachtens de Wvgs zijn ter bevordering van de openbare veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De regels zijn van toepassing op de gehele vervoersketen van gevaarlijke stoffen. Maar ook de handelingen gerelateerd aan het vervoer, zoals het laden en lossen of het laten staan of liggen van de vervoermiddelen waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen, of resten daarvan, bevinden. Ook kortstondige opslag van gevaarlijke stoffen tijdens het vervoer valt onder de Wvgs. De Wvgs beperkt zich tot de gevaarlijke stoffen Aanvullend, via de VOB, is het daarom nodig om voor milieuschadelijke, die niet vallen onder de categorie gevaarlijke stoffen, nadere regels te stellen.

12.3 Deelgebied 5, zone A2/Joan Muyskenweg

12.3.1 Onderzoek

In een rapportage van het IBA (Waterparagraaf A2/Joan Muyskenweg, 25 oktober 2012) worden de effecten van de ontwikkeling van het deelgebied 5, waar het gebied Ronetteterrein deel van uitmaakt, op het grondwater- en oppervlaktewatersysteem bepaald. Het plangebied en de daarin opgenomen ontwikkeling maakt van deze rapportage onderdeel uit. De rapportage is als bijlage 15 bij de toelichting gevoegd.

Uit het onderzoek blijkt dat het aspect water en de effecten daarop als gevolg van de gehele ontwikkeling van het deelgebied, en dus ook van voorliggend bestemmingsplan, aandacht verdient. In het navolgende wordt hier verder op ingegaan.

12.3.2 Beschrijving van de huidige situatie

Deelgebied 5 bevindt zich in zijn geheel in de Venserpolder, waar een polderpeil van NAP -2,5 meter wordt gehandhaafd. Het waterpeil in de Amstel en de Duivendrechtsevaart is NAP -0,4 meter. Tussen beide watersystemen is het verschil in waterpeil dus 2,1 m. Om de Venserpolder te beschermen tegen het hogere waterpeil in de Amstel is deelgebied 5 langs de oevers beschermd met verholen secundaire, directe waterkeringen. In deelgebied 5 bevindt zich een watergang tussen de Joan Muyskenweg en de Rijksweg A2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0021.jpg" ligging waterkeringen (rode lijnen) poldergebied

12.3.3 Maaiveldhoogte, bodemopbouw en grondwaterstanden

Het huidige maaiveld in het gebied fluctueert tussen NAP -0,6 meter (afrit Joan Muyskenweg) tot + NAP 0,6 meter, met een gemiddeld maaiveldniveau op circa NAP +0,3 meter. De grondwaterstand van de Ymere- en Ronette-kavel fluctueert naar verwachting rondom het waterpeil in de Duivendrechtsevaart (tussen NAP +0,0 en -0,4 meter). Het diepe grondwater van het eerste watervoerende pakket heeft een stijghoogte van circa NAP -3,5 meter.

12.3.4 Wateraspecten in de toekomstige situatie

De voorgenomen planontwikkelingen in het gebied zone A2/Joan Muyskenweg zijn:

de aanleg van een openbaar toegankelijke kade langs de Duivendrechtsevaart vanaf de insteekhaven tot aan De Heusweg;

  • Herinrichting van de kavel ten noorden van het Ronetteterrein. Deze kavel is in de huidige situatie geheel verhard en ingericht als bedrijventerrein. Op deze kavel zijn woningen met ondergronds parkeren gepland.
  • De Ronette-kavel is in de huidige situatie grotendeels onverhard en wordt gebruikt door stadsnomaden. Op deze kavel zijn (studenten)woningen, een hotel, overige voorzieningen en ondergronds parkeren gepland.
  • Het terrein ter plaatse van de koffiefabriek is in de huidige situatie geheel verhard en ingericht als bedrijventerrein. Op deze locatie is een uitbreiding met bedrijven en voorzieningen gepland.
12.3.5 Waterbergingscapaciteit en waterkwaliteit

In deelgebied 5 bevindt zich in de huidige situatie een watergang tussen de Joan Muyskenweg en de A2. Over de waterkwaliteit van het water in deze watergang is niets bekend. De waterkwaliteit mag niet verslechteren door de planontwikkelingen. Er wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen, want deze zijn verboden. De watergang wordt niet gedempt.

De Ronette-kavel heeft een oppervlakte van 9.366 m2. Hiervan wordt maximaal 9.200 m2 verhard. Door deze toename aan verharding ontstaat een opgave voor de watercompensatie ter grootte van 920 m².

In het buitendijks park in het deelgebied Amstelkwartier (deelgebied 1A) is de verharding echter met 10.000 m2 afgenomen. De ontwikkeling van het Ronetteterrein mag van de Waterbeheerder Waternet/AGV met het buitendijks park gecompenseerd worden. De ontwikkeling van het Ronetteterrein is opgenomen in de waterbalans van het gehele plangebied Overamstel.

De verharding in het overig deel van het gebied wijzigt niet. De planontwikkeling van deelgebied 5 voldoet aan de regelgeving in de Keur.

12.3.6 Waterkeringen

Langs de Duivendrechtsevaart ligt een verholen waterkering met de status van een directe secundaire waterkering. Op de verbeelding is het waterstaatswerk opgenomen (inclusief de beschermingszone) Deze waterkering is op de verbeelding aangeduid middels de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering.

In de Keur staan tegels over hoe er met het water en alles er omheen omgegaan moet worden. Bijvoorbeeld over leidingen in of onder dijken, het bouwen van steigers en het schonen van sloten. De Keur geeft met verboden aan welke activiteiten in de buurt van water en waterkeringen (dijken) niet zijn toegestaan. Daarnaast geeft de Keur met geboden aan welke onderhoudsverplichtingen eigenaren en gebruikers van wateren en waterkeringen hebben.

Binnen het waterstaatswerk gelden verschillende beperkingen voor onder andere bouwactiviteiten en ontgravingen, die in de Keur zijn vastgelegd. Om deze reden is alleen een bestemmingsomschrijving verbonden aan de dubbelbestemming aangezien de regelgeving hieromtrent bij een ander bevoegd gezag ligt en niet bij het stadsdeel.

12.3.7 Grondwater

In de Amsterdamse Bouwverordening zijn regelingen opgenomen om te voorkomen dat de grondwaterstand door ondergronds bouwen negatief wordt beïnvloed en voorts is voor dergelijke ondergrondse activiteiten met Waternet nodig. Het bestemmingsplan maakt ondergrondse parkeergarages mogelijk.

