direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Ondergrondse verkabeling Nieuwegein
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT) is de netbeheerder voor het Nederlandse hoogspanningsnet voor elektriciteit (110kV en hoger). Het bedrijf heeft kortgezegd drie taken:

  • 1. Het verzorgen van transportdiensten door het aanleggen en onderhouden van een robuust hoogspanningsnet;
  • 2. Het verzorgen van systeemdiensten door het evenwicht tussen vraag naar en aanbod van elektriciteit 24 uur per dag en 7 dagen per week te handhaven;
  • 3. Het faciliteren van een efficiënt functionerende, liquide en stabiele elektriciteitsmarkt.

Het Rijk heeft aan gemeenten de mogelijkheid geboden om bovengrondse verbindingen in woongebieden te verkabelen. Dit hebben zij geborgd in de Wet Voortgang Energietransitie (Wet Vet). De gemeente Nieuwegein heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en heeft TenneT opdracht gegeven een ontwerp hiervoor op te stellen.

In Nieuwegein ligt een een bestaande bovengrondse hoogspannings(lijn) verbinding in een west-oostverbinding door de wijken Galecop, Blokhoeve, Zuilenstein, Huis de Geer en Laagraven - Liesbosch. De wens van de gemeente Nieuwegein is om deze bovengrondse lijnen ondergronds te plaatsen. Omdat dat op grond van het geldende bestemmingsplan en beheersverordeningen niet op het gehele tracé mogelijk is moet het geldende planologisch regime worden aangepast. Dit bestemmingsplan maakt de aanleg van de ondergrondse 150kV-verbinding mogelijk. Als deze verkabeling is aangelegd zal de bovengrondse verbinding op termijn verdwijnen. De masten, met verbinding, zullen dan verwijderd worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0001.png"

Figuur 1.1: globale ligging hoogspannings (lijn) verbinding en de bestaande masten.

1.2 Ligging plangebied

De bovengrondse hoogspanningsverbinding loopt nu door de wijken Galecop, Blokhoeve, Zuilenstein, Huis de Geer en Laagraven - Liesbosch. Deze hoogspanningsverbinding ligt vooral boven groengebieden en waterpartijen. Ook kruist de verbinding aan de westkant de Rijksweg A2 en het Amsterdam-Rijnkanaal aan de oostkant. De westelijke grens van dit bestemmingsplan wordt gevormd door de gemeentegrens met de gemeente Utrecht. Aan de oostkant vormt het hoogspanningsstation langs de Ravensewetering de grens. De hoogspanningverbinding wordt voor wat betreft dit gedeelte ondergronds aangelegd en de hoogspanningsmasten worden daarna weggehaald. Voor het gedeelte in de Gemeente Utrecht, waar het ook de bedoeling is om een gedeelte ondergronds aan te leggen, wordt een aparte planologische procedure gestart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0002.png"

Figuur 1.2: Overzichtskaart globale ligging ondergrondse 150kV verbinding (paars)

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

De hoogspanningsverbinding ligt in een drietal geldende bestemmingsplannen en een viertal beheersverordeningen. Het gaat om:

  • Bestemmingsplan Laagraven (vastgesteld 27-02-2013).
  • Bestemmingsplan Blokhoeve 2012 (vastgesteld 5-03-2014).
  • Bestemmingsplan Ravenswade e.o. (vastgesteld 21-02-2018)
  • Beheersverordening De Liesbosch 2013 (vastgesteld 29-05-2013).
  • Beheersverordening De Liesbosch 2013 (vastgesteld 29-05-2013)
  • Beheersverordening Galecop (vastgesteld 25-01-2018).
  • Beheersverordening Zuilenstein-Huis de Geer (vastgesteld 5-03-2018).

In bovenstaand bestemmingsplan en in de beheersverordeningen is een hoogspanningsverbinding in de meeste gevallen toegestaan binnen de dubbelbestemming 'Leiding-Leidingenstrook'. Daarbinnen is specifiek aangegeven dat het gaat om een bovengrondse hoogspanningsverbinding en dus niet ondergronds. Ook zijn een aantal voorbereidingbesluiten genomen. Deze hebben qua inhoud geen invloed op de inhoud van dit bestemmingsplan.

Omdat een nieuw bestemmingsplan de beheersverordening volledig vervangt is ervoor gekozen om voor het gehele tracé dit nieuwe bestemmingsplan op te stellen inclusief de onderliggende bestemmingen. Dit betreft de bestemmingen 'Bedrijf - Nutsvoorziening', 'Bedrijventerrein', 'Groen', 'Verkeer', 'Verkeer - Railverkeer', 'Verkeer-Verblijfsgebied' en ''Water'. Ook zijn de geldende dubbelbestemmingen overgenomen ter bescherming van de waterkeringen. Aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de enkelbestemmingen worden met dit bestemmingsplan geen aanpassingen gedaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0003.png"

Figuur 1.3: overzicht geldende bestemmingen (westelijk tracé) met globale ligging van de verbinding (rode) lijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0004.png"

Figuur 1.4: overzicht geldende bestemmingen (oostelijke tracé) met in rood globle ligging ondergrondse verkabeling..

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van de toekomstige situatie die mogelijk gemaakt wordt met dit bestemmingsplan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Europees, Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de uitgangspunten van TenneT en wordt de haalbaarheid van de aanleg van de ondergrondse 150kV verbinding getoetst op grond van het geldende (milieu) Wet- en regelgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

De hoogspanningsverbinding in de wijken Galecop, Galecop, Blokhoeve, Zuilenstein, Huis de Geer en Laagraven - Liesbosch ligt volledig bovengronds en ligt centraal in een woonwijk. De lijnverbinding komt aan de westkant over de Rijksweg A2 de gemeente en het plangebied in. De huidige hoogspanningsverbinding ligt in de bestaande situatie boven vijvers, groenstroken en over wijkontsluitingswegen heen. De bedoeling is dat deze hoogspanningsverbinding volledig ondergronds komt te liggen tot aan het hoogspanningsstation langs de Ravensewetering.

2.2 Uitgangspunten TenneT

Bij de Elektriciteitswet 1998 (de "E-wet") is TenneT aangewezen als beheerder van het landelijk hoogspanningsnet zowel op land als op zee. TenneT is daarmee verantwoordelijk voor een ongestoorde werking van dit net. Daartoe realiseert TenneT nieuwe assets en onderhoudt TenneT bestaande assets op een zo efficiënt en effectief mogelijke manier.

Om een ongestoorde werking van het net te bereiken legt TenneT, evenals vele andere functies in de Nederlandse samenleving, een claim op de beperkte beschikbare vrije ruimte in Nederland. TenneT is van mening dat deze claim alleen kan worden gerechtvaardigd indien een goede afweging van belangen heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft TenneT de wens om bestaande infrastructuur zoveel als mogelijk ongestoord te laten liggen gedurende de gehele levensfase van een asset (40-50jr). Ook geldt dat TenneT nieuwe infrastructuur zo efficiënt / effectief mogelijk wenst in te passen en te realiseren.

Aldus is het streven van TenneT samen te vatten als: 'Duurzame instandhouding en aanleg van assets op een zo efficiënt mogelijke wijze waarbij zo goed als mogelijk rekening is gehouden met alle mogelijke belemmeringen en belangen van stakeholders'.

Ten behoeve van dit streven heeft TenneT een aantal beleidsregels opgesteld die van toepassing zijn ingeval door of in opdracht van TenneT nieuwe assets worden gerealiseerd of bestaande assets worden uitgebreid c.q. grootschalig worden vervangen. Deze beleidsregels zijn in principe gedurende de gehele looptijd van projecten van toepassing.

Deze beleidsregels zijn vastgelegd in een zogenoemd 'programma van eisen' (pve). Op dit project zijn het pve voor kabels en het pve met traceringsuitgangspunten van toepassing.

Deze door TenneT gehanteerde beleidsregels zijn ook in dit project toegepast en hebben geleid tot een voorkeurstracé zoals in dit bestemmingsplan beschreven.

2.3 Toekomstige situatie

Om de hoogspanningsverbinding ondergonds te kunnen aanleggen dienen er diverse werkzaamheden uitgevoerd te worden. Doel is dat de verbinding vanaf de westkant (vanaf mast 17) volledig ondergronds zal worden aangelegd tot aan mast 30 bij het hoogspanningsstation langs de Ravensewetering. De werkzaamheden die hiervoor nodig zijn worden onderstaand beschreven.

Het tracé heeft een lengte van ca. 3,9 - 4,2 km en zal worden aangelegd door middel van horizontaal gestuurde boringen (HDD) en open ontgravingen. De gestuurde boringen vinden plaats over circa 90% van de totale lengte van de tracés. Open ontgravingen vinden plaats over circa 10% van de totale lengte van het tracé (zie figuur 2.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0005.png"

Figuur 2.1: Overzicht tracé en werkzaamheden.

In bijlage 1 is bovenstaande afbeelding als pdf opgenomen. De gronddekking op de verbinding is in private grond 1,80m (sleufdiepte circa 2,10). In openbaar gebied 1,20m gronddekking (sleufdiepte 1,50m-mv). Waar met gestuurde boringen gewerkt wordt is de gronddeking vele meters. De gestuurde boringen gaan veel dieper, mede afhankelijk van een geschikte grondlaag en eisen van van spoor-, weg- en waterbeheerders ten aanzien van het kruisen van wegen, spoor en water. Onderstaand wordt op de specifieke gebieden van deze ondergrondse verbinding ingegaan.

2.3.1 Westkant

De ondergrondse verkabeling zal starten aan de westkant van de A2 in de Gemeente Utrecht. Aan de westkant is de gemeentegrens en de A2 de grens van dit plangebied. Hier komt de verkabeling ondergronds de gemeente binnen. Aan de kant van de Gemeente Utrecht is de exacte plek vanwaar de verbinding volledig ondergronds gebracht wordt nog niet bekend. Dit wordt de komende periode uitgewerkt en afgestemd met de Gemeente Urecht.

2.3.2 Middengebied (masten 18 t/m 26)

Het middengebied bestaat uit de huidige masten 18 t/m 26. Hier zal de hoogspanningsverbinding volledig onder de grond gebracht worden. Het grootste gedeelte van de verbinding wordt met een gestuurde boring aangelegd. Daarbij worden een drietal open ontgravingen aangelegd. Deze komen ten westen van mast 20 en ten oosten van mast 22 en 25. Bij deze laatste plek zal ook de boring gedaan worden richting het oostelijke eindpunt onder het Amsterdam Rijnkanaal door. De gestuurde boringen gaan veel dieper dan 1.5 meter, dit is mede afhankelijk van een geschikte grondlaag en eisen van van spoor-, weg- en waterbeheerders ten aanzien van het kruisen van wegen, spoor en water. Verdere detaillering van de plannen zal de definitieve diepte bepalen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0006.png"

Figuur 2.2: ligging open ontgravingen (blauwe stukken in het tracé).

2.3.3 Oostkant (mast 27 t/m 30)

Aan de oostkant loopt de nieuwe verbinding vanaf de groenstrook in noordwestelijke richting onder het Amsterdam-Rijnkanaal door middel van een gestuurde boring direct naar de Ravenswade. Hier ligt het bestaande Hoogspanningsstation Nieuwegein. Door de gestuurde boring hoeft de Ravenswade niet open gebroken te worden. Ter hoogte van het parkeerterrein van de Praxis is een open ontgraving vereist, waarna door middel van een tweede gestuurde boring het hoogspanningsstation wordt bereikt. Hier wordt de bestaande mast aangepast. Verdere detaillering van de plannen op het station zal in een latere fase definitief worden gemaakt en zijn passend binnen de geldende bestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0007.png"

Figuur 2.3: globale ligging trace aan de westkant (met open ontgravingen bij punt 2,3,4,5 en 6).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Europa

Kaderrichtlijn Water

Op 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn water (KRW) in werking getreden. De KRW gaat uit van een stroomgebiedsbenadering waarbij voor Nederland de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde en Eems van belang zijn. Het doel van de KRW is dat al het water in de Europese Unie vanaf 2015 in 'goede chemische toestand' en een 'goede ecologische toestand' moet verkeren. Deze termijn kan worden verlengd met maximaal twee periodes van zes jaar, waarmee de uiterste datum op 2027 komt.

De KRW is in 2005 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving en al vanaf 2000 in Europa van kracht. Van belang is dat bij initiatieven tenminste voldaan wordt aan het stand-still principe. Dit houdt in dat een ingreep (uitvoering van het ruimtelijk plan) de toestand van het watersysteem niet mag verslechteren, tenzij beargumenteerd kan worden dat dit wegens 'een hoger doel' niet anders kan.

Planspecifiek

Bij de realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is rekening gehouden met de Europese eisen voor de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. Zie ook paragraaf 4.2.

Verdrag van Valletta (verdrag van Malta 1992)

Het Verdrag van Malta dateert van 1992 en wordt ook wel Verdrag van Valletta genoemd. Het verdrag beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. Het gaat dus om archeologische resten als nederzettingen, grafvelden, en gebruiksvoorwerpen. Uitgangspunt van het verdrag is dat het archeologische erfgoed integrale bescherming nodig heeft en krijgt.

