direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Sloterdijk I
Plannummer: B1104BPGST
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan vervangt het op 1 juli 1981 door de gemeenteraad van Amsterdam vastgestelde "Overbrakerpolder". Gedeputeerde Staten van Noord-Holland hebben bij besluit van 12 oktober 1982 gedeeltelijke goedkeuring aan dit bestemmingsplan verleend.

Er dient ingevolge de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat meer dan vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan te worden vastgesteld. Dat betekent dat voor het onderhavige plangebied voor 1 juli 2013 een nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld. Het voorliggende bestemmingsplan is aangepast aan recent beleid en recente feitelijke ontwikkelingen.

Het nieuwe bestemmingsplan voorziet eveneens in standaardisering, hetgeen inhoudt dat plankaart en planregels in overeenstemming zijn gebracht met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 van het (toenmalige) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Het bestemmingsplan wordt in digitale vorm opgesteld en vastgesteld. Ook hierbij geldt dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 is gevolgd. Het bestemmingsplan zal eveneens voor een ieder via internet digitaal beschikbaar zijn.

1.2 Bevoegdhedenverdeling

Westpoort, waarvan het plangebied onderdeel uitmaakt, behoort niet tot een stadsdeel. Derhalve worden de bevoegdheden met betrekking tot dit gebied uitgeoefend door de centrale stad. Het bevoegde bestuursorgaan voor het vaststellen van dit bestemmingsplan is de gemeenteraad van Amsterdam.

Hoofdstuk 2 Plankader

2.1 Beschrijving van het plangebied

Het plangebied Sloterdijk I wordt aan de noordkant begrensd door de spoorlijn gelegen langs de Generatorstraat en Accumulatorweg, aan de oostkant door de grens met het stadsdeel West, aan de zuidkant door de spoorlijn gelegen langs de Condensatorweg en Sloterdijkerweg (tevens de grens met stadsdeel West) en aan de westkant door Einsteinweg (A10-west).

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0001.jpg" Situering plangebied Sloterdijk I

Het bedrijventerrein Sloterdijk I heeft een oppervlakte van circa 75 hectare. De bebouwing is overwegend noord/zuid georiënteerd in een heldere gridstructuur. Het gebied is in hoofdzaak bebouwd met hallen en bedrijfsverzamelgebouwen. Het betreft hoofdzakelijk kleinschalige bedrijven. De meeste bedrijfspanden kennen maximaal twee bouwlagen.

Hogere en grootschalige bebouwing met overwegend een kantoorfunctie bevindt zich in de strook tussen de Kabelweg en de A10-west. Deze bebouwing heeft vier en meer bouwlagen. Deze hogere bebouwing zet zich voor een deel door aan de noordzijde van de Transformatorweg.

2.2 Geschiedenis van het plangebied

Plangebied Sloterdijk I is gelegen binnen de voormalige Overbraker Binnen- en Buitenpolders die zijn aangelegd vanaf de periode van de ontginningen die, ten zuiden van het IJ, vermoedelijk in de elfde of twaalfde eeuw, op gang kwamen.
Door de aanleg van de Spaarndammerdijk rond 1220 was het mogelijk om het achterliggende land te benutten en het plangebied werd vanaf dat moment gekenmerkt door agrarisch gebruik, in hoofdzaak voor de veehouderij en akkerbouw. Het was gunstig om langs de belangrijke doorgaande route, die de Spaarndammerdijk eeuwenlang vormde, te wonen en te werken.
Aan het einde van de negentiende eeuw brak een periode van inpolderingen van het IJ aan, onder meer in het kader van de aanleg van het Noordzeekanaal dat tussen 1865– 1876 gerealiseerd werd. Dit immense project omvatte de drooglegging van IJ middels tien polders waarbij de vaargeul uitgespaard bleef, en het graven van een nieuw tracé vanaf Velsen naar de kust. De Spaarndammerdijk verloor hiermee haar primaire waterkerende functie. De nieuw gewonnen polders die het dichts bij het centrum lagen werden voor haven- en industrie in gebruik genomen. De overige polders werden – op een enkele uitzondering na – als agrarisch gebied in gebruik genomen, en vanaf 1900 zagen stadsbewoners het ook als een boeiend gebied voor recreatieve uitstapjes.
Aan het begin van de twintigste eeuw werd er voor het eerst systematisch over de ontwikkeling van de polders aan de westzijde van de stad als grootschalige zeehaven nagedacht. In het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) voor Amsterdam dat in 1935 werd vastgesteld, was direct ten westen van het plangebied een grootschalige havenuitbreiding voorzien.
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had tot gevolg dat er aan een deel van het plan geen invulling werd gegeven. En bovendien bleef de uitvoering van het plan grotendeels achterwege, omdat de belangrijkste havenbedrijven traditiegetrouw in het oostelijk havengebied bleven. Pas in de periode na de Tweede Wereldoorlog nam de interesse voor het westelijk havengebied toe. De opzet van het nieuwe havengebied werd in het licht van nieuwe transport- en overslagmethoden herzien, waarbij een groter gebied als bedrijventerrein werd bestemd.

Ter hoogte van het huidige Sloterdijk I, ten oosten van het dorp Sloterdijk, was in het AUP reeds een bedrijventerrein gepland. De eerste bedrijven kwamen hier vanaf het einde van de jaren vijftig gereed. In de loop van de jaren zestig werd het bedrijventerrein verder naar het zuiden toe uitgebreid waarvoor onder andere een deel van de Spaarndammerdijk moest wijken. De aanleg van de Coentunnelweg (A10), de Transformatorweg en het dijklichaam voor de Hem- en Ringspoorbaan en de verlegde Haarlemlijn bepalen in hoge mate de stedenbouwkundige structuur van het bedrijventerrein. De prestedelijke polderstructuur is ten gevolge van deze werken en de bedrijfsbebouwing uitgewist.

2.3 Voorgaand planologisch kader

Het voorliggend bestemmingsplan vervangt een deel van het op 1 juli 1981 (nummer 806) door de gemeenteraad van Amsterdam vastgestelde bestemmingsplan "Overbrakerpolder". Gedeputeerde Staten van Noord-Holland hebben bij besluit 12 oktober 1982 (nummer 47) gedeeltelijk goedkeuring aan dat bestemmingsplan verleend.

Het plangebied had op grond van het voorgaande bestemmingsplan hoofdzakelijk de bestemmingen "Kantoorbebouwing", "Bedrijfsbebouwing", "Bebouwing voor onderwijsdoeleinden, "Openbaar groen" en "Verkeersareaal".

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De SVIR heeft als ondertitel ‘Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.
Bereikbaarheid is een ander mikpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.
Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op bescherming tegen overstromingen en behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.
In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.

3.1.2 Amvb Ruimte

De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de loop van 2012 zal het besluit worden aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook zal het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving worden opgenomen.

3.1.3 SER ladder

Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.

Artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”

De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.

Voorliggend bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard waarbij nieuwe functies slechts op zeer beperkte mate worden toegestaan. Sprake is van een 'klassiek' bedrijventerrein met kantoren gesitueerd langs de A10. In dit bestemmingsplan worden nieuwe stedelijke ontwikkelingen niet mogelijk gemaakt.

3.1.4 Vierde Nationaal Milieubeleidsplan

In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.

Het NMP richt zich op drie soorten problemen:

  • hardnekkige oude problemen die alleen kunnen worden opgelost door de externe milieukosten door te berekenen in de prijzen;
  • bekende knelpunten die in een nieuwe vorm de kop opsteken, zoals externe veiligheid en gezondheidsrisico‘s van chemische en biologische vervuiling en straling;

nieuwe problemen als gevolg van de technologische innovatie die bestaande knelpunten oplost, maar vaak onvermoede nieuwe problemen schept; het gaat niet alleen om de verschijnselen zelf (zoals schaalvergroting, biotechnologie, aantasting van de atmosfeer enzovoort), maar ook om de steeds complexere interactie van deze verschijnselen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

Provinciale Staten van Noord-Holland hebben op 21 juni 2010 de Structuurvisie NH 2040 en de daaronder vallende Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie vastgesteld. Op grond van artikel 2.2 van de Wro is de provincie Noord-Holland verplicht een structuurvisie op te stellen. In de structuurvisie staat dat compacte, hoogwaardige en bereikbare steden omringd door aantrekkelijk recreatief groen datgene is waar de provincie Noord-Holland de komende dertig jaar op in zet.

In de structuurvisie geeft de provincie aan welke belangen een rol spelen bij de ruimtelijke ordening in Noord-Holland. Hierbij gaat het om ruimtelijke kwaliteit, duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie wil steden optimaal benutten, landschappen open houden en ruimte bieden aan economie en woningbouw. De provincie Noord-Holland streeft naar verdere stedelijke verdichting en helpt gemeenten bij het optimaliseren van het gebruik van bestaand bebouwd gebied. Vooral daar waar het gaat om stationsomgevingen voor bus en trein, bedrijventerreinen, ondergronds bouwen en hoogbouw.

Het plangebied van dit bestemmingsplan valt op de plankaart van genoemde structuurvisie in een "Vastgesteld of bestaand bedrijventerrein of kantoorlocatie". Het beleid ten aanzien van dergelijke gebieden is:

  • Concentratie van bedrijvigheid
  • Herstructureren, verdichten en innovatief ruimtegebruik

Dit bestemmingsplan legt de bestaande situatie van het bedrijventerrein Sloterdijk I en de kantoren ten westen van de Kabelweg vast en is daarmee in overeenstemming met dit beleid.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland

Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld. Het voorliggende bestemmingsplan betreft "bestaand bebouwd gebied" in de zin van de verordening.

Waar in het streekplanbeleid ruimte bestaat voor nadere afwegingen of in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig is, is in deze verordening gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door GS of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.

3.2.3 Milieubeleidsplan 2009-2013

Provinciale staten hebben op 21 september 2009 het Provinciaal Milieubeleidsplan voor de periode 2009-2013 vastgesteld. Er worden in het plan voor Noord-Holland twee milieudoelen geformuleerd:

  • het voorkomen van schade aan de menselijke gezondheid;
  • het stimuleren van duurzame ontwikkeling zonder afwenteling van de milieubelasting naar elders.

Om die doelen te bereiken voert de provincie activiteiten uit op acht milieuthema's: afval, bodem, externe veiligheid, klimaat en energie, licht en donkerte, geluid, geur en lucht. Bij afval draait het bijvoorbeeld om intensiever toezicht op afvalstromen. Onder geluid valt onder andere het verder terugdringen van geluidhinder, door het opstellen van zonebeheerplannen voor bedrijventerreinen. Het milieubeleidsplan is de basis voor de handhaving en vergunningverlening ingevolge de Wet Milieubeheer. De provincie stelt tweejarige uitvoeringsprogramma’s op waarin de uitvoering meer in detail zal worden vastgelegd.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.2 Stadsregio Amsterdam

De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.

3.3.2.1 Plabeka

Het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) is in 2005 opgericht. In dit regionale samenwerkingsverband stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af.

In Plabeka vindt de regionale afstemming plaats over de kwantiteit en kwaliteit van werklocaties. Het doel van Plabeka luidt als volgt:
Het creëren van voldoende ruimte en kwaliteit van werklocaties (kantoren, bedrijventerreinen, zeehaventerreinen) voor een evenwichtige economische ontwikkeling om daarmee een bijdrage te leveren aan de versterking van de (internationale) concurrentiepositie van de Metropoolregio en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven.

Uitvoeringsstrategie 2010-2040
Het regionale werklocatiebeleid is vastgelegd in de Uitvoeringstrategie Plabeka 2010-2040 'Snoeien om te kunnen bloeien'. Dit document is door de betrokken bestuurders uit de Metropoolregio Amsterdam (MRA) op 23 juni 2011 vastgesteld.

Ondanks de ingrepen, zoals afgesproken in de eerste Uitvoeringsstrategie 2007-2030, bleek uit de monitor dat er op de kantorenmarkt in de MRA nog steeds geen evenwichtige balans tussen vraag en aanbod gerealiseerd was. De leegstand bleef onverminderd hoog en de vraag naar kantoorruimte bleef achter bij de prognoses. Ook de uitgifte van nieuwe bedrijventerreinen bleek lager dan voorzien. Hierdoor is besloten de Uitvoeringsstrategie de actualiseren.

Overschotten aan de aanbodzijde leidden in 2007 reeds tot het schrappen en faseren van 3,5 miljoen m² aan niet op de vraag afgestemde kantoorplannen. Door transformatie vond onttrekking van 0,5 miljoen m² kantoorgebouwen van de kantorenmarkt plaats. Deze ingrepen op de kantorenmarkt waren echter niet genoeg om het tij te keren.

In de Uitvoeringsstrategie 2010-2040 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden verouderde bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies. Het resultaat van deze Uitvoeringsstrategie is dat in de MRA in totaal voor 1,9 miljoen m² planaanbod kantoren en 514 ha planaanbod bedrijventerreinen worden geschrapt of uitgefaseerd tot na 2040.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en duurzaam'

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.

Het plangebied Sloterdijk I wordt in de structuurvisie aangemerkt als "binnenstedelijk stadsverzorgend bedrijventerrein". Een dergelijk terrein is bedoeld voor stadsverzorgende bedrijven tot maximaal milieucategorie 4.2. Het terrein is niet bedoeld voor menging met wonen. Wonen in het plangebied is op dit moment niet mogelijk aangezien het gebied grotendeels in de geluidzone van industrieterrein Westpoort ligt en binnen de zone van het Cargill convenant. In het convenant is geregeld dat de overheden de komende 15 à 20 jaar pas op de plaats maken voor wat betreft de ontwikkeling (planprocedures en uitvoering) van woningbouwplannen. Kleinschalige, ondersteunende en niet-zelfstandig trekkende voorzieningen zijn eveneens toegestaan. Nader onderzoek moet uitwijzen in hoeverre verdere intensivering van de werkfunctie mogelijk is. Hoge dichtheid zijn mogelijk, evenwel met terughoudend voor wat betreft hoogbouw hoger dan 30 meter. Parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden.

Het plangebied Sloterdijk I is onderdeel van "uitrol centrumgebied" en van "Haven-Stad". Op langere termijn (na 2020–2030) liggen in dit deel van Westpoort (oostelijk van de A10) aanzienlijke transformaties in het verschiet. Er zijn daarvoor drie verschillende scenario's opgesteld. Er wordt voor het plangebied Sloterdijk I tot 2030 uitgegaan van het huidig gebruik als binnenstedelijk bedrijventerrein. Na 2030 wordt het gebied getransformeerd naar een gemengd gebied, waarbij de functie wonen aan het plangebied wordt toegevoegd. Het bestemmingsplan is voor de planperiode van 10 jaar in overeenstemming met de structuurvisie.

3.4.2 Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt"

Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:

  • 1. investeren in grootstedelijke dynamiek, zodat Amsterdam een creatieve kennis- en dienstenstad wordt, die in de concurrentiestrijd tussen (inter)nationale vestigingsmilieus een sterke en onderscheidende positie inneemt;
  • 2. investeren in menselijk kapitaal, zodat zoveel mogelijk Amsterdammers zich persoonlijk kunnen ontwikkelen en zelfstandig, volwaardig en actief, en zo nodig met gerichte ondersteuning en participeren in de samenleving via werk en scholing, via sport en bewegen, vrijetijdsactiviteiten en cultuur, en via zorg, welzijn en dienstverlening;
  • 3. investeren in een leefbare omgeving, zodat juist in een moderne en multiculturele omgeving als de Amsterdamse, algemene noties over het samenleven gedeeld, onderhouden en, waar nodig, worden beschermd, en dat deze drie hoofddoelstellingen op programmatische wijze worden uitgewerkt in zes themahoofdstukken, te weten:
    • a. kennisstad (onderwijs en kenniseconomie);
    • b. werkende stad (werk en inkomen);
    • c. culturele stad (kunst, cultuur en creatieve industrieën);
    • d. sportieve stad (vrije tijd en sport);
    • e. zorgzame stad (zorg, welzijn en dienstverlening);
    • f. veilige stad ((sociale) veiligheid).


In het plangebied Sloterdijk I wordt door de toevoeging van maatschappelijke bestemmingen en de mogelijkheid van ontwikkelingen in de Activiteitenzone invulling gegeven aan bovenstaande uitgangspunten.

3.4.3 Visie Sloterdijken

In maart 2004 is door het college van Amsterdam de Visie Sloterdijken vastgesteld. Deze stedenbouwkundige visie heeft betrekking op de werkgebieden Sloterdijk I, II & III, Alfadriehoek en het Vervoerscentrum. De hoofddoelstellingen van deze visie zijn:

  • optimaal benutten en optimaliseren bereikbaarheid;
  • intensivering grondgebruik;
  • functiemenging & strategische ruimte reservering;
  • verbetering ruimtelijke karakteristiek van het gebied, van de relatie met de stad en de kwaliteit van de openbare ruimte met aandacht voor ecologie en waterberging.

Er zal in hoofdstuk 4 nader worden ingegaan op deze stedenbouwkundige visie voorzover deze betrekking heeft op het plangebied Sloterdijk I. Zie bijlage 1 Visie Sloterdijken, Dienst Ruimtelijke Ordening, maart 2004 voor de Visie Sloterdijken.

3.4.4 Nota Locatiebeleid Amsterdam

De nota Locatiebeleid is in april 2008 door de gemeenteraad vastgesteld; het desbetreffende beleid is overgenomen in de Structuurvisie Amsterdam 2040. Bedrijven - groot of klein, internationaal, nationaal of regionaal - moeten in Amsterdam een attractieve plek kunnen vinden om het bedrijf goed te kunnen laten functioneren. Een belangrijk aspect daarbij is een uitstekende bereikbaarheid van deze plekken. Er is voor gekozen om de reeds eerder gehanteerde parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m2 brutovloeroppervlakte op A-locaties en 1:125 m2 brutovloeroppervlakte op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (Centraal Station, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer). B-locaties, zoals het onderhavige plangebied, liggen in de directe omgeving van ringlijn-/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram-/busnetwerk. Er wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen af te wijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten (zie verder ook paragraaf Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren).

3.4.5 Vestigingsbeleid religieuze instellingen in Amsterdam

Burgemeester en wethouders hebben bij besluit van 10 februari 2004 de nota "Vestigingsbeleid religieuze instellingen in Amsterdam" vastgesteld. Er wordt vastgesteld dat het stedelijke bedrijventerrein Sloterdijk I voldoende is ontsloten voor auto's en via openbaar vervoer (metrostation Isolatorweg) en beschikt over relatief goedkope grote accommodaties om grote religieuze instellingen een goede huisvesting te bieden. Door een andere tijdspiek van mobiliteit zijn de religieuze instellingen geen ruimteconcurrent voor de bedrijven. In het weekend worden het gebied daardoor levendiger. Nu steeds meer bedrijfshallen leeg komen te staan en de vraag naar gebedsruimte groot is, is interesse van religieuze instellingen ontstaan naar bedrijfshallen op stedelijke bedrijventerreinen, als Sloterdijk I.

3.4.6 Windvisie

Met de Windvisie (vastgesteld op 19 september 2012) neemt Amsterdam het initiatief om meer windmolens in Amsterdam te realiseren. Amsterdam streeft naar een efficiënte, duurzame energieopwekking, waar Amsterdammers ook economisch van kunnen profiteren. De Windvisie laat zien dat er op dit moment in de stad kansen zijn om genoeg windmolens te realiseren om een derde van de Amsterdamse huishoudens van duurzaam opgewekte elektriciteit te voorzien. In de Windvisie worden, aanvullend op de haven waar nu al 36 windmolens staan, gebieden aangewezen waar de ontwikkeling van windenergie kansrijk is. Het vaststellen van de Windvisie is een uitwerking van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam'. Het is nog geen beslissing om de windmolens meteen te gaan bouwen. Na vaststelling van de Windvisie worden gebieden nader uitgewerkt.
In aansluiting hierop is de Windvisie Westpoort opgesteld. Het college heeft ingestemd met deze visie. De Windvisie Westpoort geeft een beeld van de ruimtelijke mogelijkheden en beperkingen voor windmolens in Westpoort. Hieraan zijn in de visie ordeningsprincipes en spelregels gesteld. Omdat het nog om zoeklocaties gaat en niet om concrete locaties, zijn in voorliggend bestemmingsplan geen regels opgenomen die windmolens mogelijk maken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0002.png"
Kantoren langs de Kabelweg

Hoofdstuk 4 Ruimtelijk kader

4.1 Functionele aspecten

Rond de jaren zeventig van de twintigste eeuw was in Sloterdijk I een zeer ruime diversificatie van bedrijfsactiviteiten aan te treffen. In de productiesfeer waren drukkerijen, een banketfabriek, een scheepssmederij, een staalfabriek, constructiewerkplaatsen en een steenhouwerij vertegenwoordigd. Opvallend was dat langs de Transformatorweg drie grote, landelijke drukkerijen gevestigd waren. Groothandelsactiviteiten in textiel (jeans), kogel- en rollagers, appendages, zoetwaren, scheepsbenodigdheden, zuidvruchten, slangen en koppelingen en gereedschap waren te vinden in Sloterdijk I.

In de dienstverlening hadden een automobielbedrijf met showroom, een garagewerkplaats en een programmeerbedrijf hier een plek gevonden. Twee bijzondere functies vonden ook een plaats in het gebied: een grafische school en een centrum voor vakopleiding van volwassenen.

Voor alle kavels gold dat door de uitgifte in erfpacht al bekend was wie de gebruiker zou worden. Dat betekende dat alle gebouwen over het algemeen voor deze gebruiker ontwikkeld en ontworpen werden. Van multifunctionele bedrijfshallen was nog geen sprake. Ook werden de kavels direct naast elkaar vergeven. Verreweg de meeste bedrijven hadden hierdoor geen mogelijkheid meer tot uitbreiding.

Voor het overgrote deel vind je in Sloterdijk I nu nog steeds een verzameling van veel kleinschalige bedrijven. Tussen de A10 en de Kabelweg zijn een aantal jaren geleden nieuwe kantoren, waaronder kabelexploitant UPC, gebouwd. Er is nog weinig uit te geven restruimte. Het gebied is intensief bebouwd, met parkeren grotendeels op de openbare weg, veel hallen en bedrijfsverzamelgebouwen. De meeste bedrijfspanden kennen één of twee bebouwingslagen.

Sloterdijk I is ontsloten door de centraal gelegen Transformatorweg en kent een redelijke OV-bereikbaarheid via het eindstation van de westelijk Ringlijn (station Isolatorweg).

Naast bedrijvigheid herbergt het gebied ook diverse niet-bedrijfsfuncties:

  • School (Mediacollege met twee vestigingen; hoofdvestiging aan de Contactweg en dependance aan de Condensatorweg)
  • Thuis- en daklozenopvang (Leger des Heils aan de Generatorstraat
  • Horeca (Ibishotel, Partycentrum aan de Isolatorweg en restaurant aan de Transformatorweg)
  • Dierenkliniek aan de Isolatorweg
  • Religieuze instellingen (Sikhtempel Schakelstraat 21, moskee Generatorstraat)
  • Op diverse locaties volumineuze detailhandel

Bovenstaande functies zijn in het plan of overeenkomstig de functie bestemd of hebben een specifieke functieaanduiding gekregen.

Haven-Stad
Haven-Stad is een verkenning naar de toekomst van de westelijke IJ-oevers. In drie scenario's is een perspectief geschetst van de wenselijkheid en haalbaarheid van gemengd wonen en werken langs het IJ. Daarbij ging het vooral om de vraag of bestaande havenactiviteiten met nieuwe woningbouw kan worden gecombineerd, of dat uitplaatsing of herstructurering nodig is.

Haven-Stad biedt goede kansen voor transformatie wanneer havenactiviteiten kunnen worden verplaatst en de bijbehorende (geluid)contouren worden teruggelegd. Bij verdere verstedelijking door transformatie zal het behoud van het landschap steeds belangrijker worden. Het uitgangspunt is immers dat het landschap een belangrijke bijdrage levert aan de kwaliteit van de stad om de metropool te kunnen laten functioneren.

Bij verder toenemende stedelijke druk pleit dit uitgangspunt dan ook voor een sterke transformatie van Haven-Stad, maar een kanttekening is op zijn plaats: mocht transformatie leiden tot verplaatsen van havenbedrijvigheid buiten bestaand havengebied dan zal dit ten koste gaan van het landschap.

Een van de scenario's is 'De Stad in de Haven'. Haven-Stad is in dit scenario onderdeel van het stedelijk gemengd gebied geworden dat tot aan de ring A10 is doorgezet. In dit scenario staat de transformatie van bestaand haven- en bedrijvengebied naar een gemengd stedelijk woon- en werkgebied centraal. De nadruk ligt op de woonfunctie, maar er is daarbij veel ruimte gecreëerd aan 'schone' werkfuncties die zich verdragen met woningbouw.