12.3.8 Riolering

Voor de toekomstplannen van deelgebied 5 geldt dat er voor dit wateraspect geen knelpunten te verwachten zijn. In het gebied ligt een gescheiden rioolstelsel. Er bestaan wel kansen om efficiënter met het relatief schone neerslagwater om te gaan. De gemeente Amsterdam voert een klimaatbeleid uit, waarin voor nieuwe planontwikkelingen geldt dat de voorkeur ligt in het vasthouden van het neerslagwater op de kavel zelf, of de bergingscapaciteit van de omgeving te vergroten.

Voor de Ronettekavel kan het klimaatbeleid geïmplementeerd worden, door het toe passen van alternatieve waterberging, zoals blauwe daken of bergingskratten onder parkeerplaatsen. Het verzamelde neerslagwater kan worden hergebruikt of vertraagd worden afgevoerd/geïnfiltreerd.

De planontwikkelingen hebben geen negatieve impact op het hemelwatersysteem.

Aangeraden wordt om het vloerpeil van de toekomstige bebouwing hoger aan te leggen dat het minimale maaiveldniveau. Ook de ingang van de ondergrondse parkeergarages moet op dit niveau komen te liggen. Het maaiveld loopt dan af richting de straat. Het regenwater stroomt in deze situatie op basis van het natuurlijke verhang richting de straat en niet de gebouwen in.

12.3.9 Materiaalkeuze

Voor het afkoppelen van schoon hemelwater van dakoppervlakken en bij (nieuw)-bouwactiviteiten wordt hier gewezen op de uitgangspunten in de Nationale Pakketten Duurzame Stedenbouw en Duurzaam Bouwen. Volgens deze uitgangspunten dient de toepassing van uitloogbare bouwmetalen - zoals koper, zink en lood - voor dakbedekking, gevelbekleding, regenwaterafvoer, drinkwaterleidingen of straatmeubilair te worden voorkomen, zodat minder verontreinigende stoffen in het watersysteem terechtkomen. Indien gebruik gemaakt wordt van uitloogbare materialen is het niet toegestaan de oppervlakken waarop deze materialen zijn gebruikt af te koppelen van het rioleringssysteem. Het gebruik van uitlogende materialen beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en dient voorkomen te worden (gedurende zowel de bouw- en gebruiksfase alsmede de inrichting van de openbare ruimte). Emissies naar het oppervlaktewater van PAK (teer- en bitumineuze materialen, verduurzaamd hout), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan.

12.4 Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan ‘Ronetteterrein'.

Hoofdstuk 13 Luchthavenindelingbesluit

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op de Wet luchtvaart. In de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

In het LIB is o.a. een beperkingengebied vastgesteld waar in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol met het oog op de veiligheid en de geluidbelasting beperkingen noodzakelijk zijn ten aanzien van de bestemming of het gebruik van de grond. Het beperkingengebied is aangegeven op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het LIB. Het LIB bevat regels over:

  • 1. De bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenverkeer;
  • 2. De bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenverkeer;
  • 3. De maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer;
  • 4. Bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.


Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gebouwen.

Overigens wordt het LIB rond het jaar 2014 herzien. Ten tijde van het vaststellen van het voorliggende bestemmingsplan was het nog niet duidelijk wat de gevolgen van dat toekomstige LIB zullen zijn.

In artikel 8.8 lid 1 van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0022.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0023.png"


Het voorliggende plan valt voor een deel binnen het beperkingengebied van het LIB. In het zuidelijk deel geldt een beperking in bouwhoogte. Sprake is van een horizontaal vlak van 150 meter. Deze hoogte is gerelateerd aan de referentiehoogte van de luchthaven -4,00 meter NAP. In het bestemmingsplan 'zone A2-Joan Muyskenweg' worden geen bouwhoogtes toegestaan die boven de 150 meter uitkomen.

Hoofdstuk 14 Cultuurhistorie en archeologie

14.1 Algemeen

Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

14.2 Regelgeving

14.2.1 Monumentenwet

De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.

Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).

Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).

Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.

14.2.2 Modernisering Monumentenzorg (MoMo)

Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:

  • per 1 januari 2012 komt de grens van vijftig jaar voor het aanwijzen van monumenten te vervallen;
  • ook de mogelijkheid voor belanghebbenden om aanwijzigingsverzoeken te doen vervalt per 1 januari 2012;
  • de procedure voor het wijzigen van rijksmonumenten zal vereenvoudigen;
  • er komt een subsidieregeling voor het bevorderen van herbestemming. Deze regeling geeft een recht op subsidie voor het wind- en waterdicht houden van monumenten en voor haalbaarheidsstudies naar herbestemming.


Het nieuwe vergunningvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):

  • gewoon onderhoud waarbij het uiterlijk van het monument niet wijzigt wordt vergunningsvrij. Verder worden inpandige wijzigingen en wijzigingen aan onderdelen zonder monumentale waarde ook vergunningsvrij;
  • het Bor wordt ook aangepast voor beschermde stads- en dorpsgezichten. Bepaalde bouwactiviteiten in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten aan achtergevels of op achtererven van niet-beschermde panden worden vergunningsvrij, mits deze gevels of erven niet naar het openbaar toegankelijke gebied gekeerd zijn. Momenteel is niets vergunningvrij, ook niet bij niet-beschermde panden;
  • Gedeputeerde Staten adviseren – buiten de bebouwde kom – alleen nog over plannen waarover het rijk ook adviseert: sloop, herbestemming, reconstructie en ingrijpende wijzigingen.

Daarnaast leidt de MoMo leidt op 1 januari 2012 tot een wijziging van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

14.2.3 Archeologiebeleid Provincie Noord-Holland

Met het in werking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is de verhouding tussen de provincie en de gemeenten gewijzigd. In het beleidskader Landschap en Cultuurhistorie Noord-Holland omschrijft de provincie haar rol. Hierbij staat de samenwerking met gemeenten op basis van gemeentelijke en de provinciale structuurvisie centraal. Tevens handhaaft de provincie de Belvedère-benadering, waarin behoud van cultuurhistorie door ontwikkeling wordt nagestreefd. Als toetsingskader voor bestemmingsplannen en projectbesluiten met een Beeldkwaliteitplan hanteert de Provincie tevens het beleidskader en de structuurvisie en/of verordening. Op grond van de Wro dienen gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie in acht te nemen.

In het beleidskader is opnieuw de Cultuur Historische Waardenkaart (CHW) opgenomen, waarin gebieden, die naar verwachting archeologisch waardevol zijn, zijn aangewezen als provinciale archeologische attentiegebieden. De waardestellingen van de CHW zijn bedoeld als primaire algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven.