Om het bodemarchief beter te beschermen en om onzekerheden tijdens de bouw te beperken, wordt voorgesteld om steeds vooraf onderzoek te laten doen naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op deze manier kan daar bij de ontwikkeling van de plannen zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden. In oktober 2003 is een voorstel voor de wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten naar de Tweede Kamer gestuurd. Hiermee worden de principes van het Verdrag van Malta doorgevoerd in de Nederlandse wetgeving. Op 4 april 2006 is het wetsvoorstel door de Tweede Kamer goedgekeurd en in december van dat jaar gaf de eerste kamer ook zijn goedkeuring. Op 1 september 2007 trad de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking. Met ingang van juli 2016 (Erfgoedwet) is het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed worden geregeld door één integrale Erfgoedwet, zie paragraaf 3.2.

Planspecifiek

Bij de realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is rekening gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden. Hiermee wordt voldaan aan hetgeen in het verdrag is opgenomen. Zie ook paragraaf 4.5.

Vogel- en Habitatrichtlijn

De belangrijkste internationale verplichtingen op het gebied van natuurbescherming zijn neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Deze richtlijnen zijn gericht op instandhouding van soorten en hun leefgebieden. Het streven is gericht op de vorming van een Europees ecologisch netwerk (Natura 2000 netwerk).

Vanaf 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet opgegaan in de Wet natuurbescherming. Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden en bepaalde plant- en diersoorten. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat activiteiten die mogelijk de instandhoudingsdoelstellingen van kwalificerende natuurwaarden in gevaar brengen, niet zonder meer zijn toegestaan. Beschermde soorten zijn ingedeeld in drie categorieën: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en Andere soorten. Doden, verwonden en verstoren van dieren, plukken van planten en vernielen of beschadigen van rust- en verblijfplaatsen is niet zonder meer toegestaan. Voor de categorie Andere soorten kan de provincie echter wel voor ruimtelijke ontwikkeling vrijstelling verlenen voor het overtreden van verbodsbepalingen.

Planspecifiek

De wijzigingen die mogelijk worden gemaakt door dit plan kunnen gevolgen hebben voor de in de Wet natuurbescherming opgenomen gebieden en soorten. Uit de conclusie in paragraaf 4.3 blijkt dat er nader onderzoek nodig is dat de komende periode uitgevoerd wordt.

3.2 Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

In de Nationale Omgevingsvisie, de NOVI, geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. In Nederland staan we voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werken we aan onze prioriteiten: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio’s en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Er staat al een goede verbinding die niet verder opgewaardeerd of uitgebreid wordt. Deze verbinding wordt ondergronds gebracht omdat de gemeente dat op basis van de Wet Vet graag wil. Bestaande hoogspanningsverbindingen van 150kV en hoger zijn onderdeel van het landelijke hoogspanningsnet en daarmee van nationaal belang. Het verkabelen van deze verbinding is passend binnen het NOVI en dit Rijksbeleid staat de uitvoerbaarheid en realisatie van het plan dan ook niet in de weg.

Ladder duurzame verstedelijking

Het initiatief bestaat uit het ondergronds brengen van een bestaande bovengrondse 150kV verbinding binnen de bebouwde kom van Nieuwegein. Hiermee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, zoals bedoeld in artikel 3.1.6 Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet van toepassing.

Wet Voortgang Energietransitie (Wet Vet)

De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) vormt de basis voor het verbod op aardgas in nieuwbouw. Deze Wet is op op 1-07-2018 in werking getreden. De wet Voortgang Energie Transitie maakt het tevens mogelijk dat gemeente(n) en provincie samen het initiatief nemen voor de eventuele verplaatsing of verkabeling van een hoogspanningstracé in woongebieden door de netbeheerder. Met de wet Voortgang Energietransitie wil de overheid de energietransitie bevorderen. Het ondergronds aanleggen (verkabelen) van hoogspanningsverbindingen in stedelijk gebied is daar één van de belangrijkste pijlers van. Op initiatief van gemeenten kunnen de hoogspanningsverbindingen in de buurt van woonwijken onder de grond gebracht worden.

Per 1 januari 2019 is daarnaast de Algemene Maatregel van Bestuur ‘Verplaatsen en verkabelen hoogspanningsverbindingen’ in werking getreden. Dit besluit bevat onder andere regels over het deel van de kosten voor verplaatsing of verkabeling dat de verzoeker (de gemeente) moet bijdragen.

Planspecifiek

De beoogde verkabeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt vloeit voort uit de Wet Vet.

Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035

De Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035 is een visie van het Rijk waarmee het Rijk voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het gaat daarbij om ondergrondse buisleidingen voor het transport van aardgas, olieproducten en chemicaliën, die provinciegrens- en vaak ook landgrensoverschrijdend zijn. In de Structuurvisie wordt een hoofdstructuur van verbindingen aangegeven waarlangs ruimte moet worden vrijgehouden, om ook in de toekomst een ongehinderde doorgang van buisleidingtransport van nationaal belang mogelijk te maken. De Structuurvisie Buisleidingen is het vervolg op het Structuurschema Buisleidingen uit 1985.

Planspecifiek

Het plangebied voor de ondergrondse 150kV kabelverbinding valt niet binnen de vrij te houden ruimte zoals opgenomen in de Structuurvisie.

Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III)

De ruimtebehoefte voor de elektriciteitsvoorziening is op 22 juni 2009 vastgesteld en vastgelegd in een aparte nota: het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (hierna: SEV III). SEV III heeft de status van nationale structuurvisie. Een nationale structuurvisie is niet bindend voor lagere overheden, maar wel voor de rijksoverheid zelf. Voor lagere overheden is de structuurvisie richtinggevend. In het SEV III worden de locaties aangewezen voor elektriciteitsproductie vanaf 500 megawatt en hoger en voor nieuwe hoogspanningsvoorzieningen vanaf 220kV en hoger.

Planspecifiek

Het plan valt niet in de categorie hoogspanningsvoorzieningen zoals hierboven beschreven. De SEVIII vormt geen belemmering ten aanzien van het plan omdat het een ondergrondse 150kV kabelverbinding betreft.

Deltaprogramma

Het Deltaprogramma bevat een aantal deltabeslissingen. Deze deltabeslissingen leiden tot een nieuwe manier van werken op drie terreinen: de waterveiligheid, de zoetwaterbeschikbaarheid en een waterrobuuste ruimtelijke inrichting. Met het presenteren van de voorstellen voor de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën (Prinsjesdag 2014) is een nieuwe fase voor het Deltaprogramma aangebroken: de fase van uitwerking en uitvoering. De deltacommissaris heeft in Deltaprogramma 2015 voorgesteld een overstromingsrisicobenadering toe te passen in het waterveiligheidsbeleid. Dat betekent: rekening houden met de kans op een overstroming én de gevolgen. Ook heeft hij nieuwe eisen voor de waterkeringen voorgesteld, deze zijn inmiddels in de wet verankerd. De gewijzigde Waterwet met de nieuwe normen is op 1 januari 2017 in werking getreden. De kans om te overlijden door een overstroming wordt daarmee nergens groter dan 1:100.000 per jaar. Op verschillende plaatsen geldt een hoger beschermingsniveau: waar veel slachtoffers of grote economische schade kan optreden of waar 'vitale infrastructuur' kan uitvallen met grote landelijke effecten (denk bijvoorbeeld aan de gasrotonde in Groningen).

Het streven is dat alle primaire keringen in 2050 aan de nieuwe normen voldoen. Assets van TenneT zijn in het Deltaprogramma aangemerkt als vitale infrastructuur.

Planspecifiek

Bij realisatie van nieuwe ondergrondse 150kV kabelverbinding is het vooralsnog niet aan de orde om rekening te houden met de hoge waterstanden. Bij een overstroming zijn er geen nadelige gevolgen op de ondergrondse 150kV kabelverbinding te verwachten. De realisatie van een nieuwe ondergrondse 150kV kabelverbinding is niet in strijd met het beleid van TenneT en het Deltaprogramma.

Nationaal Bestuursakkoord Water

Nationaal Bestuursakkoord Water

Op basis van het rapport van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw en het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water' hebben het rijk, de provincies, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) ondertekend. Het NBW is doorgevoerd in de provinciale en regionale beleidsplannen.

Relevante aspecten uit het NBW zijn:

  • Toepassen van de watertoets als procesinstrument op alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen.
  • Toepassen van de trits vasthouden-bergen-afvoeren, met als eerste insteek het vasthouden van water.
  • Toepassen van de trits schoon houden - zuiveren - schoon maken, met als eerste insteek het voorkomen van vermenging van schoon hemelwater van dakvlakken en afvalwater en het gebruik van bijvoorbeeld een bodempassage voor hemelwater van druk bereden straatvlakken.
  • Wateropgave (de benodigde bergingscapaciteit voor het opvangen van pieken in neerslag) bepalen aan de hand van de NBW normen regionale wateroverlast. Voor stedelijk gebied geldt een norm van T=100 (bui die eens in de 100 jaar voorkomt). Voor glastuinbouw geldt een norm van T=50 (bui die eens in de 50 jaar voorkomt). En voor akkerbouw en grasland geldt respectievelijk T=25 en T=10.

Planspecifiek

Bij de realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is rekening gehouden met het aspect water. Dit is nader beschreven in paragraaf 4.2.

Nationaal Waterplan

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

Planspecifiek

Bij de realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is rekening gehouden met het aspect water. Dit is nader beschreven in paragraaf 4.2.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.

Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd.

Organisatie waterbeheer

De Waterwet kent formeel slechts twee waterbeheerders: het Rijk, als de beheerder van de Rijkswateren, en de waterschappen, als de beheerders van de overige wateren. Deze laatste is daarmee ook verantwoordelijk voor het zuiveringsbeheer. Provincies en gemeenten zijn formeel geen waterbeheerder, maar hebben wel waterstaatkundige taken. Zo blijft de provincie voorlopig bevoegd gezag voor drie categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties: de openbare drinkwaterwinning, ondergrondse energieopslag en industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar. Op gemeenten rust een hemel- en grondwaterzorgplicht, zoals deze in januari 2008 via de Wet gemeentelijke watertaken is vastgelegd in de Wet op de waterhuishouding.

Waterwet in Europees verband

Nederland maakt deel uit van vier Europese stroomgebieden: de Rijn, de Eems, de Schelde en de Maas. De Waterwet sluit hierop aan. In Nederland wordt onderscheid gemaakt tussen Rijkswateren en niet-Rijkswateren (regionale wateren). Voor beide categorieën worden via het nationale waterplan respectievelijk de regionale waterplannen, strategische structuurvisies vastgesteld, waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid en de maatregelenprogramma's zijn vastgelegd. Deze zijn richtinggevend voor het ruimtelijke ordeningsbeleid en zorgen zo voor een versterking van de relatie tussen waterbeheer en ruimtelijke ordening. De plannen worden één keer per zes jaar herzien.

De waterschappen en de diensten van Rijkswaterstaat stellen vervolgens operationele waterbeheerplannen vast, waarin wordt aangegeven welke maatregelen zij in de komende periode zullen uitvoeren.

Planspecifiek

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De relatie tussen de ondergrondse 150kV kabelverbinding en de Waterwet is nader beschreven in paragraaf 4.2.

Wet natuurbescherming

Vanaf 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet opgegaan in de Wet natuurbescherming. Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden en bepaalde plant- en diersoorten. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat activiteiten die mogelijk de instandhoudingsdoelstellingen van kwalificerende natuurwaarden in gevaar brengen, niet zonder meer zijn toegestaan. Beschermde soorten zijn ingedeeld in drie categorieën: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en Andere soorten. Doden, verwonden en verstoren van dieren, plukken van planten en vernielen of beschadigen van rust- en verblijfplaatsen is niet zonder meer toegestaan. Voor de categorie Andere soorten kan de provincie echter wel voor ruimtelijke ontwikkeling vrijstelling verlenen voor het overtreden van verbodsbepalingen. Dit is een uitwerking van internationaal beleid (zie paragraaf 3.1).

Planspecifiek

De wijzigingen die mogelijk worden gemaakt door dit plan kunnen gevolgen hebben voor de in de Wet natuurbescherming opgenomen gebieden en soorten. Uit de conclusie in paragraaf 4.3 blijkt dat voorliggend plan onder voorwaarden niet strijdig is met de Wet natuurbescherming.

Externe veiligheid

Het juridisch kader voor externe veiligheid wordt gevormd door het:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en;
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

In het juridisch kader staan de begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico centraal. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen toegelicht.

Plaatsgebonden Risico

Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het plaatsgebonden risico kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde plaatsgebonden risico. Binnen de zogenaamde 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het groepsrisico is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het groepsrisico kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. In veel gevallen geldt tevens een 'verantwoordingsplicht', wat betekent dat op basis van de rekenkundige omvang en/of toename van het groepsrisico, tevens verantwoording moet worden gegeven over onder meer de mate van toepassen van risico reducerende maatregelen en de mate waarin zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid worden geborgd. De veiligheidsregio wordt, voorafgaand aan het besluit, in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Voor de precieze verwoording en nadere details wordt verwezen naar de betreffende Besluiten.