Het plangebied Sloterdijk I is onderdeel van "Haven-Stad". Op langere termijn (na 2020–2030) liggen in dit deel van Westpoort (oostelijk van de A10) aanzienlijke transformaties in het verschiet. Er wordt voor het plangebied Sloterdijk I tot 2030 uitgegaan van het huidig gebruik als binnenstedelijk bedrijventerrein. Na 2030 wordt het gebied getransformeerd naar een gemengd gebied, waarbij de functie wonen aan het plangebied wordt toegevoegd.

Activiteitenzone
Voor het gebied Sloterdijk I komen de laatste jaren veel aanvragen binnen voor hergebruik van bestaande bedrijfshallen. Men wil hier kunstenaars, partycentra of leisurefuncties in huisvesten.
In de Visie Sloterdijken en in het rapport Trends en Trekpleisters is besloten om in Sloterdijk I een activiteitenzone te realiseren. In de Visie is in Sloterdijk I een zone rondom de Isolatorweg aangegeven waarin een concentratieplek ligt, gekoppeld aan het metrostation Isolatorweg.

Deze gegevens bij elkaar opgeteld leiden ertoe dat het realiseren van een activiteitenzone rondom de Isolatorweg de meeste kansen biedt. De T-kruising Isolatorweg-Transformatorweg, met op de hoek het Ibis-hotel en Burger King, wordt in de Visie Sloterdijken voorgesteld als een "as van levendigheid' in het grootschalige werkgebied. Hier wordt mede een bundeling van publieke voorzieningen voorgesteld met extra investeringen in de inrichting en het beheer van de openbare ruimte. In deze zone zou ruimte moeten zijn voor publieksaantrekkende activiteiten. Denk hierbij met name aan functies in de sfeer van religie, partycentra, cultuur en sport. Vastgelegd is dat er voorlopig maximaal twee partycentra (horeca II) en twee religieuze voorzieningen in de activiteitenzone van Sloterdijk I kunnen worden gehuisvest. Het opnemen van een activiteitenzone in Sloterdijk I kan gezien worden als een aanzet tot transformatie van het plangebied naar een meer gemengd gebied zoals verwoord in de verkenning Haven Stad.

Voor het pand Elementenstraat 25/ Isolatorweg 36 is verzocht de functie horeca II (nachtzaak: dancing, discotheek, sociëteit, zaalaccommodatie, nachtcafé en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven) mogelijk te maken met een maximale oppervlakte van 2000 m². Het pand wordt gebruikt voor de ontwikkeling van de Nederlandse elektronische dansmuziek.

De missie van het Platform voor elektronische dansmuziek is het bieden van een plek waar jonge ondernemers (uit deze cultuur) een betaalbare werkplek vinden. Naast de reeds aanwezige repetitiestudio's voor theaterdoeleinden wordt op de begane grond van het gebouw een aantal evenementenzalen gerealiseerd waar op beperkte schaal nachtelijke dance evenementen zullen worden gehouden (1 à 1,5 keer per week).

Tevens wordt in het pand een kleine kantinegelegenheid gerealiseerd (400 m²) die openbaar toegankelijk wordt (bijvoorbeeld voor gebruikers van het bedrijventerrein inclusief voor gebruikers van het gebouw zelf). Dit betreft geen zware horecagelegenheid, maar eerder een wat uitgebreide kantine.

Het pand Elementenstraat 25/ Isolatorweg 36 ligt binnen de Activiteitenzone. Het plan, onder de werktitel The Element, past binnen de ontwikkelingen die voor de Activiteitenzone in het gebied Sloterdijk I is voorzien. Zie bijlage 2 voor een onderbouwing van het plan van The Element.

Ambulante handel
Voor de Sloterdijkgebieden is het gewenst ambulante handel mogelijk te maken. Ambulante handel vindt met name plaats in de openbare ruimte, langs wegen en op pleinen. Op basis van door het bevoegd gezag aangewezen locaties kan vergunning verleend worden. Voor Westpoort is geen vastgesteld beleid waarin ambulante handel geregeld wordt. In dit geval zal ambulante handel mogelijk worden gemaakt in de regels van onderhavig bestemmingsplan. Ambulante handel zal met name mogelijk gemaakt worden binnen de bestemmingen Verkeer en Groen. Het is uiteindelijk aan de vergunningverlenende instantie om te bepalen waar ambulante handel in elk gebied plaats mag vinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0003.png"
Isolatorweg

4.2 Ruimtelijk stedenbouwkundige aspecten

Sloterdijk I is een bedrijventerrein van 75 hectare met een heldere gridstructuur en langgerekte Noord-Zuid gericht bebouwing. Het gebied is in hoofdzaak bebouwd met hallen en bedrijfsverzamelgebouwen. Het betreft hoofdzakelijk kleinschalige bedrijven. De meeste bedrijfspanden kennen maximaal twee bouwlagen. Er zijn binnen het plangebied nog slechts enkele onbebouwde percelen.
Het parkeren vindt grotendeels op de openbare weg plaats. Bij de herontwikkeling van kavels dient zoveel mogelijk aangestuurd te worden op het realiseren van collectief gebouwde parkeervoorziening per kavel/deelgebied. Tevens moet het gebruik van de parkeerplaatsen op de openbare weg zoveel mogelijk toegedeeld worden aan de aanwezige bedrijven, met bijbehorend parkeerbeheer.

Een uitzondering hierop is de kantoorbebouwing aan de Kabelweg waar de laatste jaren de bestaande kantoren verbouwd zijn. Tevens heeft er nieuwbouw van kantoorgebouwen plaatsgevonden. De kantoorgebouwen in deze strook tussen de Kabelweg en de A10 hebben vier tot tien bouwlagen. Er bevindt zich aansluitend aan de bovengenoemde strook langs de noordzijde van de Transformatorweg eveneens hogere bebouwing (o.a. een Ibis-hotel met een vestiging van de fastfoodketen Burger King).

Er wordt in de Visie Sloterdijken die ook het onderhavige plangebied Sloterdijk I omvat, voor wat betreft de huidige bebouwing het plangebied een onderscheid gemaakt tussen:

Het oostelijk deel ("stedelijk werkgebied")
Dit deel van het plangebied is bedoeld voor kleinschalige bedrijvigheid. De optimalisering van het ruimtegebruik in dit gebied krijgt vorm door het bebouwen van restruimtes, vervanging/ vernieuwing van de huidige bebouwing en door het stimuleren van gestapelde bouw. Maximaal 30% van de vloeroppervlakte mag worden gebruikt voor kantoren ten behoeve van de bedrijfsvoering. Zelfstandige kantoorontwikkeling is niet mogelijk. Het bebouwingspercentage mag, voor het grootste deel van de percelen, maximaal 100% bedragen. De maximale bouwhoogte varieert van 15 tot 23 meter.
Het metrostation Isolatorweg en de ligging binnen de Ring maakt het gebied interessant voor specifieke publieksaantrekkende voorzieningen. Vooral wanneer zich mogelijkheden voordoen voor hergebruik van bestaande gebouwen voor bijvoorbeeld gebedsruimtes en leisure initiatieven.

Strip langs de A10 ("grootstedelijk werkgebied kantoren")
Deze strip is bedoeld voor kantoren en bedrijven. Het bebouwingspercentage mag maximaal 100% bedragen en de bouwhoogte mag maximaal 40 meter bedragen.

Bouwvolume
Het toegestane programma per kavel wordt beperkt door de floorspace-index (fsi). De floorspace-index geeft per bouwperceel aan hoe groot het brutovloeroppervlak (m² bvo) van de gebouwen mag zijn. Een maximum 1 betekent bijvoorbeeld dat het totale brutovloeroppervlak per perceel net zo groot mag zijn als het oppervlak van het perceel. Als bijvoorbeeld 1/3 van het bouwperceel wordt bebouwd, zijn maximaal 3 bouwlagen toegestaan.

Hoofdstuk 5 M.e.r.(beoordelings)plicht

5.1 Normstelling en beleid

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r .

De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wm en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling.

5.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard waarbij nieuwe functies slechts op zeer beperkte mate worden toegestaan. De nieuwe functies die in dit bestemmingsplan in beperkte mate worden toegelaten komen niet voor op de C/D-lijst. In het verlengde van het voorgaande bestaat er ook geen reden tot een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren

6.1 Algemeen

Sloterdijk I is aangemerkt als Grootstedelijk werkgebied. Het gebiedstype is 'binnenstedelijk bedrijventerrein'. Het locatiebeleid is er op gericht dat bedrijven - groot of klein, internationaal, nationaal of regionaal - een attractieve plek moeten kunnen vinden in Amsterdam om het bedrijf goed te kunnen laten functioneren. Een belangrijk aspect daarbij is een uitstekende bereikbaarheid van deze plekken. Sloterdijk I voldoet aan deze eisen aangezien het een binnenstedelijk bedrijventerrein is, dat goed te bereiken is door verschillende vormen van vervoer. Sloterdijk I is een zogenaamde B-locatie. B-locaties liggen in de directe omgeving van ringlijn-/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram-/busnetwerk.

In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de regelgeving die voor het verkeer en parkeren geldt en op de verschillende vormen van vervoer die in Sloterdijk I te vinden zijn. Tenslotte worden de uitkomsten van het verkeersonderzoek besproken dat voor Westpoort en Sloterdijk I is opgesteld.

6.2 Regelgeving

6.2.1 Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan

Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.

De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.

Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.

6.2.2 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.

6.2.3 Regionale OV-Visie

De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

6.3 Autoverkeer

Het plangebied is zeer goed ontsloten voor het autoverkeer. Het plangebied grenst aan de snelweg A10 en heeft daar een directe aansluiting op. Binnen het plangebied ligt de Transformatorweg als belangrijke ontsluitingsweg. Deze weg verbindt het plangebied met het centrum, maar ook met de aangrenzende bedrijventerreinen van de overige Sloterdijken en het havengebied. Met de komst van de Westrandweg verandert deze situatie niet. De Westrandweg draagt - samen met de A9 - bij aan de tweede ring rond Amsterdam, waardoor doorgaand verkeer en havenverkeer niet meer door de stad hoeft te rijden en de overbelaste A10 west een meer stedelijke functie kan krijgen. Het bestemmingsplan voorziet niet in een verandering van de ontsluiting van het plangebied.

6.4 Openbaar vervoer

De bereikbaarheid van Sloterdijk I per openbaar vervoer is uitstekend. Direct ten noorden van het plangebied ligt het metrostation Isolatorweg, begin/eindpunt van metrolijn 50 (Isolatorweg - Gein v.v. met haltes in Amsterdam West, Zuid en Zuidoost). Daarnaast rijden door het plangebied bus 36 (een verbinding tussen treinstation Sloterdijk en het Buikslotermeerplein in Amsterdam-Noord) en bus 48 (een verbinding tussen Amsterdam-Centrum en treinstation Sloterdijk). Tevens ligt ten westen van het plangebied NS-treinstation Sloterdijk. Dit station heeft directe verbindingen met verschillende grote steden zoals Den Haag, Zaanstad, Haarlem en Amsterdam-centrum. Het betreft één van de grotere treinstations van de Amsterdamse regio.

6.5 Langzaam verkeer

Er ligt door het plangebied een aantal fietspaden. Alle fietspaden liggen gescheiden van de rijbanen en zijn doorgetrokken naar aangrenzende gebieden. Langs de Transformatorweg liggen aan beide zijden fietspaden in twee richtingen. Daarnaast is er een afzonderlijke fietsverbinding naar stadsdeel West vanaf de Kabelweg en zijn er drie fietsverbindingen naar de Alfadriehoek (ten noorden van het plangebied). Een van deze verbindingen betreft tevens de toegang naar het metrostation Isolatorweg en is uitsluitend bedoeld voor langzaam verkeer.

6.6 Parkeren

Voor het parkeren geldt het in paragraaf 3.4 Gemeentelijk beleid reeds genoemde parkeerbeleid met bijbehorende parkeernorm uit het locatiebeleid.

Het parkeerregime voor Sloterdijk I is niet los te zien van dat rond het gebied station Sloterdijk (Teleport). Veel kleine bedrijven in Sloterdijk I zijn afhankelijk van de parkeerplaatsen op de openbare weg. Indien gekeken wordt naar het benodigd aantal parkeerplaatsen op basis van de parkeernorm en het werkelijk aantal parkeerplaatsen binnen het plangebied, zou er sprake moeten zijn van voldoende capaciteit, ware het niet dat medewerkers van de kantoren op Teleport gebruik maken van deze parkeerplaatsen en dat de omgeving van station Isolatorweg als transferium wordt gebruikt. De parkeerdruk binnen het plangebied is om deze redenen toch groot.

Bij de herontwikkeling van kavels dient zoveel mogelijk aangestuurd te worden op het realiseren van collectief gebouwde parkeervoorziening per kavel/deelgebied. Tevens moet het gebruik van de parkeerplaatsen op de openbare weg zoveel mogelijk toegedeeld worden aan de aanwezige bedrijven, met bijbehorend parkeerbeheer.

6.7 Verkeersonderzoek Westpoort/ Sloterdijk I

De Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer heeft in augustus 2009 onderzoek gedaan naar de te verwachten verkeerseffecten van een aantal ontwikkelingen in Westpoort. Deze ontwikkelingen betreffen de actualisatie en herziening van vijf bestemmingsplannen in het Havengebied. Het studiegebied omvat heel Westpoort.

In het verkeersonderzoek is met betrekking tot het gebied Sloterdijk I rekening gehouden met de vestiging van twee nieuwe partycentra, een religieus centrum en een garagebedrijf in de zogenaamde Activiteitenzone waar nog enige ruimte bestaat voor de vestiging van nieuwe functies.

De resultaten zijn gebundeld in het rapport Verkeersonderzoek d.d. 17 september 2009. Het doel van dit onderzoek is het vaststellen van de verkeersgegevens voor het gehele gebied van Westpoort ten behoeve van de actualisering van diverse bestemmingsplannen (waaronder het voorliggende plan). Er is onderzoek gedaan naar de verkeersgegevens in de huidige situatie en die in de jaren 2015 en 2020, exclusief en inclusief plan. Dat wil zeggen uitsluitend uitgaande van de autonome toename van de automobiliteit respectievelijk uitgaande van de toename van de automobiliteit mede ten gevolge van de verdere invulling van het plangebied conform het voorliggende bestemmingsplan. Het verkeersonderzoek is (inclusief uitsplitsing naar het plangebied Sloterdijk I) als bijlage 3 Verkeersonderzoek Westpoort, Dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer, 17 september 2009 aan deze toelichting toegevoegd.

Er is vervolgens nog aanvullend onderzoek verricht naar de verhouding tussen de verkeersintensiteiten en verkeerscapaciteiten (de I/C verhouding). Daaruit is gebleken dat er in plangebied Sloterdijk I met de realisering van alle plannen in het havengebied c.a. tot 2020 geen capaciteitsproblemen zijn te verwachten. Deze aanvulling op het Verkeersonderzoek Westpoort is als bijlage 4 Aanvulling Verkeersonderzoek Westpoort (intensiteit/capaciteit) aan deze toelichting toegevoegd.

In de voorgaande onderzoeken is nog uitgegaan van de effecten van Anders betalen voor mobiliteit (oftewel rekeningrijden) op de toekomstige verkeersintensiteiten. In juli 2011 zijn berekeningen gemaakt voor verschillende peildata (eveneens voor de situatie exclusief en inclusief plan) uitgaande van de situatie zonder rekeningrijden ("gevoeligheidsanalyse"). Ook daarin is een uitsplitsing naar het onderhavig plangebied Sloterdijk I opgenomen. Dit leidt tot iets hogere verkeersintensiteiten op de verschillende wegvakken (zie bijlage 5 Aanvullend verkeersonderzoek juli 2011 ("gevoeligheidsanalyse"). De achtergronden van deze "gevoeligheidsanalyse" zijn verwoord in bijlage 6 Notitie Anders Betalen voor Mobiliteit, Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer, 22 juli 2011.

De gevoeligheidsanalyse "Anders betalen voor Mobiliteit" laat een gemiddelde toename van de verkeersintensiteiten zien van maximaal circa 4% op het stedelijk net voor de toetsing van de wegcapaciteit en een worst-case toename van 7% op het stedelijk wegennet voor luchtkwaliteitsberekeningen.

De procentuele verschillen tussen de situatie met en zonder rekeningrijden zijn dermate gering dat de conclusies van de toetsing aan de wegcapaciteit niet veranderen. Er is dan ook geen sprake van een noodzaak voor een nieuwe toetsing aan de beschikbare wegcapaciteit in het plangebied.

Voor het aspect luchtkwaliteit wordt verwezen naar hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit.

6.8 Conclusie

Het plangebied wordt goed ontsloten en beschikt verder over een goede openbaar vervoer verbinding. Als gevolg van de ruimtelijke ontwikkelingen die door dit bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt, neemt het verkeer licht toe op de wegen binnen en rondom het plangebied. Het verkeer kan echter nog steeds voldoende afgewikkeld worden. Derhalve kan geconcludeerd worden dat het plan geen onaanvaardbare verkeerseffecten heeft.

Hoofdstuk 7 Geluid

7.1 Algemeen

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wet geluidhinder geeft een regeling ten aanzien van zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling en de daar geleden maximale geluidbelasting. De geluidzones bevinden zich c.q. kunnen worden vastgesteld langs onder meer wegen, spoorwegen en rondom industrieterreinen.

7.2 Beoordeling geluidaspect

7.2.1 Industrielawaai

Het plangebied maakt (grotendeels) onderdeel uit van het gezoneerd industrieterrein Westpoort. Het in het zuiden van het plangebied gelegen spoor en oostelijk deel van het plangebied ligt binnen de geluidszone van bedrijventerrein Westpoort. Deze zones in het plangebied (met de bestemmingen Verkeer, Groen, Bedrijf en Maatschappelijk) zijn op de verbeelding voor zien van de dubbelbestemming 'geluidzone - industrie'.

Het beschermingssysteem van de Wet geluidhinder waarborgt dat de geluidbelasting vanwege het hele industrieterrein buiten de geluidzone niet hoger is dan 50 dB(A) en dat de geluidbelasting op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige objecten in de geluidzone niet hoger is dan 55 dan wel 60 dB(A) in nieuwe respectievelijk bestaande gevallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0004.png"
Gezoneerd bedrijventerrein Westpoort met bijbehorende geluidszone

Grote "herriemakers" (in casu inrichtingen en bedrijven die worden begrepen in het Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel D) zijn in de planregels uitgesloten. In genoemde bijlage, onderdeel D worden de categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen, in casu bedrijven die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Aangezien dergelijke bedrijven in het bestemmingsplan uitdrukkelijk zijn uitgesloten, behoeft er ook om die reden geen onderzoek te worden ingesteld met betrekking tot het industriegeluid.

Voor wat betreft de in het plangebied gelegen geluidsgevoelige functie (Mediacollege, bestemming Maatschappelijk) kan worden opgemerkt dat deze, als gevolg van de ligging op het gezoneerde terrein Westpoort, geen akoestische bescherming heeft op basis van de zonering ingevolge de Wet geluidhinder. Er is wel sprake van enige bescherming ingevolge de Wet Milieubeheer jo. het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Overigens moet hierbij worden bedacht dat het voor wat betreft het Mediacollege gaat om onderwijs dat in de dagperiode wordt gegeven. De grootste geluidsbelasting van de industrie op het terrein wordt daarentegen in de nachtperiode veroorzaakt.

7.2.2 Verkeerslawaai

Het plangebied ligt binnen geluidzones van wegen. Het plangebied voorziet niet in de aanleg van nieuwe wegen. De enige geluidgevoelige bestemming binnen het plangebied betreft het Mediacollege (bestemming "Maatschappelijk"). Tevens bevindt zich aan de Condensatorweg een dependance van het Mediacollege. Het bestemmingsplan voorziet verder niet in de realisering van geluidgevoelige functies.

Het voorgaande bestemmingsplan "Overbrakerpolder" voorzag ook reeds in een onderwijsbestemming ter plekke van het Mediacollege. Met dit bestemmingsplan vindt er dus geen wijziging plaats met betrekking tot geluidsgevoelige bestemmingen. Om deze reden hoeft voor dit bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek plaats te vinden op grond van de Wet geluidhinder.

Het bestemmingsplan is een overwegend consoliderend plan waarin op een enkele locatie nieuwbouw mogelijk wordt gemaakt ten opzichte van het geldend planologisch kader. Hierbij gaat het om de verdere invulling van de noordelijke bedrijvenstrook langs de Generatorstraat en het nieuwe partycentrum en religieus centrum in de Activiteitenzone. De extra voertuigbewegingen ten gevolge van deze nieuwe functies hebben echter slechts een zeer beperkt akoestisch effect ter hoogte van het Mediacollege + dependance. Het verkeer zal immers met name via de Transformatorweg en de A10 het plangebied verlaten. Uit het verkeersonderzoek blijkt dat het aantal motorvoertuigbewegingen ten gevolge van deze ontwikkelingen ter hoogte van het Mediacollege + dependance slechts in beperkt mate zal toenemen (in het maatgevende jaar 2020 zullen op de relevante wegvak 950 motorvoertuigbewegingen per etmaal plaatsvinden in plaats van 850 in de autonome situatie). Deze toename van verkeer (circa 12 motorvoertuigen per uur [overdag]) is zodanig beperkt dat dit geen verslechtering van het akoestische situatie ter plekke van het Mediacollege betekent.

7.2.3 Spoorweglawaai

Het plangebied ligt binnen de zone van spoorwegen. Het plangebied voorziet niet in de aanleg van nieuwe spoorwegen. Zoals reeds onder het verkeerslawaai is gemeld is het Mediacollege met dependance de enige geluidgevoelige bestemming in het plangebied. Het betreft hier een bestaande situatie. Verder worden er geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen toegelaten. Akoestisch onderzoek vanwege het spoorweglawaai is derhalve niet noodzakelijk.

Ten noorden van het plangebied wordt gewerkt aan de realisatie van een metro emplacement. Specifiek aandachtspunt is de geluidsbelasting hiervan op het opvanghuis van het Leger des Heils. De aard van het dak- en thuislozenopvang kenmerkt zich door het bieden van opvang aan dak- en thuislozen die in afwachting van woonruimte of opvang elders tijdelijk in het centrum verblijven. Feitelijk verblijven de opgevangen personen tijdelijk in het centrum. Het centrum kan niet worden aangemerkt als 'woning' in de zin van de Wet geluidhinder. In de strook ten noorden van de Generatorstraat nabij het metro emplacement worden geluidgevoelige functies uitgesloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0005.png"
Mediacollege

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit

8.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

8.2 Regelgeving

8.2.1 Wet Milieubeheer (Wet Luchtkwaliteit)

Sinds 15 november 2007 zijn de hoofdlijnen voor regelgeving van de luchtkwaliteitseisen vastgelegd in de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  • 1. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  • 2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
  • 3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • 4. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • 5. deze uitoefening past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven

Tabel 1 Bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig vanaf  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   2010  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   2005  
  dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³   2005  

8.2.2 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

Vanaf 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. In het NSL zijn alle maatregelen opgenomen die de luchtkwaliteit moeten verbeteren en tevens zijn ruimtelijke ontwikkelingen opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren. Overheden zijn gehouden de in het NSL opgenomen maatregelen uit te voeren en kunnen het NSL gebruiken als onderbouwing bij plannen voor de NSL-projecten. Met het NSL laat de Nederlandse overheid zien hoe zij aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit gaat voldoen.
Daarvoor heeft zij extra tijd van de Europese Commissie gevraagd en gekregen, het zogenaamde derogatieverzoek.
Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden te worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel weergegeven 2.

Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).

Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem

stof   toetsing van   grenswaarde   Geldig tot  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   1 januari 2015  
  uurgemiddelde concentratie   300 µg/m³

Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden,  
1 januari 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   48 µg/m³   11 juni 2011  
  dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie   75 µg/m³

Max 35 X per kalenderjaar overschrijden  
11 juni 2011  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³   Gaat gelden vanaf 1 januari 2015
Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing.  

De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaats afhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.

8.2.3 Besluit "Niet in Betekenende Mate"(NIMB)

In het Besluit NIBM is vastgelegd wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof, de mate van luchtverontreiniging is in dat geval verwaarloosbaar. De nibm-grens alleen voor de stoffen NO2 en PM10, aangezien voor overige stoffen (bijna) geen overschrijdingen worden berekend.
Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3 % van de grenswaarde voor NO2 en PM10.
In de Regeling NIBM is een aantal getalsmatige grenzen weergegeven voor een aantal soorten projecten, waaronder woningbouw, kantoren en inrichtingen. Als een project binnen de grenzen van deze Regeling valt, is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig. In andere gevallen zal een toetsing moeten worden uitgevoerd, overigens kan dan ook blijken dat een project nibm is. Indien een project niet aan de nibm-grens voldoet, draagt het in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. In principe zijn al deze projecten, voor zover momenteel bekend, opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). In het NSL zijn alle maatregelen opgenomen die de luchtkwaliteit moeten verbeteren en tevens zijn ruimtelijke ontwikkelingen opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren.

