Plan: | Buitengebied wijziging 2022, Moleneind 2 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1246-VG01 |
Op de locatie Moleneind 2 te Alem, kadastraal bekend als gemeente Maasdriel, sectie B, nummers 338 en 379, was een veehouderij gevestigd met een bedrijfswoning. Op de locatie wil de huidige eigenaar de voormalige bedrijfswoning betrekken als burger. De bedrijfsactiviteiten zijn reeds beeindigd en de bedrijfsgebouwen zijn nog aanwezig. Door de sanering van de bedrijfsgebouwen en bijbehorende voorzieningen wordt een landschappelijke kwaliteitsverbetering gerealiseerd. In ruil daarvoor kan op grond van het zogenaamde VAB-beleid een vrijstaande woning worden gerealiseerd. Daarnaast wil de initiatiefnemer de bestaande woning verbouwen en vergroten.
Voor de locatie aan de Moleneind 2 wordt met een wijzigingsplan het gebruik van de voormalige bedrijfswoning voor reguliere (burger)bewoning toegelaten alsmede het bouwen van een VAB-woning. Hiertoe komt met het wijzigingsplan het agrarisch bouwvlak te vervallen.
Alem is gelegen in de provincie Gelderland binnen de gemeente Maasdriel. De planlocatie ligt buiten de dorpskern van Alem, aan de oostzijde, als onderdeel van buurtschapje 'Het Anker'.
Ligging plangebied (bron: www.pdok.nl)
Het planvoornemen heeft betrekking op de percelen kadastraal bekend als gemeente Maasdriel, sectie B, nummers 338 en 379. In navolgende figuur is de topografische kaart met de begrenzing van het plangebied weergegeven.
Kadastrale situatie in en om het plangebied
Voor de planlocatie is op 26 juni 2019 het bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016 vastgesteld.
Voor de planlocatie geldt de bestemming Agrarisch met waarden en de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3, 5, 6 en 8. De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan de vrijstellingsnorm in m2 en dieper dan 30 centimeter, een archeologisch onderzoek plaats te vinden.
De bestemming Agrarisch met waarden (zonder bouwvlak) is bedoeld voor grondgebonden agrarisch gebruik zonder bebouwing.
Aan de oostkant van het plangebied is een gedeelte van het kadastraal perceel bestemd voor Verkeer en heeft in de huidige situatie een openbare functie. Het is niet bekend hoe en wanneer dit gebruik is ontstaan op het particulier perceel.
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Vrijwaringszone - dijk - 1' en ‘Vrijwaringszone – dijk -2’ zijn de gronden, naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, tevens aangeduid voor de bescherming, onderhoud en instandhouding van de primaire waterkering.
Op grond van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 42.2. van het bestemmingsplan kan de bestemming Agrarisch met waarden gewijzigd worden naar de bestemming Wonen. In deze wijzigingsbevoegdheid wordt verwezen naar het beleidskader 'Handreiking hergebruik vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied'. Indien de bestemming wordt gewijzigd dient de bedrijfsactiviteit beeindigd te zijn.
Met voorliggend wijzigingsplan wordt ter plaatse van Moleneind 2 de bestemming gewijzigd van Agrarisch met waarden (met bouwvlak) naar Wonen met toevoeging van een bouwvlak, waardoor een woning gebouwd kan gaan worden. Deze aanpassing wordt mogelijk gemaakt door de VAB-regeling, waarbij bedrijfsgebouwen (aan de Moleneind 2 te Alem) worden gesloopt.
De overige gronden die niet naar Wonen worden omgezet behouden de betreffende agrarische bestemming. Deze gronden blijven dus bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik. Deze zijn binnen het plangebied betrokken omdat hier het bouwvlak met het wijzigingsplan is weggenomen.
Voor de verbouwing/ uitbreiding van de bestaande woning kan straks gebruik gemaakt worden van de regels van de (nieuwe) bestemming Wonen zoals die gelden op grond van het moederplan (o.a. inhoudsmaat van 750 m3).
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
Het gebied, getypeerd als oeverwal, is kleinschalig en open en in landschappelijk en cultuurhistorisch opzicht waardevol. Het bedrijf ligt op een markante plek op het eiland van Alem tussen de straten Moleneind en Veerweg. Het Moleneind is zo te zien een oude bocht van de dijk langs de Maas dat na de oorlog is rechtgetrokken (de Veerweg). Op het perceel tussen het Moleneind en de Veerweg is het bedrijf ontstaan. Het betreft een jong erf (jaren '60/'70) dat duidelijk hoger ligt dan de oudere woningen en erven aan de zuidzijde van het Moleneind.
Het huidige erf kent een duidelijk onderscheid in wonen (bedrijfswoning) en werken (agrarische bedrijfsbebouwing/schuren), maar de bungalow heeft niet echt de uitstraling van een hoofdwoning door diens bescheiden afmetingen en hoogte. Hoewel de bestaande woning met de voorgevel (en voordeur) gericht is op de Veerweg, wordt de woning niet vanaf deze zijde ontsloten. Door de huidige erfinrichting en ontsluiting is de bestaande woning georiënteerd op het Moleneind.
Het huidige erf wordt gedomineerd door de agrarische bedrijfsgebouwen, vier flinke stallen die zijn gebouwd in verschillende periodes.
De huidige woning is een bescheiden bungalow met lage kap en een dwars geplaatste aanbouw. Doordat de woning aan twee zijden een entreedeur heeft is de oriëntatie enigszins verwarrend, maar gezien de erftoegang is de oriëntatie op het Moleneind gericht. Dit is ook logischer, omdat hier, weliswaar aan de overzijde, van oudsher al bebouwing staat. De bebouwing aan de Veerweg is na 1957 gedateerd.
Door de overheersende agrarische bebouwing is het Moleneind als oude dijkweg weinig beleefbaar vanaf de aanrijroute uit het westen.
Op het erf is veel erfverharding aanwezig in de vorm van twee inritten, parkeer- en draai gelegenheid en kuil-/mest platen.
Het plan omvat de realisatie van een extra woning na sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing.
Van de bestaande woning wordt de agrarische bestemming omgezet naar wonen. Met het initiatief wordt gebruik gemaakt van de regeling vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) van de gemeente Maasdriel. Voor de inrichting van de twee woonerven is gekozen voor een compacte indeling, zodat de bebouwing van beide erven samen als één erf beleefbaar is in het landschap.
De nieuwe woning is in de nieuwe situatie op het kavel gesitueerd naast de bestaande woning. De twee woningen krijgen ieder een eigen erf met een eigen inrit.
De nieuw te bouwen woning is gelijk aan de gevellijn van de bestaande woning geplaatst. In deze situering wordt de zuidzijde (van beide woningen) benut als tuin, waardoor de noordzijde van de beide erven zoveel mogelijk open kan blijven.
Door in de vormgeving van deze woning te refereren aan agrarische bebouwing zal deze goed passen bij het omringend landschap en de omliggende bebouwing.
De nieuwe woning bestaat uit één laag met een kap, waarbij zowel de goothoogte als de nokhoogte bescheiden zijn zoals gebruikelijk bij traditionele schuurvormen. Uitgangspunt is dat het volume en de goot- en nokhoogte ongeveer vergelijkbaar zijn met de verbouwde bestaande woning.
Voor de woningen is een inrichtingsplan met referentiebeelden opgenomen in Bijlage 3. Het gelders genootschap heeft positief geadviseerd over het plan.
Exacte vormgeving van het vergroten van de woning zal in samenwerking met een bouwkundige/architect uitgewerkt worden. Voor de vormgeving van de woning geldt dat deze beleefbaar moet zijn als hoofdgebouw, maar passend binnen het landelijk karakter van het eiland van Alem.
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.
Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies.
Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.
De doorwerking van dit nationaal beleid voor het plan waarvoor voorliggende bestemmingsplanwijziging is opgesteld, is opgenomen in 3.1.3
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het geactualiseerd in juni 2017 (besluit van wijzigen artikel 3.1.6 Bro is van 21-4-2017 en besluit trad in werking per 1-7-2017). De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.
De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".
Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 december 2014 (201405237/1/R2) heeft de Raad van State geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Om die reden werd de ontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.
Ook in het Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is aangegeven dat ontwikkelingen en regelingen die geen extra verstedelijking mogelijk maken, maar bebouwing reduceren of verplaatsen niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.