Planspecifiek

Assets van TenneT vallen zelf niet onder de werkingssfeer van wet- en regelgeving ten aanzien van externe veiligheid. Wel is rekening gehouden met externe veiligheid van overige partijen bij de tracering in relatie tot assets. Dit is nader beschreven in paragraaf 4.1.7.

Erfgoedwet

Als gevolg van het Verdrag van Malta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd en in 2006 zijn beslag heeft gekregen in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, is de Monumentenwet 1988 gewijzigd. Rijk en Provincie stellen zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de
belangenafweging te worden betrokken. Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, de Modernisering Monumentenzorg en de Visie Erfgoed en Ruimte.

In 2009 is door het rijk een nieuwe visie op de monumentenzorg geformuleerd genaamd Modernisering Monumentenzorg (MoMo). Eén van de pijlers in deze visie is het belang laten meewegen in de ruimtelijke ordening. Hierbij zal een verschuiving plaatsvinden van objectgerichte bescherming naar een gebiedsgerichte aanpak. In het verlengde van deze pijler is een ander doel in de visie geformuleerd, namelijk het opstellen van een visie op erfgoed.

Met ingang van juli 2016 (Erfgoedwet) is het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed geregeld door één integrale Erfgoedwet. De Erfgoedwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Erfgoedwet behelzen o.a. het meewegen van archeologie in de besluiten op het gebied van de ruimtelijke ordening en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen. De Erfgoedwet verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

Planspecifiek

Bij de realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische (verwachtings-) waarden. Hier wordt in paragraaf 4.5 specifiek ingegaan.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht

Vanwege de nieuwe Omgevingswet die per 1-01-2024 in werking treedt heeft de provincie Utrecht haar beleid vastgelegd in de nieuwe 'Omgevingsvisie provincie Utrecht'. Deze visie is vastgesteld op 10-03-2021. In deze visie wordt ten aanzien van de ontwikkelingen in de provincie beschreven welke kant het provinciebestuur op wil met ruimtelijke ontwikkelingen in de periode tot 2050.

Daarbij streeft de provincie er naar om een forse bijdrage te leveren aan duurzame energie. De transitie naar een nieuw energiesysteem draagt bij aan het tegengaan van klimaatverandering en aan een duurzaam betaalbaar energiesysteem voor alle inwoners. De provincie wil toe naar energiebesparing en -opwekking uit hernieuwbare bronnen. De huidige opgave binnen de provincie Utrecht is om alternatieven te vinden voor een energieverbruik van 100 Petajoule per jaar. Dit kan via besparing en door ruimte te geven voor duurzame energie. Het benutten van energie uit bodem en water biedt ook potentie voor de energietransitie. Om energie op een veilige en verantwoorde manier uit bodem en water te halen, is een goede ruimtelijke afweging met andere functies vereist. Opwekking, opslag en levering van duurzame energie heeft impact op onze leefomgeving in stad en land. Het vergt zorgvuldige ruimtelijke inpassing.

De provincie zet zich in voor het beperken van risico’s door straling, geur en licht. De provincie hanteert het voorzorgsbeginsel ten aanzien van hoogspanningslijnen. De provincie wil, waar dit betaalbaar en effectief is, een bijdrage leveren aan het ondergronds brengen van hoogspanningslijnen in woongebieden. Dit bestemmingsplan maakt de ondergrondse aanleg van een bestaande bovengrondse lijnverbinding mogelijk en draagt bij aan de zorgvuldige ruimtelijke inspassing die de provincie nastreeft. Het bestemmingsplan is dan ook in overeenstemming met de omgevingsvisie van de provincie Utrecht.

3.3.2 Interim omgevingsverordening provincie Utrecht

Om de provinciale belangen zoals omschreven in de omgevingsvisie ook juridisch te borgen heeft de provincie de interim omgevingsverordening vastgesteld. Daarin borgt de provincie dat haar belangen bindend aan de gemeenten kunnen worden opgelegd.

Ten aanzien van het ondergronds brengen van een bestaande hoogspanningverbinding geeft de province in deze verordening geen specifieke kaders mee waarmee in dit bestemmingsplan rekening gehouden moet worden als het gaat om het ondergronds brengen. Wel heeft de provincie het gebied rond het Amsterdam-Rijnkanaal beschermd als het gaat om diverse bodemverstorende activiteiten. Daarom is voor dit bestemmingsplan in het kader van de watertoets ook vroegtijdig afstemming gezocht met het Waterschap dat deze belangen ook juridisch toetst. De resultaten hiervan zijn beschreven in paragraaf 4.2.

Uiteraard geldt het uitgangspunt van 'een goede ruimtelijke ordening'ook voor dit bestemmingsplan. Daarom zijn ook diverse omgevingsonderzoeken uitgevoerd naar de impact van deze verbinding. Ook daaruit blijkt dat de mogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt uitvoerbaar zijn. Daarmee is het bestemmingsplan in overeenstemming met de doelen van deze interim omgevingsverordening van de provincie.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Nieuwegein - Nieuwegein verstedelijkt en vergroent

De gemeente Nieuwegein heeft op 1 november 2020 de omgevingsvisie vastgesteld. Hierin zijn de belangrijkste ambities en keuzes als het gaat om de inrichting van de fysieke leefomgeving. In 2040 is Nieuwegein energieneutraal. Dat vraagt aanpassing op verschillende vlakken: energie besparen, mobiliteit en duurzame warmte en energie. Voor nieuwe woningen en bedrijfsgebouwen stellen we hoge duurzaamheidseisen. Bij alle ontwikkelingen is klimaatadaptatie een belangrijke voorwaarde om in 2050 klimaatbestendig te zijn.

De stad is dan zo ingericht dat we de effecten van klimaatverandering, zoals hitte, droogte en extremere neerslag, kunnen opvangen. De gemeente hanteert de richtlijnen voor windklimaat en lichthinder en volgt het Rijksvoorzorgbeginsel voor EM-velden vanwege hoogspanningsleidingen. Hier is op ingegaan in paragraaf 4.6 

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem (bureauonderzoek)

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

In de planlocatie is een historisch vooronderzoek bodem uitgevoerd. Het rapport 'Historisch vooronderzoek bodem, Verkabeling 150kV Oudenrijn-Nieuwegein, d.d. 06-09-2023' waarin de resultaten beschreven zijn is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.

In het voorliggende historisch vooronderzoek, dat is uitgevoerd volgens de richtlijnen uit de NEN 5725 (Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek, NNI, oktober 2017), is de in milieuhygiënisch opzicht relevante (bodem)informatie over het onderzoeksgebied en de directe omgeving verzameld.

De verzamelde informatie geeft aanwijzingen voor de aanwezigheid van (voormalige) bodembedreigende activiteiten binnen het onderzoeksgebied. Tevens bestaat de mogelijkheid dat activiteiten op direct aangrenzende percelen de bodemkwaliteit van het onderzoeksterrein negatief hebben beïnvloed.

Bodemkwaliteitskaart

Aangezien grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart alleen mogelijk is ter plaatse van de onverdachte terreindelen, dient ter plaatse van alle verdachte locaties verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) te worden uitgevoerd indien grondverzet plaatsvindt. Voor verdachte bodemlocaties geldt dat de ontgravingskaart geen geldig bewijsmiddel is en dient verkennend bodemonderzoek uitgevoerd te worden om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem te bepalen. Daarnaast zijn onverharde wegbermen uitgesloten van de ontgravingskaart. De bodemkwaliteitskaart kan hiervoor niet als geldig bewijsmiddel gebruikt worden. Voor het overige terrein dat onverdacht is, geldt dat grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart kan plaatsvinden.

Voorgaande onderzoeken

De relevante bekende onderzoeksgegevens worden als volgt opgesomd:

  • In de omgeving van mast 22 en de aanliggende open ontgraving heeft tussen 1985 en 1995 een volks- en glastuinbouwcomplex gestaan. Uit onderzoek blijkt dat er in de grond licht tot matig verhoogde gehalten zijn aangetoond aan enkele zware metalen en PAK.
  • Ter hoogte van mast 23 tot en met 25 zijn in zowel de grond als het grondwater maximaal licht verhoogde waarden gemeten.
  • Op het bedrijventerrein nabij mast 27 is een sterk verhoogd gehalte aan PAK aangetroffen in de grond. Verder zijn maximaal licht verhoogde waarden aangetoond in zowel de bodem als het grondwater.
  • Op het terrein van het 150kV-station is een onderzoek uitgevoerd in 2018 door Spectrum. Deze locatie staat geregistreerd als maximaal licht verontreinigd.

Verontreinigende activiteiten

Binnen het onderzoeksgebied zijn stortplaatsen, tanks en enkele (historische) verdachte activiteiten bekend. Hieronder volgt een korte conclusie met betrekking tot de verontreinigende activiteiten:

  • De stortplaatsen in de wijk bij Blokhoeven (locatie 01.02) staat geregistreerd als ‘stortplaats in water’. Bijgevolg wordt niet verwacht dat deze gelegen zijn ter plaatse van het werkgebied.
  • In totaal zijn vier historisch verdachte activiteiten bekend. Deze zijn allen gelegen aan het meest oostelijk deel van het tracé. Alleen de verdachte activiteit aan Ravenswade 9 (01.14) wordt als verdacht op bodemverontreiniging beschouwd omdat op deze locatie de bodemkwaliteit onvoldoende is vastgesteld. Echter gezien hier geen open ontgraving zal plaatsvinden, is het uitvoeren van bodemonderzoek op deze locatie niet noodzakelijk. De overige locaties worden als onverdacht op de aanwezigheid van bodemverontreiniging beschouwd vanwege eerder uitgevoerde bodemonderzoeken, de aard van de activiteit en/of de ligging ten opzichte van het werkgebied.
  • Nabij het tracé zijn in totaal 5 tanklocaties bekend waar één of meerdere tanks boven- en/ of ondergronds aanwezig zijn (geweest). Gezien de open ontgravingen van het tracé op ruime afstand zijn gelegen van de bebouwing wordt aangenomen dat deze tanklocaties geen (negatieve) invloed hebben gehad op de voorgenomen werklocatie.
  • In het onderzoeksgebied is één geregistreerde slootdemping bekend. De ligging van de gedempte sloot is echter onduidelijk. Op Topotijdreis is zichtbaar dat over het gehele onderzoeksgebied sloten zijn gedempt.
  • er plaatse van de wijk Galecop is een voormalige fruitkwekerij/boomgaard bekend. De afstand tot de open ontgraving nabij mast 22 bedraagt circa 20 meter waardoor de activiteit mogelijk een negatieve invloed heeft gehad op de bodem ter plaatse van de werklocatie.

Asbest

Het grootste deel van het tracé is op voorhand niet verdacht ten aanzien van asbest. In de buurt van mast 22 en de naastgelegen open ontgraving wordt wel een asbestonderzoek aangeraden conform NEN 5707 in verband met het voorkomen van een voormaling volks- en glastuinbouwcomplex. Te kruisen dempingen kunnen zijn gedempt met asbest verdachte materialen. Voor het overige plangebied geldt dat er bij het aantreffen van puin of andere asbestverdachte materialen in de bodem wordt geadviseerd op te schalen naar asbestonderzoek.

PFAS

Op het gebied van PFAS zijn uit het historisch onderzoek geen concrete bronnen aan te wijzen die een verontreiniging met PFAS-houdende stoffen in de grond kunnen hebben veroorzaakt op of nabij het onderzoeksgebied. Van PFAS is algemeen bekend dat deze door middel van atmosferische depositie in de bovengrond terecht kan komen. Voor gemeente Nieuwegein is thans geen geldige bodemkwaliteitskaart PFAS beschikbaar.

Aanbevelingen

Op basis van het vooronderzoek kan het volgende worden aanbevolen

  • Het werkgebied doorkruist verschillende ongespecificeerde dempingen. Er dient te worden nagegaan of ter plaatse sprake is van verontreinigde dempingsmaterialen;
  • Er is verkennend onderzoek noodzakelijk conform NEN5740 en NEN5707 voor mast 22 en de nabij liggende open ontgraving. Ter plaatse komen op basis van eerder onderzoek mogelijk matig tot sterk verhoogde waarden aan zware metalen in de grond voor. De deellocatie wordt daarom als verdacht ten aanzien van de aanwezigheid van bodemverontreiniging beschouwd. Hierbij moet aanvullend op OCB’s geanalyseerd worden vanwege de voormalige boomgaard/fruitkwekerij in de omgeving.
  • Er is verkennend onderzoek noodzakelijk conform NEN5740 en indien bijmengingen met puin worden aangetroffen ook conform NEN5707 ter plaatse van de open ontgravingen. Voor deze locaties zijn geen of enkel verouderd onderzoek bekend of waren de onderzoeken niet beschikbaar voor inzage. De deellocaties worden als onverdacht ten aanzien van de aanwezigheid van bodemverontreiniging beschouwd. Hier is actualiserend onderzoek noodzakelijk.
  • Er is geen onderzoek naar PFAS bekend in de gemeente Nieuwegein. Indien grondafvoer wordt voorzien wordt geadviseerd om de bovengrond aanvullend op PFAS te onderzoeken.