Projecten die niet zijn opgenomen in het NSL, bijvoorbeeld omdat deze nieuwe ontwikkelingen na het opstellen van het NSL zijn ontstaan, die in betekenende mate bijdragen moeten getoetst worden aan de grenswaarden.

8.2.4 Besluit gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' - zoals een school of kinderopvang - in de nabijheid van provinciale wegen (binnen 50 meter) en rijkswegen (binnen 300 meter) beperkt. Dat geldt voor nieuwe situaties en bestaande situaties die worden uitgebreid, waarbij sprake is van een (dreigende) overschrijding van de grenswaarden voor NO2 en PM10.

8.2.5 Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007

Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Bij het bepalen van de precieze gevolgen van het in betekenende mate project speelt die grens vervolgens geen rol meer. De omvang van de salderingsopgave beslaat immers de gehele verslechtering. Bij het bepalen van de omvang van het studiegebied zullen alle significante gevolgen dienen te worden meegenomen.

De regeling stelt eisen aan overheden om ruimtelijke besluiten goed te onderbouwen en motiveren.

8.2.6 Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit

Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) (december 2006) is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit 4Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.

In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen.

8.2.7 Richtlijnen gevoelige bestemmingen Amsterdam

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  • 1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  • 2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerste lijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

8.3 Resultaten onderzoek

In het Westpoortgebied zijn zowel lokale wegen als rijkswegen gelegen. Het Ingenieursbureau Amsterdam (IBA) heeft de berekeningen gedaan voor de lokale wegen. IBA heeft voor de rijksweg A10 west (Einsteinweg) en de geprojecteerde rijksweg A5 (Westrandweg) opdracht aan Peutz B.V. gegeven de effecten op de luchtkwaliteit te beoordelen.

Onderzoek Ingenieursbureau Amsterdam
Het Ingenieursbureau Amsterdam heeft ten behoeve van het opstellen van diverse bestemmingsplannen in het Westpoortgebied (waaronder het voorliggende plan) de Actualisatie Luchtkwaliteitonderzoek Westpoort (d.d. 18 oktober 2012) opgesteld. Dit onderzoek betreft een actualisatie op basis van nieuwe generieke invoergegevens (emissiefactoren, achtergrondconcentraties) en gewijzigde verkeersintensiteiten ten gevolge van het niet doorgaan van Anders Betalen voor Mobiliteit (ABvM) of te wel rekeningrijden.

Er is onderzocht of de realisatie van de bestemmingsplannen in overeenstemming is met de Wet Luchtkwaliteit 2007. Daarvoor is nagegaan of wordt voldaan aan de volgende drie toetsingscriteria:

  • a. is er sprake van overschrijdingen van de grenswaarden bij realisatie van de ruimtelijke ontwikkeling?
  • b. draagt de ruimtelijke ontwikkeling in het toetsjaar 2015 in betekende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (1,2 µg/m³ of groter)?
  • c. draagt de ruimtelijke ontwikkeling in het toetsjaar 2020 in significante mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (0,1 µg/m³ of groter) daar waar de grenswaarden reeds worden overschreden?

In de wet is het begrip “ruimtelijke ontwikkeling” nader gespecificeerd: alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen een afstand van 1000 meter die gebruik maken van dezelfde ontsluitingsweg.

Ad 1
Voor de jaargemiddelde concentraties van stikstofdioxide (NO2) laat het onderzoek zien dat de grenswaarde in de beschouwde jaren op geen van de onderzochte wegtracés wordt overschreden: noch in de autonome ontwikkeling noch bij realisatie van de plannen. Dit geldt zowel voor het lokale wegennet als het hoofdwegennet.

Voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) laat het onderzoek zien dat de grenswaarde op het lokale wegennet in geen van de beschouwde jaren wordt overschreden, noch in de autonome ontwikkeling noch bij realisatie van de plannen. Op het hoofdwegennet wordt zeer plaatselijk en reeds in de autonome ontwikkeling de grenswaarde overschreden.

De grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie fijn stof (PM10) wordt zowel op het lokale wegennet als op het hoofdwegennet zeer plaatselijk en reeds in de autonome ontwikkeling overschreden.

Bovengenoemde overschrijdingen zijn echter niet het gevolg van de realisatie van de plannen maar worden veroorzaakt door extreem hoge achtergrondconcentraties vanwege op- en overslagactiviteiten in het Westelijk Havengebied.

Ad 2
Voor alle onderzochte stoffen geldt dat de plannen in het toetsjaar 2015 op geen van de onderzochte wegtracés in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Ad 3
Voor alle onderzochte stoffen geldt dat de plannen in het toetsjaar 2020 op geen van de onderzochte wegtracés in significante mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit daar waar de grenswaarde reeds wordt overschreden.

Aangezien de realisatie van de bestemmingsplannen in Westpoort niet leidt tot overschrijding van de in de wet gestelde grenswaarde en ook niet in betekende mate noch in significante mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit zijn de voorgenomen plannen in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit 2007. De plannen kunnen, gezien vanuit dit perspectief, ten uitvoer gebracht worden.

De Actualisatie Luchtkwaliteitonderzoek Westpoort is als bijlage 7 Actualisatie Luchtkwaliteitsonderzoek Westpoort 2012, Ingenieursbureau gemeente Amsterdam, 18 oktober 2012 toegevoegd.

Onderzoek Peutz
Peutz heeft in opdracht van het Ingenieursbureau Amsterdam onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de realisatie van een vijftal bestemmingsplannen op de luchtkwaliteit in de directe omgeving van de geprojecteerde rijksweg A5 en de A10-west te Amsterdam. Ook voor dit onderzoek is een actualisatie uitgevoerd op basis van nieuwe generieke invoergegevens en gewijzigde verkeersintensiteiten.

Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat:

  • a. voor stikstofdioxide (NO2) in geen van de beschouwde situaties en jaren de in de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden en plandrempels worden overschreden;
  • b. voor zwevende deeltje (PM10) in geen van de beschouwde situaties en jaren de in de Wet milieubeheer gestelde jaargemiddelde grenswaarde wordt overschreden;
  • c. voor zwevende deeltjes (PM10) zeer plaatselijk en reeds in de autonome situatie de in de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) gestelde jaargemiddelde en daggemiddelde grenswaarden worden overschreden, veroorzaakt door verhoogde achtergrondconcentraties vanwege op- en overslagactiviteiten in het westelijke havengebied van Amsterdam;
  • d. de realisatie van de vijf bestemmingsplannen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentraties NO2 en PM10 in de directe omgeving van de A5 en A10-west.


Derhalve zijn er inzake de luchtkwaliteit in de directe omgeving van de A5 en A10-west geen belemmeringen voor de realisatie van de vijf bestemmingsplannen in het westelijk havengebied.

Het luchtkwaliteitsonderzoek van Peutz is als bijlage 8 Actualisatie luchtkwaliteitsonderzoek, Peutz FA 19052-1-RA-001 24 juli 2012 aan deze toelichting toegevoegd.

Industriële bronnen 
Het achtergrondconcentratieniveau in de huidige situatie omvat tevens de effecten van de bestaande bedrijven op de luchtkwaliteit. Het plangebied kent nog enkele plekken die niet in gebruik zijn voor bedrijvigheid, maar op basis van zowel het voorgaande bestemmingsplan als het voorliggende bestemmingsplan daarvoor wel gebruikt zouden kunnen worden. Het is evenwel niet bekend wat de aard van de mogelijk te vestigen bedrijven zal zijn, evenals niet bekend is of bestaande bedrijven wellicht hun bedrijfsvoering zullen wijzigen op een dusdanige manier dat dat effecten heeft op de luchtkwaliteit. Daarom kan er nu niet in algemene zin een beoordeling worden gemaakt voor dergelijke wijzigingen. Wanneer zich concrete wijzigingen voordoen, dan zullen deze worden beoordeeld in het kader van de toepassing van de milieuwetgeving.

Hoofdstuk 9 Externe veiligheid

9.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

Voor het plangebied zijn de volgende risicobronnen relevant:

  • het risico-bedrijf Chemtura, binnen het invloedsgebied waarvan het plangebied zich bevindt;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over de A10;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over spoor;
  • een hogedruk aardgasleiding langs de Transformatorweg.

In paragraaf 9.3 tot en met 9.5 worden de risico's van deze activiteiten voor de omgeving omschreven.

9.2 Beleid en regelgeving

9.2.1 Beleid externe veiligheid

Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.
De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

9.2.2 Risicovolle inrichtingen

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

9.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.

Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.

Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.

Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.

9.2.4 Buisleidingen

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letaliteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

9.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.
Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.
Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.
Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.

9.3 Externe veiligheid Sloterdijk I

Dit plangebied valt onder het toepassingsgebied van het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam. Het beleid is door de betrokken partijen (DMB, DRO, enkele stadsdelen en de Brandweer) opgesteld en is op 5 juni 2012 bestuurlijk vastgesteld. Het uitvoeringsbeleid wordt toegepast in grootstedelijke gebieden en na instemming van stadsdelen ook in betreffende stadsdelen. Voor het Amsterdams havengebied en de spoorzone in Zuidoost is reeds een gebiedsvisie voor externe veiligheid opgesteld. Het uitvoeringsbeleid is in lijn gebracht met deze reeds geldende gebiedsvisie(s) en vult deze aan.

De doelstelling van het uitvoeringsbeleid is het geven van een eenduidig kader voor afweging van de externe veiligheidsrisico's binnen de gemeentegrenzen. Er wordt invulling gegeven aan de bestuurlijke afweging rondom het groepsrisico die wordt gevraagd in de regelgeving. Het beleid draagt bij aan de ontwikkeling van Amsterdam als duurzame stad en biedt extra bescherming aan beperkt zelfredzame personen. Daarnaast voorkomt het dat in gemeentelijke besluiten op verschillende wijze met risico's wordt omgegaan en draagt het bij aan een efficiënt proces van besluitvorming.

Het uitvoeringsbeleid externe veiligheid is in eerste instantie bedoeld om toe te passen voor nieuwe situaties. Het is niet bedoeld om bestaande situaties aan te passen of te saneren zolang wordt voldaan aan (harde) grenswaarden uit de regelgeving. Conserverende plannen worden gezien als bestaande situaties waarop het uitvoeringsbeleid niet per definitie van toepassing is. Voor reeds bestaande situaties/ conserverende plannen kan het uitvoeringsbeleid voor externe veiligheid worden gebruikt om inzicht te krijgen in de risico's. In dat verband is onderhavig bestemmingsplan getoetst aan de uitgangspunten van het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam en zijn de resultaten in dit hoofdstuk verwerkt.

9.4 Resultaten onderzoek risicobedrijven

Binnen dit plangebied liggen geen bedrijven die vallen onder het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Het plangebied vertoont mogelijk wel overlap met de maximale effectafstand van een BEVI-bedrijf dat buiten het plangebied is gevestigd. Onderstaand wordt voor dit bedrijf ingegaan op de ligging van de plaatsgebonden 10-6 risicocontour PR en volgt een toets aan de grenswaarde en richtwaarde voor het PR. Ook wordt de hoogte van het groepsrisico GR ten opzichte van de oriëntatiewaarde beschreven. In paragraaf 9.4.2 is de verantwoording van het groepsrisico conform artikel 13 van het Bevi opgenomen.
Een rapport van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht Amsterdam d.d. 20 oktober 2012 is bijgevoegd als bijlage 9 Inventarisatie risico's externe veiligheid plangebied Sloterdijk I, Dienst Milieu en Bouwtoezicht, 20 oktober 2012.

9.4.1 Risicovolle bedrijven buiten het plangebied

Chemtura Netherlands B.V.
Dit BEVI-bedrijf is gevestigd aan Ankerweg 18 en valt onder het bevoegd gezag van de provincie. De risicogegevens zijn afkomstig uit de QRA van 28 maart 2006.

Plaatsgebonden risico
In onderstaande figuur is de contour voor PR 10-6 per jaar weergegeven. Deze contour ligt op enkele plekken buiten de terreingrens van Chemtura maar heeft geen overlap met het plangebied Sloterdijk I. Omdat er geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig of bestemd zijn binnen deze PR-contour, wordt voldaan aan de grens- en richtwaarde voor het PR.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0006.png"
Plaatsgebonden risicocontour Chemtura (rode lijn rechtsboven)

Groepsrisico
In de QRA uit 2006 is geen invloedsgebied voor het groepsrisico uitgerekend, maar de maximale afstand tot 1% kans op overlijden bij onbeschermde blootstelling is volgens de QRA gelijk aan 4200 meter.

Inmiddels is door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de rekenmethodiek voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (PGS-15) geactualiseerd. Ten behoeve van het bestemmingsplan "De Houthaven" zijn in november 2008 door AVIV nieuwe risicoberekeningen gemaakt met deze geactualiseerde rekenmethodiek.
Daaruit bleek dat de maximale afstand tot 1% kans op overlijden gereduceerd was tot circa 1060 meter.
Op verzoek van de provincie heeft Chemtura een nieuwe QRA laten maken (d.d. 24 juni 2011). Uit deze QRA blijkt dat de maximale effectafstand op grond van de nieuwe rekenmethodiek nog iets kleiner is geworden, namelijk 925 meter. In de nieuwe omgevingsvergunning voor Chemtura zal deze afstand worden vastgelegd als invloedsgebied voor het groepsrisico.

In de onderstaande figuur is de FN-curve van het groepsrisico weergegeven. Dit ligt ruim onder de oriëntatiewaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0007.png"
Fn-curve Chemtura Netherlands B.V.

Het groepsrisico ligt ruim onder de oriëntatiewaarde. Het plangebied Sloterdijk I ligt op meer dan 2000 meter van Chemtura en dus ruim buiten de nieuw berekende maximale effectafstand van 925-1060 meter. Het plan heeft derhalve geen invloed op het groepsrisico van Chemtura.

9.4.2 Verantwoording groepsrisico

Hieronder volgt een beschrijving van de aspecten die conform artikel 13 van het Bevi onderdeel uitmaken van de verantwoording van het groepsrisico.

Het huidige en toekomstige groepsrisico
Het huidige groepsrisico ligt bij Chemtura ruim onder de oriëntatiewaarde. Gelet op de grote afstand die het plangebied heeft tot de risicobron van Chemtura, zal het plan geen effect hebben op het groepsrisico.

Bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen
Bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen ter reductie van het groepsrisico van Chemtura zijn niet nodig bevonden, omdat het groepsrisico laag is en niet wordt beïnvloed door het plan. Bovendien heeft ook de Veiligheidsregio reeds eerder in advisering voor het plan Houthaven aangegeven dat zij voor objecten die op afstanden groter dan 1000 meter van Chemtura liggen geen risico's voorziet.

Er zijn wel bron- en ruimtelijke maatregelen genomen op grond van het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam. Dit beleid schrijft voor dat in ruimtelijke plannen buiten Westpoort nieuwe Bevi-bedrijven alleen via een nieuw bestemmingsplan of via een (Wabo) besluit worden toegestaan (Besluit tot ontheffing, onderdeel van een besluit als bedoeld in de Wabo, artikel 2.12 lid 1). Het besluit tot toestaan van een nieuw Bevi-bedrijf wordt als specifiek beslispunt voorgelegd aan het bestuur. Op deze manier wordt maatwerk geleverd ten tijde van het besluit en wordt voorkomen dat situaties ontstaan die onwenselijk zijn vanuit risico-oogpunt.

Binnen het plangebied Sloterdijk I wordt de vestiging van Bevi-bedrijven uitgesloten. Op dit punt is het plan in overeenstemming met het Uitvoeringsbeleid.

Beheersbaarheid en zelfredzaamheid
Het rekenkundige invloedsgebied van Chemtura heeft geen overlap met het plangebied. De zelfredzaamheid van de personen binnen het plangebied is goed en wordt niet negatief beïnvloed door de risico's van Chemtura.

In het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam is vastgelegd dat indien er sprake is van mogelijke snelle ongevalsscenario's met brandbaar gas (zoals LPG), nieuwe objecten bedoeld voor beperkt zelfredzame personen (zoals kinderen, bejaarden, zieken) buiten de 100% letaliteitsgrens van Bevi-bedrijven worden gesitueerd. Chemtura heeft geen snelle ongevalsscenario's en bovendien maakt het plan geen nieuwe objecten voor beperkt zelfredzame personen mogelijk binnen de 100% letaliteitsgrens van dit bedrijf. Op dit punt voldoet het plan aan het Uitvoeringsbeleid.

9.5 Resultaten onderzoek vervoer gevaarlijke stoffen over weg/spoor

In de onderstaande paragrafen worden de onderzoeksresultaten voor het transport van gevaarlijke stoffen over weg en spoor beschreven, inclusief een toets aan de normen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Transport over water is niet relevant voor dit plangebied, omdat er geen overlap is met de risicozones van transportroutes over water.
Een rapport van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht Amsterdam d.d. 20 oktober 2012 is bijgevoegd als bijlage 9 Inventarisatie risico's externe veiligheid plangebied Sloterdijk I, Dienst Milieu en Bouwtoezicht, 20 oktober 2012.
 

9.5.1 Vervoer risicovolle stoffen over de weg

Over de A-10 west vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Uit risicoberekeningen voor Basisnet blijkt dat het plaatsgebonden risico kleiner is dan 10-6 per jaar. Het plan voldoet daarmee aan de grens- en de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico.

Er is overlap tussen de 200 meter-zones van de A-10 en de westkant van het plangebied Sloterdijk I. Het groepsrisico op de A10-west overschrijdt de oriëntatiewaarde. Onderhavig plangebied zal binnen de 200 meter-zone niet leiden tot hogere personendichtheden dan welke op basis van het vigerende plan reeds mogelijk zijn. Het groepsrisico zal derhalve niet toenemen als gevolg van het plan. Omdat er in de huidige situatie echter een overschrijding van de oriëntatiewaarde is, moet het bevoegd gezag op grond van de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen een verantwoording voor het groepsrisico opstellen. Deze is hieronder opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0008.jpg"
Zone 200 meter t.g.v. transport over wegen

Huidig en toekomstig groepsrisico
Het huidige groepsrisico overschrijdt de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico neemt niet toe als gevolg van het plan. Amsterdam heeft de ambitie het groepsrisico te reduceren tot de oriëntatiewaarde. Amsterdam zet hierbij in op een scheiding van bron en risico-ontvanger, dat wil zeggen routering van goederenstromen richting de toekomstige Westrandweg als oplossing voor de A10-west. Hierover is ook overeenstemming tussen de gemeente, de regio en het ministerie van I&M. Als blijkt uit monitoring door het rijk en overleg met vervoerders dat de gereserveerde ruimte voor LPG-vervoer niet nodig is, zal het ministerie nagaan of een beperking van de ruimte voor dit vervoer kan worden doorgevoerd. Vanuit dit toekomstperspectief wordt de huidige overschrijding van het groepsrisico langs de A10 West aanvaardbaar geacht.

Bronmaatregelen en RO-maatregelen
De bronmaatregel die in het kader van het Basisnet is overeengekomen betreft routering van de gevaarlijke stoffen richting de toekomstige Westrandweg als oplossing voor de huidige overschrijding van de oriëntatiewaarde langs de A10-west. Ruimtelijke maatregelen worden binnen het kader van dit plan niet nodig geacht, omdat het plan niet zal leiden tot hogere personendichtheden en dus ook geen gevolgen heeft voor de hoogte van het groepsrisico. Het plan is ook getoetst aan de ruimtelijke maatregelen die volgen uit het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam. De resultaten van deze toets staan in paragraaf 9.5.3.

Beheersbaarheid en zelfredzaamheid
Ruimtelijke maatregelen die een positief effect kunnen hebben op de beheersbaarheid worden beschreven onder paragraaf 9.5.3 bij de toets aan het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam. De bestemmingen die dichtbij de risicobron (de A-10) liggen betreffen Kantoor en Bedrijf. De mensen die binnen dergelijke bestemmingen werkzaam zijn, zijn over het algemeen goed zelfredzaam.

9.5.2 Vervoer risicovolle stoffen over het spoor

De spoorlijn ten noorden van de Transformatorweg betreft de verbinding van Schiphol naar Amsterdam CS. Hierover worden geen gevaarlijke stoffen getransporteerd en deze spoorlijn heeft dus ook geen groepsrisico tot gevolg.

De spoorlijn ten zuiden van de Transformatorweg is bestemd voor transport van gevaarlijke stoffen uit het havengebied. Uit risicoberekeningen voor Basisnet blijkt dat het plaatsgebonden risico kleiner is dan 10-6 per jaar. Het plan voldoet daarmee aan de grens- en de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0009.jpg"
Zone 200 meter t.g.v. transport over het spoor

Er is overlap tussen de 200 meter-zone van de spoorroute voor gevaarlijke stoffen en het plangebied Sloterdijk I. Het groepsrisico is lager dan de oriëntatiewaarde. In het kader van de overleggen met het ministerie die voor het Basisnet worden gevoerd is overeengekomen dat de maximale hoeveelheden gevaarlijke stoffen over deze spoorlijn zodanig zullen zijn dat het groepsrisico (ook in de toekomst) onder de oriëntatiewaarde blijft.

Alleen indien het groepsrisico als gevolg van het bestemmingsplan toeneemt, moet het bevoegd gezag een verantwoording voor het groepsrisico opstellen. Het plan maakt binnen de 200 meter-zone dezelfde personendichtheden mogelijk als het vigerend plan. Het groepsrisico zal niet toenemen en op grond van de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen geldt derhalve geen verantwoordingsplicht voor het groepsrisico.

9.5.3 Toets Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam

Binnen het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam zijn verschillende uitgangspunten geformuleerd met betrekking tot ruimtelijke besluiten nabij wegen en sporen waarover gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Deze hebben ook gevolgen voor onderhavig plan.

Ongevalsscenario's
De maatgevende scenario's voor het risico langs de rijkswegen en het spoor zijn mogelijke ongevallen met brandbare vloeistoffen (zoals benzine; de meest vervoerde stof) en de brandbare gassen (zoals LPG; de stof met de grootste kans op een groep slachtoffers). Vanaf de ontwerpfase van ruimtelijke plannen moeten de mogelijke ongevalsscenario's van deze stoffen worden betrokken bij de besluitvorming. Hierbij wordt aandacht besteed aan de ruimtelijke indeling ten opzichte van de weg en het spoor, maar ook aan de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding.

Geen kwetsbare objecten nabij wegen
Op korte afstand van wegen is een kans op een ongeval met gevaarlijke stoffen het grootst. Binnen 30 meter van de rijkswegen worden daarom geen kwetsbare objecten (zoals woningen en grote kantoren, conform definitie Bevi) gesitueerd, tenzij er maatregelen zijn getroffen om de gevolgen van een ongeval met benzine (de meest vervoerde gevaarlijke stof) te beperken. Binnen het plangebied Sloterdijk I wordt voldaan aan bovenstaand uitgangspunt: de bestemming Kantoren bevindt zich buiten 30 meter van de rijksweg A-10.

Geen objecten voor slecht zelfredzame personen binnen 100%-letaliteitsgrens
Snelle ongevalsscenario's geven minder mogelijkheden voor mensen om zichzelf in veiligheid te brengen. Amsterdam zal bij de afweging omtrent een ruimtelijk besluit langs alle rijkswegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd en langs de spoorzone (traject Haven-Centraal station-Station Muiderpoort-Duivendrecht) expliciet ingaan op de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied. Indien mogelijk, worden nieuwe objecten bedoeld voor beperkt zelfredzame personen (als kinderen, ouderen en minder validen) gesitueerd buiten de 100%-letaliteitsgrens van LPG (80 meter vanaf de rand van de rechterrijbaan van rijkswegen en 100 meter vanaf de buitenste spoorstaaf). Uitgangspunt hierbij is dat er op deze afstand meer mogelijkheden zijn om mensen in veiligheid te brengen bij een eventueel ongeval op de weg of het spoor. Daarnaast zal er afschermende werking optreden door andere bebouwing en zijn mensen beschermd tegen warmtestraling. Alleen indien er economische of maatschappelijke gewichtige redenen zijn en de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid voldoende op orde zijn, kan een object bedoeld voor beperkt zelfredzame personen worden gesitueerd binnen de 100% letaliteitsgrens van LPG. Een dergelijke afweging wordt als specifiek beslispunt binnen het ruimtelijke proces aan het bestuur of verantwoordelijk bestuurder ter besluitvorming worden voorgelegd.

Het plan Sloterdijk I maakt de bestemming Maatschappelijk mogelijk binnen de 100%-letaliteitsgrens van het spoor, namelijk op ca. 75 meter van de spoorbaan. Binnen deze bestemming is de vestiging van objecten die specifiek zijn bedoeld voor beperkt zelfredzame personen uitgesloten. Momenteel is dit kavel reeds in gebruik door een dierenkliniek. Deze bestemming is niet specifiek bedoeld voor slecht zelfredzame personen. Op dit punt is het plan in overeenstemming met het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam.