Uitsluitend een klein deel van het kadastraal perceel waar geen ontwikkelingen zijn voorzien is gelegen binnen de in de door het rijk aangeduide gebieden met een nationaal belang (gebiedsreservering voor de lange termijn Maas). De SVIR en Barro hebben zodoende geen consequenties voor dit plan.
Gezien het planvoornemen voor de realisatie van één woning waarvoor in ruil bestaande bebouwing wordt gesaneerd, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet van toepassing op dit plan. Daarnaast is er geen sprake van een lokale ontwikkeling waar nationale belangen, zoals verwoord in de SVIR en verankerd in het Barro, mee zijn gemoeid.
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie en -verordening, vastgesteld in 2014, worden tweemaal per jaar geactualiseerd.
Op 9 juli 2014 is de huidige Omgevingsvisie Gelderland door Provinciale Staten van Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie 'Gelderland anders' zijn doelen benoemd met betrekking tot de versterking van de economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. In januari 2019 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie (inclusief de actualisaties) gepubliceerd. In december 2021 is een actualisatie gepubliceerd (in werking op 1 februari 2022).
Naast de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels.
In de Omgevingsvisie wordt niet langer strikt vastgelegd wat wel en wat niet mag, maar is ruimte voor initiatieven in een veranderende omgeving. De hoofdthema's zijn:
De Omgevingsvisie beschrijft hoe de provincie Gelderland in de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. In de Omgevingsvisie wordt een sterker accent gelegd op de stedelijke netwerken als economische kerngebieden van Gelderland. Zowel in de stedelijke gebieden als op het vitaal platteland ligt de focus voornamelijk op de kwaliteit van het bestaande. De regionale afspraken over wonen en werken blijven het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen. Bij nieuwbouw in het landelijk en stedelijk gebied is daarbij per geval een goede afweging van belang.
De provincie wil en durft hierin te variëren: grote ontwikkelingen dienen in principe in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden, maar kleinschaligere ontwikkelingen zijn ook in het landelijk gebied mogelijk, mits de ontwikkeling iets toevoegt ('een plus is'). De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik is een belangrijk hulpmiddel om tot een goede locatiekeuze te komen. Deze ladder is gebaseerd op de rijksladder voor duurzame verstedelijking en is een richtinggevend instrument om te komen tot goed gemotiveerde ruimtelijke keuzes. In de Omgevingsverordening, vastgesteld op 24 september 2014, is vastgelegd dat in de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, wordt aangegeven dat er sprake is van een actuele behoefte waarin wordt voorzien. Vervolgens geldt de volgende voorkeursvolgorde:
Voor woningbouwlocaties geldt aanvullend dat de woningen dienen te passen in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de regio respectievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
In het Streekplan 2005 waren zoekzone en rode contouren de provinciale leidraad waar verstedelijking vanuit het provinciaal belang mag plaatsvinden. Met de komst van de Omgevingsvisie Gelderland zijn niet meer de contouren maar een beleidsprincipe leidend, waaruit moet blijken dat met de nieuwe ontwikkeling sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Belangrijke criteria voor duurzame verstedelijking is dat stedelijke ontwikkelingen zoveel als mogelijk plaatsvinden in stedelijke gebieden. Voorkomen dient te worden dat voor een ontwikkeling uitbreiding ruimte wordt gebruikt terwijl dit binnen het bestaand gebied op te lossen is.
Ingevolge de omgevingsvisie Gelderland, dienen functieveranderingen in het buitengebied te voldoen aan het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio rivierenland. De toets van het planvoornemen aan het regionale beleidskader is weergegeven in paragraaf 3.3.1 van deze toelichting. Uit deze paragraaf komt naar voren dat het planvoornemen voldoet aan genoemd beleid.
Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening Gelderland van 16 oktober 2014, vastgesteld naar aanleiding van de omgevingsvisie, en geactualiseerd in december 2017, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. In januari 2018 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening (inclusief de actualisaties) gepubliceerd. In december 2018 is een actualisatie gepubliceerd.
De regels in een omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied of delen daarvan. In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:
Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd. Voor het plangebied zijn geen specifieke waarden aangewezen.
Het Gelderse woonbeleid werkt nu via Regionale Woonagenda's. Hierbij worden netwerken van verschillende publieke en private partijen gecreëerd die capaciteit, kennis en middelen bundelen om gezamenlijk de opgaven op de regionale woningmarkt aan te pakken. De status van de kwantitatieve opgave is opgenomen in artikel 2.2.1.1 'wonen'. Binnen de kwantitatieve opgave 'wonen' kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. De bestaande gebouwde voorraad staat daarbij centraal. Afspraken worden gemaakt over aanpassing van bestaande woningen, sloop met vervangende nieuwbouw, verdunning, het benutten van kansen van functieverandering en tenslotte de nieuwbouw. Bij de provinciale programmering is aangegeven dat flexibiliteit is gewenst.
Sinds februari 2022 is artikel 2.65 lid b in de Omgevingsverordening opgenomen aangaande Klimaatadaptatie. Eerder stond dit als ambitie in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. Ons klimaat verandert merkbaar en raakt alle facetten van onze leefomgeving. Wij streven ernaar om in 2050 in Gelderland goed voorbereid en toegerust te zijn op de gevolgen van klimaatverandering.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen vraagt de provincie om een toelichting op de maatregelen die worden getroffen om de risico’s van klimaatverandering te voorkomen of beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. Het gaat hierbij om risico’s als waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hitte. Met betrekking tot waterveiligheid en wateroverlast zijn normen vastgesteld in de waterverordeningen.
Ruimtelijke ontwikkelingen en weersextremen zijn hierop van grote invloed. Het is daarom van belangrijk dat het waterschap betrokken wordt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Voor zover een bestemmingsplan een nieuwe activiteit of ontwikkeling mogelijk maakt, bevat de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico’s van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.
In de beschrijving worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit wordt verricht of de ontwikkeling plaatsvindt.
In de Omgevingsverordening Gelderland zijn specifiek voor het plangebied enkel regels voor landbouw en glastuinbouw van toepassing en die zijn niet relevant voor de planontwikkeling. Wel geldt het woonbeleid vanuit de Regionale Woonagenda's. In dit kader is relevant dat het college in het meest actuele woningbouwprogramma (2021-2030 (vastgesteld 10 december 2020). Ontwikkelingen van maximaal 5 woningen passen binnen de reservering voor particuliere initiatieven, kleine woningbouwplannen en herstructureringen en hiervoor kunnen direct de afspraken gemaakt worden om de benodigde ruimtelijke procedure op te starten.
De realisatie van een woning in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen op grond van het VAB-beleid past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.
Om in ieder geval een neutrale invloed te hebben op de hemelwaterhuishouding en hemelwater zo lokaal mogelijk te verwerken verplicht de gemeente initiatiefnemers om ook compensatie over het toekomstige verhard oppervlak op eigen terrein te realiseren. Met dit plan zal daarvoor zorg gedragen worden. Verder wordt verwezen naar de waterparagraaf in 4.3.
Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In maart 2017 is het beleid geheel geactualiseerd door gemeenten Zaltbommel en Maasdriel.
Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.
Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:
Bij sloop van meer dan 500 m2 reguliere agrarische bedrijfsgebouwen mag ter compensatie 1 vrijstaande woning tot maximaal 750 m3 worden gerealiseerd.
Uitgangspunt is dat nieuwbouw plaatsvindt op het perceel waar ook de sloop plaatsvindt.
Aan de Moleneind 2 zijn alle bedrijfsgebouwen en voorzieningen, gebruikt voor een veehouderij, met een oppervlakte van (642+371+130=) ca 1142 m2 nog bestaand aanwezig. De landschappelijke kwaliteitsverbetering die deze sloop met zich meebrengt is aanzienlijk.
De realisatie van 1 vrijstaande woning met een inhoud van maximaal 750 m3 is dus toegestaan conform het beleidskader. Het perceel biedt ruimte om de VAB-woning naast de bestaande woning te situeren op de plaats van de gesloopte bedrijfsbebouwing. Inpassing ervan is afgestemd om hindercontouren en waterschapsbelangen. De ontwikkeling van de VAB-woning aan de Moleneind 2 is in voorliggend wijzigingsplan rechtstreeks gekoppeld aan de sloop van de bedrijfsbebouwing op hetzelfde perceel.