Binnen de verdachte locaties zoals genoemd in dit rapport, dienen de te nemen veiligheidsmaatregelen voor het werken in of met verontreinigde grond conform CROW 400 bepaald te worden op basis van de hierboven genoemde onderzoeken. Voornoemde conclusies zijn gebaseerd op de verzamelde informatie in dit vooronderzoek.

4.1.2 Bodem (verkennend bodemonderzoek)

Naar aanleiding van het onderzoek dat is beschreven in voorgaande paragraaf is er door Antea Group vervolgonderzoek gestart in het plangebied. In het rapport 'Milieukundig bodemonderzoek, Verkabeling 150kV verbinding Oudenrijn - Nieuwegein, d.d. 8 september 2023' zijn daarvan de resultaten beschreven. Dit rapport is als bijlage 3 opgenomen bij deze toelichting. In het uitgevoerde bodemonderzoek is overeenkomstig de NEN 5740 de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vastgesteld.

Deellocatie 1: te amoveren mast 22

Toetsing Wet bodembescherming

Uit de analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters blijkt dat in de bovengrond zich verhoogde gehalten aan molybdeen zijn aangetoond. In de ondergrond zijn verhoogde gehalten aan minerale olie, kobalt, nikkel, molybdeen en cadmium aangetroffen. Verder is visueel en analytisch geen asbest aangetoond. In het grondwater uit peilbuis 109 is een licht verhoogde concentratie aan barium aangetoond.

Toetsing Besluit bodemkwaliteit

De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat de bovengrond voldoet aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden (AW2000) en de ondergrond aan de kwaliteitsklasse Industrie.

Deellocatie 2: open ontgraving nabij mast 22

Toetsing Wet bodembescherming

Uit de analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters blijkt dat in de bovengrond zich verhoogde gehalten aan kobalt en nikkel zijn aangetoond. In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aan de onderzochte stoffen aangetoond. Verder is visueel en analytisch geen asbest aangetoond. In het grondwater uit peilbuis 008 is een licht verhoogd gehalte aan nikkel en barium aangetoond.

Toetsing Besluit bodemkwaliteit

De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat de boven- en ondergrond voldoen aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden (AW2000).

Deellocatie 3: overige te amoveren masten

Toetsing Wet bodembescherming

Uit de analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters blijkt dat in de bovengrond licht verhoogde gehalten aan verschillende zware metalen, PAK, PCB en minerale olie zijn aangetoond. In de ondergrond zijn licht verhoogde gehalten aan diverse zware metalen, PCB en PAK aangetroffen. Bij mast 23 is in de ondergrond (0,4 - 0,7 m -mv.) tevens een matig verhoogd gehalte aan lood gemeten. Bij mast 24 is in de ondergrond een matig verhoogd gehalte aan zink aangetroffen.

Ter plaatse van mast 29 is in de bovengrond asbestverdacht plaatmateriaal aangetroffen. Het gewogen gehalte asbest ter plaatse van mast 129 overschrijdt de interventiewaarde (100 mkg/kgds). Verder is visueel en analytisch geen asbest aangetoond. In het grondwater zijn ten hoogste licht verhoogde gehalte aan barium en nikkel aangetoond

Toetsing Besluit bodemkwaliteit

De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat de boven- en ondergrond voornamelijk voldoen aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden (AW2000). Uitzonderingen hierop zijn de bovengrond bij het zoekgebied bij mast 18 en masten 17, 20, 21, 23, 26, 28 en 29 en de ondergrond nabij masten 19, 23, 24, 27 en 28. Hier voldoet de grond aan kwaliteitsklasse wonen of industrie.

Deellocatie 4: open ontgravingen deel van het tracé

Toetsing Wet bodembescherming

Uit de analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters blijkt dat in de boven- en ondergrond verhoogde gehalten aan verschillende zware metalen zijn aangetoond. Verder is visueel en analytisch geen asbest aangetoond. De asfalthoudende toplaag op station NIWG150 aan Laagraven 1 is licht verontreinigd met PAK en olie en is indicatief getoetst als niet toepasbaar. In het grondwater is een licht tot een enkele keer net matig verhoogde concentratie aan barium aangetoond

Toetsing Besluit bodemkwaliteit

De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat de boven- en ondergrond bij mast 20 voldoen aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden (AW2000). Bij mast 26 voldoen de boven- en ondergrond maximaal aan de klasse Wonen.

Waterbodem

Voor de waterbodem nabij mast 27 geldt dat de bovenste 0,2 a 0,3 meter toegepast mag worden op land (T1) als klasse industrie en het water (T3) voldoet aan klasse A. De onderliggende waterbodem 0,50-0,80 m- waterspiegel geldt dat deze altijd toepasbaar is voor toepassing op het land en in het water. Voor het gehele dieptetraject geldt dat deze verspreidbaar is op het aangrenzend perceel (T5).

Opgemerkt wordt dat de waterbodem niet is onderzocht op de aanwezigheid van PFAS. Mocht er sprake zijn van afvoer of verwerking van waterbodem op de landbodem of in een waterbodem, dan is aanvullend onderzoek op PFAS noodzakelijk.

Toetsing hypothese

De vooraf opgestelde hypotheses voor onverdachte locaties worden verworpen, aangezien er in de bodem licht tot matig verhoogde gehalten aan diverse zware metalen, PAK, PCB en minerale olie zijn aangetoond.

Ter plaatse van mast 29 is op basis van het verkennend asbestonderzoek een indicatief gewogen gehalte van meer dan 100 mg/kgds (boven de interventiewaarde) aangetoond. In de bovengrond zijn diverse fragmenten asbestverdacht plaatmateriaal aangetroffen. Het definitieve gewogen gehalte asbest in de bodem en de omvang van de asbestverontreiniging dienen te worden vastgesteld middels een nader asbestonderzoek conform de NEN 5707.

De overige onderzoeksresultaten geven vanuit de Wet bodembescherming geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek omdat de gemeten concentraties kleiner zijn dan de betreffende interventiewaarde. De resultaten vormen naar ons inziens geen milieuhygiënische belemmering voor het uitvoeren van de werkzaamheden.

Aanbevelingen

Vanuit milieuhygiënisch oogpunt worden de volgende vervolgstappen aanbevolen:

  • Ter plaatse van mast 29 dient een nader asbestonderzoek conform de NEN 5707 te worden verricht om de omvang van de asbestverontreiniging in de bodem vast te stellen.
  • Voor het overige deel van het tracé geldt dat het in het kader van de Wet bodembescherming niet noodzakelijk is om een BUS-melding te verrichten of een (deel)saneringsplan op te stellen.
  • In het kader van de CROW-publicatie 400 dient bij graafwerkzaamheden ter plaatse van mast 29 rekening te worden gehouden met veiligheidsklassen zwart niet-vluchtig, onder voorbehoud van de resultaten van het uit te voeren nader asbestonderzoek.
  • Voor het overige onderzoeksgebied geldt dat het niet noodzakelijk is een V&G-plan op te stellen om voor de werkzaamheden ter plaatse van de onderzoekslocatie. De veiligheidsklasse basishygiëne (geen veiligheidsmaatregelen) is van toepassing. Wel wordt aanbevolen om op het hoogspanningsstation Laagraven 1 (NIWG150) te meten met LEL-meter, mogelijk uitgebreid met stofspecifiek methaanmeter.

Voornoemde conclusies zijn gebaseerd op het vooronderzoek, de zintuiglijke waarnemingen en analyseresultaten van dit onderzoek.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

De onderzoeksresultaten geven voor het grootste gedeelte het plangebied vrij als het gaat om de bodemkwaliteit. Er is op één locatie aanleiding tot het uitvoeren van nader asbestonderzoek zoals in de aanbevelingen beschreven. Dit zal opgestart worden en de resultaten hiervan kunnen verwerkt worden in het vast te stellen bestemmingsplan. Mocht uit nader bodemonderzoek blijken dat vervuilingen worden aangetroffen er (sanerings)maatregelen mogelijk zijn om de werkzaamheden uit te kunnen voeren. Daarmee is het bestemmingsplan uitvoerbaar.

4.1.3 Lucht

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm), titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen. Alleen waar sprake is van in de Wm genoemde uitoefening van bevoegdheden of toepassing van wettelijke voorschriften (artikel 5.16, lid 2) èn deze uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, dient een toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit plaats te vinden. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en fijn stof (PM10). In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven.

Planspecifiek

De grootste intensiteit van verkeersbewegingen vindt plaats gedurende de aanlegfase. Vervolgens vindt een enkele verkeersbeweging plaats ten behoeve van onderhoud en beheer. Zoals aangegeven in paragraaf 4.4 is het aantal verkeersbewegingen in de aanlegfase dermate laag dat wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in het Besluit niet in betekenende mate en de Regeling niet in betekenende mate. Vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan. Onderzoek naar de luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

4.1.4 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van ruimtelijke plannen aandacht te worden besteed aan het aspect geluid. De ondergrondse 150kV kabelverbinding is geen geluidgevoelige bestemming in de zin van de Wet geluidhinder (Wgh). Een akoestisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk.

Planspecifiek

Voor de aanleg van de ondergrondse 150kV kabelverbinding vinden de nodige werkzaamheden plaats. Deze werkzaamheden en het hierbij in te zetten materieel veroorzaken een bepaalde geluidsbelasting op de omgeving. De effecten vanwege de geluidshinder op omwonenden treden alleen op tijdens de aanleg van de ondergrondse 150kV kabelverbinding en het amoveren van de lijnverbinding.

De ene activiteit duurt langer dan de andere activiteit en iedere activiteit heeft een andere geluidssterkte. Het gaat hierbij om tijdelijk geluid veroorzaakt door vrachtverkeer, graven en boren. De Wet geluidhinder bevat geen regels voor dergelijke tijdelijke situaties. De uiteindelijke ondergrondse 150kV kabelverbinding is volledig geluidloos. Tijdens de bouw wordt voldaan aan de regels die hiervoor gelden zoals opgenomen in de APV en Circulaire bouwlawaai.

4.1.5 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaalt in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfsklimaat.

Planspecifiek

Een ondergrondse 150kV kabelverbinding is niet geurgevoelig. Dit aspect vormt dus geen belemmering voor het plan. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.6 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Een ondergrondse 150kV kabelverbinding is geen activiteit die voorkomt in de VNG-lijst. Dit aspect vormt dus geen belemmering voor het plan. Er is geen sprake van aantasting van het woon- en leefklimaat. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering (geur, geluid, stof en gevaar).

4.1.7 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Op basis van de website www.risicokaart.nl zijn de bestaande risicobronnen geraadpleegd. In figuur 4.1. zijn deze bronnen zichtbaar. De ondergrondse 150kV kabelverbinding zal een leiding van Defensie kruisen ter hoogte van de A.C.Verhoefweg. Deze leiding wordt middels een gestuurde boring gekruist volgens de geldende regels qua veiligheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0008.png"

Figuur 4.1: Uitsnede risicokaart, waarbij aardgasleiding met een rode onderbroken lijn is weergegeven. De blauwe lijn is de globale ligging van de nieuwe ondergrondse 150kV kabelverbinding.

Assets van TenneT vallen zelf niet onder de werkingssfeer van wet- en regelgeving ten aanzien van externe veiligheid. De realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding heeft geen gevolgen voor het risiconiveau (plaatsgebonden risico en groepsrisico) van de hiervoor vermelde risicobron. Er is geen sprake van vaststelling van een ruimtelijk besluit, dat betrekking heeft op de gronden in de omgeving van een (niet) basisnetroute en die de bouw, vestiging of aanleg van nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten toelaat. Er worden met dit plan geen nieuwe kwetsbare bestemmingen mogelijk gemaakt. Een nadere verantwoording hoeft dan ook niet te worden opgesteld. De realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is vanuit het aspect externe veiligheid planologisch aanvaardbaar.

4.1.8 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Voor plannen en besluiten die ontwikkelingen bevatten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, geldt de verplichting om de procedure voor milieueffectrapportage te doorlopen of te beoordelen of het doorlopen van een dergelijke procedure noodzakelijk is (een m.e.r.-beoordeling). Op die manier krijgt milieu een volwaardige rol in de afweging van belangen. De milieueffectrapportage is geregeld in de Wet milieubeheer en nader uitgewerkt in de AMvB Besluit m.e.r. De categorieën van activiteiten waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Het gaat om de C-lijst en de D-lijst waarin alle activiteiten staan genoemd waarvoor m.e.r.-verplichtingen kunnen gelden. De aard en omvang van de activiteit bepaalt in belangrijke mate welke verplichtingen gelden ten aanzien van de rapportages. Er is sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling, een m.e.r.-beoordeling of een m.e.r.-plicht.