Er zijn geen objecten voor slecht zelfredzame personen bestemd binnen de afstand voor 100%-letaliteit van de wegen.

Hoogte groepsrisico
Indien een bestaande overschrijding van de oriëntatiewaarde verder toeneemt als gevolg van een ruimtelijk plan, wordt dit op grond van het Uitvoeringsbeleid als specifiek beslispunt binnen het ruimtelijk proces voorgelegd aan de verantwoordelijke bestuurder. Dat is niet aan de orde bij het plan Sloterdijk I, doordat er geen nieuwe bestemmingen mogelijk worden gemaakt zonder een juridisch-planologische procedure waarin de aspecten externe veiligheid nog worden getoetst. Het groepsrisico neemt dus niet toe als gevolg van het plan en het plan is in overeenstemming met het Uitvoeringsbeleid.

9.6 Resultaten onderzoek buisleidingen

In de onderstaande paragrafen worden de onderzoeksresultaten voor het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen beschreven, inclusief een toets aan de normen voor het plaatsgebonden risico en een verantwoording van het groepsrisico.
Een rapport van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht Amsterdam d.d. 20 oktober 2012 is bijgevoegd als bijlage 9 Inventarisatie risico's externe veiligheid plangebied Sloterdijk I, Dienst Milieu en Bouwtoezicht, 20 oktober 2012.

9.6.1 Hoge druk aardgasleidingen

In of grenzend aan het plangebied ligt een aantal hoge druk aardgasleidingen. Voor deze leidingen gelden meerdere risicoafstanden. Deze zijn (van binnen naar buiten) weergegeven in figuur 4:

  • 3. een belemmeringenstrook (blauwe lijn op kaart);
  • 4. een zone voor 100%-letaliteit (lichtblauw gearceerd);
  • 5. een zone voor 1%-letaliteit (donkerblauw gearceerd).

Binnen de belemmeringenstrook (5 meter voor de hoofdleidingen en 4 meter voor de kleinere leidingen) mag niet gebouwd worden in het kader van de mogelijkheid tot onderhoud aan of vervanging van de aardgasleiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0010.png"
Risicozones aardgasleidingen Sloterdijk I

In 2012 heeft de DMB berekeningen uitgevoerd met betrekking tot het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van deze leidingen.

Voor alle aardgasleidingdelen in het plangebied blijkt dat het plaatsgebonden risico kleiner is dan 10-6 per jaar, zodat er voor het plan als gevolg van de aanwezigheid van deze leidingen geen beperkingen zijn voor vestiging van (beperkt) kwetsbare objecten. Het plan voldoet aan de grens- en de richtwaarden voor het plaatsgebonden risico.

Voor het groepsrisico zijn de afstanden van 100%- en 1%-letaliteit relevant. Binnen de afstand van 100%-letaliteit dragen de aanwezige personen bij aan de hoogte van het groepsrisico en tot de afstand voor 1%-letaliteit zijn altijd de aspecten hulpverlening en zelfredzaamheid relevant in relatie tot de verantwoording van het groepsrisico. Het plangebied Sloterdijk I vertoont overlap met zowel de contour voor 1%-letaliteit als die voor 100%-letaliteit.

In april 2012 heeft de Dienst Milieu en Bouwtoezicht met het rekenprogramma Carola berekeningen uitgevoerd met betrekking tot het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van deze leidingen. In onderstaande figuur is de locatie van het worst case segment van alle aardgasleidingen in het plangebied weergegeven, dat wil zeggen het leidingsegment met het hoogste groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0011.png"
Locatie worst case segment aardgasleidingen in Sloterdijk I

Uit de berekeningen van de DMB blijkt dat voor het “worst case” segment van de aardgasleiding het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde ligt. Het groepsrisico neemt niet toe en dus is op grond van het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen ten behoeve van de verantwoording van het groepsrisico geen onderzoek naar risicoreducerende maatregelen nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0012.png"
Fn-curve groepsrisico voor worst case segment aardgasleidingen

Op grond van het Bevb is wel een verantwoording van het groepsrisico nodig met betrekking tot de zelfredzaamheid en hulpverlening.

9.6.2 Verantwoording groepsrisico buisleidingen

Het huidige en toekomstige groepsrisico
Voor alle leidingsegmenten ligt het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde. Het plan leidt niet tot een toename van het groepsrisico die groter is dan 10%.

Bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen
Het groepsrisico neemt niet toe of minder dan 10% en dus is op grond van het Bevb geen onderzoek naar risicoreducerende maatregelen nodig.

Zelfredzaamheid en hulpverlening
Op basis van het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam worden wel ruimtelijke maatregelen getroffen. Ongevalsscenario's bij buisleidingen zijn per definitie snelle scenario's en deze geven minder mogelijkheden voor mensen om zichzelf in veiligheid te brengen. Nieuwe objecten bedoeld voor beperkt zelfredzame personen (als kinderen, ouderen en minder validen) worden daarom gesitueerd buiten de 100% letaliteitsgrens van de hoge druk aardgasleidingen binnen dit plangebied. Uitgangspunt hierbij is dat er op deze afstand meer mogelijkheden zijn om mensen in veiligheid te brengen bij een eventueel ongeval. Daarnaast zal er afschermende werking optreden door andere bebouwing en zullen mensen binnen gebouwen beschermd zijn tegen warmtestraling.

Het plan Sloterdijk I maakt de bestemming Maatschappelijk mogelijk, die gedeeltelijk binnen het 100%-letaliteitsgebied valt. Binnen deze bestemming is de vestiging van objecten die specifiek zijn bedoeld voor beperkt zelfredzame personen uitgesloten. Momenteel is dit kavel in gebruik door het Mediacollege; een bestemming die niet specifiek is bedoeld voor slecht zelfredzame personen. Op dit punt is het plan in overeenstemming met het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam.

9.6.3 Toets aan Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam

Binnen het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam zijn verschillende uitgangspunten geformuleerd met betrekking tot ruimtelijke besluiten nabij hogedruk aardgasleidingen. Deze hebben mogelijk ook gevolgen voor onderhavig plan.

Ten eerste stelt het uitvoeringsbeleid dat langs buisleidingen moet worden gestreefd naar een groepsrisico lager dan de oriëntatiewaarde. De afweging voor een eventuele overschrijding van de oriëntatiewaarde moet als specifiek beslispunt aan het de verantwoordelijke bestuurder ter besluitvorming worden voorgelegd.

In Sloterdijk I wordt de oriëntatiewaarde binnen het plangebied niet overschreden en het groepsrisico neemt ook niet toe als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Op dit punt is het plan in overeenstemming met het uitvoeringsbeleid.

Tevens legt het uitvoeringsbeleid beperkingen op aan de vestiging van objecten voor beperkt zelfredzame personen (zoals kinderen, ouderen en minder validen). Ongevalsscenario's bij buisleidingen zijn snelle scenario's die minder mogelijkheden geven voor mensen om zichzelf in veiligheid te brengen. Daarom stelt het uitvoeringsbeleid dat nieuwe objecten bedoeld voor beperkt zelfredzame personen gesitueerd moeten worden buiten de 100%-letaliteitsgrens van buisleidingen waardoor aardgas onder hoge druk wordt vervoerd. Uitgangspunt hierbij is dat er op deze afstand meer mogelijkheden zijn om mensen in veiligheid te brengen bij een eventueel ongeval. Daarnaast zal er afschermende werking optreden door andere bebouwing en zullen mensen binnen gebouwen beschermd zijn tegen warmtestraling.

Alleen indien het economisch of maatschappelijk noodzakelijk is en de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid voldoende op orde zijn, kan een object voor beperkt zelfredzame personen worden gesitueerd binnen het 100%-letaliteitsgebied. Deze afweging moet als specifiek beslispunt aan de verantwoordelijke bestuurder ter besluitvorming worden voorgelegd.

Het plan Sloterdijk I maakt de bestemming Maatschappelijk mogelijk, die gedeeltelijk binnen het 100%-letaliteitsgebied valt. Binnen deze bestemming is de vestiging van objecten die specifiek zijn bedoeld voor beperkt zelfredzame personen uitgesloten. Momenteel is dit kavel in gebruik door het Mediacollege; een bestemming die niet specifiek is bedoeld voor slecht zelfredzame personen. Op dit punt is het plan in overeenstemming met het Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam.

9.7 Resultaten onderzoek overige risicobronnen

Er zijn in het plangebied geen andere risicobronnen met veiligheidsafstanden (zoals windturbines, opslag van vuurwerk en munitie of gasdrukregel- en meetstations) aanwezig.

9.8 Advies Brandweer Amsterdam-Amstelland

Op 11 oktober 2012 heeft Brandweer Amsterdam-Amstelland advies uitgebracht op het conceptontwerp bestemmingsplan. In haar advies gaat de brandweer in op de mogelijke ongevallen die plaats kunnen vinden met het vervoer van gevaarlijke stoffen in en nabij het plangebied en met welke scenario's de hulpverlening rekening moet houden.

De gevaren voor het plangebied worden veroorzaakt door een ongeval met gevaarlijke stoffen bij het:

  • het vervoer van zwaveltrioxide over de weg naar het bedrijf Sonneborn Refined Products;
  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Basisweg, De Rijksweg A10 en de Transformatorweg;
  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorlijn Westpoort-Amsterdam Centraal Station;
  • het vervoer van aardgas onder hoge druk door de leiding W-534-08.

Per scenario wordt aangegeven wat de effecten van een ongeval zijn, hoe de bestrijdbaarheid is, waar de hulpverlening rekening mee kan houden en hoe omgegaan kan worden met de zelfredzaamheid van de aanwezige personen in het plangebied.

De Brandweer beschrijft dat het grootste gevaar voor het plangebied wordt veroorzaakt door het vervoer van zwaveltrioxide over de weg naar het bedrijf Sonneborn Refined Products. Door een ongeluk kan een bijtende wolk ontstaan die heel snel het plangebied bereikt. Inademing van lage concentraties van deze stof veroorzaakt blijvende longschade.

Andere gevaren voor het plangebied zijn een giftige wolk, brand en explosie. Een giftige wolk kan ontstaan bij het vervoer van giftige stoffen over het spoor en de weg. In het plangebied kunnen slachtoffers vallen als personen worden blootgesteld aan de giftige wolk. Een brand of explosie kan ontstaan bij het vervoer van brandbare gassen en vloeistoffen over weg, spoor en door een hogedruk buisleiding. De hittestraling die hierbij vrijkomt zorgt voor slachtoffers en schade aan gebouwen.

De hulpverlening kan een ongeval met gevaarlijke stoffen niet voorkomen en richt zich op het veiligstellen van het gevarengebied en het redden van slachtoffers. Het aantal slachtoffers in het plangebied zal toe nemen ten opzichte van de huidige situatie. Een toename van het aantal publieksfuncties zorgt voor de aanwezigheid van meer onbeschermde personen buiten die minder bekend zijn met aanwezige schuil- en vluchtmogelijkheden. Hierbij wordt opgemerkt dat de Brandweer zich in haar advies richt op zowel dodelijke als gewonde slachtoffers, terwijl de berekeningen met betrekking tot het groepsrisico die in het kader van externe veiligheid moeten worden gemaakt, alleen rekening houdt met dodelijke slachtoffers. Dat geeft een ander risicobeeld.

Er kunnen maatregelen worden genomen die de gevaren van een ongeval met gevaarlijke stoffen beperken. Deze worden onderverdeeld in bronmaatregelen, effectmaatregelen en maatregelen ten behoeve van de zelfredzaamheid.

Bronmaatregelen
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om de gevaren voor het plangebied te beperken. Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn dat voornamelijk maatregelen die gaan over het verwijderen of beperken van het vervoer en het verbeteren van de omstandigheden waaronder het transport plaatsvindt. Over het nemen van deze maatregelen kan over het algemeen in het kader van deze procedure niet worden beslist. Te overwegen maatregelen:

  • 1. Het bedrijf Sonneborn ondersteunen in het beëindigen van het vervoer van SO3 per tankwagen.
  • 2. Voorzieningen treffen die de kans op een ongeval met een hogedruk aardgasleiding in het plangebied verkleinen, zoals het markeren en vrijhouden van de leidingstraat en het beschermen van de leiding tegen beschadigingen door graafwerkzaamheden.
  • 3. Werkzaamheden in de omgeving van de hogedruk aardgasleiding alleen onder strikte voorwaarden toestaan.

Effectbeperkende maatregelen
Het is ook mogelijk om maatregelen te nemen waardoor de effecten van een scenario op het plangebied beperkt kunnen worden. Te overwegen maatregelen:

  • 1. Mogelijkheden onderzoeken om de constructies van (nieuwe) gebouwen zodanig uit te voeren dat bescherming wordt geboden tegen de effecten van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
  • 2. In gebouwen voorzieningen treffen waardoor snel de toevoer van buitenlucht gestopt kan worden.

Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het effectgebied in staat zijn om zichzelf op eigen kracht in veiligheid te brengen. Te overwegen maatregelen:

  • 1. Zeker stellen dat aanwezigen in het plangebied snel kunnen worden gewaarschuwd bij een (dreigend) ongeval met gevaarlijke stoffen.
  • 2. Expliciete communicatie vooraf over de mogelijke gevaren en hoe men moet handelen bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Aanwezigen in het effectgebied moeten weten wat zij moeten doen wanneer er gealarmeerd wordt. Goede voorbeelden hiervan zijn:
    • a. De 'wat doe je' campagne.
    • b. De 'Zelftest Veiligheidscultuur' voor bedrijven.
  • 3. Verenigingen, instellingen en bedrijven noodplannen laten opstellen waarin rekening wordt gehouden met een (dreigend) ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit bevordert de mogelijkheden om snel op een juiste manier op te treden.
  • 4. Er voor zorgen dat er voldoende schuilmogelijkheden in het gebied zijn waar aanwezige personen buitenshuis gebruik van kunnen maken bij een (dreigend) ongeval met gevaarlijke stoffen.

Het bevoegde bestuur van de gemeente Amsterdam wordt geadviseerd om:

  • 1. bij het vaststellen van het bestemmingsplan Sloterdijk I rekening te houden met de gevaren van het gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen voor het plangebied;
  • 2. de mogelijke maatregelen ter beperking van het gevaar in overweging te nemen;
  • 3. het gevaar dat blijft bestaan na het nemen van maatregelen te betrekken bij de besluitvorming over het bestemmingsplan.


Veiligheidsaspecten
Brandweer Amsterdam-Amstelland heeft gekeken naar de bluswatervoorzieningen in het plangebied. Accumulatorweg 5 heeft geen bluskranen en er is ook geen leiding die geschikt is om bluskranen op te zetten. Dat betekent dat Accumulatorweg 5 niet is voorzien van bluswater. Voor de rest in het plangebied is de bluswatervoorziening op orde. Door de heldere gridstructuur van de verkaveling is ook de bereikbaarheid voldoende, evenals die van individuele bouwwerken.

Het volledige advies van de brandweer Amsterdam-Amstelland is bijgevoegd als bijlage 10 Advies externe veiligheid, Brandweer Amsterdam-Amstelland 11 oktober 2012.

9.9 Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard waarbij nieuwe functies slechts in zeer beperkte mate worden toegestaan. Gelet hierop en het feit dat de externe veiligheidrisico's van verschillende bronnen rondom het plangebied overal aanvaardbaar zijn, betekent externe veiligheid geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 10 Milieuhinder bedrijvigheid

Milieuzonering betreft het hanteren van bepaalde richtafstanden tussen bedrijven en hindergevoelige functies/bestemmingen. Om in deze zonering enige eenheid te brengen heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (editie 2009) uitgebracht die als richtlijn geldt.

De toelaatbaarheid van bedrijven en bedrijfsactiviteiten is in het voorliggende plan gekoppeld aan de bij de planregels behorende “Staat van Inrichtingen” die gebaseerd is op de eerdergenoemde VNG-brochure. Hierin zijn de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten gerangschikt naar opklimmende milieubelasting (de categorieën 1-6). Hoe hoger de categorie, hoe ernstiger de potentiële milieubelasting en hoe groter de richtafstand ten opzichte van hindergevoelige bestemmingen.

De milieubelasting wordt bepaald door verschillende milieuaspecten, zoals gevaar, stof, geur, geluid, verkeer en visueel. Voor elk milieuaspect geldt een aparte minimaal aan te houden richtafstand tussen hinderveroorzakende functie en hindergevoelige functie. Het aspect met de hoogste categorie is maatgevend voor de uiteindelijke minimaal aan te houden richtafstand. De richtafstanden variëren van 0 meter (voor categorie 1 bedrijven) tot 1000 meter (voor categorie 6 bedrijven). Benadrukt zij nogmaals dat het gaat om richtafstanden.

Er zijn in dit bestemmingsplan regels opgenomen ten aanzien van de toelaatbaarheid van milieuhindercategorieën. In artikel 3 'Bedrijf' en de Algemene gebruiksregels (artikel 19.1) is geregeld dat functies slechts zijn toegestaan voor zover zij onderdeel uitmaken van de bij de regels behorende Staat van inrichtingen tot ten hoogste categorie 3.2. Het grootste deel van de bedrijven in het plangebied vallen onder de categorie 1, 2 en 3.2. Bedrijven met een hogere milieucategorie zijn alleen toegestaan, als deze reeds in het plangebied aanwezig zijn. Deze bedrijven zijn opgenomen in artikel 3.4. Er is een ontheffingsbepaling opgenomen voor bedrijfssoorten die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen. Voorwaarde voor zo'n ontheffing is dat het bedrijf ten hoogste een vergelijkbare milieubelasting heeft als andere bedrijven die in dat bestemmingsvlak zijn toegestaan en wél bekend zijn in de Staat van Inrichtingen. Ook in het kader van de vergunning c.q. melding op grond van de Wet milieubeheer kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot aanvullende voorzieningen in de bedrijfsvoering.

Hoofdstuk 11 Bodem

11.1 Algemeen

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

11.2 Regelgeving

11.2.1 Wet bodembescherming

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de wet bodembescherming wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wet bodembescherming kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wet bodembescherming afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.

De Wet bodembescherming is herzien op 1 januari 2006. De belangrijkste wijzigingen zijn:

  • Nieuw saneringscriterium en -doelstelling;
  • Saneringsplicht voor eigenaren of erfpachters van bedrijfsterreinen;
  • Uniforme procedure voor eenvoudige saneringen (zie Besluit Uniforme Saneringen);
  • Meer mogelijkheden voor deelsanering;
  • Versterking van de handhaving;
  • Formalisering van evaluatieverslag en nazorgplan middels beschikkingen;
  • Mogelijkheid om beheersmaatregelen op te leggen;
  • Wettelijke basis voor een subsidieregeling voor sanering van bedrijfsterreinen.

Met name de saneringsverplichtingen zijn voortaan gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het (toekomstig) gebruik van de bodem. De uitvoering van deze verplichte saneringen is meer flexibel geworden: het is niet altijd nodig het hele geval aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak. De wettelijke doelstelling is voortaan functiegericht. De vernieuwde wet houdt daarnaast rekening met de (im)mobiliteit van de verontreiniging. Voortaan wordt de bodem geschikt gemaakt voor het voorgenomen gebruik, wordt de blootstelling en de verspreiding van de verontreiniging beperkt en worden de nodige beheersmaatregelen getroffen. Wanneer economische en maatschappelijke omstandigheden rond de verontreinigde locatie echter om uitstel vragen, kunnen tijdelijke maatregelen worden genomen, op voorwaarde dat de risico's voldoende worden beheerst.

11.2.2 Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam

Het 'Besluit bodemkwaliteit' geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Deze normen zijn voor Amsterdam opgenomen in de Nota Bodembeheer die op 4 april 2012 door de gemeenteraad van Amsterdam is vastgesteld.

Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico's en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders.

11.3 Bodemkwaliteit Sloterdijk I

De bedrijfspercelen van Sloterdijk I zijn in de periode van 1945 tot 1975 uitgegeven als bedrijfsterrein. Het plangebied is in de jaren zestig en zeventig opgehoogd met (schoon) zeezand in een laagdikte variërend van 3 tot 5 meter. Ten tijde van de aanvankelijke inrichting van het gebied was de bodem dan ook nagenoeg schoon. In Sloterdijk I vestigden zich met name schone bedrijven die met hun activiteiten de bodem nauwelijks belastten.

Voor Amsterdam zijn diverse bodemkwaliteitskaarten opgesteld die behoren bij de Nota Bodembeheer. Op één van deze kaarten is Sloterdijk I aangewezen als zone 1 gebied. De grond in dit gebied is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken. In de Nota Bodembeheer is tot doel gesteld deze grond schoon te houden en is voor dit gebied geen gebiedsspecifiek beleid ontwikkeld. Grond die toegepast wordt in dit gebied moet schoon zijn, ongeacht de bodemfunctie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0013.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0014.png"

De gronden gedefinieerd als zone 1 hebben een bodemkwaliteit die voldoet aan de Achtergrondwaarde. Deze grond is in principe geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Zone 1-grond mag altijd zonder bodemonderzoek, op basis van de bodemkwaliteitskaart worden ontgraven (in principe is een melding op grond van artikel 28 Wbb vereist indien meer dan 50 m³ wordt ontgraven) en toegepast (hiervoor is altijd een melding Besluit bodemkwaliteit vereist, ongeacht de hoeveelheid).

Door de bedrijfsactiviteiten zijn enkele bedrijfspercelen in het verleden verontreinigd geraakt. De omvang van de verontreinigingen was relatief klein. Veelal hield deze verontreiniging verband met lekkage van tankinstallaties die in gebruik zijn geweest voor de opslag (en distributie) van brandstoffen (huisbrandolie, benzine en diesel). In een enkel geval was de bodem verontreinigd met gechloreerde koolwaterstoffen (oplosmiddelen). De ontstane verontreinigingen overschreden zelden de perceelsgrens. De meeste van deze verontreinigingen zijn reeds gesaneerd.

Activiteitenzone
Ter plaats van de zogenaamde 'Activiteiten zone' heeft nooit een vervuilende bedrijfsactiviteit plaatsgevonden en is de bodem voor zover bekend niet verontreinigd. Er bestaan dan ook, voor zover bekend, geen gebruiksbeperkingen voor deze zone.

11.4 Conclusie

Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de bodemkwaliteit gevolgen heeft voor de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan (dat voor een substantieel deel reeds is gerealiseerd). De bodemkwaliteit zal eveneens bij de eventuele aanvragen voor omgevingsvergunningen aan de orde komen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0015.png"
Elementenstraat

Hoofdstuk 12 Water

12.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6, lid b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding (de "waterparagraaf").

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

De waterparagraaf omvat ook de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen. De watertoets zorgt voor een vroegtijdige systematische aandacht voor het meewegen van het aspect water in ruimtelijke plannen.

Waternet voert namens het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) en de gemeente Amsterdam de watertaken uit in het plangebied. Onderstaand zijn de uitgangspunten van Waternet vermeld met betrekking tot de integrale waterhuishouding (oppervlaktewater, riolering, regenwaterafvoer, grondwater en waterkeringen). Het onderstaande heeft betrekking op een groter deel van Westpoort waarvan het onderhavige plangebied deel uitmaakt.

Waternet streeft naar een gezond en duurzaam ingericht watersysteem. Duurzaam en integraal krijgen inhoud door de verschillende aspecten van het watersysteem in samenhang te bezien in relatie met de ruimtelijke ordening en milieubeleid.

Het plangebied maakt deel uit van het geldigheidsgebied van de integrale keur van het Hoogheemraadschap AGV. Voor ingrepen en activiteiten die invloed hebben op waterstaatkundige werken, boezemland en watergangen dient een vergunning aangevraagd te worden. In het keurgebied gelden verbods- en gebodsbepalingen ten aanzien van het onderhoud en het gebruik van wateren, oevers en waterkeringen zowel bovengronds als in de grond. Tevens worden in de keur de verplichtingen (o.a. meld- en meetplicht) ten aanzien van het aanvoeren, onttrekken, lozen en afvoeren van water aangegeven. Het uitvoeren en handhaven van de keur wordt door Waternet gedaan. In de keur wordt een aantal nota's genoemd waarin de algemene gedragsregels, bepalingen en voorwaarden staan op grond waarvan een vergunning verkregen kan worden.

12.2 Regelgeving

12.2.1 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

12.2.2 Nationaal waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:

  • 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

12.2.3 Waterbesluit

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

12.2.4 Provinciale waterplan 2010-2015

In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.

Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:

  • Het waarborgen met waterschappen en Rijkswaterstaat van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico's via het principe: preventie (het op orde houden van de waterkeringen met aandacht voor ruimtelijke kwaliteit), gevolgschade beperken (bijvoorbeeld waterbestendig bouwen daar waar nodig) en rampenbeheersing (bijvoorbeeld goede vluchtroutes en informatievoorziening).
  • De provincie zal samen met waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat zorgen dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Het watersysteem en de beleving van het water wordt versterkt door deze te combineren met natuurontwikkeling, recreatie en/of cultuurhistorie.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen, Rijkswaterstaat en drinkwaterbedrijven zorgen voor schoon en voldoende water. We doen dat door een kosteneffectief en klimaatbestendig grond- en oppervlaktewatersysteem.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen en belanghebbenden zorgen voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Daarbij hanteren de provincie een integrale gebiedsontwikkeling.

Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.

12.2.5 Waterbeheerplan AGV 2010-2015

Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

12.2.6 Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.

12.2.7 Keur AGV

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de water aan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

12.2.8 Legger

De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

12.2.9 Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'

De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

12.3 Diverse aspecten water

Algemeen
Het plangebied Sloterdijk I ligt ten noorden van de Overbrakerbinnenpolder. Het peil van het plangebied betreft het peil van de boezem NAP -0,40m (Noordzeekanaal).

Waterberging
Ruimtelijke ontwikkelingen dienen "waterneutraal" of "waterpositief" te worden uitgevoerd. Hiermee wordt een zodanige inrichting beoogd dat de afwenteling van problemen van (grond)waterkwaliteit of -kwantiteit op de omgeving wordt voorkomen of verminderd. Eventuele problemen moeten, waar mogelijk, opgelost worden in het gebied waar ze ontstaan.

Bij een toename van het oppervlakte verharding van 1.000 m² of meer dient de toename aan verharding gelet op de Keur 2011 te worden gecompenseerd in de vorm van 10-20% oppervlaktewater of alternatieve vormen van waterberging. Demping van oppervlaktewater moet voor 100% worden gecompenseerd. Als binnen het plangebied geen mogelijkheid is voor het creëren van compensatie dient elders in hetzelfde peilvak gecompenseerd te worden.

Alternatieve vormen van waterberging zijn alleen mogelijk wanneer het watersysteem op orde is en aangetoond wordt dat de alternatieve vorm van waterberging ten alle tijden zijn functie behoudt en qua beheer en onderhoud te handhaven is. Dat kan bijvoorbeeld door de ruimte voor water te combineren met andere functies. Als regenwater, afkomstig van een toename van het verharde oppervlak (wegen, daken), zodanig wordt afgevoerd of hergebruikt dat dit niet meer in het oppervlaktewatersysteem terecht komt, dan hoeft de aanleg van deze verharding niet gecompenseerd te worden in de vorm van open water. De water aan- en afvoer moeten gegarandeerd blijven.

Dit bestemmingsplan laat ten opzichte van het bestemmingsplan Overbrakerpolder vrijwel geen extra bebouwing toe. Wat in het bestemmingsplan Overbrakerpolder ten westen van de Isolatorweg als Openbaar groen bestemd is, zijn daar nu een hotel, fastfoodrestaurant, partycentrum, dierenkliniek en parkeervoorzieningen gerealiseerd. De in het bestemmingsplan Overbrakerpolder nog als openbaar groen bestemde strook ten noorden van de Generatorstraat, heeft in dit bestemmingsplan de bestemming Gemengd (bedrijven en maatschappelijk) gekregen. Er is reeds een thuis- en daklozenopvang en een moskee in deze strook gerealiseerd. Daarnaast vinden er ontwikkelingen plaats voor de realisatie van een kringloopwinkel.

In het bestemmingsplan Overbrakerpolder waren in deze stroken reeds verhardingen mogelijk binnen de bestemming Openbaar groen I. Dit zijn fiets- en voetpaden, ontsluitingswegen en parkeervoorzieningen. Met dit nieuwe bestemmingsplan neemt het verhard grondoppervlak dus niet toe.

Waterbank
Haven Amsterdam, Rijkswaterstaat en het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht hebben medio 2011 een overeenkomst gesloten inzake de instelling van de Waterbank Haven Amsterdam. Daarmee wordt de waterkwantiteit in het haven- en industriegebied Westpoort geregeld. Er dient op basis van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) een watertoets plaats te vinden; dempingen en verhardingen dienen te worden gecompenseerd. Het Hoogheemraadschap is waterbeheerder voor de niet bevaarbare wateren in Westpoort. Het buitendijks gebied van Westpoort en de zijhavens en wateren aan de zuidzijde van het Noordzeekanaal zijn grotendeels in beheer en in eigendom bij Haven Amsterdam; dit gebied maakt deel uit van het watersysteem van het Noordzeekanaal. Circa 25% van het beheergebied van Haven bestaat uit oppervlaktewater. Er is geen sprake van een wateropgave dat wil zeggen dat het saldo van de Waterbank positief is (ult. 2012). Met behulp van de watertoets dient bij de vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan door het bevoegd gezag te worden bepaald of de waterhuishouding in balans is. Het watersysteem is echter groter dan het beheersgebied van Haven; dit omvat ook gebieden elders binnen en buiten Amsterdam. Er worden door Haven Amsterdam regelmatig wateren gedempt en/of gegraven; er worden ook regelmatig door Haven Amsterdam verhardingen verwijderd en/of aangebracht. Het wordt niet efficiënt geacht bij iedere demping of verharding één op één water compensatie te realiseren. Het wordt efficiënter geacht om het saldo van dempingen, verhardingen etc. bij te houden voor geheel Westpoort. Verder is het mogelijk om in geval van stedelijke ontwikkelingen waarbij ontgravingen en/of dempingen plaatsvinden afspraken te maken over compensatie elders, maar wel in hetzelfde watersysteem. Indien zo'n ontwikkeling plaatsvindt buiten Westpoort maar in hetzelfde watersysteem, heeft het de voorkeur dat compensatie binnen de eigen ontwikkeling plaatsvindt, maar is het mogelijk dat compensatie plaatsvindt door middel van (de overeenkomst inzake de instelling van) de Waterbank Haven Amsterdam.

Het gebied waarop de Waterbank betrekking heeft, is beperkt tot het beheersgebied van Haven Amsterdam. Het Sloterdijkgebied behoort daar niet toe. Het Sloterdijkgebied behoort echter wel tot hetzelfde watersysteem als het gebied van Haven Amsterdam. Haven zal als beheerder van de Waterbank kosten in rekening brengen bij de initiatiefnemer van een bouwplan waarmee extra oppervlakte wordt verhard en watercompensatie dient te worden gerealiseerd.

Riolering, drinkwateraanvoer en regenwaterafvoer
Binnen de gemeente Amsterdam voert Waternet de rioleringstaak uit. Voor het rioolontwerp moet uiteindelijk een "watervergunning" aangevraagd worden. Uitgangspunt voor het ontwerp van het rioolstelsel is dat schoon- en vuilwaterstromen worden gescheiden. Relatief schoon regenwater (daken/buurtwegen) wordt waar mogelijk hergebruikt (toiletspoeling, daktuinen) of kan rechtstreeks naar het oppervlaktewater/grondwater worden afgevoerd. Hemelwater afkomstig van wegen met een relatief lage verkeersintensiteit wordt voorgezuiverd met een lokale voorziening (door middel van een helofytenfilter / bezinkvoorziening / wadi = water afvoersystemen door infiltratie) alvorens het op het oppervlaktewater te lozen. Vervuild regenwater, afkomstig van hoofdwegen, drukke parkeerplaatsen en dergelijken wordt met een verbeterd gescheiden stelsel afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Op deze wijze wil Waternet de inzameling van afvalwater (gemeentelijke taak) en het zuiveren en lozen ervan (waterschapstaak) in samenhang benaderen.

Buisleidingen vormen een vitale infrastructuur die een goede regeling en een gepaste bescherming behoeft in de beschrijving en op de verbeelding van een bestemmingsplan. Voor drinkwaterleidingen geldt het kwaliteitsaspect voor wat betreft een continu en ongestoorde levering en een kostenaspect voor wat betreft een ongestoorde ligging in de ondergrondse infrastructuur. Bij gedwongen omleggingen, met name bij de grote kalibers, gaat het vaak om excessieve verleggings-/vervangingskosten. Daarbij wordt het steeds moeilijker om een geschikt tracé te vinden in de toch al steeds drukker wordende ondergrondse infrastructuur.

Bij voorzieningen binnen een bestemmingsplan, zoals ziekenhuizen en zorginstellingen e.d. hebben we te maken met het aspect volksgezondheid, hierbij is het van groot belang dat de leveringszekerheid 100% gewaarborgd blijft. Bij het (tijdelijk) buiten bedrijf stellen van een hoofdleiding (het primaire en secundaire net) is de redundantie niet meer aanwezig en is er sprake van een norm-overschrijdende kans op verstoring van de waterlevering.

Grondwater
Waternet heeft binnen de gemeente Amsterdam de grondwaterzorgtaak. Belangrijke doelstelling is dat bij nieuw in te richten gebieden voorkomen wordt dat er problemen met het grondwater ontstaan. Ruimtelijke ontwikkelingen mogen geen verslechtering van de grondwaterstand en -stroming veroorzaken. Grondwateroverlast en/of grondwateronderlast in nieuwe gebieden, maar ook in de omliggende wijken moeten worden voorkomen. De grondwaterstand mag ten opzichte van de huidige situatie niet verslechteren. Ondergrondse werken (kelders, parkeergarages, bergbezinkbassins) moeten waterdicht zijn en mogen de vrije afstroming van grondwater naar het oppervlaktewater niet belemmeren. Waternet verbiedt om nieuw in te richten gebieden met een stedelijke functie permanent te ontwateren middels drainage. Grondwateroverlast kan worden voorkomen door ophoging van het terrein, verbetering van de doorlatendheid van de bodem en door kruipruimteloos te bouwen. Er zijn in dit gebied freatische peilfilters aanwezig die periodiek door Waternet gemeten worden.

De grondwaternorm luidt dat daar waar zonder kruipruimte gebouwd wordt, de grondwaterstand niet vaker dan gemiddeld eens per twee jaar, niet langer dan 5 dagen achtereen minder dan 0,5 meter onder het maaiveld mag staan. Waar met kruipruimtes wordt gebouwd, geldt een norm van 0,9 meter. De initiatiefnemer moet met een grondwaterstandberekening aantonen dat het plan aan de grondwaternorm voldoet.

Waterkeringen
Waterkeringen zijn kunstmatige hoogten en natuurlijke hoogten die een waterkerende functie hebben, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken. De waterkeringen zijn van waterhuishoudkundig belang. Zij beschermen lager gelegen gronden in het gebied tegen overstroming door (boezem)wateren met een hoger peilniveau.

De Provinciale ruimtelijke verordening Structuurvisie (vastgesteld door Provinciale Staten van Noord Holland 21 juni 2010) schrijft voor waaraan onder meer bestemmingsplannen moeten voldoen. De artikelen 29 en 30 van de verordening strekken ertoe om de waterkerende functie van dijklichamen te beschermen en om tevens andere ruimtelijke ontwikkelingen op en nabij de waterkeringen niet onmogelijk te maken. Voor primaire en regionale waterkeringen zijn ook beschermingszones benoemd die eveneens op de plankaarten van bestemmingsplannen opgenomen dienen te worden.

Er ligt in het noordelijke talud van de spoorbaan langs de zuidkant van het plangebied ligt een primaire waterkering (beheer Waternet). Deze primaire waterkering staat aangegeven op kaart 8 ("Blauwe ruimte") bij de Provinciale ruimtelijke verordening Structuurvisie. Deze waterkering is ook vastgelegd op Legger van het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0016.png"

Deze primaire waterkering is (incl. beschermingszones van 100 meter aan weerszijden van de waterkeringen) met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" op de plankaart aangegeven zonder nadere regeling in de planregels. De dubbelbestemming voor de waterkering c.a. geldt uitsluitend signalerend.

Werkzaamheden op, in of nabij waterkeringen kunnen aan restricties onderhevig zijn. Dergelijke werkzaamheden zijn mogelijk (water)vergunningsplichtig. Er kan met een vergunning ontheffing worden verkregen voor bepaalde werkzaamheden in de kern-, beschermings- en buitenbeschermingszone van waterkeringen. Het kan daarbij met name gaan om werkzaamheden in de ondergrond zoals graven, heien en grondwateronttrekkingen. Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is terzake bevoegd.

De Waterbestendige Stad
In het Nationaal Waterplan is het voornemen opgenomen om het concept van meerlaagsveiligheid verder uit te werken. Dit concept houdt in dat de bescherming tegen overstromingen wordt opgebouwd uit drie lagen: voorkomen van overstromingen met sterke dijken, duinen en stormvloedkeringen; een ruimtelijke inrichting die bestand is tegen water en die slachtoffers en schade bij eventuele overstromingen zoveel mogelijk beperkt of voorkomt; tenslotte een adequate crisisbeheersing bij overstromingen.
In Amsterdam is het project 'De waterbestendige Stad' één van de zes gebiedspilots in het Deltaprogramma Veiligheid. Eén van de aandachtsgebieden is het Westpoortgebied waar het plangebied deel van uitmaakt. Hoewel de kans op een overstroming klein is, vanwege het beschermingsniveau (1:10.000 jaar) van de sluizen van IJmuiden, kunnen de gevolgen door de aanwezigheid van vitale, risicovolle en kapitaalintensieve bedrijven en infrastructuur (BRZO bedrijven, RWZI, Afval Energie Bedrijf, tunnels) enorm groot zijn. Zo kan het gehele gebied op maaiveld tot circa een halve meter onder water komen te staan, waarbij onder andere te ontsluiting en energie- en datavoorzieningen in gevaar kunnen komen. Het nemen van extra beschermingsmaatregelen zullen in het vervolg van het project op perceel- en gebouwniveau worden uitgewerkt. Deze vallen onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de gemeente en de betreffende ontwikkelaar.

Ecologie en inrichting van water
Een van ecologische doelen is de natuur in de stad te brengen, onder meer door de realisatie van een keten van natuurvriendelijke oevers. Naast een versterking van de "natte" ecologische functie dragen deze oevers bij aan de verbetering van de waterkwaliteit en aan de natuurbeleving van de stadsbewoner. Om een verbrokkelend karakter van natte ecologische verbindingszones tegen te gaan (hetgeen ten nadele zou zijn voor de migratiemogelijkheden van de fauna) dienen maatregelen getroffen te worden om eventuele barrières te overbruggen en knelpunten op te lossen.

Materiaalgebruik
Het gebruik van uitlogende materialen leidt tot verontreiniging van afstromend hemelwater, oppervlaktewater, waterbodems en grondwater. Het gebruik van dergelijke materialen dient voorkomen te worden gedurende de bouw- en gebruiksfase van bouwwerken maar ook bij inrichting en gebruik van de openbare ruimte. Emissies naar het oppervlaktewater van bitumeuze materialen, geïmpregneerd hout, lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan. Afhankelijk van de gebruikte (bouw)materialen kan een melding of een vergunning noodzakelijk zijn, vooral wanneer deze materialen in contact (kunnen) komen met (regen)water.

Beheer en onderhoud
Om de stabiliteit van oevers te beschermen moet men langs de wateren een vrijwaringszone vrijhouden van obstakels en van ongewenste activiteiten. Deze toegankelijkheid is noodzakelijk om het onderhoud van het water vanaf de oever uit te kunnen voeren. Deze zone is tevens noodzakelijk om de afzet van baggerslib en maaisel mogelijk te maken. Bij primaire wateren dient dit onderhoudspad minimaal 5 meter breed te zijn.

12.4 Conclusie

Binnen het plangebied is voldoende rekening gehouden met de eisen ten aanzien van de verschillende wateraspecten.

Hoofdstuk 13 Natuur en landschap

13.1 Algemeen

Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

13.2 Regelgeving

Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:

  • de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor de gebiedsbescherming;
  • de Flora- en faunawet (Ffw) voor de soortenbescherming.
13.2.1 Natuurbeschermingswet

Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.

Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen voor het plan moeten dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.

13.2.2 Flora en faunawet

Op grond van de Flora en Faunawet zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.

In artikel 75 zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten (tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.

De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van LNV heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

13.3 Beleid

13.3.1 Ecologische hoofdstructuur

In Nederland is het rijksbeleid voor natuur vormgegeven via de Ecologische Hoofdstructuur(EHS). De EHS is een netwerk van aaneengesloten natuurgebieden in Nederland. De EHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, een aantal bestaande wateren en nieuwe natuur op landbouwgrond. Om de EHS te realiseren worden natuurgebieden 'aan elkaar geknoopt' door ertussen ecologische verbindingen te creëren. Zo worden levensgemeenschappen groter en robuuster.

Waardevolle gebieden uit de ecologische hoofdstructuur zijn beschermd op basis van beleid, zoals het provinciale ecologische beleid. Op 23 mei 2011 hebben provinciale staten van Provincie Noord-Holland de eerste partiële herziening van de Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Eén van de daarin opgenomen onderwerpen is de EHS. Vervolgens hebben gedeputeerde staten het Natuurbeheerplan 2012 op 20 september 2011 vastgesteld.

Het Natuurbeheerplan geeft aanleiding voor de wijziging van de begrenzing van de EHS en de provinciale ecologische verbindingszones zoals opgenomen in de PRVS. Gedeputeerde Staten heeft hiertoe dan ook besloten.

Sloterdijk I ligt niet in de Ecologische Hoofdstructuur en er lopen geen ecologische verbindingszones door het plangebied.

13.3.2 Hoofdgroenstructuur

Hoofdgroenstructuur
In de structuurvisie 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam', vastgesteld door de gemeenteraad op 16 februari 2011, heeft Amsterdam de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie vastgelegd in de zogenaamde Hoofdgroenstructuur (HGS). Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten.

In de HGS zijn die gebieden opgenomen waar de functies groen en groene recreatie voorop staan. Woningbouw, werkgerelateerde functies, wegenaanleg of het vestigen van voorzieningen die verkeer aantrekken of die ten koste gaan van groen zijn niet in overeenstemming met de doelstellingen van deze structuurvisie. Ingrepen die de recreatieve gebruikswaarde en/of de natuurwaarde of andere functies van het groen verhogen worden juist gestimuleerd.

Ingrepen in de HGS worden op inpasbaarheid beoordeeld. De beoordelingscriteria zijn opgenomen in de van de Structuurvisie Amsterdam 2040: Economisch sterk en duurzaam deel uitmakende tabellen. Daarin staat per groentype aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan. Deze gebieden zijn terug te vinden op de bij de Structuurvisie behorende kaart 'Hoofdgroenstructuur'. In Sloterdijk I is geen hoofdgroenstructuur aanwezig.

13.4 Resultaten onderzoeken

Beschrijving plangebied
Het plangebied bestaat voornamelijk uit bedrijfsgebouwen. In de noordoostpunt van het gebied ligt een waterpartij met bos. Deze sluit aan op het natuurgebiedje in stadsdeel West. Hier worden de natuurwaarden bepaald door een gevarieerde inrichting en relatieve rust tussen bedrijfsterrein en spoorbaan. Dit is een goed broed- en rustgebied voor water- en bosvogels.

Het plangebied grenst aan de Brettenscheg, de groene en recreatieve verbinding van het Westerpark met het buitengebied. Grondgebonden dieren verplaatsen zich over en langs de spoorwegtracés, die het plangebied aan noord- en zuidkant begrenzen. De taluds van de spoorlijn zijn ruig begroeid en rustig en daardoor uitermate geschikt voor zich verplaatsende zoogdieren en amfibieën. Over het tracé van het Hemspoor kunnen dieren zich over grote afstand verplaatsen.

Inventarisatie
In het plangebied komen algemene zoogdieren voor, zoals egel, mol, bosmuis, bosspitsmuis, veldmuis, dwergmuis en woelrat. Ook de vos zwerft rond. Het plangebied is voor vleermuizen mogelijk een foerageergebied. Verblijfplaatsen zijn er niet te verwachten. De gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger kunnen er jagen.

De bomenrijen langs de wegen zijn gering van grootte en bieden voor een beperkt aantal vogels broedmogelijkheden; houtduif en een ekster kunnen hier worden verwacht. In de bossages en bomen aan de noordoostkant van het plangebied komen meer soorten broedvogels voor. De grote bonte specht, mogelijk de sperwer en heggenmus, grasmus, winterkoning, merel, kleine karekiet, zanglijster, ekster, zwarte kraai, houtduif, koolmees en pimpelmees kunnen worden verwacht. Op grinddaken kunnen vogels broeden. In de directe omgeving zijn broedgevallen van visdiefjes en scholeksters bekend.

Kleine watersalamander, groene en bruine kikker en de gewone pad komen in het plangebied voor. Deze soorten leven in en in de omgeving van poelen en slootjes. De rugstreeppad heeft zijn leefgebied in de directe omgeving van het plangebied. Hij komt onder andere voor in de omgeving van de begraafplaats Sint Barbara. Vermoedelijk overwinteren er rugstreeppadden op de spoorbaan.

Beschermde flora wordt niet verwacht.

Ingrepen en analyse van de effecten op flora en fauna
Het plan is overwegend conserverend van karakter. Op de nog braakliggende kavels wordt ontwikkeling mogelijk gemaakt. De brede groene zone langs de Isolatorweg en de zone langs de Generatorweg zijn inmiddels van groen ontdaan en bouwrijp gemaakt. Bij werkzaamheden dient de broedtijd van vogels in acht te worden genomen. Indicatieve broedperiodes zijn te vinden op www.flora-fauna.amsterdam.nl. Bij de werkzaamheden om de kavels te ontwikkelen kan tijdelijk een geschikte biotoop voor de rugstreeppad ontstaan: een zandig terrein met kleine poeltjes. Het is mogelijk dat de rugstreeppad vanuit de aangrenzende gebieden het plangebied weet te bereiken. Om de kans op de komst van de rugstreeppad naar de te ontwikkelen kavels te verkleinen kunnen enkele maatregelen worden genomen:

  • gedurende de voortplantingsperiode van de rugstreeppad (april-september) geen poeltjes laten ontstaan;
  • bouwmateriaal niet rond laten slingeren, maar zoveel mogelijk opruimen;
  • Als er desondanks voortplanting wordt vastgesteld in een poeltje of plas, dan dient deze ontzien te worden; de jonge padjes moeten worden beschermd, geadviseerd wordt om hiervoor een ter zake deskundige in te schakelen.

Gebiedsbescherming
Het plan bevindt zich buiten de Speciale Beschermingszones. Polder Westzaan is het dichtstbijzijnde gebied met deze status. Externe werking van het voorliggende bestemmingsplan op dit Habitatrichtlijngebied is niet aannemelijk. Het plangebied maakt geen deel uit van de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam.

Soortbescherming, ontheffing Flora- en faunawet
De rugstreeppad is een soort van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Deze wordt door de Flora- en faunawet streng beschermd. Negatieve effecten op deze soorten zijn echter niet te verwachten.

Voor de meeste broedvogels geldt, dat de nesten gedurende de broedtijd zijn beschermd, maar daarbuiten niet. Ontheffing voor broedende vogels wordt meestal niet verleend, omdat het in de regel goed mogelijk is om verontrusting in het broedseizoen te voorkomen. Broedvogels waarvan het nest ook buiten de broedtijd beschermd is, zijn er niet.

Conclusie Flora- en faunawet
Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk waardoor negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten zijn.

Er wordt voor de volledige resultaten van de natuurtoets verwezen naar bijlage 11 Natuurtoets Sloterdijk I, Dienst Ruimtelijke Ordening, februari 2010.

Hoofdstuk 14 Duurzaamheid

14.1 Algemeen

Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

14.2 Regelgeving

14.2.1 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.

Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 1 november 2010 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, WKO en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. Verder dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

14.2.2 Gemeente Amsterdam

Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.

Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.

De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingsplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.

14.2.2.1 Duurzaamheid in de nieuwbouw

Op 10 september 2008 heeft de raad ingestemd met de notitie 'Duurzaamheid in de nieuwbouw'. In deze notitie zijn de volgende twee ambities geformuleerd:

  • Vanaf 2015 alle nieuwbouwwoningen en utiliteitsgebouwen klimaatneutraal te bouwen;
  • In de periode 2010 t/m 2014 te starten met de realisatie van klimaatneutrale woningen en utiliteit, met als doelstelling om 40 procent van de productie (= 10.000 woningen) geheel klimaatneutraal te bouwen (EPL = 9,5 à 10) en de overige woningen 'half klimaatneutraal' (EPL = 8).

Het raadsbesluit over Klimaatneutraal Bouwen verplicht tot bewust omgaan met het thema 'energie'. Energie moet een van de uitgangspunten van gebiedsontwikkeling worden. Dit betekent een uitdaging en een kans: samenwerking maakt meerwaarde mogelijk op een ander schaalniveau. Dit kan tot andere energieconcepten leiden en tot hergebruik van elkaars energiestromen.