De provinciale beleidsintentie is om invulling aan de primaire doelstelling van het Verdrag van Malta te geven en archeologische reservaten aan te wijzen. Deze gebieden dienen om archeologische monumenten duurzaam te beschermen en te beheren en daarmee voor toekomstig onderzoek te bewaren. Daarnaast betrekt de provincie nadrukkelijk culturele waarden, waaronder ook archeologie, bij de realisatie van de ruimtelijke- en stedelijke vernieuwing.

14.2.4 Archeologiebeleid Amsterdam

In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.

De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.

Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

14.3 Cultuurhistorie en archeologie Zone A2-Joan Muyskenweg

14.3.1 Archeologie

Door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd van het gebied Overamstel. Dit is bedoeld om het cultuurhistorische verleden van het plangebied in kaart te brengen en daarmee een beeld te krijgen van de archeologische sporen die in de bodem aanwezig zijn (Archeologisch bureauonderzoek, Plangebied Actualisatie Overamstel Stadsdeel Oost, BO 10-148 Amsterdam, 2011). Het gehele onderzoek is als Bijlage 10 bij de toelichting gevoegd.

Archeologische verwachtingskaart
Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn binnen plangebied Overamstel materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met de ontginnings/ en gebruiks/ en bewoningsgeschiedenis van de 11de/12de tot in de 20ste eeuw. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag voor het plangebied.

Het gebied Overamstel is verdeeld in zes verwachtingszones. Het plangebied van het bestemmingsplan Ronetteterrein ligt geheel in zone E, Grote Duivendrechter Polder.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0024.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0025.png"

Zone E: Grote Duivendrechter Polder
Archeologische verwachting: laag.
Hier kunnen sporen voorkomen die verband houden met bewoning en landgebruik van de ontginning tot de 20ste eeuw. Dergelijke overblijfselen hebben weinig tot geen samenhang en een wijde verspreiding. De archeologische verwachting is daarom laag. Ter plaatse van de Nieuwe Utrechtseweg, de Duivendrechtsevaart en de spoorlijn Amsterdam-Utrecht zijn de archeologische resten verstoord. Voor deze delen van de zone wordt de lage verwachting bijgesteld naar een negatieve verwachting.

Aan de hand van de archeologische verwachtingen is een beleidskaart opgesteld. De beleidskaart is bedoeld als een ruimtelijk schema van de maatregelen die nodig zijn voor de zorg voor het archeologisch erfgoed binnen bepaalde zones of locaties in het plangebied.

Op de archeologische beleidskaart voor Overamstel worden vijf beleidszones/ beleidsvarianten onderscheiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0026.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0027.png"

Voor beleidsvariant 3 (verwachtingszone C) geldt een uitzondering van archeologisch veldwerk bij bodemingrepen kleiner dan 100 m² of minder dan 0,50 m onder maaiveld. Voor beleidsvariant 5 (verwachtingszones A en B) geldt een uitzondering van archeologisch veldwerk bij bodemingrepen kleiner dan 500 m² of minder dan 3,50 m onder maaiveld. Voor beleidsvariant 9 (verwachtingszone D) geldt een uitzondering van archeologisch veldwerk bij bodemingrepen kleiner dan 10.000 m2 of minder dan 3,50 m onder maaiveld. Voor beleidsvariant 11 (verwachtingszones E en F en een deel van zone A) geldt bij alle bodemingrepen een uitzondering van archeologisch veldwerk.

Voorgaande laat onverlet dat te allen tijde de wettelijke meldingsplicht, wat inhoudt dat hoewel er geen vervolgonderzoek is vereist, bij bodemvondsten ouder dan 50 jaar er een meldingsplicht geldt. Deze meldingsplicht is niet door vertaald in de regels.

14.3.2 Cultuurhistorie

Het Bureau Monumenten en Archeologie heeft een bureauonderzoek uitgevoerd naar cultuurhistorische waarden binnen het gebied Overamstel. Het gehele onderzoek is als Bijlage 11 bij deze toelichting opgenomen.

De Nieuwe Utrechtseweg, de rijksweg A2, fungeert als een centrale as binnen het gebied. Ten westen van de snelweg is het volkstuinencomplex Amstelglorie gelegen, ten oosten een strook bestemd voor industrie. Deze situatie valt te herleiden tot het oorspronkelijke ontwerp uit 1948 waarin de waardering voor de groene Amsteloevers zo nadrukkelijk naar voren kwam. De snelweg leidt het verkeer als een 'parkway' de stad binnen over de Utrechtsebrug - een potentieel gemeentelijk monument - die zo minimalistisch mogelijk wordt ontworpen om het zicht over de Amstel vrij te laten. Een dergelijke entree tot de stad, in wezen een ononderbroken snelwegverbinding tussen Amsterdam en verscheidene Europese steden, is relatief zeldzaam. De oorspronkelijke bebouwing op de strook aan de oostkant van de A2 is grotendeels gerenoveerd of vervangen maar heeft nog steeds een industrieel karakter.

De Duivendrechtsevaart wordt gegraven om in het gebied de aan- en afvoer van goederen per schip mogelijk te maken. In het vooroorlogse ontwerp voor het gebied had de vaart vijf aftakkingen. Na de oorlog werd dit aantal teruggebracht tot twee. De vaart heeft een nautisch/utilitair karakter met strakke kademuren. Cultuurhistorisch van belang vanwege de historische functie en stedenbouwkundig als ruimtelijk element.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.M1204BPGST-VG01_0028.jpg" 

Duivendrechtsevaart

Bij de ontwikkeling van het gebied dient rekening gehouden te worden met de nota Hoogbouw in Amsterdam. Bouwhoogte aan de randen dienen zich tot een hoogte van 30 meter te beperken waarbij hoogte accenten van 60 meter zijn toegestaan. Het bestemmingsplan Ronetteterrein maakt hoogbouw mogelijk tot 30 meter met een hoogte accent van maximaal 60 meter. De hoogte is op de verbeelding en in de regels van het bestemmingsplan geborgd. Het plan voldoet hiermee aan de uitgangspunten van de genoemde Nota.

14.4 Conclusie

In het kader van cultuurhistorie en archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Ronetteterrein.

Hoofdstuk 15 Natuur en landschap

15.1 Algemeen

Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

15.2 Regelgeving

Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:

  • 1. de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor de gebiedsbescherming;
  • 2. de Flora- en faunawet (Ffw) voor de soortenbescherming.
15.2.1 Natuurbeschermingswet

Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.

Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen voor het plan moeten dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.

15.2.2 Flora en faunawet

Op grond van de Flora en Faunawet zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.

In artikel 75 zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.