Naast de uitgangspunten uit het VAB beleid par. 2.2 (als benoemd in 3.3.1.1) gelden de volgende voorwaarden, waaraan wordt voldaan zoals hierna blijkt (met cursief de toetsing van het plan aan de voorwaarde):
De bedrijfsgebouwen worden gesloopt.
Het perceel biedt ruimte om de VAB-woning naast de bestaande woning te situeren op de plaats van de gesloopte bedrijfsbebouwing.
Hieraan wordt voldaan.
Hieraan wordt voldaan.
De nieuwe woning heeft een goot- en bouwhoogte en voorgevellijn passend bij de bestaande verbouwde woning. Voor de nieuwe situatie (beide woningen) is een erfinrichtingsplan gemaakt, zie Bijlage 3. Dat is door het Gelders Genootschap akkoord is bevonden op datum 11 juli 2022. Met een voorwaardelijke verplichting in de planregels (zie lid 10.1) is de sloop van bedrijfsgebouwen en de landschappelijke inpassing geborgd.
Hier wordt in hoofdstuk 4 nader ingegaan.
Voor de verbouwing en vergroting van de bestaande woning wordt gebruik gemaakt van de regels die daarvoor'gelden vanuit de (nieuwe) bestemming Wonen. Het voorgaande beleid heeft hiermee geen relatie (immers daarin is paragraaf 4.2 - slechts- bepaald dat de voormalige agrarische bedrijfswoning dient te worden herbestemd tot bedrijfswoning).
.
De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.
Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorende uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.
Het plangebied is gelegen op gronden die zijn aangeduid als 'oeverwal' en 'dijken'.
In de structuurvisie is het volgende opgenomen. "Op verschillende locaties zal agrarisch vastgoed beschikbaar komen. Deze vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing (VAB) dient zoveel mogelijk behouden te blijven, waar dit het karakter van het gebied bepaalt. Voor deze vrijkomende agrarische bebouwing kan ingezet worden op functieverandering of verbredingsactiviteiten. Waar sprake is van niet beeldbepalende bebouwing is sloop denkbaar in ruil voor ontwikkelingsrechten elders (Ruimte-voor-Ruimte-constructie)."
De planlocatie is gelegen binnen de zone oeverwal. Het omzetten van een agrarische bestemming in een woonbestemming, doet recht aan de mogelijke functieverandering of verbredingsmogelijkheden uit de structuurvisie.
Er is geen sprake van aantasting van het karakter van het landschap. De ontwikkeling heeft een lokale landschappelijke impact in positieve zin doordat (verrommeling door) leegstand en verpaupering van incourante agrarische bedrijfsgebouwen een halt wordt toegeroepen.
Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.
De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma.
Met het woningbouwprogramma 2021-2030, d.d. 10 december 2020, dat voorziet in de realisatie van 988 woningen, kan voor een substantieel deel voldaan worden aan de geprognotiseerde woningbehoefte voor de komende tien jaar. De geprognotiseerde woningbehoefte, de bandbreedte van 700 tot 1250 woningen, is vastgelegd in de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020-2030 en vormt daarmee de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' (tot max. 5 woningen) en dit zijn er in totaal maximaal 150 tot het jaar 2030.
Betreffende initiatief leidt tot het toevoegen van één woning.
Ontwikkelingen van maximaal 5 woningen passen binnen de reservering voor particuliere initiatieven, kleine woningbouwplannen en herstructureringen en hiervoor kunnen direct de afspraken gemaakt worden om de benodigde ruimtelijke procedure op te starten.
De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning. In de Wet geurhinder en veehouderij zijn in artikel 3 grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object. Deze grenswaarden worden weergegeven in odour units per kubieke meter (ouE/m³). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.
Verder worden eisen gesteld aan de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object in de Wet geurhinder en veehouderij. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste eisen opgenomen.
minimale afstand tot veehouderij [m] | ||
geurgevoelig object binnen bebouwde kom |
geurgevoelig object buiten bebouwde kom |
|
geurgevoelig object van andere of (voormalige) veehouderij (art. 3 lid 2, Wgv) |
100 | 50 |
veehouderij met een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld (art. 4 lid 1, Wgv)* |
100 | 50 |
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object (art. 5 lid 1, Wgv) | 50 | 25 |
Artikel 6 van de Wgv biedt de gemeente reeds de mogelijkheid om binnen een bepaalde bandbreedte maatwerk te leveren voor lokale situaties door het opstellen van een gemeentelijke verordening.
Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
Het plan is niet binnen de afgebakende kernen gelegen, er gelden geen afwijkende geurnormen. Voor het plan geldt derhalve een maximale geurbelasting van 8 ouE/m³.
*In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:
De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt voor veehouderijen met een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.
De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een veehouderij waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet-concentratie gebied. Op basis van artikel 3 en 6 van de Wgv gelden de in de volgende tabel weergegeven wettelijke waarden (norm) voor de geurbelasting en bijbehorende bandbreedtes voor een gemeentelijke verordening.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | |||||
Geurbelasting [ouE/m3] | min | norm | max | min | norm | max |
concentratiegebied | 0,1 | 3 | 14 | 3 | 14 | 35 |
niet-concentratiegebied | 0,1 | 2 | 8 | 2 | 8 | 20 |
De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet concentratie gebeid. De gemeente Maasdriel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geur belasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.
De gemeente Maasdriel is conform bijlage 1 van de Meststoffenwet gelegen buiten een concentratiegebied. Het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom, waardoor conform artikel 3, lid 1b van de Wgv een geurbelasting van 8 odour units (ouE/m³) op een gevoelig object is toegestaan.
De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.
Vaste afstanden
De bestaande en nieuwe woning zijn aan te merken als geurgevoelige objecten. Voor de bestaande woning, welke onderdeel vormt van een voormalige veehouderij, gelden uitsluitend de vaste afstanden van artikel 3 en 5 van de Wgv. De woning moet minimaal 25 meter afstand zijn gelegen van een gevel van enig dierenverblijf en minimaal 50 meter van een veehouderij. Binnen de afstand van 50 meter rondom het plangebied zijn enkel woningen aanwezig.
Voor de nieuwe woning geldt de vaste afstand van 25m op grond van artikel 4 en 5 Wgv. Deze contour ligt niet (nauwelijks) buiten het plangebied. Zodoende wordt voor zowel de bestaande als de nieuwe woning aan de vaste afstanden voldaan.
Rode 50m.-contour bedrijfswoning (na uitbreiding) en blauwe 25m.-contour rondom VAB-woning
Voorgrondbelasting
De provincie Gelderland beheert middels het I-GO Veehouderijen alle relevante gegevens van veehouderijen. Voor diercategorieën met een geuremissiefactor dient binnen een straal van 2 kilometer rond het de nieuwe VAB-woning beoordeeld worden.
In de omgeving van de planlocatie is de veehouderij Moleneind 7 relevant vanwege diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. Op basis van een recente melding van het bedrijf is een geurberekening gemaakt (zie Bijlage 1). Uit de berekening volgt dat de hoogst berekende geurbelasting, op de dichtstbijzijnde gevel van de nieuwe VAB woning binnen het plangebied, met een waarde van 4 veel lager is dan de norm van 8 odour units (ouE/m³). Daarbij kan worden opgemerkt dat de veehouderij met het in het geldende bestemmingsplan ontbreken van een aanduiding voor intensieve veehouderij reeds beperkt is in het wijzigen van diersoorten. De nieuwe VAB-woning vormt zodoende geen extra belemmering.
Andere veehouderijen met dieren met een geuremissiefactor in de omgeving van het plangebied worden reeds belemmerd door andere geurgevoelige objecten (woningen). Het uitvoeren van een geuronderzoek is hiervoor niet nodig. Het plan leidt niet tot een belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende veehouderijbedrijven.
Beoordeling woon- en leefklimaat
In de geurverordening is voor het grondgebied van de gemeente de achtergrondbelasting in geval van de maximale geursituatie in kaart gebracht. Binnen het plangebied zelf is echter een veehouderij met geuremissiefactor gevestigd geweest, welk met voorliggend plan wordt beeindigd. De achtergrondbelasting in het plangebied werd in hoofdzaak beinvloed door het ter plaatse (aan de Moleneind 2) gevestigde bedrijf, zie onderstaande afbeelding (plangebied aangeduid).