De gevallen waarvoor een milieueffectrapportage verplicht is, staan in onderdeel C. De gevallen waarvoor een m.e.r.-beoordeling verplicht is, staan in onderdeel D. De gevallen in onderdeel D zijn overigens indicatief. De verplichting voor een m.e.r.-beoordeling geldt ook wanneer op grond van de selectiecriteria in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze omstandigheden zijn:

  • 1. de kenmerken van de projecten (omvang project, gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, risico en ongevallen en de cumulatie met andere projecten);
  • 2. de plaats van de projecten (bijzondere gebieden, bestaand grondgebruik, rijkdom/kwaliteit/regeneratievermogen van natuurlijke hulpbronnen van het gebied, het opnamevermogen van het natuurlijk milieu);
  • 3. de kenmerken van de potentiële effecten (in samenhang met de eerste twee criteria: bereik, grensoverschrijdende karakter van het effect, orde/grootte/complexiteit effect, waarschijnlijkheid effect, duur/frequentie/onomkeerbaarheid van het effect).

Gelet op de wetswijziging per 16 mei 2017 moet er voor de aanleg van een ondergrondse 150kV kabelverbinding op grond van het Besluit m.e.r. bijlage D een aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling door de initiatiefnemer worden opgesteld, op basis waarvan de gemeente een besluit neemt over de m.e.r.-beoordelingsplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0009.png"

Planspecifiek

De vormvrije m.e.r.-beoordeling is uitgevoerd door Antea Group in de vorm van een aanmeldingnotitie, die als bijlage 10 is bijgevoegd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat op basis van de huidige beschikbare onderzoeken en gegevens, significant negatieve effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten voor het aspect water.

Om de effecten voor aspect 'Water' uit te kunnen sluiten wordt nog een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd. Bovendien zal een vergunningplicht gelden voor de werkzaamheden waarbij de vergunningen door het bevoegd gezag alleen verleend zal worden als er geen schade ontstaat voor de waterhuishouding. Op basis van de beschikbare onderzoeken wordt er vanuit gegaan dat deze vergunningen ook afgegeven kunnen gaan worden. Tenslotte wordt op twee plekken vervolgonderzoek gedaan naar bodem en naar specifieke soorten in het kader van natuur. Op deze plekken die nog onderzocht worden kunnen maatregelen getroffen worden zodat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen verwacht worden.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan. Deze beleidsdocumenten zijn beschreven in hoofdstuk 3 van deze toelichting.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek gaan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Er is voor het plangebied een watertoets opgesteld door Antea Group 'Watertoets 150kV-verkabeling Nieuwegein, d.d. 12 juli 2023. Deze watertoets is als bijlage 6 opgenomen bij deze toelichting. De conclusie van de watertoets luidt als volgt.

De aanleg van de ondergrondse kabelverbinding heeft geen invloed op de waterhuishouding. Voor eventuele werkzaamheden langs het Amsterdam-Rijnkanaal zal een vergunning moeten worden aangevraagd bij Rijkswaterstaat en zal moeten worden aangetoond dat de werkzaamheden geen invloed hebben op de waterveiligheid. Voor het aanleggen van de kabelverbinding langs en onder de watergangen in beheer van het hoogheemraadschap geldt een Algemene Regel zonder meldplicht en de Zorgplicht. Voor eventuele bemalingen en lozingen moet wel een vergunning aangevraagd worden.

Bij het verwijderen van masten, inclusief fundering, langs watergangen zal afstemming moeten worden gezocht met het waterschap voor eventuele aanvullende eisen. Bij het verwijderen van mast 27 langs het Amsterdam-Rijnkanaal moet een vergunning bij Rijkswaterstaat aangevraagd worden indien er wordt gegraven in de beschermingszone. Initiatiefnemer heeft expertise met het kruisen van watergangen. Vanwege het grote maatschappelijke belang wordt er tevens vanuit gegaan dat deze vergunningen ook verleend kunnen worden. Daarmee is het plan vanuit het aspect water uitvoerbaar.

4.3 Natuur

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied. Via het ruimtelijk spoor (provinciale omgevingsverordening) wordt het Natuurnetwerk Nederland (NNN) beschermd.

Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

4.3.1 Natuurtoets

Planspecifiek

Er is een Natuurtoets uitgevoerd. In het rapport 'Verkabeling 150kV-lijn Oudenrijn - station Nieuwegein (masten 17-30), d.d. 19 september 2023' zijn hiervan de resultaten beschreven. Dit onderzoek is bijgevoegd in bijlage 7. Onderstaand worden de conclusies beschreven.

Conclusies: Beschermde gebieden

Het projectgebied is niet gelegen in een NNN-gebied, de Groene contour, weidevogelkerngebieden, ganzenrustgebieden, waterparels, natuurparels of Natura 2000-gebied. Effecten door externe werking op deze gebieden kunnen uitgesloten worden of zijn vrijgesteld. Onderstaand wordt specifiek op deze gebieden ingegaan.

Natura 2000

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, de ‘Uiterwaarden Lek’, is gelegen op ruim 9 kilometer ten zuiden van het projectgebied. Het volgend dichtstbijzijnd gelegen Natura 2000-gebied, de ‘Oostelijke Vechtplassen’ bevindt zich op circa 10 kilometer ten noorden van het projectgebied. Vanwege de afstand, de geringe omvang van het tracé, de korte duur van de werkzaamheden en tussenliggende afschermende elementen, zijn storingsfactoren als visuele verstoring of verstoring door geluid, licht, trillingen, verdroging of versnippering op deze en overige Natura 2000-gebieden uitgesloten. Negatieve effecten van verzuring en vermesting ten gevolge van stikstofdepositie via de lucht kunnen niet op voorhand uitgesloten worden. Hiervoor is een stikstofberekening uitgevoerd waaruit gebleken is dat de stikstofuitstoot 0,00 mol/ha/jaar betreft (zie paragraaf 4.3.2). Significant negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden kunnen derhalve uitgesloten worden. Er zijn geen vervolgstappen voor Natura 2000-gebieden benodigd.

NNN

Het tracé kruist geen NNN-gebieden. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied bevindt zich op 1,6 kilometer van het projectgebied. Effecten van licht, geluid en trillingen zijn op deze afstand verwaarloosbaar. Het voornemen veroorzaakt geen barrièrewerking of andere vormen van fysieke verstoring. Effecten op de NNN-gebieden als gevolg van een toename van stikstof gedurende de aanlegfase van het project zijn niet uit te sluiten. Naar verwachting zijn de effecten echter niet significant, gezien het een relatief kleine en kortdurende ingreep betreft en gezien de afstand tot de NNN-gebieden en de reeds bestaande achtergronddepositie. Aantasting van de ecologische (wezenlijke) waarden en kenmerken van de NNN-gebieden als gevolg van de werkzaamheden kunnen worden uitgesloten.

Groene contour, weidevogelkerngebieden, ganzenrustgebieden, waterparels of natuurparels Het tracé is niet gelegen binnen de groene contour, weidevogelkerngebieden, ganzenrustgebieden, waterparels of natuurparels. De afstand tussen deze gebieden en het projectgebied bedraagt 1,8 tot 7 kilometer. Vanwege de afstand, de geringe omvang van het tracé, de korte duur van de werkzaamheden en tussenliggende afschermende elementen, zijn storingsfactoren als visuele verstoring of verstoring door geluid, licht, trillingen, verdroging of versnippering uitgesloten. Het regime ter bescherming van het deze gebieden in de provincie Utrecht kent geen externe werking. Effecten als gevolg van het project kunnen worden uitgesloten.

Tabel 4.1: Overzicht conclusies en vervolgstappen gebiedsbescherming.

  Natura 2000   NNN   Overig  
Aanwezig binnen de invloedssfeer?   Nee   Nee   Nee  
Effecten?   Nee   Nee   Nee  
Vereiste vervolgstappen aan de orde?   Ja   Nee   Nee  
Is het plan uitvoerbaar in het kader van de gebiedsbescherming?   Ja   Ja   Ja  

Conclusies: Beschermde soorten

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken, dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het projectgebied:

  • Jaarrond beschermde nesten huismus en gierzwaluw (mogelijk aanwezig in bebouwing);
  • Jaarrond beschermde nesten diverse vogelsoorten (mogelijk aanwezig in bomen);
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig);
  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig);
  • Steenmarter (potentiële verblijfplaatsen aanwezig);
  • Kleine marterachtigen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig);
  • Heikikker en poelkikker (potentieel voortplantings- en landhabitat aanwezig);
  • Rugstreeppad (potentieel voortplantings- en landhabitat aanwezig, geschikt habitat kan ontstaan door werkzaamheden);
  • Grote modderkruiper (potentieel habitat aanwezig);
  • Platte schijfhoren (potentieel habitat aanwezig).

Daarnaast is tussen mast 27 en Ravenswade (en langs de Ravenswade) een invasieve exoot aangetroffen, de Japanse duizendknoop.

Gezien het tracé door verschillende typen biotoop loopt, is niet over het gehele tracé geschikt habitat voor die hierboven opgenoemde soorten aanwezig. Het tracé is derhalve opgedeeld in verschillende deelstukken op basis van het omliggende habitat. Hierbij zijn de locaties waar werkzaamheden bovengronds plaatsvinden, zoals het afbreken van de masten en de begin- en eindpunten van de HDD-boringen, met name relevant. Op locaties waar de HDD ondergronds loopt, worden geen negatieve effecten verwacht op mogelijk aanwezige soorten. De aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten en verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen, die middels de bureaustudie en het eerste veldbezoek niet uitgesloten konden worden, is middels een nader onderzoek onderzocht. De conclusies van het nadere onderzoek, en derhalve de soorten per gebied waarvoor maatregelen genomen moeten worden, zijn in de onderstaande tekst verwerkt:

  • A. Mast 17:
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig);
  • Heikikker en poelkikker (potentieel voortplantings- en landhabitat aanwezig);
  • Rugstreeppad (potentieel voortplantings- en landhabitat aanwezig, geschikt habitat kan ontstaan door werkzaamheden);
  • Grote modderkruiper (potentieel habitat aanwezig);
  • Platte schijfhoren (potentieel habitat aanwezig).

  • B. Mast 18:
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig);
  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in omgeving, voorkomen lichtverstoring);
  • Steenmarter (potentiële verblijfplaatsen aanwezig);
  • Kleine marterachtigen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig).

  • C. Mast 19 tot en met 24 en tussenliggende open ontgravingen en start- en eindpunten

van HDD-boringen:

  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in omgeving, voorkomen lichtverstoring);
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig).

  • D. Mast 25,
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig);
  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in omgeving, voorkomen lichtverstoring);
  • Steenmarter (potentiële verblijfplaatsen aanwezig);
  • Kleine marterachtigen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig).

  • E. Open ontgraving tussen mast 25 en mast 26, bij mast 26:
  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in omgeving, voorkomen lichtverstoring);
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig).

  • F. Mast 27 en (potentiële) open ontgraving door groenstrook:
  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in omgeving, voorkomen lichtverstoring);
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig);
  • Steenmarter (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in groenstrook);
  • Japanse duizendknoop (groeiplaatsen van invasieve exoot).

  • G. Mast 28 en mast 29:
  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in omgeving, voorkomen lichtverstoring);
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig).
  • Japanse duizendknoop (groeiplaatsen van invasieve exoot langs Ravenswade).

  • H. Mast 30:
  • Vleermuizen (potentiële verblijfplaatsen aanwezig in omgeving, voorkomen lichtverstoring);
  • Algemene broedvogels (geschikte nestplaatsen aanwezig).

In onderstaande tabel 2 is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of een nader onderzoek nodig is, of er sprake is van een overtreding van de Wet natuurbescherming, of dit middels maatregelen voorkomen kan worden en of bij de uitvoering van het plan een ontheffing nodig is. In Hoofdstuk 5 van de Natuurtoets in bijlage 7 staat de onderbouwing voor de gegeven conclusies. In tabel 4.3 wordt beschreven in welke periode deze onderzoeken het beste uitgevoerd kunnen worden.

Tabel 4.2. Overzicht conclusies en vervolgstappen soortbescherming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0012.png"

Tabel 4.3. Overzicht meest gunstige periode voor het uitvoeren van de werkzaamheden en periode van (eventuele) nadere onderzoeken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0013.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0014.png"

Conclusies: Utrechtse soortenlijst

In en nabij het projectgebied kunnen diverse soorten van de Utrechtse soortenlijst aanwezig zijn (betrekking op gebied nabij mast 17, Gemeente Utrecht). De soorten van de lijst genieten geen aanvullende bescherming, maar vallen wel onder de zorgplicht. De lijst betreft een indicatie van bijzondere soorten die in de omgeving voor kunnen komen. In tabel 4.4. is aangegeven welke soorten mogelijk voorkomen rond het projectgebied en de geadviseerde zorgplichtmaatregelen.

Tabel 4.4 Overzicht van mogelijk aanwezige soorten van de Utrechtse soortenlijst en de geadviseerde zorgplichtmaatregelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0015.png"

De realisatiefase is voorzien over enkele jaren omdat de werkzaamheden ook in de Gemeente Utrecht plaatsvinden. Hier is de engineering nog niet zo ver om ook een planologische procedure te kunnen starten. Uit de uitgevoerde Natuurtoets blijkt dat er weliswaar beschermde soorten aanwezig (kunnen) zijn maar dat met werken in een specifieke periode en werken volgens een vastgesteld werkprotocol voorkomen kan worden dat er specifieke ontheffingen nodig zijn. Mocht er toch ontheffing nodig zijn dan wordt vanwege het maatschappelijk belang van de energievoorziening er vanuit gegaan dat deze uiteindelijk verkregen kan worden. Voordat de werkzaamheden plaatsvinden zal er een ecologisch werkprotocol opgesteld worden en ter goedkeuring worden aangeboden aan de gemeente. In het jaar voorafgaand aan de werkzaamheden zal er opnieuw onderzoek gedaan worden en op dat moment eventueel de ontheffingen aangevraagd worden. Daarmee is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.