14.2.2.2 Regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam

In de 'Regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam 2005' zijn de eisen met betrekking tot duurzaam bouwen in Amsterdam vastgelegd. Dit beleid zal in de bouwenveloppen worden voorgeschreven. Voorbeelden zijn het toepassen van duurzame materialen (o.a. FSC-hout), maar ook het niet toepassen van uitloogbare metalen op plaatsen die in aanraking met hemel- of oppervlaktewater kunnen komen. In samenwerking met de marktpartijen is onderzoek verricht naar de mogelijkheden van het toepassen van duurzame energiesystemen.

14.2.2.3 Leidraad Energetische Stedenbouw

In 2010 heeft de Dienst Ruimtelijke Ordening, in samenwerking met de TU Delft, de 'Leidraad Energetische Stedenbouw' (LES) ontwikkeld. Dit instrument is een eerste tool dat klimaatneutraal bouwen in de Amsterdamse projecten toegankelijk maakt voor stedenbouwkundigen en planologen. Het geeft een methodologie aan, hoe je in je project het onderwerp 'energie' kunt benaderen en aan welke knoppen je kunt draaien om energiezuinig te ontwerpen en het project op te zetten.

LES gaat niet uit van een rekenmodel maar van het stapsgewijs toepassen van maatregelen die in een matrix samengevat zijn. Aan het einde van elke stap wordt een energiebalans opgesteld, op basis waarvan je een afweging maakt tussen de maatregelen die je in het project toepast.

Hoewel de ontwikkeling van LES de focus op de projecten legt, agendeert deze publicatie daarnaast thema's op schaal van de stad Amsterdam.

14.2.2.4 Regionale OV-Visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam

De OV-Visie 2010-230 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

14.3 Duurzaamheid in Sloterdijk I

Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 1 november 2010 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor (onder meer) bedrijventerreinen en kantoorlocaties dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing, aan inzet van duurzame energiebesparing en aan inzet van duurzame energie. De gemeente Amsterdam heeft de ambitie om de CO2 uitstoot in 2025 met 40% te hebben gereduceerd en vanaf 2015 klimaat neutraal te gaan bouwen.

Het betreft hier een bestaand bedrijventerrein met een kantorenstrook langs de Kabelweg. Bij nieuwe ontwikkelingen zal zoveel mogelijk aansluiting gezocht worden bij het duurzaamheidsbeleid, zoals verwoord in paragraaf 14.2. De mogelijkheden voor duurzaamheidsingrepen in Sloterdijk I bevinden zich met name op het gebied van energiezuiniger maken van gebouwen, het opwekken van duurzame energie door middel van zonnecellen en het gezamenlijk gebruiken van WKO-installaties.

Daarnaast zijn in de regels van dit bestemmingsplan diverse gebruiks- en bouwmogelijkheden opgenomen ten behoeve van duurzaamheid (zoals de realisering van koude/warmte-infrastructuur, de realisering van technische installaties zoals koudewiel, drycooler e.d. en de realisering van oplaadpunten ten behoeve van elektrisch vervoer). Dit is met name terug te vinden in de omschrijving van het begrip 'nutsvoorziening' en het bepaalde in artikel 18 van de Algemene bouwregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0017.png"
Transformatorweg

Hoofdstuk 15 Cultuurhistorie en Archeologie

15.1 Algemeen

Het cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed omvat vele aspecten zoals het archeologische erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Het bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt.

Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar. Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

15.2 Regelgeving

15.2.1 Monumentenwet

De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.

Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).

Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).

Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.

15.2.2 Wet Modernisering Monumentenzorg (MoMo)

Naar aanleiding van de Modernisering van de Monumentenwet en de wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, d.d.17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr. 339) dient per 1 januari 2012 bij het maken van bestemmingsplannen een beschrijving te worden opgenomen “van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden”.

In de toelichting van de Bro staat dat dit betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden. Dit vermindert de noodzaak tot het aanwijzen van nieuwe beschermde monumenten omdat aan het belang van de cultuurhistorie dan waarde wordt toegekend via het proces van de ruimtelijke ordening.

15.3 Beleid

15.3.1 Archeologiebeleid provincie Noord-Holland

Leidraad Landschap en Cultuurhistorie
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (21 juni 2010) is een onderdeel van het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en beschrijft de kernkwaliteiten van de verschillende Noord-Hollandse landschappen. Gemeentelijke bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen in het landelijke gebied dienen rekening te houden met deze karakteristieke eigenschappen.

De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geeft aan welke kernkwaliteiten van landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn. Provinciale Staten willen dat deze kwaliteiten op een zorgvuldige wijze worden meegenomen bij nieuwe ontwikkelingen waar nut en noodzaak van zijn onderbouwd. Het betreft ontwikkelingen zoals woningbouw, bedrijfsontwikkeling, natuur- en recreatieprojecten, infrastructuur et cetera. Of veranderingen wel of niet plaatsvinden is eigenlijk geen discussiepunt, het gaat om de wijze waarop, de mate waarin en de vormgeving ervan. De provincie gebruikt deze leidraad bij de ontwikkeling van eigen ruimtelijke plannen en bij de beoordeling van de ruimtelijke kwaliteit van gemeentelijke plannen.

De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. De kaart geeft in zijn algemeenheid informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten/monumenten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als militaire structuren en historische dijken. Deze informatiekaart is voor wat betreft bovengrondse cultuurhistorische waarden vooral gericht op gemeenteoverschrijdende zaken en is daardoor minder geschikt voor het in kaart brengen van de lokale waarden.

15.3.2 Archeologiebeleid Amsterdam

In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.

De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.

Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

Voor Amsterdam komt het verankeren van de cultuurhistorie in het proces van ruimtelijke ordening ook aan bod in de Beleidsnota 'Ruimte voor Geschiedenis' (vastgesteld 13 april 2005) en 'Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam' (vastgesteld 14 november 2011).

15.4 Resultaten onderzoek

Het Bureau Monumenten & Archeologie heeft voor het plangebied een archeologisch bureauonderzoek verricht (BO 10-101, september 2010). Het bureauonderzoek is bedoeld om het cultuurhistorische verleden van het plangebied in kaart te brengen inclusief de mogelijke archeologische sporen die in de bodem zijn nagelaten.

15.4.1 Archeologie

Historisch-topografische inventarisatie

Ontginning en inpoldering
In het plangebied Sloterdijk I liggen drie verschillende voormalige poldergebieden die zijn aangelegd vanaf de periode van de ontginningen die, ten zuiden van het IJ, vermoedelijk in de 11de of 12de eeuw, op gang kwamen. De ontginningssystemen hadden doorgaans diverse startpunten. Vaak werd vanaf een waterloop als uitvalsbasis haaks op het water percelen uitgezet met een onderlinge afstand van 30 tot 100 m. Aan de kopse kant verrezen boerderijen op huisterpen en ontstond de voor het veenlandschap typerende lintbebouwing. De percelen werden van elkaar gescheiden door sloten, die het veen ontwaterden. Door de ontwatering kwam het veen droog te liggen en ontstond een droog en bruikbaar akkerland. Bijkomend gevolg van de ontwatering van het veen was de daling van het maaiveld waardoor de akkers blootstonden aan overstromingsgevaar. Ter bescherming werden dijken en achter- en zijkaden aangelegd. Ondanks de waterstaatkundige maatregelen zette de vernatting van de percelen zich door. Daarom bracht men nieuwe stroken veen in cultuur. Bij de verlenging van de kavels schoof ook vaak de bewoning op. De achterkade werd dan als secundaire ontginningsas in gebruik genomen. Door de opstrekkende veenontginningen ontstonden zeer lange kavels. Dit slagenlandschap is op historische kaarten duidelijk herkenbaar.

In de zuidelijk punt van het plangebied ligt de voormalige 13de-eeuwse Binnendijkse Overbrakerpolder (of Overbraker Binnenpolder) die is ontstaan na de aanleg van de Spaarndammerdijk in 1220. Het tracé van de historische zeedijk liep gedeeltelijk door het plangebied. De Overbrakerpolder behoorde oorspronkelijk tot de ambachtsheerlijkheid Sloten, dat uit vier rechtsgebieden (bannen) bestond: Sloten, Sloterdijk, Osdorp en de Vrije Geer. De Binnenpolder werd in 1631 van de zuidelijker gelegen Sloterpolder gescheiden door de aanleg van de Haarlemmertrekvaart.

Het gebied ten noorden van de Spaarndammerdijk was van oudsher een stuk aangeslibd IJland, beschermd door een zomerdijk (kadijk). Op kaarten vanaf de 17de eeuw werd dit de Overbraker Buitenpolder of Sloten Buiten Dijks genoemd. Waarschijnlijk strekte deze buitenpolder zich voor de stormvloeden van de 12de eeuw veel verder naar het noorden uit, in het latere IJ. De bestemming van de Overbrakerpolders was lange tijd agrarisch.

Aan het einde van de 19de eeuw brak de periode van de inpoldering van het IJ aan. Om de Amsterdamse haven bereikbaar te houden werd ter vervanging van het 80 km lange en slechts 5 meter diepe Groot Noordhollandsch Kanaal het aanzienlijk kortere Noordzeekanaal gegraven. Het werd tussen 1865–1876 aangelegd door een vaargeul uit te sparen bij de drooglegging van tien polders in het IJ tussen. De aanleg van het kanaal werd gefinancierd door de verkoop van de ingepolderde grond van o.a. de Amsterdammer Polder en de Groote IJpolder. Na de drooglegging van het IJ konden boeren en landarbeiders zich in de nieuwe polders vestigen. In het noordelijke puntje van het plangebied bevinden zich gedeelten van deze IJ-polder uit 1870-1875.

Zeedijk
Ook na de ontginningen hielden de problemen met de waterhuishouding aan. Door de daling van het maaiveld vonden regelmatig overstromingen plaats, waarbij grote stukken land verloren gingen. De overstromingen vormden een grote schadepost voor de graven van Holland, die dit gebied in bezit hadden. Om hun bezit en de daaraan gerelateerde inkomsten veilig te stellen lieten zij op meerdere plekken in Holland dijken, sluizen en dammen aanleggen. In 1220 gaf graaf Willem II toestemming tot het opwerpen van een stormvloedkering, de IJdijk, waar ook de Spaarndammerdijk onderdeel van vormde. De dijk zou onderhouden worden door de heerlijkheden Sloten, Osdorp, De Vrije Geer en Sloterdijk. Dit werd echter meestal verzaakt, waardoor er vaak dijkdoorbraken plaatsvonden. Het Hoogheemraadschap Rijnland heeft dit onderhoud daarom in 1544 op zich genomen. De kronkelige dijk was tot de aanleg van de Haarlemmertrekvaart in 1631 de belangrijkste landroute naar Haarlem. Langs de dijk vond bewoning plaats, in elk geval vanaf de 15de eeuw, mogelijk ook al direct na de aanleg van de dijk. Via sluizen bij Sloterdijk, Spaarndam en vanaf 1492 ook via sluizen bij Halfweg, werd overtollig water vanuit de polders op het IJ geloosd.

Wonen en Werken
Het plangebied raakt in het uiterste zuidwesten bijna aan de locatie van het middeleeuwse Sloterdijk. Het dorp Sloterdijk was voor het midden van de 15de eeuw slechts een buurt, 'Slooterdam' geheten. Toen vanwege de buitendijkse haven aan het IJ in 1465 door Philips van Bourgondië privilege werd verleend een waag te mogen houden voor het wegen van goederen, veranderde het karakter van de buurt. De waag werd bij Slooterdam gebouwd en lag binnendijks aan de Slochter, die in het IJ uitmondde. De buurt veranderde door de toegenomen bedrijvigheid en werd een dorp, dat Sloterdijk ging heten. Vooral landbouwproducten werden uit de dorpen Sloten en Osdorp via het Slotermeer naar Sloterdijk vervoerd om vandaar via de haven verscheept te worden. Het dorp groeide en omstreeks 1479 werd er een kerk gebouwd die werd gefinancierd uit de opbrengsten van de rijke visvangst uit het Slotermeer. De kerk werd in 1572 door Geuzen verwoest, maar is weer opgebouwd in 1664. In de 17de eeuw raakte zowel de haven als de sloot naar Sloterdijk zodanig verzand dat de toegang tot het IJ verdween. De waag raakte buiten gebruik en werd gesloopt. Ook het dorp zelf is door een grote brand in 1860 bijna in zijn geheel in as gelegd.
Door de aanleg van de Spaarndammerdijk was het mogelijk om het achterliggende land te benutten voor de verbouw van landbouwproducten en voor het houden van vee. Het was gunstig om langs de belangrijke doorgaande route te wonen en te werken. Het is daarom ook zeer waarschijnlijk dat langs de Spaarndammerdijk gewoond is. Op de Chromotopografische kaart uit ca. 1900 zijn in ieder geval verschillende woonplaatsen zichtbaar. Vanwege de economische bloei en de internationale welvaart nam de vraag naar agrarische en industriële producten in de 17de eeuw toe. Hierdoor werd de directe omgeving van Amsterdam van steeds groter belang voor de groentevoorziening.

De groeiende overzeese handelsbetrekkingen in die periode resulteerden eveneens in een toenemende vraag naar industriële producten. Industrieën die gepaard gingen met overlast, vervuiling of gevaar werden van oudsher aan de rand van de stad gevestigd. In 1862 werd in de ten noorden van het plangebied gelegen Amsterdammer Polder de Petroleum Haven aangelegd. De haven was bestemd voor de opslag en distributie van petroleum, dat gebruikt werd door tankstoomschepen.

In 1848 werden de bannen Sloten, Sloterdijk, Osdorp en de Vrije Geer zelfstandige gemeentes. Deze situatie duurde tot de Amsterdamse annexatie in 1921. De Overbrakerpolder behoorde tot halverwege de 20ste eeuw tot de rand van de stad. Een groot deel van de polder was nog een landelijk gebied. Aan het landelijke karakter van het gebied kwam pas in de tweede helft van de 20ste eeuw een eind. In het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam (1935, herzien 1938 en 1939) werden de polders ten westen van de stad bestemd voor de vestiging van industrie en de Westelijke Tuinsteden. Ook de Overbrakerpolder kreeg voor een groot deel een industriële bestemming, wat ten koste ging van grote stukken Spaarndammerdijk. De oorspronkelijke infrastructuur, inclusief de dijk en haar bewoning is daardoor grotendeels verdwenen.

Archeologische inventarisatie
Binnen het plangebied zijn geen wettelijk beschermde archeologische monumenten aangewezen. Bovendien is het plangebied volgens de Cultuur Historische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland (CHW) vrij van zones met een archeologische waardering. Het verwachtingsbeeld van de AMK en CHW is algemeen van aard en dient nader te worden uitgewerkt. Ook werd in het plangebied tot op heden geen archeologisch veldonderzoek uitgevoerd. Concrete aanwijzingen over de aanwezigheid archeologische sporen zijn daarom niet voorhanden. In de directe omgeving, daarentegen, zijn meerdere archeologische vindplaatsen onderzocht, die aanvullende informatie verschaffen over de landschappelijke en topografische ontwikkeling van het plangebied.

Spaarndammerdijk (SPD1)
In 2007 heeft BMA een veldonderzoek verricht op een locatie (SPD1) 150 m ten zuiden van het plangebied aan de zuidkant van de Spaarndammerdijk in de Overbrakerbinnenpolder.
Bewoningssporen en andere archeologische sporen zijn niet aangetroffen. Wel bleek dat het (oer)IJ in grote mate de landschappelijke ontwikkeling van het gebied bepaalde. Opvallend was een kleidek met daarin dunne fijnzandige bandjes, mogelijk afkomstig van een weggeslagen zandduin. De bodemopbouw was vergelijkbaar met de opeenvolgende kleiafzettingen zoals die eerder waren gekarteerd in de IJpolders.

Diverse vindplaatsen (SLD en WVE)
In de nabije omgeving van het plangebied Sloterdijk I zijn een aantal archeologische vindplaatsen gelokaliseerd die vondsten en sporen hebben opgeleverd die vergelijkbaar zijn met het verwachtingsbeeld van het plangebied. Een vindplaats (SLD) lag ten noorden van de dorpskern van Sloterdijk ter plaatse van de voormalige, deels reeds afgegraven, Spaarndammerdijk. In 1981 heeft de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN) hier een waarneming gedaan. Er zijn resten van een beschoeiing gedocumenteerd, die mogelijk deel uitmaakte van een vroegere dijkconstructie. Het restant betrof de beschoeiing aan de IJ-zijde. Ook werden twee 15de-eeuwse steengoedfragmenten (Langerwehe of Raeren en Siegburg) aangetroffen. Ter hoogte van het Boezemgemaal Halfweg zijn door BMA in 2006 eveneens overblijfselen van de Spaarndammerdijk onderzocht (WVE). Het onderzoek leverde gegevens op over de technische uitvoering van de dijkversterking in de 18de eeuw. Naar de binnendijkse bewoning is vooralsnog geen onderzoek gedaan.

Conclusie: verwachtingsmodel
Uitgaande van de historische topografische en archeologische inventarisatie en gezien de aanleg van het industrieterrein in de 20ste eeuw, zijn binnen het plangebied geen bouwstructuren van huisplaatsen te verwachten. Wel kunnen binnen het gebied sporen aanwezig zijn van verkavelingsloten of afval van de omringende bewoning. Al deze categorieën sporen kennen een wijd verspreidingspatroon. Ten aanzien van de archeologische kwaliteit van de ondergrond van het plangebied dient met (sub)recente verstoringen en ophogingen rekening te worden gehouden. De kans is groot dat bij de bouw van industriegebouwen op het terrein van het huidige industrieterrein de bodem is vergraven. Het deel van de Spaarndammerdijk dat binnen het plangebied zou hebben gelegen, is hiermee grotendeels verloren gegaan. Dit betekent dat eventuele oorspronkelijke archeologische resten hier waarschijnlijk verstoord zijn. In de bodem van de onbebouwde delen binnen het plangebied kunnen nog wel (intacte) archeologische overblijfselen bewaard zijn. Aangezien het gebied is opgehoogd en het maaiveld zich ca. 3 m boven het oorspronkelijke polderpeil bevind, kunnen eventuele archeologische sporen of vondsten in principe vanaf een diepte van 3-4 m onder het huidige maaiveld voorkomen.

Archeologische verwachtingskaart
Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn in delen van het plangebied Sloterdijk I materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met het gebruik van de Overbraker Binnen en Buiten polder van de 12de tot de 20ste eeuw. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en de daardoor mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag en verstoringen.

Het plangebied is verdeeld in vijf verwachtingszones:

Zone A: Spaarndammerdijk.
Archeologische verwachting: hoog.
Het betreft het tracé van de middeleeuwse dijk. Onder de dijk kunnen sporen van het oorspronkelijke landschap, zoals botanisch materiaal aanwezig zijn. Hiermee is een reconstructie van het natuurlijk milieu van voor de middeleeuwse ontginningen mogelijk. De eventuele materiële neerslag die verband houdt met de dijkaanleg, betreft losse vondsten, afval en sporen van de weg- of dijkstructuur. Tevens zijn sporen van aanplempingslagen en beschoeiingen te verwachten. Vanwege de lange gebruiksperiode hebben de archeologische sporen een dichte verspreiding. De archeologische verwachting is daarom hoog.

Zone B: Bewoning langs Spaarndammerdijk.
Archeologische verwachting: hoog.
Betreft de zone van bewoning op en/of achter de middeleeuwse dijk. De materiële neerslag betreft sporen van gebouwen, losse vondsten en afval. Vanwege de lange gebruiksperiode hebben de archeologische sporen een dichte verspreiding. De archeologische verwachting is daarom hoog.

Zone C: Voormalige tracé zomerdijk of kadijk.
Archeologische verwachting: laag.
Betreft het tracé van de 14de-eeuwse zomerdijk. De materiële neerslag kan bestaan uit aanplempingslagen ten behoeve van de dijkaanleg, sporen van de dijkstructuur en – beschoeiingen. Dergelijke overblijfselen hebben een wijde verspreiding. De archeologische verwachting is daarom laag.

Zone D: Overbraker Buitenpolder
Archeologische verwachting: laag.
Hier kunnen sporen voorkomen die verband houden met bewoning en landgebruik vanaf de 12de eeuw. De materiële neerslag betreft verkavelingsporen, sloten en kades uit de ontginningsperiode (12de/13de eeuw) tot de periode van verstedelijking in de 20ste eeuw. Dergelijke overblijfselen hebben een wijde verspreiding. De archeologische verwachting is daarom laag.

Zone E: Het voormalige IJ en polder
Archeologische verwachting: laag.
Hier kan een wijde verspreiding voorkomen van scheepsresten of ander verzonken overblijfselen die verband houden met de scheepsvaart vanaf de 13de eeuw tot aan de droogmaking van het IJ in de jaren 70 van de 19de eeuw. Daarnaast kunnen hier sporen voorkomen die verband houden met de verkaveling of afvalstort uit het laatste kwart van de 19de eeuw.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0018.png"

Aan de hand van de archeologische verwachtingen is een beleidskaart opgesteld. De beleidskaart is bedoeld als een ruimtelijk schema van de maatregelen die nodig zijn voor de zorg voor het archeologisch erfgoed binnen bepaalde zones of locaties in het plangebied.

Op de archeologische beleidskaart voor Sloterdijk I worden twee beleidszones onderscheiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0019.png"

Beleidscategorie 5 bij hoge verwachting (verwachtingszone A en B)
Gebieden met een hoge archeologische verwachting langs een voormalige historische infrastructurele as. Uitzondering van archeologisch veldonderzoek geldt bij ingrepen in de waterbodem kleiner dan 500 m² of minder dan 3,00 m onder maaiveld.

Beleidscategorie 11 bij lage en negatieve verwachting (verwachtingszones C, D en E)
Gebieden met een lage archeologische verwachting en gebieden zonder archeologische overblijfselen omdat hier al archeologisch onderzoek of grootschalig grondverzet heeft plaatsgevonden. Er geldt daarom in alle gevallen een uitzondering voor archeologisch onderzoek.

15.4.2 Cultuurhistorie

De bedrijfspercelen van Sloterdijk I zijn in de periode van 1945 tot 1975 uitgegeven als bedrijfsterrein. Het plangebied is in de jaren zestig en zeventig opgehoogd met (schoon) zeezand in een laagdikte variërend van 3 tot 5 meter. Door deze zandophopingen zijn eerdere sporen van prestedelijke bebouwing en landschappelijke verkavelingsstructuren, inclusief de dijk en haar bewoning, verdwenen. Ook negentiende-eeuwse infrastructurele voorzieningen zijn inmiddels vervangen. Aangezien de bebouwing in het plangebied hoofdzakelijk van relatief recente datum is, zijn er nog geen inventarisaties gemaakt van potentieel monumentwaardige gebouwen/structuren. Dat impliceert niet dat hier geen waardevolle gebouwen kunnen staan.

15.5 Conclusie

Uit het archeologisch bureauonderzoek zoals dat door Bureau Monumenten & Archeologie is uitgevoerd, volgt dat er binnen het plangebied terreinen aanwezig zijn met een hoge en lage archeologische verwachting en terreinen waar als gevolg van grootschalig verzet geen archeologische restanten meer aanwezig zijn. Voor het gebied met hoge archeologische verwachting wordt in het bestemmingsplan een dubbelbestemming opgenomen. Ingevolge de planregels van de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" mogen bepaalde nader te noemen werkzaamheden in de bodem slechts uitgevoerd worden als met een archeologisch rapport aangetoond wordt dat de waarden niet (onevenredig) geschaad zullen worden.

Bij de cultuurhistorische verkenning van het plangebied die door Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) is uitgevoerd, zijn geen bovengrondse cultuurhistorische waarden aangetroffen. Aangezien de bebouwing in het plangebied hoofdzakelijk van relatief recente datum is, zijn er nog geen inventarisaties gemaakt van potentieel monumentwaardige gebouwen/structuren. Dat impliceert niet dat hier geen waardevolle gebouwen kunnen staan.

Voor de uitvoering van elk archeologisch veldwerk, zoals een Archeologische Begeleiding (AB), een Inventariserend Veldonderzoek (IVO) of een Archeologische Opgraving (AO), is een archeologisch Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden en onderzoeksvragen voor het werk vastgelegd. Het vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het laten opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het bouwplan.

Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

Voor het archeologisch bureauonderzoek wordt verwezen naar bijlage 12 Archeologisch bureauonderzoek Sloterdijk I, Bureau Monumenten en Archeologie, september 2010.

Hoofdstuk 16 Luchthavenindelingbesluit Schiphol

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol kent een beperkingengebied (met beperkingen ten aanzien van de aard van de bebouwing, beperkingen ten aanzien van de hoogte en beperkingen aan functies die vogels aantrekken).

Het plangebied ligt geheel buiten het beperkingengebied van het Luchthavenindelingbesluit. Overigens wordt het LIB rond 2013/2014 herzien. Ten tijde van het opstellen van voorliggende bestemmingsplan is het nog onduidelijk wat de gevolgen van het toekomstige LIB voor dit bestemmingsplan zullen zijn.