De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van LNV heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

15.3 Beleid

15.3.1 Ecologische Hoofdstructuur

In Nederland is het rijksbeleid voor natuur vormgegeven via de Ecologische Hoofdstructuur(EHS). De EHS is een netwerk van aaneengesloten natuurgebieden in Nederland. De EHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, een aantal bestaande wateren en nieuwe natuur op landbouwgrond. Om de EHS te realiseren worden natuurgebieden 'aan elkaar geknoopt' door ertussen ecologische verbindingen te creëren. Zo worden levensgemeenschappen groter en robuuster.

Waardevolle gebieden uit de ecologische hoofdstructuur zijn beschermd op basis van beleid, zoals het provinciale ecologische beleid. Op 23 mei 2011 hebben provinciale staten van Provincie Noord-Holland de eerste partiële herziening van de Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Eén van de daarin opgenomen onderwerpen is de EHS. Vervolgens hebben gedeputeerde staten het Natuurbeheerplan 2012 op 20 september 2011 vastgesteld.

Het Natuurbeheerplan geeft aanleiding voor de wijziging van de begrenzing van de EHS en de provinciale ecologische verbindingszones zoals opgenomen in de PRVS. Gedeputeerde Staten heeft hiertoe dan ook besloten.

Amstelkwartier derde fase ligt niet in de Ecologische Hoofdstructuur en er lopen geen ecologische verbindingszones door het plangebied.

15.3.2 Hoofdgroenstructuur

In de structuurvisie 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam', vastgesteld door de gemeenteraad op 16 februari 2011, heeft Amsterdam de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie vastgelegd in de zogenaamde Hoofdgroenstructuur (HGS). Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten.

In de HGS zijn die gebieden opgenomen waar de functies groen en groene recreatie voorop staan. Woningbouw, werkgerelateerde functies, wegenaanleg of het vestigen van voorzieningen die verkeer aantrekken of die ten koste gaan van groen zijn niet in overeenstemming met de doelstellingen van deze structuurvisie. Ingrepen die de recreatieve gebruikswaarde en/of de natuurwaarde of andere functies van het groen verhogen worden juist gestimuleerd.

Ingrepen in de HGS worden op inpasbaarheid beoordeeld. De beoordelingscriteria zijn opgenomen in de van de Structuurvisie Amsterdam 2040: Economisch sterk en duurzaam deel uitmakende tabellen. Daarin staat per groentype aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan. Deze gebieden zijn terug te vinden op de bij de Structuurvisie behorende kaart 'Hoofdgroenstructuur'. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de HGS.

15.4 Resultaten onderzoeken

Gezien de grote afstand (meer dan 3 km) tot Natura 2000 gebieden is geen nader onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten op Natura 2000 gebieden omdat op voorhand voldoende aannemelijk is dat de ontwikkelingen voorzien in dit bestemmingsplan geen significante effecten op de verschillende instandhoudingsdoelstellingen van de natura 2000 gebieden hebben.

Het bestemmingsplan voorziet in bouwmogelijkheden op het nu onbebouwde terrein. De Dienst ruimtelijke ordening heeft een onderzoek uitgevoerd naar gevolgen van de ontwikkelingen voor de flora- en fauna in het gebied. Dit onderzoek is als Bijlage 13 bij het bestemmingsplan gevoegd.

Uit de quickscan Flora- en faunawet (december 2012) blijkt het volgende. Het bosplantsoen bestaat voor het grootste deel uit jonge bomen. Tegen de Duivendrechtsevaart aan staan een paar hoge populieren. Aan de zuidoostkant van het plangebied staan twee coniferen en een spar. Het bosje is een geschikt broedbiotoop voor algemene vogels van tuinen en parken zoals merel, heggenmus, lijster en winterkoning. De nesten van deze vogels zijn gedurende de broedperiode beschermd. In de bomen waren twee nesten zichtbaar. Om beide nesten vlogen kraaien en eksters. Waarnemingen van roofvogels uit de omgeving van het plangebied zijn niet bekend. Om uit te sluiten dat deze nesten door roofvogels, waarvan het nest ook buiten het broedseizoen beschermd is, gebruikt wordt, wordt aanbevolen om in het voorjaar nader onderzoek te laten doen.

Gezien de beperkte leeftijd van de bomen en de beperkte omvang van de stammen is het niet aannemelijk dat er boombewonende vleermuissoorten verblijven. Het is wel mogelijk dat het terrein door ruige en/of gewone dwergvleermuizen als foerageergebied gebruikt wordt. Ook bestaat de mogelijkheid dat er baltsplaatsen van ruige en gewone dwergvleermuizen zijn. Geadviseerd wordt om hier nader onderzoek naar te doen.

15.5 Conclusie

Het plangebied ligt dusdanig ver van Natura 2000 gebieden dat het op voorhand reeds vastgesteld kan worden dat de ontwikkeling geen significant effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied.

In het kader van de Flora- en faunawet is nader onderzoek nodig voordat tot daadwerkelijke bouw kan worden overgegaan. Met name naar de eventuele aanwezigheid van roofvogels is nader onderzoek noodzakelijk. Uit de quick scan komt naar voren dat de kans dat roofvogels aanwezig zijn, klein is. Er zijn geen roofvogels waargenomen en ook geen waarnemingen uit het verleden bekend zijn. Wel is het gebied in potentie geschikt voor roofvogels, vandaar dat nadere observaties noodzakelijk zijn om de aanwezigheid van roofvogels uit te sluiten nu deze jaarrond beschermd zijn. Hiernaast dient nader bekeken te worden of het gebied fungeert als foerageer- dan wel baltsgebied voor vleermuizen.

Gezien de kleine kans op de aanwezigheid van roofvogels is het voldoende aannemelijk dat voor de daadwerkelijke bouw de benodigde ontheffingen van de Flora- en faunawet verkregen kunnen worden.

Hoofdstuk 16 Duurzaamheid

16.1 Algemeen

Een belangrijk onderdeel in de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en duurzaam' is duurzaamheid. Hierbij is het zorgvuldig en efficiënt omgaan met ruimte, energie en energiebronnen van belang. In het algemeen kan een bestemmingsplan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels hebben rechtstreeks betrekking op het ruimtebeslag van de gronden zelf of hebben effect op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

16.2 Regelgeving

16.2.1 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.

Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 1 november 2010 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, WKO en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. Verder dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

16.2.2 Gemeente Amsterdam

Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.

Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.

De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.

16.2.2.1 Duurzaamheid in de nieuwbouw

Op 10 september 2008 heeft de raad ingestemd met de notitie 'Duurzaamheid in de nieuwbouw'. In deze notitie zijn de volgende twee ambities geformuleerd:

  • Vanaf 2015 alle nieuwbouwwoningen en utiliteitsgebouwen klimaatneutraal te bouwen;
  • In de periode 2010 t/m 2014 te starten met de realisatie van klimaatneutrale woningen en utiliteit, met als doelstelling om 40 procent van de productie (= 10.000 woningen) geheel klimaatneutraal te bouwen (EPL = 9,5 à 10) en de overige woningen 'half klimaatneutraal' (EPL = 8).