Zodoende is redelijk te veronderstellen dat de achtergrondbelasting als gevolg van voorliggende wijzigingsplan waarbij de bedrijfsvoering aan Moleneind wordt beeindigd in gunstige zin wordt beinvloed en ter plaatse van de woning sprake is van een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van geurhinder.
Aan de vaste afstanden kan worden voldaan. Gesteld kan worden dat ten aanzien van de bewoning van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Ten gevolge van andere geurgevoelige objecten tussen de veehouderijen en het plangebied zullen de veehouderijen niet verder worden belemmerd dan al reeds in de huidige situatie het geval is. Het aspect geur vormt geen belemmering.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
In het kader van het opstellen van het wijzigingsplan voor de realisatie van een woning aan de Moleneind 2 is een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidbelasting door wegverkeerslawaai op de gevels van de te bouwen woning op het perceel Bijlage 2).
Uit de rekenresultaten blijkt het volgende ten aanzien van het verkeerslawaai binnen de geluidzones van de Veerweg, Moleneind en Sint Odradastraat:
Veerweg
De geluidbelasting ten gevolge van deze weg is maximaal 42 dB, incl. aftrek artikel 110g. De waarde ligt onder de voorkeursgrenswaarde waardoor geen hogere waarde ten aanzien van deze weg hoeft te worden aangevraagd. De Wet geluidhinder legt ten gevolge van deze weg geen restricties op aan het plan.
Moleneind
De geluidbelasting ten gevolge van deze weg is maximaal 44 dB, incl. aftrek artikel 110g. De waarde ligt onder de voorkeursgrenswaarde waardoor geen hogere waarde ten aanzien van deze weg hoeft te worden aangevraagd. De Wet geluidhinder legt ten gevolge van deze weg geen restricties op aan het plan.
Sint Odradastraat
De geluidbelasting ten gevolge van deze weg is maximaal 24 dB, incl. aftrek artikel 110g. De waarde ligt onder de voorkeursgrenswaarde waardoor geen hogere waarde ten aanzien van deze weg hoeft te worden aangevraagd. De Wet geluidhinder legt ten gevolge van deze weg geen restricties op aan het plan.
Aanpassing bouwplan
Na afronding van de berekeningen is het bouwplan aangepast naar aanleiding van de adviezen van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. De woning is daarbij 4,5 meter in de richting van Moleneind geplaatst.
Dat betekent dat er o.a. in toetspunt 3 ten gevolge van Moleneind een hogere waarde berekend zal worden. De berekende toetsingswaarde (na aftrek 110g Wgh) is 43 dB (zie tabel 4.2 in Bijlage 2). Niet waarschijnlijk is dat de waarde de voorkeursgrenswaarde zal overschrijden. Het is redelijk te veronderstellen dat de waarde vergelijkbaar (wellicht iets hoger) zal zijn dan de berekende waarde in toetspunt 7, de voorgevel van de bestaande woning. Immers, beide woningen worden door de aanpassing in het bouwplan in de nieuwe gevellijn geplaatst. De berekende waarde in toetspunt 7 is alleen op de verdieping hoger (44 dB). Het is niet nodig om aanvullend akoestisch onderzoek uit te voeren.
Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan (of wijzigingsplan) vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Econsultancy heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor de locatie van de nieuwe woonbestemmingen, zie Bijlage 4.
Deellocatie A: gehele onderzoekslocatie
Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd, dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming, niet lijnvormig" (VED-HE-NL).
De verdachte bovengrond blijkt licht verontreinigd met metalen, minerale olie, PCB en PAK. In de ondergrond zijn lichte verontreinigingen met cadmium, kobalt, lood en zink.
Op aangeven van het waterschap is niet de gehele ondergrond onderzocht. Gezien de aanwezige resultaten van de meest verdachte bodem wordt niet verwacht dat in het traject 1,0- 2,0 m -mv verontreiniging bevindt. Met oog op de huidige plannen, waarbij vooralsnog geen ingrepen in deze laag zullen plaatsvinden, acht Econsultancy de huidige onderzoeksresultaten als representatief.
Daar het grondwater zich dieper dan 5,0 m -mv bevindt is conform de NEN 5740 geen grondwater onderzoek uitgevoerd.
De vooraf gestelde hypothese dat deze deellocatie als "heterogeen verdacht, niet lijnvormig" dient te worden beschouwd, wordt voor deze deellocatie aanvaard.
Deellocatie B: Inspoelzone
Er zijn op het maaiveld geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 20 mm geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Analytisch is in de fractie < 20 mm eveneens geen asbest aangetoond.
In geval van grondwerkzaamheden op de locatie behoeven er ten aanzien van asbest geen specifieke maatregelen te worden getroffen.
De vooraf gestelde hypothese dat deze deellocatie als "heterogeen verdacht, niet lijnvormig" dient te worden beschouwd, wordt voor deze deellocatie verworpen.
De resultaten van dit bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.
De resultaten van dit verkennend bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling (woningbouw).
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
De risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde voor kwetsbare objecten. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.
Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:
In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.
Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Maas. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroute, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten de meest relevante zones voor
het groepsrisico (de 200 meter zones), een plasbrandaandachtsgebied en een veiligheidszone.
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
- de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroute en
- de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen.
Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 24 juni 2022, aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "zeer kwetsbaar gebouw", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied.
De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NLalert.
Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Het aspect externe veiligheid is hier alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Maas. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroute. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De Omgevingsdienst Rivierenland ziet de omgeving als een rustig buitengebied.
Categorie bedrijvigheid
In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype 'gemengd gebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woning. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.
Adres | Omschrijving | VNG categorie | Richtafstand rustig gebied | Werkelijke afstand tot woningen | maatgevend aspect | |
Moleneind 7 | Grondgebonden agrarisch | 3.2 | 100m | 26m | geur | |
Moleneind 11 | Grondgebonden agrarisch | 3.2 | 100m | 150m | geur |
Aan de richtafstand van 100m voor geur voor Moleneind 7 kan niet worden voldaan. Het aspect geur is nader onderbouwd in paragraaf 4.1.1.
Door de nieuwe bestemming Wonen worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde rechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend wijzigingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van 1 nieuwe woning.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het wijzigingsplan 'Buitengebied wijziging 2022, Moleneind 2' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de Atlas Leefomgeving - Luchtkwaliteit.
De concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het plangebied betreffen respectievelijk: 15 µg/m3, 18 µg/m3 en 11 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt hiermee dus niet overschreden.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit wijzigingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .
In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en (tuinen bij) woningen2 .
Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
In het Activiteitenbesluit zijn diverse maatregelen opgenomen om de drift naar het oppervlaktewater te beperken. Aan de ene kant gaat het om het om het toepassen van driftreducerende spuittechnieken, gebruik van een kantdop naast de sloot, eisen ten aanzien van de windsnelheid waarbij gespoten mag worden en de spuitdophoogte. Aan de andere kant zijn in het besluit teeltvrije zones opgenomen. De breedte van de teeltvrije zones die moet worden aangehouden is afhankelijk van het gewas dat wordt geteeld en van de gebruikte spuittechniek of andere maatregelen zoals vanggewassen of emissieschermen. Ook de intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of er sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.
Op 1 januari 2018 zijn enkele wijzigingen in het Activiteitenbesluit van kracht geworden die de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater verder moeten terugdringen. Zo moeten bedrijven met een open teelt bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een spuittechniek toepassen die de verwaaiing (drift) van gewasbeschermingsmiddelen met ten minste 75 procent vermindert. Deze verplichting geldt voort het hele perceel, ongeacht de aanwezigheid van een sloot of de afstand tot een sloot.
Hierdoor kan een kleinere afstand tot spuitzone gevoelige objecten dan 50 meter worden gehanteerd.
De woning (met tuin) is een spuitzone gevoelige object. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.
De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie.
In de nabijheid van het plangebied zijn enkele agrarische percelen zonder boomgaard. Binnen de agrarische bestemming is het planologisch niet mogelijk om boomgaarden te hebben/ houden binnen een afstand van 50 m tot (bedrijfs)woningen inclusief tuinen en erven, sport- en recreatievoorzieningen en maatschappelijke voorzieningen. Hiermee is nog niet uitgesloten dat boomgaarden worden gerealiseerd binnen 50 meter rondom de woning die met voorliggend plan wordt voorzien.