In het kader van het LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan Sloterdijk I.

Hoofdstuk 17 Juridische planbeschrijving

17.1 Algemeen

Deze paragraaf geeft een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de bestemmingsplanregels en de plankaart. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de planregels en de plankaart. Daartoe worden in deze paragraaf de planregels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de (digitale) plankaart verbonden zijn met één of meer planregels, wordt daarbij ook de plankaart toegelicht.

Het bestemmingsplan (plankaart, planregels en plantoelichting) wordt in digitale vorm opgesteld en vastgesteld. Het plan is opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012. Het bestemmingsplan is te raadplegen op internet. Bij het aanklikken van een bestemming met de muis verschijnen de planregels die erop van toepassing zijn in beeld. Op deze wijze wordt het bestemmingsplan toegankelijker. Daarnaast is zoals gebruikelijk een "papieren" versie van het bestemmingsplan beschikbaar.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een plankaart en planregels, vergezeld van een toelichting. De plankaart visualiseert de bestemmingen. De (digitale) plankaart vormt samen met de planregels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De planregels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De toelichting heeft geen bindende werking. De toelichting maakt in juridische zin ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en overige planregels.

17.2 Artikelgewijze toelichting

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1: inleidende regels; met daarin definities en de wijze van meten en berekenen.
  • Hoofdstuk 2: bestemmingsregels; die het hart van ieder bestemmingsplan vormen. Ze zijn opgebouwd uit een bestemmingsomschrijving, waarin een omschrijving wordt gegeven van de aan de grond toegekende functies. De hoofdfuncties worden als eerste genoemd. Verder kunnen in de bestemmingsomschrijving ook impliciet bij de bestemming behorende functies worden genoemd ("met de daarbij behorende"), bijvoorbeeld erf, paden, toegangswegen etc. Per bestemming worden bouwregels gegeven, waarin voor alle bouwwerk en de van toepassing zijnde bouwbepalingen worden geregeld. Waar nodig worden specifieke gebruiksregels gegeven. Daarin kunnen aanvullingen of afwijkingen van de algemene gebruiksregels worden gegeven.
  • Hoofdstuk 3: algemene regels; deze hebben betrekking op in beginsel alle voorafgaande regels. Hierbij gaat het onder meer om de anti-dubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels, algemene bouwregels algemene afwijkingsbevoegdheid.
  • Hoofdstuk 4: overgang- en slotregels.

Hieronder volgt per opgenomen artikel een toelichting. Daar waar het betreffende artikel vanwege de erin opgenomen regeling dit vraagt zal uitgebreid worden ingegaan op die regeling. Voor de overige artikelen wordt volstaan met een meer beperkte uitleg.

Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.

Artikel 2 Wijze van meten
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.

Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf
Deze bestemming is gelegd op de gronden die op grond van het voorgaande bestemmingsplan reeds de bestemming "Bedrijfsbebouwing" hadden. De gronden zijn bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de bijgevoegde Staat van Inrichtingen, alsmede voor de bij bedrijvigheid behorende voorzieningen. Per vestiging mag maximaal 30% van de brutovloeroppervlakte worden gebruikt als kantoorruimte ten behoeve van het bedrijf. Bedrijven met meer dan 30% aan kantoorruimten ten behoeve van het bedrijf zijn in een bijlage opgenomen. Daarnaast worden de bestaande bedrijven met een milieucategorie 4.1 en 4.2 positief bestemd. Bevi-bedrijven en inrichten en bedrijven die worden begrepen in het Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel D, zijn niet toegestaan. Bedrijfswoningen zijn tevens niet toegestaan, met uitzondering van de reeds in het plangebied aanwezige woningen. Deze woningen zijn opgenomen in de planregels.

In de afgelopen jaren zijn er naast de klassieke bedrijvigheid ook enkele andere functies in het gebied ontstaan, denk bijvoorbeeld aan de dependance van het Mediacollege Amsterdam op het perceel Condensatorweg 36, een Sikh-gebedsgelegenheid op het perceel Schakelstraat 21, een bedrijfsverzamelgebouw op het perceel Isolatorweg 17, een showroom bij Wouts tegelhandel op het perceel Transformatorweg 35, verhuurbedrijf Boels op het perceel Kabelweg 52 en een benzinestation (AVIA) op het perceel Isolatorweg 40. Deze functies zijn in het verleden reeds planologisch toegestaan en worden in dit nieuwe bestemmingsplan, met gebruikmaking van specifieke functie aanduidingen binnen de hoofdbestemming 'Bedrijf', dan ook positief bestemd. Er is gekozen voor een systematiek met gebruikmaking van functieaanduidingen omdat, met het oog op het conserverend karakter van dit bestemmingsplan, de hoofdfunctie van het plangebied bedrijventerrein is. Voor het pand Elementenstraat 25/ Isolatorweg 36 is de functieaanduiding 'horeca' opgenomen. Binnen dit pand is één horeca II voorziening met een maximale oppervlakte van 2000 m² toegestaan en één horeca IV voorzieningen met een maximale oppervlakte van 400 m².

De maximale bouwhoogtes en maximale bebouwingspercentages zijn per bestemmingsvlak aangegeven. De maximale hoogtes zijn overeenkomstig die ingevolge het voorgaande bestemmingsplan (grotendeels maximaal 19 meter en op een enkele plaats maximaal 15 meter danwel maximaal 23 meter). Gelet op het streven naar een intensivering van het ruimtegebruik is ervoor gekozen het maximaal bebouwingspercentage voor bijna alle percelen te stellen op 100%.

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de stedenbouwkundige kwaliteit van het plangebied nadere eisen stellen aan de situering van de gebouwen en de bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 4 Gemengd
De strook ten noorden van de Generatorstraat heeft de bestemming 'Gemengd' gekregen, waarbinnen bedrijven en maatschappelijke voorzieningen, die niet geluidgevoelig zijn, zijn toegestaan. Er is reeds een thuis- en daklozenopvang en een moskee in deze strook gerealiseerd. Daarnaast vinden er ontwikkelingen plaats voor de realisatie van een kringloopwinkel, die ook passend binnen deze bestemming wordt geacht. Aangezien het een bedrijventerrein betreft worden bedrijven binnen deze strook ook mogelijk gemaakt.

Gelet op de ligging van de strook met de bestemming 'Gemengd' in de nabijheid van een spoor waarover gevaarlijke stoffen vervoerd worden, is in de planregels opgenomen dat binnen deze bestemmingen niet zonder meer functies zijn toegestaan voor minder zelfredzame personen (met name binnen maatschappelijke voorzieningen). Het 'Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam' geeft aan dat binnen de 100% letaliteitgrens van aardgastransportleidingen en sporen en wegen met vervoer van gevaarlijke stoffen, geen objecten voor minder zelfredzame personen zijn toegestaan.

Artikel 5 Groen
Deze bestemming is gelegd op een aantal brede groenstroken, met name in de zuid- en oostkant van het plangebied. Ook de gronden tussen de kantoren en de snelweg hebben deze bestemming verkregen. Behalve groenvoorzieningen zijn ook bijbehorende waterlopen en waterpartijen, voet- en fietspaden, kunstobjecten en dergelijke toegestaan. Er mogen ten dienste van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd.

Binnen de bestemming Groen zijn parkeervoorzieningen niet toegestaan. Middels een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is het mogelijk parkeervoorzieningen te realiseren, indien daar vanuit de parkeerbalans van het gebied behoefte aan bestaat. Het aanwezige groen in het plangebied maakt geen onderdeel uit van de hoofdgroenstructuur in Amsterdam.

Artikel 6 Horeca - 1
Deze bestemming is gelegd op gronden waar met het vaststellen van het bestemmingsplan reeds een horecavestiging gevestigd is. Het betreft een hotel met een fastfoodrestaurant. Binnen deze bestemming is een horecagelegenheid in de categorie horeca V toegestaan met op de begane grond een fastfoodrestaurant in de categorie horeca I. Voor dit complex is sprake van een bouwhoogte van 40 meter. Het perceel mag voor 100% worden bebouwd met een maximale fsi van 1,5.

Artikel 7 Horeca - 2
Deze bestemming is gelegd op gronden waar met het vaststellen van het bestemmingsplan reeds een horecavestiging gevestigd is in de vorm van een restaurant (horeca IV). Met de bouwhoogte van 19 meter is aansluiting gezocht op de omliggende bedrijfsbebouwing. Het perceel mag voor 100% worden bebouwd.

Artikel 8 Horeca - 3
Deze bestemming is gelegd op gronden waar een partycentrum (horeca II) is toegestaan. Het betreft een locatie aan de Isolatorweg. Met de bouwhoogte van 19 meter is aansluiting gezocht op de omliggende bedrijfsbebouwing. Het perceel mag voor 100% worden bebouwd, met een maximale fsi van 1,5. Er staat hier inmiddels een partycentrum; de rest van het desbetreffend perceel ligt nog braak.

Artikel 9 Kantoor
De bestemming 'Kantoor' is gelegd op de gronden gelegen tussen de snelweg A10 en de Kabelweg. Naast deze strook met kantoren heeft ook een perceel aan de Transformatorweg deze bestemming gekregen. In de regels zijn de reeds in het plangebied aanwezige kantoor m2's als maximum bruto vloeroppervlakte opgenomen. Gelet op de kantorenstrategie is een uitbreiding van kantoor m2's niet toegestaan. Binnen de bestemming “Kantoor” is de aanduiding 'sport' opgenomen. Op deze locatie is op de begane grond een sportschool toegestaan.

De maximale bouwhoogte en maximale bebouwingspercentage bedragen respectievelijk 40 meter en 100%, overeenkomstig het voorgaande bestemmingsplan. Alleen het perceel aan de Transformatorweg heeft een afwijkende maximale bouwhoogte, namelijk 24 meter. Dit sluit aan op de bouwhoogte van de omliggende percelen voor bedrijven. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering van de bouwwerken.

Er is bepaald dat er per 125 m² brutovloeroppervlakte ten hoogste één parkeerplaats mag zijn.

Artikel 10 Maatschappelijk
De in het plangebied gelegen Mediacollege en dierenkliniek hebben de bestemming 'Maatschappelijk' gekregen. Naast een school en dierenkliniek kunnen zich op deze percelen ook andere maatschappelijke functies, die niet geluidgevoelig zijn, vestigen.
Gelet op de ligging van de percelen met de bestemming 'Maatschappelijk' in de nabijheid van een aardgastransportleiding en een spoor waarover gevaarlijke stoffen vervoerd worden, is in de planregels opgenomen dat binnen deze bestemmingen niet zonder meer functies zijn toegestaan voor minder zelfredzame personen. Hiermee wordt voldaan aan het 'Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid Amsterdam'. Het Uitvoeringsbeleid geeft aan dat binnen de 100% letaliteitgrens van aardgastransportleidingen en sporen en wegen met vervoer van gevaarlijke stoffen, geen objecten voor minder zelfredzame personen zijn toegestaan.

Artikel 11 Verkeer - 1
De bestemming 'Verkeer - 1' is gelegd op de hoofdontsluitingsstructuur en de interne verkeersstructuur. Er zijn behalve wegen ook bijbehorende voorzieningen toegestaan zoals groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, verblijfsruimten en dergelijken. Er mogen ten dienste van de bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd, zoals wegbewijzeringsinstallaties en verlichting. Ook de parkeervoorzieningen in de openbare ruimte zijn binnen deze bestemming opgenomen. Binnen het verblijfsgebied zijn fietsenstallingen toegestaan. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering van de bouwwerken.

Artikel 12 Verkeer - 2
Deze bestemming is gelegd op gronden met railverkeer en met bijbehorende spoorvoorzieningen. De planregels voorzien in de realisering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het railverkeer zoals spoorbruggen, geluidswerende voorzieningen en taluds. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering van bouwwerken.

Artikel 13 Leiding - Gas
Vanwege de in het plangebied aanwezige aardgastransportleiding is een dubbelbestemming voor deze leiding opgenomen. Deze dubbelbestemming legt beperkingen op aan de overige bestemmingen. Deze dubbelbestemming is primair ten opzichte van de overigens geldende bestemmingen.

Het Besluit externe veiligheid buisleiding (Bevb) stelt algemene regels voor de inhoud van bestemmingsplannen. Zo is het verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen.

Conform het Bevb geldt een geclausuleerd bouwverbod voor secundaire bestemmingen binnen de belemmeringstrook. Er kan alsnog toestemming verleend worden voor het bouwen als de veiligheid met betrekking tot de buisleiding niet wordt geschaad. Verder is een omgevingsvergunning verplicht gesteld voor de uitvoering van de werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden, die de buisleiding kunnen beschadigen.

Artikel 14 Leiding - Water
Voor de (hoofd)waterleidingen is de dubbelbestemming Leiding - Water opgenomen. Deze dubbelbestemming heeft een signaleringsfunctie voor ontwikkelaars en beheerders in het gebied. Aan deze dubbelbestemming zijn geen regels verbonden.

Artikel 15 Waarde - Archeologie
Voor de gronden met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie geldt dat de initiatiefnemer bij ingrepen in de bodem, indien daarbij de bodemverstoring groter is dan 500 m2 en dieper is dan 3,00 m onder maaiveld, bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen of van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen de aanlegvergunning) een archeologisch rapport dient te overleggen. Op basis daarvan kunnen aan de betreffende vergunningen voorschriften worden verbonden. In de planregels is geregeld welke dit kunnen zijn.

Artikel 16 Waterstaat - Waterkering
Deze dubbelbestemming is gelegd op de primaire waterkering langs de zuidgrens en zuidoostelijke grens van het plangebied en de bijbehorende beschermingszone aan weerszijden ervan. De regels omvatten terzake geen nadere regelgeving; dit is voldoende geregeld in specifieke (water)wetgeving.

Algemene regels

Artikel 17 Antidubbeltelregel
Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de "standaardregels" die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen, die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.

Artikel 18 Algemene bouwregels
Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. Het ruimtelijk effect van deze overschrijdingen blijft beperkt. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt "bij wijze van recht". Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen.

Artikel 19 Algemene gebruiksregels
In dit artikel is een aantal algemeen geldende regels opgenomen. Dit kunnen bijvoorbeeld parkeernormen zijn en maximaal toegestane bruto vloeroppervlakte per functie. Tevens wordt met dit artikel, in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), benadrukt wat als strijdig gebruik binnen de bestemmingen wordt beschouwd.

In dit artikel is ook de regeling inzake de Staat van Inrichtingen opgenomen. Deze 'Staat van Inrichtingen' maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan. Er is een afwijkingsbepaling opgenomen voor bedrijfssoorten die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen. Voorwaarde voor zo'n afwijking is dat het bedrijf ten hoogste een vergelijkbare milieubelasting heeft als andere bedrijven die in dat bestemmingsvlak zijn toegestaan en wél bekend zijn in de Staat van Inrichtingen. Ook in het kader van de vergunning c.q. melding op grond van de Wet Milieubeheer kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot aanvullende voorzieningen in de bedrijfsvoering.

Artikel 20 Algemene aanduidingsregels
Over een groot deel van het plangebied loopt de geluidzone van industrieterrein 'Westpoort'. Daarvoor is eerder, conform de Wet geluidhinder, een geluidzone vastgesteld. Deze geluidzone (50 dB(A)- contour) valt voor een deel binnen het plangebied en is op de verbeelding aangegeven middels de gebiedsaanduiding 'geluidzone - industrie'. Dit betekent dat rekening wordt gehouden en afstemming is bereikt met de bepalingen van de Wet geluidhinder.

In dit artikel is tevens een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van de geluidzone, indien de geluidsbelasting in het gebied dat niet meer tot de geluidzone behoort, lager is dan 50 dB(A). En er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het opheffen van de geluidzone. Dit kan alleen plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen zoneplichtig industrieterrein meer is.
Deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om de flexibiliteit van dit bestemmingsplan te 'vergroten'. Het is mogelijk dat in de toekomst de geluidzone wijzigt, waardoor er meer ontwikkelingen voor Sloterdijk I mogelijk zijn.

In de algemene aanduidingsregels is tevens een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Binnen de aanduiding 'WRO-zone - wijzigingsbevoegdheid' is het mogelijk één horecavestiging in de categorie horeca II te vestigen en twee religieuze centra. Het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid kan in het licht gezien worden als een aanzet tot verdere verkleuring van het plangebied, geheel in lijn met de ontwikkeling die in de Structuurvisie Amsterdam wordt aangeduid als Haven-Stad.

Artikel 21 Algemene afwijkingsregels
Met deze regel kunnen burgemeester en wethouders afwijken van onderdelen van de bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer bepalingen over specifieke doeleinden zoals antennes, liftopbouwen en overschrijding van bouw- of bestemmingsgrenzen. De overschrijdingen gaan in dit geval verder dan eerder in de 'Algemene bouwregels' en maken een afwegingsmoment noodzakelijk. Een afwijkingsbesluit kan echter nooit zover gaan dat de bestemming wordt veranderd.

Artikel 22 Algemene wijzigingsregels
Anders dan de afwijkingsbevoegdheid voor concrete gevallen op grond van artikel 21 lid f, geldt de wijziging van de Staat van Inrichtingen die in dit artikel wordt mogelijk gemaakt, voor alle toekomstige gevallen.

Artikel 23 Algemene procedureregels
In dit artikel wordt de procedure geregeld die moet worden gevolgd bij de toepassing van de nadere eisen regeling.

Artikel 24 Overige regels
In de regels wordt een enkele keer verwezen naar andere wettelijke regelingen. Landelijke wettelijke regelgeving kan gedurende de looptijd van het bestemmingsplan veranderen. Om die reden wordt in dit artikel aangegeven dat daar waar wordt verwezen naar landelijke wettelijke regelingen, die regelingen zijn bedoeld zoals deze luidden op het moment waarop het ontwerp bestemmingsplan ter visie is gelegd.

Slotbepaling

Artikel 25 en 26 Overgangsrecht en slotregel
In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 18 Handhaving

Het bestemmingsplan bevat een juridisch toetsingskader voor het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. Om deze kwaliteit voor de planperiode te kunnen garanderen is vereist dat de planregeling strikt wordt toegepast en gehandhaafd.

In algemene zin geldt dan ook dat handhavend moet worden opgetreden tegen overtreding van het bestemmingsplan.

Politiek en samenleving onderkennen steeds nadrukkelijker de cruciale rol van handhaving bij het met elkaar verbinden van werkelijkheid en regels. Met dit groeiend besef van het belang van handhaving en de jurisprudentie in het bestuursrecht waarin steeds nadrukkelijk de beginselplicht tot handhaven wordt uitgesproken, wordt de noodzaak van een handhavingsbeleid benadrukt.

Een eerste vereiste voor een goede handhaving is een handhaafbaar bestemmingsplan. De planregeling moet zo opgesteld zijn dat deze bij de handhaving goed hanteerbaar zijn. Hierin voorziet de Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2008 van het (voormalige) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De voorliggende planregeling is gebaseerd op de genoemde standaard.

Goede voorlichting en informatievoorziening dragen eveneens bij aan een verbetering in de naleving van de bestemmingsplannen. De digitale beschikbaarheid is hierbij van belang.

Hoofdstuk 19 Uitvoerbaarheid

19.1 Economische uitvoerbaarheid

Nagenoeg alle gronden waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft, zijn eigendom van de gemeente Amsterdam. De gronden zijn in erfpacht uitgegeven.

De gemeenteraad kan ingevolge artikel 6.12, lid 2, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) besluiten af te zien van het opstellen van een exploitatieplan. Er wordt in dit geval afgezien van het opstellen van een exploitatieplan, omdat de gemeente Amsterdam eigenaar is van de grond. Het kostenverhaal, zoals bedoeld in de Wro, is verzekerd via het erfpachtstelsel.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van het kostenverhaal past goed binnen systeem van de Wet ruimtelijke ordening omdat die wet het uitgangspunt van het privaatrechtelijke spoor voor kostenverhaal voorop stelt. Erfpacht is een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Dit systeem biedt de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden, te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden.

Het voorgaande gaat niet op voor de volgende percelen:

  • perceel omsloten in het noorden door de Transformatorweg, het zuiden door de Magneetstraat, het westen door de Turbinestraat en in het oosten door de contactweg.
  • perceel omsloten in het noorden door de Contactweg, in het zuiden door het spoor Amsterdam-Haarlem, in het westen door de Contactweg en in het oosten door de grens van het plangebied.
  • perceel hoek Transformatorweg- Turbinestraat (Transformatorweg 29/ Turbinestraat 27).
  • de percelen Schakelstraat 2, 4, 12 en 17.
  • de percelen Turbinestraat 1 en Condensatorweg 30, 32 en 34.
  • het perceel Condensatorweg 42

Bovengenoemde percelen zijn in particulier eigendom. De bestemmingsregeling voor deze gronden ingevolge het voorliggende bestemmingsplan komt overeen met die ingevolge het voorgaande bestemmingsplan Overbrakerpolder. Voor zover er in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan sprake is van uitbreiding van bouwmogelijkheden, betreft dit uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De uitbreiding van de bouwmogelijkheden betreft daarmee niet de in artikel 6.2.1. Bro aangewezen bouwplannen (waarvoor een exploitatieplan of anterieure overeenkomst vereist is). Dus voor zover het gaat om wel in artikel 6.2.1. Bro aangewezen bouwplannen, in casu gebouwen, kan worden geconstateerd dat er “geen andere bestemmingsregeling is vastgesteld” zoals bedoeld in artikel 9.1.20 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Dit artikel luidt: "Voor zover op grond van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning had kunnen worden verleend voor een bouwplan dat na 1 juli 2008 is aangewezen krachtens artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de herziening van dat bestemmingsplan na dat tijdstip geen andere bestemmingsregeling is vastgesteld, blijven de artikelen 6.12 tot en met 6.22 ten aanzien van een dergelijk bouwplan buiten toepassing".

Boven aangehaald artikel uit de Invoeringswet is van toepassing voor onderhavig bestemmingslan. Een exploitatieplan c.q. anterieure overeenkomst is dan ook niet vereist.

19.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

19.2.1 Overleg met betrokken overheden (art. 3.1.1. Bro)

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening is het concept ontwerp bestemmingsplan verzonden aan:

  • 1. Provincie Noord-Holland;
  • 2. Ministerie van I&M/Rijkswaterstaat Noord-Holland;
  • 3. Ministerie van Defensie voor Noord-Holland
  • 4. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I/energie)
  • 5. Dagelijks Bestuur stadsdeel Nieuw West;
  • 6. Dagelijks Bestuur stadsdeel West;
  • 7. Stadsregio Amsterdam;
  • 8. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (Waternet);
  • 9. NV Nederlandse Gasunie;
  • 10. Hoogheemraadschap Rijnland


Daarnaast zijn de stukken in het kader van het maatschappelijk overleg tevens verzonden aan:

  • 11. Brandweer Amsterdam-Amstelland
  • 12. Prorail;
  • 13. NS Regiodirectie Randstad Noord;
  • 14. Ondernemersvereniging Westpoort;
  • 15. Ondernemersvereniging Regio Amsterdam (ORAM);
  • 16. Haven Amsterdam;
  • 17. Kamer van Koophandel Amsterdam.

Hieronder is aangegeven welke instanties hebben gereageerd en een inhoudelijke reactie hebben gegeven. De instanties die geen bericht gestuurd hebben, worden niet genoemd.


Ministerie van I&M/Rijkswaterstaat Noord-Holland bij brief van 29 augustus 2012
Rijkswaterstaat merkt op dat in de toelichting ten onrechte wordt gesteld dat de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) betrekking heeft op de periode tot 2018; dit moet zijn 2028. Rijkswaterstaat wijst er in dit verband tevens op dat de aanvulling op het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) consequenties zal kunnen hebben voor het bestemmingsplan.

Beantwoording
Er wordt in de toelichting melding gemaakt van de juiste einddatum van de Structuurvisie.

De onderwerpen van het Barro zijn, met uitzondering van de primaire waterkeringen buiten het kustfundament, niet van toepassing op onderhavig plangebied. De primaire waterkering is op de verbeelding opgenomen met de daarbij behorende regels.


Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (Waternet) bij brief van 20 augustus 2012
Waternet verzoekt (namens het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht) het hoofdstuk "Regelgeving" voor de waterparagrafen in de verschillende bestemmingsplannen voor het gebied Sloterdijk te stroomlijnen. Verzocht wordt het "Plan Gemeentelijke Watertaken Amsterdam" (Breed Water) en het "Waterbeheerplan 2010-2015" in deze paragraaf op te nemen. Tevens verzoekt Waternet om beleid dat niet van toepassing is op het plangebied, ook niet te vermelden (bijvoorbeeld de Kader Richtlijn Water). Het Waterschap heeft sinds december 2011 een nieuwe Keur. Daarom moeten alle verwijzingen naar de Keur 2009 worden verwijderd.