Het raadsbesluit over Klimaatneutraal Bouwen verplicht tot bewust omgaan met het thema 'energie'. Energie moet een van de uitgangspunten van gebiedsontwikkeling worden. Dit betekent een uitdaging en een kans: samenwerking maakt meerwaarde mogelijk op een ander schaalniveau. Dit kan tot andere energieconcepten leiden en tot hergebruik van elkaars energiestromen.

16.2.2.2 Regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam

In de 'Regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam 2005' zijn de eisen met betrekking tot duurzaam bouwen in Amsterdam vastgelegd. Dit beleid zal in de bouwenveloppen worden voorgeschreven. Voorbeelden zijn het toepassen van duurzame materialen (o.a. FSC-hout), maar ook het niet toepassen van uitloogbare metalen op plaatsen die in aanraking met hemel- of oppervlaktewater kunnen komen. In samenwerking met de marktpartijen is onderzoek verricht naar de mogelijkheden van het toepassen van duurzame energiesystemen.

16.2.2.3 Leidraad Energetische Stedenbouw

In 2010 heeft de Dienst Ruimtelijke Ordening, in samenwerking met de TU Delft, de 'Leidraad Energetische Stedenbouw' (LES) ontwikkeld. Dit instrument is een eerste tool dat klimaatneutraal bouwen in de Amsterdamse projecten toegankelijk maakt voor stedenbouwkundigen en planologen. Het geeft een methodologie aan, hoe je in je project het onderwerp 'energie' kunt benaderen en aan welke knoppen je kunt draaien om energiezuinig te ontwerpen en het project op te zetten.

LES gaat niet uit van een rekenmodel maar van het stapsgewijs toepassen van maatregelen die in een matrix samengevat zijn. Aan het einde van elke stap wordt een energiebalans opgesteld, op basis waarvan je een afweging maakt tussen de maatregelen die je in het project toepast.

Hoewel de ontwikkeling van LES de focus op de projecten legt, agendeert deze publicatie daarnaast thema's op schaal van de stad Amsterdam.

16.2.2.4 Regionale OV-Visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam

De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

16.3 Ronetteterrein

Bij de voorgenomen ontwikkelingen in het bestemmingsplan Ronetteterrein is speciale aandacht gevraagd voor een duurzaam, onderhoudsvriendelijk en energiezuinig gebruik van de gebouwen.

Zo zullen bij het hotel en de studentenwoningen zoveel mogelijk milieuvriendelijke materialen worden gebruikt. Zo zullen materialen gebruikt worden die weinig onderhoud vragen of eenvoudig gerecycled kunnen worden.

Het hotel zal energiezuinig ontworpen worden door toepassing van een goed geïsoleerde buitenschil, opwekking van een gedeelte van de eigen energie door onder meer zonnepanelen en het optimaal gebruik maken van energie door toepassing van zuinige installaties en van LED-verlichting.

De studentenwoningen zijn bedoeld voor een periode van ongeveer 15 jaar. De studentenwoningen bestaan uit modulaire prefab bouwsystemen. Deze systemen zijn grotendeels demontabel en bij het slopen kunnen de materialen gescheiden worden afgevoerd en eventueel elders weer opgebouwd. De combinatie van herbruikbaarheid en flexibiliteit maken deze prefab woningen tot een duurzame keuze.

Hoofdstuk 17 Juridische planbeschrijving

17.1 Algemeen

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

17.2 Artikelgewijze toelichting

17.2.1 Toelichting op de planregels

Het bestemmingsplan 'Ronetteterrein' is ingedeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012). Concreet betekent dit dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarvan de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP2012. Aan de hand van de gehanteerde werkwijze binnen de diverse bestemmingen die zijn opgenomen in de planregels, wordt kort besproken hoe de regels kunnen worden toegepast.

Bestemmingsregels

Bestemmingsomschrijving
Elke bestemming begint met het omschrijven van de bestemming. De bestemmingsomschrijving geeft weer wat er binnen de bestemming is toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om aan de hand van voorkomende functies vast te stellen wat de aard van de bestemmingsomschrijving is. De bestemmingsomschrijving richt zich op het gebruik van gronden voor een bepaald doel en schept tevens het kader voor de bestemming met bijbehorende regels. Het maakt duidelijk wat er op de gronden binnen de bestemming is toegestaan en begrenst daarmee het gebruik van de gronden.

Bouwregels
De bouwregels zijn opgesteld voor bouwwerken die binnen een bestemming zijn toegestaan. Per bestemming is aangegeven welke soorten bouwwerken zijn toegestaan. De bouwregels zijn verdeeld naar soorten bouwwerken. Het uitgangspunt van de bouwregels is dat de bouwwerken worden gestuurd ten aanzien van de plaatsing op het bouwperceel. De bouwregels geven sturing aan de maatvoering van de toegestane bouwwerken. In de bouwregels zijn maximum- en minimummaten aangegeven in onder meer bouwhoogte.

Specifieke gebruiksregels
Bij enkele bestemmingen is een bepaling opgenomen die bepaald gebruik van gronden en gebouwen verbiedt. Het algemene gebruiksverbod, dat inhoudt dat er sprake is van strijdigheid met de bestemmingsbepaling. Een bestemming bevat een op die bestemming afgestemd aantal specifieke genoemde gebruiksverboden. Om onduidelijkheden te voorkomen is er een zo breed en volledig mogelijke wijze van het woord 'gebruiken' opgenomen. Onder gebruiken wordt tevens verstaan: 'laten gebruiken' of 'in gebruik geven'. In deze bepaling is aangegeven wat in ieder geval onder strijdig gebruik moet worden verstaan. Dit houdt in dat het niet een volledige opsomming is. Ook ander gebruik, dat van een bestemmingsomschrijving afwijkt, moet als strijdig gebruik worden getypeerd. De bepaling beperkt zich uitdrukkelijk tot dat gebruik dat in ieder geval strijdig is.

Algemene regels
In het bestemmingsplan is een aantal algemene regels opgenomen. Deze algemene regels gelden voor elke bestemming die is opgenomen in de planregels.

Algemene aanduidingsregels
Deze regels zijn opgenomen als aanvulling op de bestemmingen die al op de gronden zijn gelegen. Zij vullen de planregels van de betreffende bestemming aan. Met deze aanvullende regels moet uitdrukkelijk rekening worden gehouden, omdat zij zijn opgenomen ter bescherming van een voor de gronden specifieke functie.

Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is bepaald gebruik uitgesloten. Dit gebruik is uitgesloten voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen. Dit is tevens de reden waarom de uitsluiting van dit gebruik in algemene regels is neergelegd.

Algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels
Voor deze regels geldt hetzelfde als wat hierboven is beschreven ten aanzien van de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de bestemmingsregels. Echter plaats van het plan waarin ze zijn opgenomen bepaald de werking ervan. In dit geval geldt dat ze van toepassing zijn ten behoeve van alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen.

Overgangsrecht
De formulering van het overgangsrecht is opgenomen in het Bro.

17.2.2 Toelichting op de bestemmingen

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.

Artikel 2 Wijze van meten
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige planregels worden aangegeven. De door de standaard SVBP 2012 voorgeschreven begrippen voor de 'wijze van meten' maken deel uit van dit artikel.
Voor gebouwen en voor bouwwerken geen gebouwen zijnde geldt als 'peil' de gemiddelde hoogte van het afgewerkte aangrenzende maaiveld.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Horeca

Met deze bestemming wordt specifiek een hotelfunctie (horeca V) mogelijk gemaakt met restaurant (horeca IV), een café (horeca III) en vergaderaccomodatie (horeca II). Additionele voorzieningen samengaan bij de uitvoering van de functie hotel, zoals een informatiebalie, kapper, manicure, sportgelegenheid en een kleine winkel bijvoorbeeld ten behoeve van de verkoop van toeristische attributen zijn toegestaan mits zijn ondergeschikt en ten behoeve van de hoofdfunctie hotel zijn. Dat deze additionele voorzieningen in eigen beheer dan wel zelfstandig worden uitgevoerd is hierbij niet relevant.

Artikel 4 Verkeer - 1

De de wegen welke toegankelijk zijn voor zowel gemotoriseerd als langzaam verkeer hebben de bestemming Verkeer - 1 gekregen. Binnen de bestemming Verkeer - 1 zijn gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen voor auto's en fietsen toegestaan.

Binnen de bestemming Verkeer - 1 mag ter plaatse van het aanduidingsvlakken met de aanduiding specifieke bouwaanduiding 1 en 2 gebouwd worden ten behoeve van het hotel vanaf een hoogte van 15 meter. Binnen de bestemming Verkeer - 1 mag ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding 'sport' gebouwd worden vanaf een hoogte van 16 meter ten behoeve van een sportveld op het dak van de aangrenzende woonbestemming.

Tussen de bestemmingen Horeca en Wonen is binnen de bestemming Verkeer - 1 het aanduidingsvlak met de aanduiding 'parkeergarage' gelegen. Hier mag een ondergrondse of halfverdiepte parkeergarage worden gebouwd met de daarbijbehorende hellingbanen en (overkapte) in- en uitritten.

Verder zijn geen gebouwen toegestaan binnen deze bestemming. Naast genoemde gebouwen zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan die ten dienste van de bestemming functioneren, zoals bijvoorbeeld damwanden, nutsvoorzieningen, overkappingen, etc.. Onder nutsvoorzieningen worden in ieder geval ook de nutsvoorzieningen bedoeld ten behoeve van de woonboten. Voorts zijn binnen de bestemming Verkeer - 1 geluidwerende voorzieningen ten behoeve van de aangrenzende bestemming Wonen toegestaan. Onder geluidwerende voorzieningen worden in ieder geval gebouwgebonden schermen of vliesgevels verstaan.

Artikel 5 Verkeer - 2

De gronden bestemd voor Verkeer - 2 zijn bestemd fiets- en voetpaden, groenvoorzieningen en openbare ruimte. Autoverkeer is niet toegestaan. Binnen de bestemming zijn ongebouwde parkeervoorzieningen voor fietsen toegestaan. Ook mag in de bestemming Verkeer - 2 een geluidwerend scherm ten behoeve van de studentenwoningen worden opgericht, eventueel in de vorm van een vliesgevel.

Artikel 6 Water

Met deze bestemming wordt grotendeels het openbaar vaarwater vastgelegd en heeft voornamelijk betrekking op de waterwegen, waterberging, waterhuishouding en waterstaatsdoeleinden. Binnen deze bestemming zijn ligplaatsen voor woonboten enkel toegestaan ter plaatse van de aanduiding. Steigers zijn niet toegestaan.

Tussen de wal en de woonboot is ruimte voor een of meerdere terrassen (gebouwd of ongebouwd). De totale oppervlakte van de terrassen mag maximaal 40 m2 bedragen. Op het terras mag een schuurtje of berging worden gebouwd.

Artikel 7 Wonen

Binnen de bestemming Wonen zijn studentenwoningen toegestaan en maximaal een gewone woning. Een woning is een complex van ruimten in een gebouw, een woonwagen of iets dergelijks is dus niet toegestaan. Naast de woonfunctie is op de eerste bouwlaag/plint een snackbar (horeca I), een café (horeca III) en een restaurant (horeca IV) toegestaan. Het vloeroppervlak van deze horecafuncties bedraagt maximaal 650 m2. Boven een hoogte van 16 meter is een sportvoorziening toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'sport'. Op de overige bouwlagen is uitsluitend wonen toegestaan. Binnen de woonfunctie is short stay en praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis toegestaan, mits ondergeschikt aan de woonfunctie.

Artikel 8 Waterstaat - Waterkering (dubbelbestemming)

Deze dubbelbestemming is gelegd op de waterkeringen en bijbehorende beschermingszones in het plangebied. Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) moeten zowel primaire als secundaire waterstaatswerken (deze is breder dan het fysieke waterstaatswerk als zodanig) in het bestemmingsplan worden verwerkt zowel op de verbeelding als in de regels. In dit bestemmingsplan wordt hieraan voldaan door het waterstaatswerk op de verbeelding aan te duiden met deze dubbelbestemming en in de regels hieromtrent een bestemmingsomschrijving op te nemen. Voor het overige zijn de regels van de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van toepassing.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de "standaardregels" die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen, die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.

Artikel 10 Algemene bouwregels
Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. In het verleden waren voor zulke geringe overschrijdingen wel (toen nog ontheffings)procedures nodig. Maar in de praktijk bleken de in dit artikel opgesomde overschrijdingen altijd een ontheffing te krijgen. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt "bij wijze van recht". Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen.