Ingevolge jurisprudentie over spuitzones hoeft niet in alle gevallen rekening te worden gehouden met agrarische gronden waar fruitbomen mogelijk zijn (zie uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3524)).
Indien de wijziging van het gebruik van de agrarische gronden naar teelt met een spuitzone binnen de planperiode niet wordt voorzien en als de eigenaar/gebruiker van de gronden geen concreet voornemen heeft om de gronden als boomgaard te gebruiken is zo'n wijziging zodanig onwaarschijnlijk dat de raad bij de vaststelling van het wijzigingsplan dat woningbouw mogelijk maakt, geen rekening hoeft te houden met spuitzones.
De initiatiefnemer heeft de betreffende grondeigenaren gevraagd naar eventuele plannen tot realisatie van een boomgaard. Hieruit zijn geen plannen naar voren gekomen.
In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is bepaald of bij de voorbereiding van een plan of een besluit een m.e.r.-(beoordelings)procedure moet worden doorlopen.
Dat is het geval wanneer het een plan of besluit kaderstellend is voor m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten als genoemd in onderdeel C of D.
Onderdeel D van het Besluit m.e.r. bevat grotendeels dezelfde activiteiten als onderdeel C. Voor activiteiten, die boven de drempelwaarden van onderdeel D, maar beneden die van onderdeel C vallen, geldt niet een directe m.e.r.-plicht, maar een m.e.r.-beoordelingsplicht. In deze m.e.r.-beoordelingsplicht moet het bevoegd gezag beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Voor activiteiten die beneden de indicatieve drempelwaarden van onderdeel D vallen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.
Op 7 juli 2017 is een wetswijziging van het Besluit milieueffectrapportage inwerking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat vanaf 16 mei 2017 een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie. Dit is een extra stap in de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het nut van deze notitie is dat al in een vroeg stadium beoordeeld wordt of de activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. De beslissing van het bevoegd gezag of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld, vindt plaats op basis van deze notitie. Dit geldt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen die voorkomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar onder de drempelwaarden blijven (en daarmee niet planMER-plichtig zijn).
De notitie moet ingediend worden bij het bevoegd gezag. Deze aanmeldnotitie is vormvrij, maar en aantal aspecten moet in de notitie aan bod komen: [1] kenmerken van het project, [2] plaats van het project, [3] kenmerken van de potentiële effecten.
Onderstaande paragraaf wordt beschouwd als aanmeldnotitie.
Kenmerken van het project
De ontwikkeling is een activiteit van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) omdat op de locatie Moleneind 2 op een bedrijfsperceel een perceelsgedeelte wordt omgevormd naar een bebouwd perceel met de bestemming Wonen. Een uitgebreide beschrijving van het project en de stedenbouwkundig opzet is opgenomen in hoofdstuk 2. Met de ontwikkeling neemt de bebouwde oppervlakte ter plaatse af.
Plaats van het project
Het plangebied ligt aan een bebouwingscluster in het buitengebied. Vrijstaande woningen worden afgewisseld door verschillende agrarisch bedrijven.
Binnen het plangebied en in de omgeving hiervan, is geen sprake van Natura2000 gebieden of van gronden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk en hebben derhalve slechts een lokaal effect.
Kenmerken van mogelijke effecten
Relevante effecten voor de omgeving heeft het voorgenomen project niet. Ten aanzien van bodem, grondstoffen, geur, lucht, veiligheid en water heeft de voorgenomen activiteit geen effecten van betekenis voor de locatie en de omgeving.
Ruimtelijke visuele effecten
De voorgenomen activiteit heeft nauwelijks invloed op de ruimtelijk-visuele effecten voor het landschap binnen het plangebied en de nabije omgeving, omdat de activiteit de bouw van een woning betreft in bebouwde omgeving. Ten aanzien van het landschapsbeeld in groter verband geeft de voorgenomen activiteit geen spanning met landschapswaarden.
Mobiliteit
Het plangebied ligt aan de Moleneind. De bouw van één nieuwe woning na sanering van het agrarisch bedrijf zal de huidige verkeersproductie af laten nemen. Daarnaast worden er voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein toegevoegd.
(Grond)water
Er is geen compenserende waterberging benodigd omdat er sprake is van een afname van het verhard oppervlak door de ontwikkeling van de woning.
Effecten op beschermde flora en fauna
Flora- en faunasoorten kunnen gevoelig zijn voor bepaalde milieu-invloeden zoals verzuring, vermesting, trilling, optische verstoring enzovoorts. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal en heeft geen effect op planten en dieren buiten het plangebied. De activiteit heeft geen effect op kwaliteit en kwantiteit van grond- en oppervlaktewater, geen emissie van milieuverontreinigende stoffen, geen licht- en geluidsverontreiniging, verdrogend effect of anderszins een negatieve invloed.
Conclusie
Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Omgevingswet
Na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervangt het omgevingsplan het bestemmingsplan en de gemeentelijke verordeningen die over de fysieke leefomgeving gaan. Tot eind 2029 (of tot de datum waarop de gemeente overgaat naar het definitieve omgevingsplan) bundelt het tijdelijke omgevingsplan de regels die nu zijn opgenomen in het bestemmingsplan, de welstandsnota en een aantal regels over archeologie in de lokale erfgoed- of monumentenverordening. Regels uit de gemeentelijke erfgoed- of monumentenverordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, moeten in 2029 opgenomen zijn in het omgevingsplan.
Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling verleend wordt van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoekplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden. Voor het oprichten van bouwwerken binnen bouwvlakken geldt geen onderzoeksplicht naar archeologische waarden, voor zover het bouwvlak gelegen is binnen de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 5 en 8.
Er gelden voor het perceel waar de nieuwe woning wordt toegevoegd een verschillende verwachtingswaarden, namelijk Waarde - Archeologie 3, Waarde - Archeologie 5, Waarde - Archeologie 6 en Waarde - Archeologie 8. De vrijstellingsgrenzen voor onderzoek zijn in bovenstaande figuur weergegeven (respectievelijk 500 m2 met een diepte van 30cm, 1000 m2 met een diepte van 30cm, 5000m2 met een diepte van 30 cm en 5000m2 met een diepte van 150cm). Een archeologisch bureauonderzoek is uitgevoerd, zie Bijlage 5.
Beschrijving plangebied
Gedetailleerd historische kaartmateriaal, dat al dateert uit de 18e eeuw, laat zien dat het plangebied destijds buitendijks lag en binnen een restgeul van het Maas waarin nog water stond. De zomerdijk betrof nagenoeg de huidige ligging van de weg Moleneind, langs de zuidzijde van het plangebied (zie figuur 12). Binnendijks lagen percelen akkerland en waren er enkele woonpercelen aanwezig op de hoger gelegen oeverwalgronden. De actieve geul van de rivier de Maas lag verder ten noorden, met tot aan het plangebied uiterwaardegebied dat nog regelmatig kon overstromen. De dorpskernen van Alem en Maren lagen respectievelijk op grotere afstand ten westen en oosten van het plangebied.
Gedurende de 18e eeuw en een groot deel van de 19e eeuw vonden binnen plangebied geen veran-deringen plaats. Het behield zijn ligging binnen een restgeul die waarschijnlijk langzaamaan aan het verlanden was (zie figuren 13 en 14). Dit water stond bekend onder de naam De Kil. Ten zuiden, in het binnendijkse gebied, waren aan het begin van de 19e eeuw enkele woonerven ontstaan. Verder lager er langs de zomerdijk diverse percelen hakhoutbos. Een verzameling van boerenerven ten oos-ten van het plangebied stond bekend onder het gehucht Moleneind.
Met het verder verlanden van de restgeul kwam het plangebied droog te liggen en diende waarschijn-lijk als graasland voor vee (zomerweide, zie figuur 15). Langs de zuidzijde van de zomerdijk (binnen-dijks) ontstonden spaarzaam enkele nieuwe woonerven/boerenerven.
Met de Maas-kanalisatie in de jaren 1930-1940 kwam het plangebied binnen een opgehoogd terrein te liggen (het ophogingspakket betreft waarschijnlijk ontgraven grond van de Maas-kanalisatie), welke ook nog verder ten noorden/noordoosten van het plangebied doorloopt. Tevens werd de loop van de zomerdijk aangepast en tevens nieuwe delen aangelegd, waaronder de Veerweg langs de noordzijde van het plangebied (zie figuur 16).