4.3.2 Stikstofdepositie

Er is door Antea Group een stikstofdepositieberekening uitgevoerd met behulp van de AERIUS Calculator die in juni 2023 beschikbaar was. In het rapport 'Verkabeling 150 kV-lijn Oudenrijn - Nieuwegein (masten 17-30)' d.d. 19-09-2023 zijn hiervan de resultaten beschreven. Dit rapport is opgenomen als bijlage 8.

Uit de AERIUS-berekening volgt dat er geen sprake is van een bijdrage in de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De invoer en het resultaat van de berekening zijn vastgelegd in een pdf-bestand met AERIUS-kenmerk RhmNM4STdBSJ, welke is opgenomen in bijlage 1 van deze rapportage uit bijlage 8 bij deze toelichting.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

Aangezien er geen sprake is van een toename in de stikstofdepositie op (bijna) overbelaste hexagonen, kunnen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden als gevolg van stikstofdepositie worden uitgesloten. Daarmee is er geen sprake van een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming voor het aspect stikstofdepositie.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van het plan op de verkeersstructuur en het parkeren. Er worden geen ontwikkelingen toegelaten die leiden tot een substantiële toename van het verkeer of parkeren. Doordat de ondergrondse kabel wordt gerealiseerd door, met name, gestuurde boringen heeft dit geen impact op parkeercapaciteit of verkeersstructuur. Het aantal verkeersbewegingen in de aanlegfase is beperkt. Ten aanzien van het aspect verkeer worden geen belangrijk nadelige gevolgen voor de omgeving of het milieu verwacht.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In een bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

4.5.1 Cultuurhistorie

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als: "Sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling" (Nota Belvedère, 1999). Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwkundige monumenten. In het plangebied bevinden zich geen bouwkundige monumenten. De gemeente Nieuwegein heeft een cultuuhistorische waardenkaart vastgesteld met daarin beschreven de kenmerkende waarden van de diverse gebieden in Nieuwegein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0016.png"

Figuur 4.2: fragment cultuurhistorische waarden nabij het nieuwe trace (rood) zoals opgenomen in de cultuurhistorische waardenkaart.

Er zijn een aantal gebieden aangewezen in de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente die als waardevol te beschouwen zijn. Ze liggen met name ten westen van het Amsterdam Rijnkanaal. Het zijn de volgende gebieden:

  • Ontginningsas Reinesteijnseweg & Copeontginninglandschap langs Reinesteijnseweg;

In het ontwerp van de woonwijk Galecop zijn enkele historische structuren opgenomen. Dit zijn onder andere de ontginningsassen Reinesteijnseweg langs de westflank, en de Galecopperdijk, die dwars door de nieuwe wijk loopt. Langs de Reinesteijnseweg zijn elementen van de oude verkavelingsstructuren en de agrarische lintbebouwing herkenbaar gebleven.

  • Galecopperdijk;

Centraal in dit gebied werd van noord naar zuid een wetering gegraven, met daarlangs een kade, de huidige Galecopperdijk. Dit werd de ontginningsbasis van de cope. Vanaf deze wetering werden naar beiden kanten lange rechte sloten gegraven tot aan de achterkades, om zo het gebied te ontwateren. De sloten verdeelden het gebied in lange strookvormige percelen. Langs de ontginningsbasis werden de boerderijen gebouwd.

  • Copeontginning in Huis de Geer;

De wijk Zuilenstein is gebouwd op de middeleeuwse copeontginning Jutphaas. Het zuiden van het plangebied ligt op de oost-west gerichte ontginningsas van de, de Jutphase wetering met daarlangs Nedereindseweg. Loodrecht daarop werden sloten gegraven die het gebied in strook-vormige percelen verdeelden. Deze middeleeuwse structuur bleef in grote lijnen bewaard tot de verstedelijking.

  • Merwedekanaal;

Een belangrijke impuls voor de nederzettingsontwikkeling van Nieuwegein was aan het einde van de 19e eeuw de aanleg van het Merwedekanaal (1882-1892), de verbeterde waterverbinding tussen de Rijn en Amsterdam. Westelijk van het Merwedekanaal is het lint nu zowel aan de noord- als aan de zuidzijde omgeven door nieuwe woonwijken. Het lint zelf is echter nog gaaf, en heeft zijn dorpse karakter weten te behouden. De kenmerkende hoek tussen percelen en bebouwing enerzijds en de Nedereindseweg anderzijds is plaatselijk nog zichtbaar.

  • Amsterdam Rijnkanaal.

Het gebied aan de oostkant bij het Amsterdam Rijnkanaal maakt onderdeel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een 85 kilometer lange verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. De aanleg startte in het begin van de negentiende eeuw, met als doel het economisch hart van Nederland te beschermen tegen aanvallen uit het oosten. De Nieuwe Hollandse Waterlinie bestaat uit een hoofdweerstandslijn (achterste begrenzing), verdedigingswerken, sluizen / kanalen / keerkaden en een open inundatiegebied (het gebied dat onder water kon worden gezet). De inundatiegebieden vormden het hoofdbestanddeel van de verdediging.

Op plaatsen waar inundatie niet mogelijk was, of op plaatsen waar wegen de linie doorkruisten, bouwde men forten. Omstreeks 1870 kreeg de oostzijde van de stad Utrecht een tweede ring van grote forten. Tijdens de mobilisaties van 1914 - 1918 en van 1939 - 1940 werd de linie versterkt met tussenstellingen bestaande uit series kazematten en groepsschuilplaatsen. In 1951 werd de linie opgeheven. De voormalige schootsvelden rondom de forten zijn vaak nog onbebouwd en hebben weinig opgaande begroeiing (de ‘verboden kringen’ rond de forten kenden strenge bouwbeperkingen). De openheid van de voormalige inundatiegebieden versterkt de beleving van de linie. In dit gebied staat nu al een mast en die zal vervangen worden. Dit tast de kenmerken van dit culturhistorisch waardevol gebied niet aan.

Langs het tracé bevinden zich ook enkele gebouwen die op de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart van Nieuwegein zijn aangewezen als historische bebouwing. Gezien het grootste deel van de werkzaamheden middels een gestuurde boring plaatsvinden is er geen verwachting dat cultuurhistorische waarden worden aangetast. Dit heeft dan ook geen significant negatief effect op de cultuurhistorische waarden in het gebied. Het verkabelen draagt juist bij aan de belevingswaarde van het cultuurhistorische landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0017.png"

Figuur 4.3: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart gemeente Nieuwegein en indicatieve ligging te verkabelen tracé (Bron: gemeente Nieuwegein).

Conclusie cultuurhistorie

Het ondergronds brengen van de kabelverbinding door dit deel van Nieuwegein zal bovenstaand beschreven gebieden kunnen versterken. De huidige beeldbepalende masten verdwijnen en de gehele kabelverbinding komt ondergronds te liggen waardoor er, ten opzichte van de huidige situatie, dus minder sprake is van aantasting van historische structuren en elementen. Vanuit het aspect cultuurhistorie zijn de plannen dan ook passend.

4.5.2 Archeologie (bureauonderzoek)

Ten aanzien van het aspect archeologie is een bureauonderzoek uitgevoerd. In het rapport 'Verkabelen 150kV lijn Oudenrijn-Nieuwegein (gemeente Utrecht en Nieuwegein, d.d. 19-09-2023' zijn hiervan de resultaten beschreven. Dit rapport is als bijlage 4 opgenomen bij deze toelichting.

Dit bureauonderzoek heeft betrekking op het verkabelen van ‘150 kV-verbinding Utrecht Lage Weide - Oudenrijn – Nieuwegein’, tussen mast 17 en het 150 kV-station Nieuwegein nabij mast- 30 (Afbeelding 1, Afbeelding 2 en de overzichtskaart in de Kaartbijlage). Nieuwegein ligt in de archeoregio Utrechts-Gelders rivierengebied.

Het westen van het plangebied bij mast 17 (met het werkterrein en open ontgraving 1), mast 18, mast 19, en open ontgraving 2, ligt op de Blokstroomgordel die actief was tussen 3795 en 3000 BP (Before Present). De bovenkant van de stroomgordel ligt op ca. -0,1 tot -0,6 m NAP; ter plaatse van het westelijke gedeelte van het tracé is dit ca. 0,5 tot 1,4 m beneden maaiveld. Op basis van de datering van de Blokstroomgordel, de gemeentelijke verwachtingskaarten en van geregistreerde archeologische vondsten, geldt er voor dit gedeelte van het plangebied een middelhoge archeologische verwachting voor de periode midden-neolithicum tot en met de late bronstijd en een hoge archeologische verwachting voor de periode de ijzertijd tot en met de Romeinse tijd. Eventueel aanwezige archeologische resten kunnen direct onder de bouwvoor tot ca. 1,4 m beneden maaiveld worden verwacht, op de oevers van de restgeul van de Blok.

Verder geldt er voor de zone tussen mast 21 en 22 volgens de gemeentelijke verwachtingskaart een hoge archeologische verwachting voor de periode vanaf de middeleeuwen, omdat de Galecopperdijk een ontginningsas was en deze mastlocaties daar in de buurt liggen.

Voor mast 23 en 24 geldt op basis van eerder uitgevoerde archeologische onderzoeken een middelhoge tot hoge archeologische verwachting voor de periode tussen de ijzertijd tot en met de nieuwe tijd, wat samenhangt met de aanwezigheid van de Jutphaas stroomgordel. Daarnaast geldt er voor mast 23 en 24 volgens de gemeentelijke verwachtingskaart een middelhoge archeologische verwachting voor crashlocaties uit de Tweede Wereldoorlog.

Voor mast 29 geldt een hoge archeologische verwachting voor bewoningssporen uit alle perioden, maar met name voor de late ijzertijd tot en met de late middeleeuwen. Deze mast staat binnen AMK-terrein 5627 en ligt in de buurt van de Jutphaas stroomgordel. Het oorspronkelijke maaiveld is in de buurt van mast 29 mogelijk afgegraven ten behoeve van de baksteenindustrie.

De rest van het plangebied ligt in rivierkommen. Binnen de te verwachte diepte waar grondroerende werkzaamheden gaan plaatsvinden (ca. 0,8-1,5 m) geldt op basis van bestaande geologische boringen in DINOloket en de archeologische verwachtingskaart van gemeente Nieuwegein een lage archeologische verwachting voor alle archeologische periodes. Het onderste potentiële archeologische niveau in de bodem betreft de top van het pleistocene dekzand, dat in het onderzoeksgebied op ca. 3-9 m beneden maaiveld ligt en dat bij de werkzaamheden niet geroerd zal worden.

Advies

Bij mast 17 (het werkterrein en open ontgraving 1) en open ontgraving 2 wordt er vanwege de (middel)hoge archeologische verwachting een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen, verkennende fase, geadviseerd omdat er bodemroerende werkzaamheden gaan plaatsvinden (Afbeelding 12). Indien bij het verkennend booronderzoek intacte archeologische lagen worden aangetroffen, wordt er over gegaan in een karterend booronderzoek. Uit eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek (uit het jaar 1993) blijkt dat er veel indicaties waren voor de aanwezigheid van nederzettingen uit de ijzertijd-Romeinse tijd, gelegen op stroomgordels. Met een verkennend booronderzoek wordt dan in eerste instantie bepaald of de bodem (met archeologische lagen) nog steeds intact is.

Indien hoogspanningsmasten 18-26 worden verwijderd, dan wordt er bij mast 18-19, 21-24 en 29 vanwege de (middel)hoge archeologische verwachting een inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen, verkennende fase, geadviseerd. Het is onbekend of er bij het verwijderend van deze masten daadwerkelijk eventueel aanwezige archeologische resten verstoord kunnen worden, vandaar dat er wel een inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen (verkennende fase) wordt geadviseerd.

Verder wordt er geadviseerd om de rest van het plangebied tot 2,5 m beneden maaiveld vrij te geven. Binnen 2,5 m beneden maaiveld geldt er voor deze locaties een lage archeologische verwachting. Dieper dan 2,5 m beneden maaiveld (maar waarschijnlijk dieper) kan de top van het pleistocene dekzand voorkomen, waarvoor een archeologische verwachting geldt voor de periode tussen het midden neolithicum en de late bronstijd.

Een IVO-O is erop gericht om de archeologische verwachting te toetsen aan de hand van de bodemopbouw en de aanwezigheid van archeologische lagen. Bij de verkennende fase wordt geadviseerd om een boordichtheid van 40x50 m te hanteren. Gezien de breedte van de stroomgordel wordt verwacht dat deze boordichtheid voldoende is. Ter plaatse van de eventueel te onderzoeken mastlocaties 17-19,21-24 en 29 wordt geadviseerd om drie boringen per mastlocatie uit te voeren, die 30 cm dieper reiken dan de te verwachten verstoringsdiepte.