Overigens zijn hierbij de gebruikelijke overschrijdingen voor wat betreft de bouwhoogte buiten de regeling gelaten. Dit vanwege de maximale bouwhoogte die het Luchthavenindelingsbesluit toestaat. Aangezien die reeds in de bouwregeling van de bestemming 'Maatschappelijk' volledig wordt benut, kan daarvoor niet in extra mogelijkheden worden voorzien. Voor de overige bestemmingen geldt dat de betreffende regeling geen toegevoegde waarde zou hebben. Er is dan wel sprake van een conserverende regeling voor de bestaande situatie (binnen de bestemming Wonen), dan wel van bestemmingen die nauwelijks tot geen bebouwing kennen.

Hoofdstuk 18 Economische uitvoerbaarheid

Wettelijk verplicht kostenverhaal
Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen in gemeenschappelijk te gebruiken voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, waarvan de gemeente de kosten kan en mag verhalen op de ontwikkelaar(s). Alhoewel er reeds lange tijd gemeentelijke instrumenten bestaan voor kostenverhaal, bleken deze telkens tekort te schieten, waardoor gemeenten uiteindelijk bleven zitten met gemaakte kosten die niet meer te verhalen waren. Een nieuw instrument, de Grondexploitatiewet (Grex), dient om het risico van grondexploitatie voor gemeenten te verkleinen.

De Grex is als aparte wet tot stand gekomen, maar uiteindelijk ingepast in hoofdstuk 6 van de nieuwe Wro en is daarmee sinds 1 juli 2008 van kracht. In de wettelijke verplichting tot kostenverhaal wordt de verdeling van kosten en opbrengsten bij de ontwikkeling van een bouwlocatie geregeld, voor het geval dat de gemeente niet de ontwikkelende partij is. In de fase van de bouwplantoetsing zal de aanvraag omgevingsvergunning ook moeten worden getoetst aan een op grond van de wettelijke verplichting tot kostenverhaal opgesteld Exploitatieplan, tenminste: als het noodzakelijk was een Exploitatieplan op te stellen.

In artikel 6.12 lid 1 Wro is geregeld, dat bij elk voorgenomen bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro, een Exploitatieplan verplicht is. In voorliggend plan is sprake van een planologische wijziging van het bestemmingsplan met een besluit in de zin van artikel 6.12 Wro in samenhang met artikel 6.2.1 Bro zodat sprake is van een bouwplan in de zin van het Bro. De gemeenteraad is op grond van artikel 6.12 lid 1 Wro, in samenhang met artikel 6.17 Wro, verplicht voor het verhalen van de verplichte kosten een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het vaststellen van het bestemmingsplan. De gemeenteraad kan afzien van het vaststellen van een exploitatieplan als het verhaal van de kosten anderszins verzekerd is.

Anterieure overeenkomst
In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam bij anterieure overeenkomst het kostenverhaal zoals bedoeld in de Wro, zal verzekeren. De overeenkomst heeft ook betrekking op eventuele planschade. De zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst wordt tegelijk met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

Ten tijde van de ter inzagelegging van dit bestemmingsplan zijn de grondeigenaar en de gemeente op hoofdlijnen tot overeenstemming gekomen over de inhoud van de anterieure overeenkomst. De anterieure overeenkomst is ondertekend en de zakelijke inhoud is bekend gemaakt, voordat het bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad.

De realisatie van het plan komt volledig voor rekening en risico van de marktpartij. De marktpartij heeft aangegeven dat het project economisch haalbaar en uitvoerbaar is. Voor de bouw van de studentenwoningen is inmiddels een omgevingsvergunning aangevraagd.

Hoofdstuk 19 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

19.1 Overleg met betrokken overheden (art. 3.1.1. Bro)

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening is het voorontwerp bestemmingsplan verzonden aan:

  • 1. Provincie Noord-Holland;
  • 2. Ministerie van I&M/Rijkswaterstaat Noord-Holland;
  • 3. Ministerie van Defensie voor Noord-Holland;
  • 4. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I/energie);
  • 5. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;
  • 6. Dagelijks Bestuur Oost;
  • 7. Stadsregio Amsterdam;
  • 8. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (Waternet);
  • 9. NV Nederlandse Gasunie;
  • 10. Gemeente Ouderamstel


Daarnaast zijn de stukken in het kader van het maatschappelijk overleg tevens verzonden aan:

  • 11. Brandweer Amsterdam-Amstelland;
  • 12. Ondernemersvereniging Regio Amsterdam (ORAM);
  • 13. Kamer van Koophandel Amsterdam;
  • 14. Alliander;
  • 15. Bureau Monumenten en Archeologie
  • 16. NS;
  • 17. Prorail.

Van de Gasunie, Alliander, BMA, Stadsdeel Oost en Rijkswaterstaat hebben wij een reactie ontvangen. Van de andere instanties is geen reactie ingekomen. De ontvangen reacties zijn hieronder samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot een aanpassing van het conceptontwerpbestemmingsplan.

Gasunie

De overlegpartner merkt op dat het plan getoetst is aan het huidige externe veiligheidsbeleid van het Ministerie van I&M voor onze aardgastransportleidingen, zoals bepaald in het per 1 januari 2011 in werking getreden Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Op grond van deze toetsing is vastgesteld dat het plangebied buiten de 1% letaliteitsgrens van de dichtst bij gelegen leiding valt. Deze leiding heeft geen invloed op de verder planontwikkeling.

Reactie

Wij danken de overlegpartner voor haar reactie. De reactie geeft geen aanleiding tot het aanpassen van het bestemmingsplan.

Alliander

Ter plaatse van de zuidoostpunt van het geprojecteerde hotel komt een zinkerpakket door de Duivendrechtsevaart naar boven. Om problemen met het bebouwen van deze gronden te voorkomen verzoekt de overlegpartner de gronden op deze plek de bestemming 'verkeer' te geven.

Reactie

Ter plaatse van het zinkerpakket in de bestemming Horeca is een verbod tot ondergronds bouwen in het bestemmingsplan opgenomen.

Bureau Monumenten en Archeologie

  • 1. De overlegpartner geeft aan dat de conclusies uit het archeologisch bodemonderzoek voldoende zijn geborgd in het bestemmingsplan. Ook stelt de overlegpartner vast dat de cultuurhistorische waarden voldoende zijn geborgd.

Reactie

Wij hebben kennis genomen van deze reactie. De reactie geeft geen aanleiding tot aanpassingen.

  • 2. De overlegpartner vult de eerder ontvangen cultuurhistorische verkenning als volgt aan. De Utrechtsebrug wordt aangemeld als een potentieel gemeentelijk monument. De brug is in 1954 door P. Kramer i.s.m. de Franse constructeur E. Freyssinet ontworpen. Voor het eerst in Nederland werd gebruik gemaakt van voorgespannen beton. Voorgesteld wordt in de toelichting te vermelden dat de Utrechtsebrug een potentieel gemeentelijk monument is.