Vanaf de jaren ’50 van de 20e eeuw vonden de eerste bouwwerkzaamheden plaats binnen het plan-gebied, ter plaatse van het bestaande boerenerf aan het Moleneind 2 (zie figuur 17). Deze bebouwing breid zich gedurende het verdere verloop van de tweede helft van de 20e eeuw verder uit met de be-staande stallen en bedrijfswoning (zie figuren 18 en 19). Ook langs de Veerweg en Moleneind vond een geleidelijke uitbreiding plaats van het aantal woonpercelen. Tot in de jaren ’90 van de 20e eeuw heeft er van noord naar zuid door het plangebied/bestaande boerenerf een ontsluitingsweg gelopen. Ten noordoosten van het plangebied, binnen het opgehoogde terrein, werden ook enkele woonerven gerealiseerd (in principe buitendijks gelegen, echter dermate hoog gelegen dat er minimaal gevaar is dat het onder water komt te staan).
Conclusies bureauonderzoek
Het bureauonderzoek toont aan dat er zich in het plangebied alleen een middelhoge/middelmatige verwachting heeft op het voorkomen van resten die in verband staan met water-/rivierdalgebonden activiteiten en met een datering vanaf de Midden-Romeinse tijd. Hier moet men denken aan bijvoorbeeld stort/afvaldumps en/of sporen/resten van transport via water/rivierdal: restanten van vaartuigen/kano's, kadewerken en beschoeiingen. Dergelijke archeologische resten/sporen, indien aanwezig, zullen zich echter op grotere diepte bevinden, aangezien ter plaatse van het plangebied sprake is van een vrij modern ophogingspakket welke zeker 3 tot 5 meter dik en opgebracht is ten tijde van de Maas-kanalisatie in de jaren 1930-1940. Hierin zijn geen archeologische waarden aanwezig en de geplande bodemingrepen voor de nieuwe inrichting/ situatie zullen beperkt blijven tot dit moderne ophogingspakket. Vandaar dat een veldtoets niet aan de orde is. Mocht er in de (verre) toekomst wel (zeer diepgaande) ontgravingen gaan plaatsvinden tot voorbij het moderne ophogingspakket, dan geldt pas de verplichting tot de uitvoering van een veldtoets. De archeologische dubbelbestemmingen uit het moederplan blijven daarom onverminderd van toepassing.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in een wijzigingsplan aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het wijzigingsplan.
Erfgoedwet (2016)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Het plan betreft de realisatie van een woning naast een bestaande bedrijfswoning (die beperkt wordt uitgebreid). Er is geen sprake van een monumentale status. Er zijn (in de directe omgeving van) het plangebied geen rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten of archeologische rijksmonumenten aanwezig.
De landschappelijke hoofdeenheid is 'rivier en uiterwaarden', dit landschapstype wordt gekenmerkt door overwegend veel openheid. Zowel het dorp als de planlocatie liggen op een stroomrug, op een 'eiland' ingesloten tussen de Maas (oostzijde) en een oude maasmeander. Ten noorden van deze meander loopt de waal en Kerkdriel ligt aan de zuidwestzijde van het eiland.
Het 'eiland' is ontstaan door het rechttrekken van de Maas, omstreeks 1935. Hierdoor is het van oorsprong Brabantse rivierdorp Alem aan de westzijde van de Maas komen te liggen.
De planlocatie ligt binnen het 'eiland van Alem' op een 'verhoogd eiland' in het landschap. Hier is waarschijnlijk grond opgebracht wat vrij kwam bij het rechttrekken van de Maas. Bebouwing aan de lager gelegen zuidzijde van het Moleneind is al zichtbaar op de kaart van 1872. De eerste bebouwing op de locatie van Moleneind 2 is tussen 1949 en 1957 verschenen. De agrarische bedrijfsgebouwen zijn van na 1967, in fasen gebouwd.
Voor de planvorming is een inrichtingsplan gemaakt, zie Bijlage 3. De vorm van de verkaveling en de structuur van het bebouwde lint blijven ongewijzigd. Voor de inrichting van de twee woonerven is gekozen voor een compacte indeling, zodat de bebouwing van beide erven samen als één erf beleefbaar is in het landschap. Door de agrarische bebouwing te slopen en het Moleneind aan te zetten met bomen wordt de oude dijkweg met het hoogteverschil weer beleefbaar en leesbaar in het landschap. Het kleinere en meer compacte erf met weinig erfverharding sluit beter aan op de kleinschalige erven waaruit het buurtschapje bestaat. Er ontstaat meer samenhang met buurtschap de Anker. Voor het uitvoeren van het inrichtingsplan is een voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. De nieuwbouwwoning voegt zich in het bestaande verkavelingspatroon van de stroomrug.
Nationaal Waterplan
Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050.
Het beleid met betrekking tot waterveiligheid en zoetwater is met de vastgestelde deltabeslissingen in 2014 fundamenteel veranderd. Het rijksbeleid dat voortvloeit uit de voorstellen voor deze deltabeslissingen, is in 2014 met een tussentijdse wijziging verankerd in het Nationaal Waterplan 2009-2015 en opgenomen in het nieuwe Nationaal Waterplan voor de periode 2016–2021.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren over verschillende beleidsterreinen afspraken gemaakt die raakvlakken hebben met water, zoals afspraken over energie (Energieakkoord), natuur (Natuurvisie), internationale inzet en vernieuwde bestuurlijke verhoudingen (onder meer Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Bestuursakkoord Water en Deltaprogramma). Deze afspraken zijn verwerkt in het Nationaal Waterplan. De betreffende beleidsdocumenten blijven van kracht.
Met de vaststelling van het NWP voldoet Nederland tevens aan de Europese eisen om actuele plannen en maatregelenprogramma’s op te stellen volgens de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM).
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Beleid waterschap Rivierenland
Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 ‘Versterken, verbinden, vergroenen’ beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema’s: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.
Water- en rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026
Vanuit de Wet Milieubeheer is het verplicht om een gemeentelijk rioleringsplan te hebben. Sinds 2012 stellen gemeente Maasdriel en gemeente Zaltbommel een water- en rioleringsplan op. Het Water- en Rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026 met bijbehorend uitvoeringsprogramma en kostendekkingsplan is op 19 mei 2022 vastgesteld.
Bij (her)ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op de waterhuishoudkundige situatie moeten zowel de gemeente Maasdriel als het waterschap Rivierenland hun goedkeuring geven op de plannen.
De initiatiefnemer is verantwoordelijk dat het watertoetsproces met de gemeente alsmede het waterschap doorlopen wordt. Indien wenselijk dan kan op wens en op initiatief van de initiatiefnemer een gezamenlijk proces doorlopen worden.
In afwijking met het waterschapsbeleid, komt het gemeentelijk beleid erop neer dat voor een T=10+10% situatie water geborgen dient te worden over 100% van het verhard oppervlak, voordat het geloosd wordt op het oppervlaktewater.
Er is dus geen aftrek van voormalig verhard oppervlak.
Om voldoende droge voeten te houden zijn er normen gesteld aan de minimale ontwatering en drooglegging. De volgende ontwateringseisen worden gesteld bij nieuwbouw:
- woningen met kruipruimte 1 m;
- woningen zonder kruipruimte 0,30 m;
- tuinen en groenvoorzieningen 0,5m.
Watergangen
Binnen het plangebied ligt geen A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang.
Waterkwaliteit (algemeen)
Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.
Riolering en zuiveringswerken
Het rioolstelsel valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.
Waterkering
Het plangebied ligt binnen de beschermingszone van een waterkering. Het waterschap onderscheidt primaire en regionale waterkeringen. Een waterkering bestaat uit een waterstaatswerk en een bijbehorende beschermingszone. De beschermingszone is de ruimte die gereserveerd is rondom het waterstaatswerk om de stabiliteit ervan te beschermen. Ter bescherming tegen hoogwater beheert en onderhoudt het waterschap de waterkeringen (zoals bijvoorbeeld dijken) in het rivierengebied. Nieuwe plannen mogen de waterveiligheid niet in gevaar brengen. Daarom staan in de Keur beperkingen voor bouwen en andere activiteiten op en langs waterkeringen. Binnen het waterstaatswerk mag niet worden gebouwd. In de beschermingszone mag niet zomaar gebouwd worden. Onder voorwaarden is bouwen soms toegestaan.