Bij een karterende fase wordt geadviseerd om een boordichtheid van 17x20 m te hanteren. Er moet wordt dan geboord met een edelmangrondboor met een diameter van 12 cm. Als waarnemingstechniek worden de boorkernen zo volledig mogelijk verbrokkeld of versneden (methode C31). Ter plaatse van het werkterrein bij mast 17 wordt er geadviseerd om een boordiepte van 2 m te hanteren. Deze boordiepte reikt >50 cm dieper dan de voorgenomen bodemverstoringen, en is naar verwachting diep genoeg om de locatie en diepteligging van de Blokstroomgordel vast te stellen. Daarnaast wordt geadviseerd elke vijfde boring tot 3 m beneden maaiveld door te zetten, zodat de bodemopbouw van de diepere ondergrond kan worden vastgesteld.

4.5.3 Archeologie (veldonderzoek)

Op basis van het bureauonderzoek (zie par 4.5.2) is door Antea Group een veldonderzoek uitgevoerd. In het rapport 'Antea Group Archeologie 2022/29, Inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen, Verkabelen 150kV lijn Oudenrijn - Nieuwegein (gemeente Utrecht en Nieuwegein), d.d. 19-09-2023' zijn hiervan de resultaten beschreven. Dit rapport is als bijlage 5 toegevoegd aan deze toelichting.

Uit het eerder uitgevoerde archeologisch bureauonderzoek blijkt dat er een archeologische verwachting geldt voor Mast 17 (met het werkterrein en open ontgraving), Mast 18-Mast 19, open ontgraving 2, Mast 21-24 en 29. Bij de voorgenomen graaf- en grondroerende werkzaamheden ter plaatse van de open ontgravingen bij het cultuurtechnisch herstel en bij de te verwijderen hoogspanningsmasten kunnen eventueel aanwezige archeologische waarden worden verstoord. In het bureauonderzoek werd daarom voor deze locaties een IVO-O geadviseerd, waar het bevoegd gezag mee instemde.

Een IVO-O is erop gericht om de archeologische verwachting te toetsen zoals die in het archeologisch bureauonderzoek is vastgesteld, aan hand van de bodemopbouw en de aanwezigheid van archeologische lagen. Voorafgaand aan dit onderzoek is plan van aanpak (PvA) opgesteld dat is goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen, verkennende fase (IVO-O) is de tweede stap binnen de Archeologische Monumentenzorg (AMZ, Bijlage 2).

Resultaten

In het westen van het plangebied bij Mast 17 (met het werkterrein en open ontgraving 1), Mast 18, Mast 19 en bij open ontgraving 2 (gelegen op de Blokstroomgordel; boring 4-5, 102-104, 201, 204, 206 en 210) zijn direct onder de recente bouwvoor intacte archeologische lagen aangetroffen in de vorm van een donker blauwgrijze/bruinbeige oude bouwvoor (al dan niet met vegetatielagen direct eronder). Deze archeologische lagen bevinden zich tussen ca. 0,35 en -0,3 m NAP; 0,15 tot 0,45 m beneden maaiveld. Er geldt een hoge archeologische verwachting voor resten uit de late ijzertijd tot en met de Romeinse tijd.

Daarnaast is een andere archeologische relevante laag de vegetatiehorizont bij boorpunt 4 (Mast 18), die aangetroffen werd tussen ca. -0,6 en -0,75 m NAP (ca. 105 cm beneden maaiveld). De middelhoge archeologische verwachting voor de periode midden-neolithicum tot en met de late bronstijd, en de hoge archeologische verwachting voor periode ijzertijd tot en met de Romeinse tijd kan worden gehandhaafd. Ook is in het westen van het tracé een archeologische relevante laag de zwakhumeuze laag bij boorpunt 202 (het werkterrein bij Mast 17), die aangetroffen werd tussen ca. -1 en -1,05 m NAP (ca. 1,4 en 1,45 m beneden maaiveld). De bodemeigenschappen en de diepteligging komen overeen met een nabijgelegen prehistorische vindplaats.

In het midden van het plangebied bij Mast 21 en 22 (nabij de ontginningsas Galecopperdijk; boring 6, 107-109) werd er onder de recente ophooglaag en/of recente bouwvoor een intacte oudere bouwvoor aangetroffen van ca. 25-55 cm dik (tussen ca. -0,25 en -0,9 m NAP; 0,3 tot 0,7 m beneden maaiveld). Als er archeologische resten aanwezig zijn wordt verwacht dat deze samenhangen met agrarische activiteiten vanaf de middeleeuwen.

In het oosten van het plangebied bij Mast 29 zijn direct onder de recente bouwvoor archeologische lagen aangetroffen in de vorm van een oude bouwvoor, gevlekte cultuurlagen en/of vegetatielagen. Op basis van de zeefmonsters kunnen geen duidelijke conclusies worden getrokken over de ouderdom van de bemonsterde bodemlagen, omdat het aangetroffen materiaal (schelpen, metaalslakachtig materiaal, grind, houtskool en baksteenbrokjes) zowel Romeins als recent kunnen zijn. De ligging van het AMK-terrein (met sporen van bewoning uit de late ijzertijd tot en met de late middeleeuwen) hangt waarschijnlijk samen met de Jutphaas stroomgordel die vrij ondiep in de ondergrond voorkomt. De bovenkant van de stroomgordel, incl. de vegetatiehorizonten, ligt op ca. 0,7 tot 1 m beneden maaiveld (tussen ca. 0,85 en 0,4 m +NAP). Vanwege de aangetroffen vegetatielagen en de relatief ondiepe ligging van de Jutphaas stroomgordel in de ondergrond blijft de archeologische verwachting voor de late ijzertijd tot en met de late middeleeuwen bestaan.

Bij de overige boorpunten, zo ook voor Mast 23 en 24 (in het oosten van het plangebied, gelegen nabij de Jutphaas stroomgordel) zijn geen relevante archeologische lagen aangetroffen.

Advies

Bij Mast 17 (ter hoogte van boorpunt 201, 204 en 206) en bij open ontgraving 2 (boorpunt 210) wordt vanwege de hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de late ijzertijd tot en met de Romeinse tijd een verkennend proefsleuvenonderzoek geadviseerd (protocol 4003), indien er daadwerkelijk graafwerkzaamheden en/of cultuurtechnisch herstel gaat plaatsvinden (de omvang en ligging van het werkterrein staat nog niet vast). Het archeologische relevante niveau bevindt zicht direct onder de recente bouwvoor, ca. 15-30 cm beneden maaiveld (Tabel 4, Afbeelding 5, Afbeelding 6 van het onderzoek in bijlage 5).

Bij Mast 18, 19, 21 en 29 wordt archeologisch vervolgonderzoek geadviseerd indien de graaf- of grondroerende werkzaamheden gaan plaatsvinden binnen een straal groter dan 0,5 m rondom de fundaties/poeren van de mast (Tabel 4, Afbeelding 5, Afbeelding 6). Gezien de aard van de voorgenomen werkzaamheden, het verwijderen van masten, wordt geadviseerd om dit te doen onder archeologische begeleiding (de te verwachten verstoringsdiepte is ca. 2,5 m beneden maaiveld).

De rest van het plangebied wordt geadviseerd om vrij te geven:

  • Bij boorpunt 202 binnen het werkterrein bij Mast 17, als het cultuurtechnisch herstel (of eventueel andere grondroerende werkzaamheden) gaat plaatsvinden tot ca. 0,9 m beneden maaiveld. Het archeologische relevante niveau ligt op ca. 1,4 m beneden maaiveld.
  • Mast 22 omdat bij twee van de drie boringen, en dus waarschijnlijk binnen het grootste gedeelte bij deze mastlocatie, het bodemprofiel was vergraven waardoor er geen intacte bouwvoor aanwezig was. Binnen het grootste gedeelte van deze mastlocatie worden er dus geen archeologische relevante lagen verwacht.
  • Mast 23 en 24 vanwege het ontbreken van archeologische relevante lagen.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan zijn twee dubbelbestemmingen voor archeologie opgenomen. De dubbelbestemming Waarde-archeologie 1 heeft betrekking op het gebied bij de open ontgraving 2. Hier mag alleen gewerkt worden nadat er proefsleuvenonderzoek is uitgevoerd. Rondom mast 18,19, 21 en 29 is de dubbelbestemming Waarde - Archeologie - 2 toegekend waarin met een verbodsbepaling opgenomen is dat er geen grondwerkzaamheden mogen plaatsvinden zonder archeologische begeleiding.

De realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is daarmee vanuit het aspect archeologie en cultuurhistorie passend en uitvoerbaar omdat bij het aantreffen van archeologische resten passende maatregelen (opgraven/vastleggen van vondsten) genomen kunnen en moeten worden.

4.6 Gezondheid

Magneetvelden

Overal waar stroom doorheen loopt ontstaat een magnetisch veld. Zo ook rond hoogspanningsverbindingen. Er is geen sprake van wettelijke limieten voor blootstelling aan deze magnetische velden, maar er is wel sprake van Europees en nationaal beleid. Ook is er uitgebreid wetenschappelijk onderzoek gedaan of er gezondheidseffecten bij mensen te verwachten zijn door blootstelling aan laagfrequente magneetvelden zoals die bij hoogspanningsverbindingen voor komen. Op basis van dit wetenschappelijk onderzoek zijn in internationaal verband blootstellingslimieten aanbevolen voor magneetvelden. Deze houden in dat blootstelling aan een magneetveldsterkte van meer dan 100 microtesla wordt afgeraden (Europese Richtlijn 1999/519/EC).

De verzamelde wetenschappelijke gegevens wijzen daarnaast op het bestaan van een zwakke, maar statistisch significante associatie tussen het voorkomen van leukemie en langdurige nabijheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Ondanks dat er geen aanwijzingen zijn voor een oorzakelijk verband is er sinds 2005 voorzorgbeleid voor bovengrondse hoogspanningsverbindingen geformuleerd door het Rijk. In april 2023 heeft de Minister voor Klimaat en Energie dat voorzorgbeleid herijkt (Kamerbrief voorzorgbeleid voor magneetvelden bij elektriciteitsvoorzieningen, kenmerk: DGKE-DRE / 26746813, d.d. 21-04-2023).

Het herijkte beleid is van toepassing op alle netcomponenten van het hoogspanningsnet (bovengrondse hoogspanningsverbindingen, ondergrondse hoogspanningskabels en hoogspanningsstations). De doelstelling van het voorzorgbeleid is om de blootstelling aan magneetvelden van alle netcomponenten, waar mogelijk en proportioneel, beperkt te houden. Dit wil de Minister bereiken door het nemen van proportionele bronmaatregelen bij de aanleg van nieuwe netcomponenten of het wijzigen van bestaande netcomponenten, waardoor de magneetvelden van deze netcomponenten zo klein mogelijk worden gehouden danwel worden verminderd.

Voor bovengrondse verbindingen geldt daarnaast het advies om afstand te houden. Voor ondergrondse hoogspanningskabels en -stations geldt dit advies om afstand te houden niet en acht de Minister het voldoende om enkel de proportionele bronmaatregelen te treffen. Deze bronmaatregelen zijn opgenomen in bijlage 2 behorend bij het herijkte voorzorgbeleid (https://www.rivm.nl/documenten/bijlage-2-overzicht-proportionele-bronmaatregelen). TenneT volgt het beleidsadvies van de Minister en zal in dit project de in het advies opgenomen bronmaatregelen treffen. Deze bronmaatregel betreft het aanleggen van de kabels in een driehoekformatie.

Het (herijkte) voorzorgbeleid van het Rijk ziet op langdurige blootstelling. Voor alle netcomponenten geldt daarnaast te allen tijde de blootstellingslimiet van 100 microtesla conform de aanbeveling van de Europese Unie. Deze waarde wordt ook in Nederland gehanteerd. Op voor publiek toegankelijke plaatsen nabij hoogspanningsinfrastructuur van TenneT wordt deze limiet nergens overschreden.

Ondergrondse verbindingen

In het kader van bovenstaande heeft TenneT de magneetvelden voor ondergrondse 150 kV verbindingen (zoals de aan te leggen ondergrondse verbinding in Nieuwegein) onderzocht. Daarbij is de magneetveldsterkte van de kabelverbinding berekend. Uit de berekeningen blijkt dat wordt voldaan aan de aanbeveling voor de magneetveldsterkte van maximaal 100 µT uit de Europese Richtlijn 1999/519/EC. Conclusie is dan ook dat wordt voldaan aan de aanbevelingen op Europees en nationaal niveau voor wat betreft magneetvelden.

4.7 Kabels en leidingen

Bij de aanleg van een ondergrondse 150kV kabelverbinding is het belangrijk te bezien of er andere ondergrondse infrastructuur aanwezig is in de vorm van kabels en leidingen die nadelig kunnen worden beïnvloed door de ondergrondse 150kV kabelverbinding . Het is ook mogelijk dat het functioneren van de ondergrondse 150kV kabelverbinding nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van kabels en leidingen. Bij de aanleg wordt ook rekening gehouden met kabels- en leidingverordening van de betrokken gemeenten. Kruisingen worden uitgevoerd door middel van een boring en vormen daarmee geen belemmering. Bij het kruisen van gasleidingen door middel van boringen wordt een afstand van 5 meter boven of onder de gasleiding aangehouden. Bij conventionele aanleg (open ontgraving) kan de afstand beperkt blijven tot 0,5 à 1 meter.