Reactie

De reactie geeft aanleiding tot het een aanpassing van de toelichting. In hoofdstuk 13, paragraaf 13.3.2 is op voorstel van de overlegpartner achter 'Utrechtsebrug' het tekstdeel - een potentieel gemeentelijk monument - toegevoegd.

  • 3. In hoofdstuk 13 paragraaf 13.2.2 wordt artikel 3.6.1 aangehaald, het betreft hier echter artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Reactie

De reactie geeft aanleiding tot het een aanpassing in de toelichting. Het bedoelde artikel in hoofdstuk 13, paragraaf 13.2.2. is gecorrigeerd.

  • 4. De overige reacties van de overlegpartner zijn van tekstuele aard.

Reactie

De reactie geeft aanleiding tot tekstuele aanpassingen in de toelichting.

Rijkswaterstaat Noord-West Nederland

1. Akoestiek

  • a. De overlegpartner merkt op de binnen de zone van de Rijksweg A2 geluidgevoelige bestemmingen mogelijk worden gemaakt. In het akoestisch onderzoek MER en bestemmingsplannen Overamstel, december 2012 is uitgegaan van circa 221.000 mvt/etm op de A2. In het geluidregister wordt uitgegaan van 33.000 mvt/etm. Het akoestisch onderzoek wijkt af van het geluidregister. De overlegpartner verzoekt de verkeersgegevens uit het geluidregister te hanteren voor de berekeningen,
  • b. Volgens de toelichting is gerekend met het Reken- en meetvoorschrift 2006, terwijl in het akoestisch onderzoek MER en bestemmingsplannen Overamstel is gerekend met het meet- en regelvoorschrift 2012 (RMV 2012). De overlegpartner acht het noodzakelijk dat ten behoeve van het bestemmingsplan gerekend wordt met het RMV 2012.
  • c. De geluidbelasting ter plaatse van de ligplaatsen voor woonboten is berekend op 59 dB, dat is 1 dB hoger dan op grond van de Wet Milieubeheer toelaatbaar is. Met ingang van 1 juli 2013 leidt dit tot een geluidsknelpunt voor RWS. De overlegpartner verzoekt bij de inrichting van de ligplaatsen voor woonboten rekening te houden met de geluidbelasting van de A2 en geen toekomstige knelpunten te bestemmen.

2. Verkeerseffecten rijkswegen

Het rijkswegennet is niet in de verkeersstudie betrokken omdat de toename van het verkeer op de snelwegen A2, A9 en A1 ten gevolge van de projectontwikkeling in het niet valt ten opzichte van het reeds aanwezige verkeer op de snelwegen en de verwachte autonome ontwikkeling. Op p. 27 van het verkeersonderzoek staat vermeld dat de effecten van de planontwikkeling op de nabijgelegen snelwegen nog zal worden onderzocht in samenwerking met Rijkswaterstaat. Hierbij wordt het verkeer- en vervoerplan Zuidoostlob (VVP ZOL) betrokken. De overlegpartner acht het noodzakelijk dat het effect van de planontwikkeling op de nabij gelegen rijkswegen inzichtelijk wordt gemaakt.

Reactie

1. Akoestiek

  • a. Ten behoeve van het bestemmingsplan Ronetteterrein heeft Tauw het Akoestisch onderzoek BP Zone A2 Joan Muyskenweg/Ronetteterrein te Amsterdam, 8 februari 2013, uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd. Het onderzoek waar de overlegpartner naar verwijst is het akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de MER Overamstel. De reactie de overlegpartner heeft betrekking op het akoestisch dat is uitgevoerd in het kader van het MER Overamstel en in dat kader behandeld worden.
  • b. Het ontwerpbestemmingsplan Ronetteterrein is voor 1 juli 2013 ter visie gelegd. Op grond van het bepaalde in artikel XI, lid 2 onder a in samenhang met artikel XI, eerste lid onder a, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds is ten behoeve van het geluidonderzoek gebruik gemaakt van de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor 1 juli 2012. De geluidbelasting vanwege het wegverkeer is berekend waarbij gebruik is gemaakt van 'Standaard Rekenmethode II' zoals bedoeld in het 'Reken- en meetvoorschrift 2006'. In het onderzoek is gebruik gemaakt van de verkeersintensiteiten, wegdektype, geluidschermen en snelheid voor de rijksweg A10 en A2 zoals deze zijn opgenomen in het weggeluidregister van de website van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
  • c. De ligplaatsen voor woonboten zijn bestemd in overeenstemming met het huidig gebruik van de gronden. Op grond van artikel XI, tweede lid, onder a, van de Invoeringsweg geluidproductieplafonds kan de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van SWUNG - 1 worden toegepast bij het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is tervisie gelegd voor 1 juli 2013.

2 Verkeerseffecten rijkswegen

Naar aanleiding van de reactie is op 10 april 2013 overleg met de overlegpartner geweest. Hierbij is over en weer uiteengezet dat:

  • Het basisalternatief van het MER is opgenomen in het VVP-ZOL.
  • Het VVP-ZOL heeft een andere input (alle verdichtingsambities zijn als uitgangspunt genomen), het MER Overamstel heeft een realistische beeld als uitgangspunt genomen, op basis van de gegevens die dRO daartoe periodiek opstelt en levert;
  • In de periode tot aan 2023, is er een marginaal effect op de automobiliteit te verwachten omdat naast verdichting met woningbouw, ook bedrijven uit het gebied vertrekken. In de periode tot 2023 zijn daarom ook geen merkbare effecten op het Rijkswegennet te verwachten.
  • Pas indien de gemeente de verdichting met woningbouw ook na de voltooiing van Amstelkwartier 2e fase voort wil zetten, zal een aantal leemtes in kennis moeten worden ingevuld.  Vanuit verkeerskundig perspectief spelen de volgende onderwerpen: Wanneer de brug over de Duivendrechtsevaart noodzakelijk wordt vanuit verkeerskundig perspectief. Of verdichting aan de oostzijde van de Duivendrechtsevaart leidt tot meer verkeer tussen de gebieden Overamstel  en Amstelstation. Of en hoe de omvorming van de A2 gestalte krijgt en wat het effect van de omvorming is op het functioneren van de nabijgelegen rijkswegen.
  • Omdat een dergelijke verdichting nu nog niet opportuun is en daarom niet in bestemmingsplannen wordt vastgelegd, hoeven deze aspecten nu niet uitputtend te worden onderzocht.

De overlegpartner heeft aangegeven dat gezien de besproken punten het element verkeer en de gevolgen op de rijksinfrastructuur hiermee afdoende inzichtelijk zijn.

Deze reactie geeft geen aanleiding tot wijzigingen in het bestemmingsplan.