Het waterschap houdt rekening met toekomstige dijkversterkingen. Deze kunnen nodig zijn door een stijgende zeespiegel, dalende bodem en door klimaatverandering. Het waterschap reserveert hiervoor een zogeheten profiel van vrije ruimte om de waterkering heen. Zo blijft deze ruimte beschikbaar om de waterkering in de toekomst te kunnen versterken. Kostbare investeringen zoals bebouwing kunnen daarom alleen buiten het profiel van vrije ruimte gerealiseerd worden.
Binnen het plangebied is een bouwgrens in de legger opgenomen. De bouwgrens bakent het gebied af (gezien vanaf het waterstaatswerk) waarbinnen een bouwverbod geldt. Achter de bouwgrens (gezien vanaf het waterstaatswerk) mag onder voorwaarden binnen het profiel van vrije ruimte gebouwd worden, omdat het waterschap verwacht eventuele dijkverbetering uit te kunnen voeren tussen het waterstaatswerk en de bouwgrens.
Grondwater
De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) in het plangebied ligt ongeveer op minder dan 0,4m. -mv. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt op ongeveer 0,8m -mv.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een grondwaterbeschermingsgebied.
De Klimaateffectatlas geeft een eerste indruk van hoe kwetsbaar verschillende gebieden in Nederland zijn voor wateroverlast, droogte, hitte en overstroming. Volgens de atlas zijn de risico's op droogtestress klein, voor ondergrondverdichting matig, een matige kans op zuurstofstress (15-40% jaarlijkse opbrengstderving bij gras), geen tekorten aan oppervlaktewater en er is geen/ weinig bodemdaling gesignaleerd in de periode 2015-2018. Er is wel kans op wateroverlast bij extreme buien, zie onderstaande figuur.
Wateroverlast 1:100 jaar (klimaateffectatlas)
Hoogteligging
Er is een hoogtebepaling gedaan op basis van een AHN van het plangebied. Deze maaiveldhoogten in het plangebied zijn weergegeven in onderstaande figuur. Op basis van de informatie uit het Actueel Hoogtebestand Nederland over het maaiveld blijkt dat de maaiveldhoogte varieert van NAP 7,9 tot NAP 8,4 m.
Riolering
Het nieuwe perceel zal voor (huishoudelijk) afvalwater aangesloten worden op de IBA's (individuele behandeling afvalwater). Iedere woning dient een eigen IBA te krijgen (aan te vragen bij de afdeling R&B via het aanvraagformulier gemeentelijke riolering).
Hemelwater
Het water dient op eigen terrein geborgen te worden. Als het daar niet verwerkt kan worden dan mag het vertraagd afgevoerd worden naar een watergang, mits de eigenaar van de watergang daar akkoord mee is.
Voor dit plan is er een afname van het verhard oppervlak.
Om in ieder geval een neutrale invloed te hebben op de hemelwaterhuishouding en hemelwater zo lokaal mogelijk te verwerken verplicht de gemeente initiatiefnemers om ook compensatie over het toekomstige verhard oppervlak op eigen terrein te realiseren. In Maasdriel dient de grootte van deze berging 43,6 mm afvloeiend hemelwater over het totale verhard oppervlakte te zijn. Wanneer een grotere bui valt dan de vereiste 43,6 mm kan het oppervlakkig naar het gemeentelijke terrein afgevoerd worden. De hemelwatervoorziening kan uitgevoerd worden als een watergang of wadi en de compensatienorm is 43,6 mm/m2 (t=10+10%) voor alle nieuwe verhard oppervlak binnen het plangebied. Indien dit redelijkwijs niet haalbaar is kan in overleg met de gemeente van deze eis afgeweken worden. Dit zal initiatiefnemer bij de aanvraag omgevingsvergunning verder uitwerken en overleggen met de gemeente om te voldoen aan de compensatieverplichting zoals hiervoor genoemd.
De bestemming Wonen in voorliggend wijzigingsplan die in plaats van het huidige agrarische bouwvlak komt is afgestemd op de bouwgrens. Voor de bouwgrens is de agrarische bestemming gehandhaafd maar het bouwvlak is vervallen. Bouwen is zodoende niet meer toegelaten. De nieuwe woning mag gebouwd worden binnen het profiel van vrije ruimte. Dit zal blijken uit de aanvraag omgevingsvergunning.
Grondwater
Om voldoende droge voeten te houden zijn er normen gesteld aan de minimale ontwatering voor nieuwbouwlocaties.
De GHG in het plangebied ligt ongeveer op 0,4 m. -mv. Er geldt een ontwateringseis van 1 meter voor een woning met
kruipruimte of 30 cm voor een woning zonder kruipruimte. Afhankelijk van de uitvoering zal er opgehoogd moete worden
om te kunnen voldoen aan de ontwateringseisen.
Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 13 december 2021 via de website www.dewatertoets.nl. Uit de watertoets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure moet worden gevolgd. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden met Waterschap Rivierenland. Het waterschap beoordeelt of het waterbelang voldoende gewaarborgd is.
Vooraf heeft reeds overleg plaatsgevonden met het waterschap over het bouwplan in relatie tot de waterkering. Dit heeft geleid tot aanpassing van het plan. De bouwvlakken voor de nieuwe woning en de bestaande woning alsmede bestemmingsvlakken Wonen zijn afgestemd op de bouwgrens in de legger van het waterschap.
Het waterschap adviseert verder d.d. 7 juni 2022 om in nader overleg te treden over het bouwen op de waterkering (bij het omgevingsvergunningtraject).
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.
De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Hierover wordt ten aanzien van het plangebied ´Buitengebied wijziging 2022, Moleneind 2' het volgende gemeld.
De beoogde ontwikkeling heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en natuurwaarden. In het kader van de Wet natuurbescherming dient een oriënterend onderzoek uitgevoerd te worden naar de mogelijke negatieve effecten voor beschermde flora en fauna.
Tevens dient onderzocht te worden of de beoogde ontwikkeling een negatief effect heeft op omliggende Natura2000 gebieden. Voor de dichtstbij gelegen Natura2000 gebieden is bepaald of effecten optreden.
Door Exlan zijn twee quickscans uitgevoerd. De plannen omvatten naast de sloop van alle bedrijfsgebouwen en het bouwen van een ruimte-voor-ruimtewoning waar in 2021 een quickscan is uitgevoerd (voor rapportage zie Bijlage 6) ook de sloop van de woning en ook het schuurtje ernaast (waarvan de quickscan is uitgevoerd in 2022 en de rapportage is opgenomen in Bijlage 7).
Het Gelders Natuurnetwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, maar er worden ook nieuwe natuurgebieden ontwikkeld. Dit netwerk is beschermd en de regels voor bescherming en ontwikkelingsmogelijkheden zijn vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. Een deel heeft Europese bescherming: de Natura 2000-gebieden. Er zijn 15 Natura 2000-gebieden in Gelderland. In die gebieden worden maatregelen genomen om de kwaliteit en de soortenrijkdom van de natuur te verbeteren.
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Gelders Natuurnetwerk. Het plangebied ligt nabij het Natuurnetwerk Nederland en buiten andere natuurgebieden zoals Natura 2000. Het meest dichtbijgelegen Natura 2000-gebied is het Natura 2000-gebied "Rijntakken".
De sloopactiviteiten zijn beperkte ingrepen die aannemelijk leiden tot hoogstens een (zeer) beperkte toename van stikstofemmissie.
Uit de stikstofdepositie berekening in Bijlage 8 blijkt dat in de gebruikfase geen depositie optreedt.
In de AERIUS-berekening is de planmethode gebruikt waarbij uit wordt gegaan van 3 kg NOx per jaar. Dit geeft in dit specifieke geval voldoende inzicht. Bovendien ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op ongeveer 1 kilometer afstand. Dit is een dusdanige afstand waarbij op basis van soortgelijke projecten geen stikstofdeposities zijn te verwachten. De AERIUS-berekening is dan weliswaar met een verouderde versie van AERIUS uitgevoerd, toch zal een nieuwe berekening niet leiden tot andere conclusies.
Het wijzigingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. In de Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen: activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden.
Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder soorten die niet eerder werden beschermd.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden, sloopwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.