Beantwoording
Bovenstaande is niet van toepassing voor het bestemmingsplan Sloterdijk I. Het plan Gemeentelijke Watertaken, het Waterbeheersplan en Keur 2011 maakt reeds onderdeel uit van de toelichting van het conceptontwerp bestemmingsplan.

Waternet wijst er (namens het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht) op dat de concept–legger van de primaire waterkering aan de Spaarndammerdijk ter inzage ligt.

Beantwoording
Wij hebben met instemming kennis genomen van dit punt. De primaire waterkering die op de verbeelding is opgenomen is in overeenstemming met de concept-legger.

Meerlaagsveiligheid
Waternet wijst (namens het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht) op de nota “Waterbestendige stad, regio Amsterdam”, één van de zes gebiedspilots in het Deltaprogramma Veiligheid waarin de noodzaak en consequenties van nieuwe waterveiligheidsnormen en de toepasbaarheid van de zogenaamde meerlaagseveiligheidsbenadering zijn onderzocht. In de “Waterbestendige stad” is ook gekeken naar het Westelijk Havengebied. Op grond van een risicoanalyse zijn oplossingsrichtingen geanalyseerd om de waterveiligheid op lokaal niveau te verbeteren. Het gaat hierbij onder andere om de volgende oplossingsrichtingen:

  • Beschermen van bestaande vitale risicovolle objecten op perceels- of gebouwniveau;
  • Perceelsgewijs voldoende ophogen.

De conclusie is dat voor het Westelijk Havengebied met eenvoudige oplossingen veel kan worden bereikt om de bescherming bij een overstroming te vergroten. De herziening van de bestemmingsplannen voor het gebied Sloterdijk is een uitgelezen kans om de bovengenoemde oplossingsrichtingen in de praktijk te brengen.

Beantwoording
Er wordt in de toelichting aandacht besteed aan de nota "Waterbestendige stad". Het bestemmingsplan is naar de mening van de gemeente echter niet het instrument om (via planregels en/of de plankaart) het in de nota verwoorde streven af te dwingen. Het bestemmingsplan laat wel ruimte voor de beoogde maatregelen.

Waternet wijst er (namens het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht) op dat een deel van de riolering eigendom is van het Waterschap en een ander deel eigendom is van de gemeente Amsterdam. In het plangebied Sloterdijk III is een rioolwaterzuiveringsinstallatie aanwezig is. Deze zuivering behandelt het grootste deel van het afvalwater van Amsterdam. Een andere zuivering van Amsterdam ligt net buiten het gebied Sloterdijk. Er lopen meerdere leidingen naar deze zuiveringen. Deze leidingen zijn van essentieel belang voor de afvoer van het rioolwater uit Amsterdam naar de rioolwaterzuiveringsinstallaties. Een deel van deze leidingen heeft een diameter groter dan één meter. Deze leidingen dienen te allen tijde bereikbaar en direct vrij toegankelijk te zijn voor onderhoud en voor reparaties in geval van calamiteiten. Het is voor goed beheer van de leidingen van groot belang dat wordt voorkomen dat invloeden van buiten het functioneren van de leidingen verstoren. Vanwege de grootte en het belang van de persleidingen heeft Waternet aan weerszijden daarvan (gemeten vanuit het hart) een vrije strook van vijf meter nodig.
Waternet wijst er tevens op dat er in het gebied Sloterdijk meerdere rioolgemalen staan. Deze rioolgemalen pompen het afvalwater in de afvalwaterpersleiding. Voor een goede beheersbaarheid van de rioolgemalen heeft Waternet aan weerszijden (gemeten vanaf de zijkant van de objecten) een vrije strook van twee en een halve meter nodig. Om het functioneren van de afvalwatertransportleidingen en de rioolgemalen te kunnen garanderen, verzoekt Waternet de leidingen en de objecten in het bestemmingsplan op te nemen.

Beantwoording
In de waterparagraaf is het belang beschreven van de rioolpersleidingen en de rioolgemalen (als onderdeel van het hoofdpersleidingstelsel van de gemeente Amsterdam) nabij het plangebied. Een belangrijk deel van dit stelsel bevindt zich in het Westpoortgebied. Door de veelheid aan leidingen kan er nauwelijks gesteld worden dat de ene leiding belangrijker is dan de andere. Aangezien er geen duidelijkheid bestaat welke leiding op de verbeelding (plankaart) meegenomen moet worden, zijn deze in het ontwerpstadium niet op de verbeelding weergegeven. In verder overleg met Waternet, zal afgestemd worden over de noodzaak voor het opnemen van deze leidingen op de verbeelding.

In paragraaf 12.3 van toelichting staat dat het plangebied ten noorden van de Overbrakerbinnenpolder ligt, die een peil heeft van NAP -2,15 m. Verzocht wordt de actuele peil van de boezem te vermelden (Noordzeekanaal, NAP -0,40m).

Beantwoording
De toelichting is aangepast.

Verzocht wordt in de toelichting op te nemen dat er een 'Waterbank Haven Amsterdam' is opgesteld door RWS, Haven Amsterdam en Waternet/AGV. Geadviseerd wordt het actuele saldo water/verhard/onverhard oppervlak per peilgebied, evenals de toename ervan binnen dit plan weer te geven. Die gegevens zijn van belang voor de totale waterbalans binnen de 'Waterbank Haven Amsterdam'.

Beantwoording
De 'Waterbank Haven Amsterdam' wordt reeds in de toelichting vermeld. Sprake is van een conserverend bestemmingsplan.
Met Waternet is afgesproken dat het voldoende is om in de toelichting op te nemen dat bij een toename van het oppervlakte verharding van 1.000 m² of meer de toename aan verharding dient te worden gecompenseerd in de vorm van 10-20% oppervlaktewater of alternatieve vormen van waterberging. Dit zoals in de Keur is opgenomen.

Waterkering: AGV is de beheerder van de primaire waterkering, niet Rijnland. Verzocht wordt dit in de toelichting aan te passen. Tevens wordt verzocht de zones zoals verbeeld in de concept-legger op de plankaart weer te geven.

Beantwoording
De toelichting is aangepast. De primaire waterkering met zones is reeds op de verbeelding opgenomen.

Waternet wijst er (namens de gemeente Amsterdam) op dat zij verantwoordelijk is voor de levering van drinkwater in onder andere Amsterdam. Daarnaast is zij verantwoordelijk voor het rioolbeheer, de grondwaterzorgtaak en het nautisch beheer van vaarwegen in Amsterdam. Vanuit deze taken vraagt Waternet aandacht voor het volgende advies:
Er is een aantal aandachtspunten voor wat betreft de drink- en industriewatervoorziening in het gebied Sloterdijk. Met name de leidingkalibers 200 mm en groter zijn bepalend voor de leveringszekerheid van de drink- en industriewatervoorziening. In het plangebied Sloterdijk I ligt aan de westkant, tussen de Condensatorweg- en Basisweg een 800mm B/A transportleiding en door het gebied lopen 12 en 9 inch hoofdleidingen. Waternet pleit ervoor deze leidingen zoveel mogelijk te ontzien in het bestemmingsplan, ten eerste om de leveringszekerheid te kunnen blijven garanderen, ten tweede om hoge verlegging-/vervangingskosten te voorkomen. Daarbij komt nog dat het in de ondergrondse infrastructuur steeds moeilijker wordt een passend tracé te reserveren, met name voor leidingen van dit kaliber. Waternet gaat ervan uit dat zij bij ingrijpende wijzigingen voor wat betreft herstructurering van de infrastructuur en/of uitgifte van grond ten behoeve van bedrijven en/of nieuwbouw in het gebied de gemeentelijke Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer (DIVV) via de Coördinatie Commissie Uitvoering Werken in de Openbare Ruimte (COCUWO) worden geconsulteerd.

Beantwoording
De aanwezigheid van drinkwaterleidingen in het plangebied en het belang ervan voor de gemeente Amsterdam is in de toelichting (waterparagraaf) beschreven. Deze leidingen behoeven geen nadere regelgeving in het bestemmingsplan en hoeven eveneens niet te worden opgenomen op de plankaart (verbeelding).


NV Nederlandse Gasunie bij brief van 15 augustus 2012

Verbeelding
De Gasunie wijst erop dat er in het plangebied twee regionale aardgastransportleidingen liggen en een afsluiterschema (S-5021). Deels binnen de dubbelbestemming "Leiding-Gas" ligt een afsluiterschema met omloop- en afblaasleidingen. Ter waarborging van een veilig en bedrijfszeker gastransport en ter beperking van het gevaar voor personen en goederen dient de belemmeringenstrook ter hoogte van de afsluiterschema's en de omloop- en afblaasleidingen 4 meter aan weerszijden van de afblaasleidingen te zijn. Het doel is te voorkomen dat werkzaamheden plaatsvinden en bebouwing wordt gerealiseerd te dicht op allerlei ondergrondse omloop- en afblaasleidingen van de afsluiterschema's. Hiermee dient bij de planontwikkeling rekening te worden gehouden. Omdat afsluiterschema's c.a. vallen onder het Besluit externe veiligheid buisleidingen dienen ze als zodanig te worden bestemd.

Beantwoording
De dubbelbestemming "Leiding-Gas" is ter plekke van de afsluiterschema's in de gevraagde zin verbreed.

Planregels
De in artikel 13.3 opgenomen afwijkingsbevoegdheid is in strijd met artikel 14, lid 3 van het Bevb (Besluit externe veiligheid buisleidingen). Hierin is bepaald dat een omgevingsvergunning uitsluitend kan worden verleend voor zover de veiligheid met betrekking tot de in de belemmeringenstrook gelegen buisleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbaar object wordt toegelaten. Dit artikel biedt geen mogelijkheid voor een beoordelingsvrijheid. Verzocht wordt artikel 13.3 onder a als volgt aan te passen: 'de veiligheid met betrekking tot de gasleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbare objecten worden toegelaten'.

Beantwoording
Artikel 13.3 onder a is aangepast.

In artikel 13.4.2 onder a staat dat het bevoegd gezag bij het verlenen van een omgevingsvergunning, de netbeheerder kan informeren en vragen om binnen een redelijke termijn zijn zienswijze kenbaar te maken. Dit om vast te kunnen stellen dat bij het uitvoeren van werken of werkzaamheden geen schade aan de leiding zal ontstaan. Op basis van deze bepalingen kan er nu een afweging gemaakt worden zonder Gasunie bij de besluitvorming te betrekken.

De Gasunie is van mening dat het bevoegd gezag alleen een zorgvuldige afweging kan maken, indien gebruik gemaakt wordt van de kennis en expertise van de Gasunie. In artikel 14 van de Bevb staat dat uit oogpunt van een zorgvuldige besluitvorming de mening van de leidingexploitant betrokken moet worden bij het verlenen van een omgevingsvergunning. Verzocht wordt artikel 13.4.2 onder a als volgt aan te passen: 'Alvorens te beslissen op een aanvraag zoals bedoeld in lid 13.4.1, wint het college van burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder. Het vermelde advies betreft de belangen in verband met de veilige ligging van de leiding en het voorkomen van schade aan de leiding'.

Beantwoording
Gelet op het verzoek de regels van de bestemming Leiding-Gas te uniformeren met de andere Sloterdijkplannen is dit artikel komen te vervallen. Het gevraagde valt nu onder artikel 13.4 onder c.

Verzocht wordt, in verband met de leesbaarheid, de artikelen “Leiding-Gas” van de bestemmingsplannen Sloterdijk I t/m IV en Sloterdijk Stad met elkaar in overeenstemming te brengen.

Beantwoording
De regels van de bestemmingsplannen zijn met elkaar in overeenstemming gebracht.

Artikel 19.2 “Wro-zone – wijzigingsgebied”. In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt de bestemmingen “Bedrijf” en “Gemengd” te wijzigen zodat de mogelijkheid ontstaat voor het realiseren van twee horecavestigingen en twee religieuze centra. De zone waar deze wijzigingsbevoegdheid betrekking op heeft ligt binnen de 100% letaliteitzone van de in het plangebied aanwezige aardgastransportleiding. Er wordt in de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van deze gastransportleiding. Verzocht wordt de wijzigingsbevoegdheid uit te breiden met de volgende bepalingen:

  • In het wijzigingsplan een verantwoording is opgenomen ten aanzien van externe veiligheid voor wat betreft het groepsrisico
  • Geen strijdigheid mag optreden met het Besluit externe veiligheid buisleidingen

Beantwoording
Artikel 19.2 is uitgebreid met de volgende bepalingen:

  • In het wijzigingsplan wordt getoetst aan de normen voor het plaatsgebonden risico en een verantwoording is opgenomen ten aanzien van externe veiligheid voor wat betreft het groepsrisico
  • Geen strijdigheid mag optreden met het Besluit externe veiligheid buisleidingen.


Hoogheemraadschap Rijnland bij brief van 9 augustus 2012
Het Hoogheemraadschap wijst erop dat in 2008 een grenscorrectie in werking is getreden waarbij beheer en onderhoud van gronden/wateren in Amsterdam-West zijn overgedragen aan het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Dientengevolge is het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht in het kader van het overleg betreffende bestemmingsplannen aanspreekpartner voor het plangebied Sloterdijk III.

Beantwoording
De brief van het hoogheemraadschap Rijnland is voor kennisgeving aangenomen


Brandweer Amsterdam-Amstelland bij brief van 4 oktober 2012
In het bestemmingsplan is een activiteitenzone rondom de Isolatorweg hoek Transformatorweg opgenomen waar diverse functies (partycentra, leisurefuncties, kunstenaars) gehuisvest kunnen worden. In het gebied en in de omgeving daarvan worden diverse gevaarlijke stoffen gebruikt en vervoerd. Het aspect externe veiligheid moet daarom betrokken worden bij de besluitvorming over het plan. Hiervoor is een advies van de veiligheidsregio nodig waarin het gevaar wordt beschreven vanuit het perspectief van de hulpverlening.

Beantwoording
Voor de 'activiteitenzone' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het bestemmingsplan (artikel 19.2). Deze wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk 2 partycentra en twee religieuze centra in de activiteitenzone mogelijk te maken. Dit betreffen geen functies en voorzieningen voor minder zelfredzame personen. In de toelichting van het bestemmingsplan is een externe veiligheidsparagraaf (9.3 t/m 9.7) opgenomen, waarin de externe veiligheid voor het plangebied Sloterdijk I is onderzocht. Voor wat betreft de externe veiligheid als gevolg van inrichtingen is alleen het bedrijf Chemtura relevant voor het plangebied. In paragraaf 9.4.1 van de toelichting van het bestemmingsplan is te lezen dat het huidige groepsrisico bij Chemtura ruim onder de oriëntatiewaarde ligt. Gelet op de grote afstand die het plangebied heeft tot de risicobron van Chemtura, zal het bestemmingsplan geen effect hebben op het groepsrisico. Dat wordt ook door de Brandweer bevestigd in haar advies d.d. 11 oktober 2012.

De activiteitenzone ligt buiten de 200 meter-zone van de transportroutes voor gevaarlijke stoffen over de A10-west en het spoor, zodat de externe veiligheidsrisico's van deze routes geen gevolgen hebben voor een bestemmingswijziging op deze locatie. De activiteitenzone is wel gelegen binnen het invloedsgebied van de in het plangebied gelegen aardgastransportleiding. Op verzoek van de Gasunie wordt in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen dat:

  • In het wijzigingsplan wordt getoetst aan de normen voor het plaatsgebonden risico en een verantwoording is opgenomen ten aanzien van externe veiligheid voor wat betreft het groepsrisico.
  • Geen strijdigheid mag optreden met het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

Met bovenstaande toevoeging aan de wijzigingsbevoegdheid, wordt bij een eventuele wijziging voor realisatie van een partycentrum of religieus centrum als randvoorwaarde gesteld dat onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen voor de externe veiligheid. Hiermee wordt het aspect externe veiligheid ons inziens voldoende betrokken bij de besluitvorming aangaande de toevoeging van deze functies binnen het plangebied.

De brandweer Amsterdam-Amstelland streeft naar structurele aandacht voor (fysieke) veiligheid in ruimtelijke plannen, bij voorkeur door het opnemen van een veiligheidsparagraaf in de plantoelichting. In deze paragraaf kan aandacht gegeven worden aan de volgende onderwerpen ten aanzien van brandveiligheid:

  • Het bijgevoegde externe veiligheidsadvies van de brandweer;
  • Kwetsbare bestemmingen waar minder zelfredzame personen verblijven;
  • Bedrijfshulpverlening van publieksaantrekkende instellingen zoals mediacollege, hotels, etc.


Beantwoording
Het externe veiligheidsadvies van de brandweer is verwerkt in de toelichting en tevens als bijlage opgenomen. Daarbij worden in het bestemmingsplan functies en voorzieningen waar minder zelfredzame personen kunnen verblijven uitgesloten. Voor het overige wordt in de toelichting voor wat betreft de zelfredzaamheid verwezen naar de door de brandweer verstrekte externe veiligheidsadvies.

Haven Amsterdam bij brief van 20 september 2012
Haven constateert dat het bestemmingsplan ook voorziet in geluidgevoelige maatschappelijke voorzieningen (zoals kinderdagverblijven, scholen en medische voorzieningen). Haven vraagt zich af of deze toevoegingen geen belemmeringen zullen opleveren voor de bedrijven in Westpoort.

Beantwoording
In het bestemmingsplan worden binnen de bestemmingen Maatschappelijk en Gemengd voorzieningen toegestaan die geluidgevoelig kunnen zijn. Gelet op de ligging van het plangebied ten opzichte van haven- en industriegebied Westpoort is het toevoegen van geluidgevoelige functies niet zondermeer mogelijk. Hiervoor zal eerst een akoestisch onderzoek uitgevoerd moeten worden. De artikelen Maatschappelijk en Gemengd worden in het ontwerp bestemmingsplan aangepast. In artikelen 4.4 en 10.4 is toegevoegd dat geluidgevoelige functies (of gebouwen) niet zijn toegestaan, met uitzondering voor de reeds in het plangebied aanwezige Mediacollege op het adres Contactweg 36.

Haven Amsterdam vraagt zich af of bij de luchtkwaliteitsberekeningen rekening is gehouden met de groei van de haven conform de Havenvisie gemeente Amsterdam.

Beantwoording
Er is bij de luchtkwaliteitsrapportage uitgegaan van een studiegebied dat ook het beheergebied van Haven Amsterdam omvat. Daarbij zijn de (ontwerp)bestemmingsplannen voor het havengebied uitgangspunt geweest. Deze ontwerpbestemmingsplannen zijn op hun beurt gebaseerd op de Havenvisie.

Haven constateert dat een aantal bedrijfswoningen in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Deze woningen kunnen volgens Haven beperkingen opleveren in geval van vergunningverlening en bij toetsing en handhaving van milieuregels. Aldus kan de aanwezigheid van deze woningen een bedreiging voor de ontwikkeling van de bedrijvigheid in Westpoort opleveren. Haven verzoekt een wijzigingsbevoegdheid op te nemen in die zin dat de aanduiding als bedrijfswoning kan vervallen in geval van feitelijke en duurzame beëindiging van bewoning.

Beantwoording
Dit betreft vier bestaande bedrijfswoningen. Er is een wijzigingsbevoegdheid in de door Haven voorgestelde zin opgenomen.

In het bestemmingsplan “Sloterdijk Stad” is de veiligheidszone langs relevante transportroutes opgenomen conform het Amsterdamse Uitvoeringsbeleid Externe Veiligheid. Dit wordt gemist in het bestemmingsplan Sloterdijk I voor de A10 West, het spoortracé en voor de Westrandweg.

Beantwoording
In het Amsterdamse Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid is opgenomen dat er binnen de 100% letaliteitsgrens van wegen en spoor waar gevaarlijke stoffen over vervoerd worden en binnen de 100% letaliteitsgrens van buisleidingen geen voorzieningen waar minder zelfredzame personen kunnen verblijven, gerealiseerd mogen worden. In het bestemmingsplan Sloterdijk I worden vrijwel geen voorzieningen mogelijk gemaakt waar minder zelfredzame personen kunnen verblijven. Dit is alleen mogelijk binnen de bestemmingen 'Maatschappelijk' en 'Gemengd'. Deze bestemmingen betreffen het Mediacollege, de dierenkliniek en een strook ten noorden van de Generatorstraat. Binnen de regels van deze bestemmingen is geregeld dat hier functies ten behoeve van minder zelfredzame personen niet zijn toegestaan. Het opnemen van een veiligheidszone op de verbeelding is hiermee overbodig.

Haven verzoekt in de toelichting melding te maken van de Windvisie Westpoort en de daarin verwoorde ordeningsprincipes en spelregels. Het gaat vooralsnog om zoeklocaties, zodat deze volgens Haven nog niet kunnen worden opgenomen op de plankaart.

Beantwoording
Er wordt in de toelichting melding gemaakt van de Windvisie Westpoort. Overigens voorziet het bestemmingsplan niet in nieuwe winturbines.

De in paragraaf 4.1 van de toelichting geschetste situatie Haven-Stad is nog lang niet aan de orde en voert onnodig spanning op tussen de groei van de stad, de haven en het groen. Formeel kan pas vanaf 2019 “getransformeerd” worden. Verzocht wordt de tekst aan te passen.

Beantwoording
In de toelichting van het bestemmingsplan is de visie voor Haven-Stad verwoord zoals deze is opgenomen in de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'. In de toelichting, zowel §3.4.1 als 4.1, is duidelijk opgenomen dat voor Sloterdijk I geldt dat een transformatie naar een gemengd gebied pas na 2030 plaats zal vinden en dat tot die tijd het plangebied als binnenstedelijk bedrijventerrein getypeerd moet worden.

Haven wijst erop dat het gebied waarop de Waterbank betrekking heeft, beperkt is tot het beheersgebied van Haven Amsterdam; het Sloterdijkgebied behoort daar niet toe. Het Sloterdijkgebied behoort wel tot hetzelfde watersysteem als het gebied van Haven Amsterdam. Primair moet compensatie in het eigen gebied worden gezocht. Bij eventuele compensatie vanuit de Waterbank zal Haven Amsterdam, als beheerder van de Waterbank, kosten in rekening brengen bij de initiatiefnemer van een bouwplan waarmee extra oppervlakte wordt verhard.

Beantwoording
Deze opmerking van Haven is in de toelichting vermeld.

Kamer van Koophandel Amsterdam bij brief van 11 september 2012

De KvK Amsterdam ondersteunt de gekozen koers om in ieder geval tot 2030 dit gebied te behouden als binnenstedelijk bedrijventerrein. Het creëren van een zone met publieksaantrekkende activiteiten rondom de Isolatorweg zal een meerwaarde voor het gebied betekenen. Dit kan alleen worden toegestaan indien dit geen bedreiging vormt voor de milieu- en veiligheidscontouren van de haven. De KvK ziet deze voorwaarde graag expliciet opgenomen in het bestemmingsplan.

Beantwoording
Voor de zone met publieksaantrekkende functies is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het bestemmingsplan (artikel 19.2). Deze wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk 2 partycentra en twee religieuze centra in de activiteitenzone mogelijk te maken. Deze functies zijn niet geluidgevoelig en ten aanzien van het aspect Geluid dan ook niet beperkend voor de bedrijfsactiviteiten in de haven. Voor wat betreft de veiligheidscontouren is alleen het invloedsgebied van het bedrijf Chemtura van toepassing op het plangebied. In paragraaf 9.4.1 van de toelichting van het bestemmingsplan is te lezen dat het huidige groepsrisico bij Chemtura ruim onder de oriëntatiewaarde ligt. Gelet op de grote afstand die het plangebied heeft tot de risicobron van Chemtura, zal het bestemmingsplan geen effect hebben op het groepsrisico. Gelet het voorgaande vormt de activiteitenzone, die mogelijk gemaakt wordt middels een wijzigingsbevoegdheid, geen bedreiging voor de milieu- en veiligheidscontouren van de haven.

19.2.2 Behandeling van zienswijzen

Op 27 november 2012 heeft het college van Burgemeester en wethouders ingestemd met de vrijgave van het ontwerpbestemmingsplan 'Sloterdijk I' voor ter inzagelegging. Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 6 december 2012 tot en met 16 januari 2013 ter inzage gelegen.

Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad van Amsterdam in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn 3 schriftelijke zienswijzen ontvangen. Eén schriftelijke zienswijze is buiten de termijn van ter inzage legging ingebracht en daarmee niet ontvankelijk.

Alle ontvangen zienswijzen zijn in een aparte nota, de zogenoemde 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Sloterdijk I' in samengevatte vorm weergegeven en zijn volledigheidshalve integraal als bijlage in de voornoemde nota opgenomen. Dit betekent niet dat die onderdelen van de zienswijzen, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De zienswijzen zijn in hun geheel beoordeeld. Per zienswijze is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Sloterdijk I' is als bijlage 15 bij deze toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.B1104BPGST-VG02_0020.png"

Condensatorweg