De ondergrondse 150kV kabelverbinding kruist een leiding van defensie. Er heeft afstemming plaatsgevonden tussen de betrokken leidingenbeheerders. In de NEN norm 3654 zijn afstandsnormen en richtlijnen opgenomen voor gewenste afstanden tussen hoogspanningsverbindingen en andere kabels en leidingen. Daarnaast is een richtlijn opgenomen om te komen tot een ideale afstand. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij aanleg en instandhouding van nieuwe verbindingen van TenneT. Worden deze afstanden aangehouden dan is de noodzaak tot het treffen van maatregelen geminimaliseerd en kan de ongestoorde ligging beter worden geborgd.

4.8 Conventionele explosieven (CE)

Er kunnen als gevolg van gevechtshandelingen conventionele explosieven (hierna CE) in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.

Planspecifiek

Er is door AVG Explosieven Opsporing NL een vooronderzoek ontplofbare oorlogsresten uitgevoerd. In het rapport '150kV lijn Oudenrijn - Nieuwegein, d.d. 19-10-2022' zijn hiervan de resultaten beschreven. Dit rapport is als bijlage 9 aan deze toelichting toegevoegd. Onderstaand worden de conclusies van het onderzoek beschreven.

Op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek is geconcludeerd dat er indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten, zie ook figuur 4.5.

De volgende aan ontplofbare oorlogsresten gerelateerde handelingen heeft in en nabij het onderzoeksgebied plaatsgevonden:

  • De aanwezigheid van militaire infrastructuur

De volgende ontplofbare oorlogsresten kunnen mogelijk in het onderzoeksgebied worden aangetroffen:

  • Gedumpte/achtergelaten munitie

De mogelijke oorlogsresten hebben alleen betrekking op de oostzijde van het plangebied. Daarbij ligt 1 locatie op de route van het noordelijke tracé. Indien in een later stadium deze route wordt gekozen voor de definitieve ligging van de verkabeling zullen vervolgstappen genomen moeten worden. Indien het middelste of zuidelijke tracé gekozen wordt zijn vervolgstappen niet vereist.

De andere locatie betreft de groenstrook voor het hoogspanningsstation. Hier staat op het moment mast 30. Vervolgstappen zijn hier vereist.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPNG2022HER001-VA01_0018.png"

Figuur 4.5: Mogelijke locaties conventionele explosieven

De geadviseerde vervolgstappen zijn:

  • 1. Verkleinen verdachte gebieden

Voor de stellingen aan de noordoostzijde van het onderzoeksgebied (aan de huidige Laagraven), wordt het uitvoeren van een verdiepingsslag geadviseerd, daar deze locatie naoorlogs veel veranderd is. Hierbij moeten de volgende stappen genomen worden. In het rapport worden de te nemen stappen verder toegelicht.

      • Verdiepingsslag
      • Pragmatische Opsporingsanalyse
      • Risicoanalyse

  • 2. Opsporing ontplofbare oorlogsresten

Voor de verdachte gebieden en de gebieden die niet konden worden gereduceerd met een risicoanalyse of POA wordt geadviseert om over te gaan op opsporing. Hierbij moeten de volgende stappen genomen worden. In het rapport worden de te nemen stappen verder toegelicht.

      • opsporingsfase
      • Detectieonderzoek
      • Benaderen van objecten
      • Detectieonderzoek waterbodem

Conclusie

De realisatie van de ondergrondse 150kV kabelverbinding is vanuit het aspect CE uitvoerbaar, mits vervolgonderzoek uitwijst, dat er geen belemmeringen zijn. Indien in een latere fase naar voren komt dat de resten verwijderd moeten worden, wordt dit opgepakt voor daadwerkelijke uitvoering.

Ten aanzien van het aspect ontplofbare oorlogsresten (OO) dient er een verdiepingsslag gemaakt te worden en indien noodzakelijk over te gaan tot het opsporen van OO. Als deze stappen worden doorlopen zijn er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten. Als OO resten verwijderd moeten worden dan wordt dit tijdens de uitvoering volgende de daarvoor geldende regels en protocollen uitgevoerd.

4.9 Economische uitvoerbaarheid

Grondexploitatiewet

Op grond van artikel 6.12 Wro, lid 1 (afdeling 6.4 grondexploitatie) stelt de gemeenteraad bij de vaststelling van (onder meer) een bestemmingsplan een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen, indien het kostenverhaal niet op een andere wijze is verzekerd. Het moet gaan om een bouwplan, omdat de effectuering van het kostenverhaal op grond van het exploitatieplan altijd gekoppeld is aan de verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. In het Besluit ruimtelijke ordening is aangegeven wat onder een bouwplan moet worden verstaan (Art. 6.2.1 Bro):

  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer hoofdgebouwen;
  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met tenminste 1.000 m2 of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits tenminste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor kantoor- of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 (was 1.000 m2) bedraagt;'
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2.

Een exploitatieplan is niet vereist, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd, bijvoorbeeld via gronduitgifte, precarioverordening of (exploitatie)overeenkomsten. Uiteraard is een exploitatieplan ook niet noodzakelijk, als realisering van het bouwplan geen kosten vergt van de overheid.

Kosten van aanleg en instandhouding

De kosten van de aanleg en instandhouding van een hoogspanningsverbinding worden voor het grootste deel gedragen door TenneT. De leveringszekerheid is een wettelijke taak van TenneT op grond van de Elektriciteitswet 1998. De gemeente zal ook 15% van de kosten voor haar rekening nemen. Indien nut en noodzaak van een project zijn aangetoond kan TenneT de investeringskosten doorberekenen in de tarieven voor transport van elektriciteit.

Vestiging zakelijk recht

Voor de aanleg en instandhouding van de 150kV-hoogspanningsverbinding moet TenneT gebruik kunnen (blijven) maken van een strook grond ter plaatse van de hoogspanningsverbinding. Deze strook (de zakelijk rechtstrook) is vastgesteld op basis van het benodigde ruimtebeslag voor aanleg en instandhouding. Daarbij is rekening gehouden met veiligheidseisen. Om gebruik te kunnen (blijven) maken van de grond in deze strook wil TenneT bij voorkeur een zakelijk rechtovereenkomst (inclusief gebruiksovereenkomst) afsluiten met de eigenaar, de eventuele overige zakelijk gerechtigden (erfpachters, opstalhouders, et cetera) en de eventuele persoonlijk gerechtigden (huurder, pachters, et cetera). In deze overeenkomsten worden de afspraken vastgelegd over het gebruik van de grond en welke vergoeding en welke rechten op toekomstige vergoedingen de rechthebbende van TenneT zal ontvangen. Het zakelijk recht betreft een opstalrecht en is een zelfstandig recht dat een inbreuk vormt op het exclusieve gebruiksrecht van de eigenaar en de overige zakelijk gerechtigden. TenneT hanteert bij de vestiging van een zakelijk recht het principe van schadeloosstelling (volledige schadevergoeding) zoals de Belemmeringenwet Privaatrecht die kent. Schadeloosstelling betekent dat de rechthebbenden vóór en ná de vestiging van het zakelijk recht in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie dienen te verkeren. Schadeloosstelling geschiedt in beginsel ongeacht het moment waarop schade zich voordoet.

Belemmeringenwet Privaatrecht

TenneT tracht op minnelijke wijze met grondeigenaren, overige zakelijk gerechtigden en gebruikers overeenstemming te bereiken over het gebruik van een strook grond (de zakelijk rechtstrook) ter plaatse van de hoogspanningsverbinding door middel van het vestigen van een zakelijk recht. In het geval op minnelijke wijze geen overeenstemming kan worden bereikt, kan voor aanleg en instandhouding van de verbinding een beroep worden gedaan op de Belemmeringenwet Privaatrecht. Middels deze wet kan door de Minister van I&W aan de rechthebbenden op de grond een zogenaamde gedoogplicht worden opgelegd. In artikel 20 van de Elektriciteitswet 1998 is onder meer de toegang tot de Belemmeringenwet Privaatrecht vastgelegd voor de aanleg van elektriciteitsnetten als hier aan de orde. De grondeigendomsituatie is derhalve geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt geen bouwplannen in de zin van de Grondexploitatiewet mogelijk. Het opstellen van een exploitatieplan of anterieure overeenkomst is dan ook niet aan de orde.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012). Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk 1: Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk 2:Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk 3: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn de anti-dubbeltelregel en de algemene gebiedsaanduidingsregels.
  • Hoofdstuk 4. Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

In het plangebied zijn op dit moment meerdere beheersverordeningen geldend. Omdat met een nieuw bestemmingsplan de inhoud van deze beheersverordeningen volledig verdwijnt is ervoor gekozen om alle onderliggende (enkel) bestemminen over te nemen in de regels van dit bestemmingsplan. Het gaat om de volgende bestemmingen:

Artikel 3 Bedrijf - Nutsbedrijf

De bestemming Bedrijf-Nutsvoorziening is toegekend aan het eindportaal van de ondergrondse 150kV kabelverbinding. Hier mag een nieuwe eindmast en/of portaal gebouwd worden. Inclusief bliksempiek mag de hoogte maximaal 45 meter bedragen.

Artikel 4 Bedrijventerrein

De bestemming Bedrijventerrein is toegekend aan het grootste deel van de gronden aan de oostkant van het plangebied. De volledige bouw- en gebruiksregels vanuit het geldende bestemmingsplan zijn in dit bestemmingsplan overgenomen.

Artikel 5 Groen

De bestemming Groen is toegekend aan de groenstroken in het plangebied. De regels zijn overgenomen uit het geldende bestemmingsplan en de beheersverordeningen. Op deze gronden mogen geen gebouwen gebouwd worden en enkel bouwwerken geen gebouw zijnde.

Artikel 6 Verkeer, Artikel 7 Verkeer - Railverkeer, Artikel 8 Verkeer - Verblijfsgebied

De wegen in het plangebied die gekruist worden met de nieuwe ondergrondse kabelverbinding hebben de bestemmingen 'Verkeer'(rijksweg A2), 'Verkeer-Railverkeer' en 'Verkeer - Verblijfsgebied' gekregen. Hier mogen enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde gebouwd worden ten dienste van de bestemming.

Artikel 9 Water

De waterpartijen in het plangebied hebben de bestemming 'Water' gekregen. Ook het Amsterdam Rijnkanaal heeft deze bestemming gekregen. Binnen deze bestemming mogen alleen bouwwerken geen gebouw zijnde ten dienste van de bestemming gebouwd worden.

Artikel 10 Leiding - Hoogspanning ondergronds

De dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning ondergronds' is toegekend aan de ondergrondse kabelverbinding van maximaal 150kV en de bijbehorende belemmeringenstrook. Binnen deze bestemming is tevens de bestaande brandstofleiding met een aanduiding bestemd. Ter bescherming van de leidingen is een omgevingsvergunning verplicht gesteld voor de in artikel 10.5.1 genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden. Deze vergunning mag pas verleend worden als uit onderzoek blijkt dat er geen schade kan ontstaan aan de leidingen. Hiervoor moet vooraf een positief advies worden afgegeven door de betreffende leidingbeheerder(s).

Artikel 11 Waarde - Archeologie - 1, Artikel 12 Waarde - Archeologie - 2

Deze dubbelbestemmingen zijn opgenomen om te borgen dat er bij de open ontgraving (locatie 2) eerst een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd wordt (artikel 11) en bij de masten alleen werkzaamheden met archeologische begeleiding (artikel 12).

Artikel 13 Waterstaat - Duiker, Artikel 14 Waterstaat - Waterkering, Artikel 15 Waterstaat - Waterstaatkundige functie

Deze dubbelbestemmingen hebben tot doel de waterhuishouding in het plangebied te beschermen. De gebruiksregels zijn overgenomen uit het geldende bestemmingsplan en de geldende beheersverordeningen.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptontwerpplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro

De gemeente heeft vooroverleg gehad ex artikel 3.1.1. Bro. De resultaten hiervan zijn opgenomen in een aparte notitie die is toegevoegd als bijlage 11 bij deze toelichting. Uit het vooroverleg blijkt dat de overlegpartners kunnen instemmen met de inhoud van het bestemmingsplan en vooral wijzen op vergunningen die mogelijk aangevraagd moeten worden nadat het bestemmingsplan in werking is getreden. Hiervan is initiatiefnemer op de hoogte en zal zorgdragen dat de benodigde vergunningen aangevraagd worden voordat de werkzaamheden starten.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

Er is door de gemeente een voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd van 15 maart 2022 t/m 28 maart 2022. Binnen de periode dat reacties gegeven konden worden zijn er geen inspraakreacties ingediend.

6.4 Ontwerp bestemmingsplan

Het ontwerp bestemmingsplan heeft met ingang van 11 oktober tot en met 21 november 2023 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn kon iedereen een zienswijze indienen. In deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.