Aangezien er op de locatie ingrepen uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten denkbaar.
Ter plaatse is een quickscan uitgevoerd. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de natuurwetgeving en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is. De quickscan bestaat uit twee rapporten (voor uitleg zie eerste alinea in paragraaf 4.4.2) die zijn opgenomen in Bijlage 6 en Bijlage 7.
Conclusies quickscan
Uit de effectenbeschrijving blijkt dat er geen onevenredige directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dier- en/of plantsoorten. Er wordt een alternatief aangeboden. Er worden tijdelijk 10 nestkasten voor huismussen tegen de bestaande woning geplaatst. Daarnaast worden er zeker 10 nestkasten op een opslagcontainer geplaatst. Deze alternatieve huisvesting wordt in oktober-november aangebracht. Daarna worden de bedrijfsgebouwen gesloopt. Ook in de nieuw te bouwen woning worden voorzieningen getroffen voor huismussen. Lokaal zullen mogelijk algemene soorten uit het plangebied trekken op zoek naar een vervangende biotoop.
Voor aanvang van de werkzaamheden dient derhalve geen aanvullend onderzoek plaats te vinden. Een ontheffing met betrekking tot aantasting van beschermde soorten is niet nodig. De werkzaamheden kunnen leiden tot een beschadiging of vernietiging van mogelijke verblijfplaatsen en/of verstoring van eventueel aanwezige algemene soorten. Een algehele vrijstelling is hierop van toepassing. De algemene zorgplicht blijft onverminderd van toepassing.
De beoogde ontwikkeling leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van de Algemene zorgplicht en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling aan de Moleneind 2 uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro).
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid.
Dit wijzigingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming (met bouwvlak) naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Het plangebied wordt ontsloten op Moleneind. Bij de berekening van het totale aantal gegenereerde ritten in de plansituatie is uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie. Uitgaande van de richtlijnen voor verkeersgeneratie, zoals aangegeven in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (CROW publicatie 317) bedraagt de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie 7,8 - 8,6 motorvoertuigen/etmaal voor de (vrijstaande koop)woningen, uitgaande van 'buitengebied'. Dat resulteert in afgerond 9 ritten per etmaal. Er is sprake van een afname van het aantal ritten ten opzichte van de autonome situatie met een agrarisch bedrijf
Met een paraplubestemmingsplan parkeren heeft de gemeente Maasdriel voor haar grondgebied haar parkeerbeleid juridisch-planologisch vastgelegd. Ten aanzien van parkeren zijn in het mobiliteitsplan gemeentelijke parkeernormen vastgesteld voor ruimtelijke ontwikkelingen. Iedere ontwikkeling moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen en goede fietsvoorzieningen. Daarmee wordt in ieder geval de eigen parkeerbehoefte van de ontwikkeling opgevangen. Indien sprake is van nieuwbouw of wijziging van gebruik plaatsvindt, zal de parkeerbehoefte in de vorm van een aantal benodigde parkeerplaatsen in beeld worden gebracht. De parkeerbehoefte wordt berekend aan de hand van parkeernormen. De parkeernormen zijn gekoppeld aan het type functie dat op de betreffende locatie wordt gerealiseerd.
Het beleid en de opgenomen parkeernormen zijn grotendeels gebaseerd op de CROW-publicatie 182 uit 2008. Inmiddels heeft de CROW in 2012 publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' uitgebracht met daarin recentere kngetallen ten aanzien van bijvoorbeeld het aspect parkeren. De gemeente Maasdriel heeft met de Nota Parkeernormen 2020 aan de hand van deze recentere kengetallen haar beleid een update gegeven. In het paraplubestemmingsplan is hierin voorzien door het opnemen van een zogenoemde 'dynamische regeling'.
Ten aanzien van het parkeren kan worden gesteld dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein kan worden gerealiseerd om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm van 3 parkeerplaatsen. Minstens 2 van de 3 parkeerplaatsen dienen zonder belemmeringen vrij bereikbaar te zijn vanaf de weg. De parkeerplaatsen zullen minimaal 5 x 2,5 meter moeten bedragen.
De parkeeropgave kan voor de woningen op eigen terrein worden gerealiseerd en de parkeernorm is in de regels geborgd.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit wijzigingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Maasdriel sluit met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst af, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een wijzigingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-wijzigingsplan.
Burgerparticipatie
De plannen zijn in een vroeg stadium aan omwonenden toegelicht. Er zijn geen bezwaren naar voren gekomen, wel een aantal aandachtspunten voor de uitvoering (om schade te voorkomen). Met de omwonenden wordt contact gehouden over het verdere vervolg en over de maatregelen om schade zoveel als mogelijk te voorkomen danwel te compenseren.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 13 december 2021 via de website www.dewatertoets.nl. Het ruimtelijk plan is in het kader van de watertoets toegestuurd aan Waterschap Rivierenland.
Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan is 6 weken ter inzage gelegd. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
Een bestemmingsplan en een daarop gebaseerd wijzigingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.
De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid. Bovendien draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.
Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het wijzigingsplan toegelicht. Eerst wordt ingegaan op de verbeelding. Vervolgens wordt aangegeven op welke wijze de regels in algemene zin zijn opgebouwd en de bestemmingsartikelen in het bijzonder. Daarna wordt ingegaan op een aantal toetsingsaspecten.
Het onderhavige wijzigingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het plangebied. Dit wijzigingsplan sluit aan bij moederplan 'Buitengebied herziening 2016' van de gemeente Maasdriel.
Middels dit wijzigingsplan wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 42.2. van het bestemmingsplan waarmee de bestemming Agrarisch met waarden gewijzigd kan worden naar de bestemming Wonen. In deze wijzigingsbevoegdheid wordt verwezen naar het beleidskader 'Handreiking hergebruik vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied'.
De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De opbouw is als volgt:
Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en bepalingen over de wijze van meten; deze worden opsommingsgewijs in alfabetische volgorde gegeven en dienen als referentiekader voor de overige regels;
Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen;
Hoofdstuk 3 bevat enkele algemene regels, zoals de antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels;
Hoofdstuk 4 tenslotte bevat het overgangsrecht en de slotregel met daarin de titel van het bestemmingsplan.
In het plan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:
De planregels uit het moederplan zijn van toepassing. Daarnaast zijn enkele regels toegevoegd:
Wonen
De gronden binnen “wonen” zijn bestemd voor woondoeleinden. Voor de situering en maatvoering van de woningen zijn er bepalingen opgenomen met betrekking tot:
Teneinde de toekomstige situatie eenduidig te kunnen reguleren, is de bebouwing “gezoneerd”. Voor de woningen is op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt in een bouwvlak en een onbenoemd deel, de voor- en gedeeltelijk zijtuinen.
De woning is enkel toegelaten binnen het aangeduide bouwvlak. Bijgebouwen en aan- en uitbouwen zijn zowel binnen het bouwvlak als binnen de aanduiding bijgebouwen toegestaan.
De maximale goot- en bouwhoogte voor woningen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn in de regels vastgelegd. De maximale inhoud van de woning mag 750 m3 bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 4 meter respectievelijk 9 meter. Voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m2 mag bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 3,5 meter respectievelijk 6 meter.
Tevens is het toegestaan om ondergeschikt aan de functie wonen een deel van de woning en/of bijgebouwen, met een maximum van 40 % van de op een perceel toegestane bebouwde oppervlakte, te gebruiken voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep. Indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden kunnen burgemeester en wethouders ook een omgevingsvergunning verlenen teneinde een aan huis verbonden bedrijf toe te staan.
Bouwverbod
De bouw van de woning wordt mogelijk gemaakt op basis van het beleid over vrijgekomen agrarische bebouwing door sloop aan de Moleneind 2. Om dat beleid te waarborgen, waaronder sloop van de bedrijfsbebouwing, is in de regels (10.1.1) een voorwaardelijke verplichting opgenomen, dat bouw van de woning alsook andere bouwactiviteiten (uitgezonderd de uitbreiding van de bestaande woning waarvoor het VAB beleid niet van toepassing is) uitsluitend is toegestaan, wanneer alle bedrijfsbebouwing en voorzieningen inclusief bedrijfsverharding is gesloopt en de vergunning uit 2016 voor het niet gerealiseerde bedrijfsgebouw is ingetrokken.
Daarnaast is intrekking van de milieuvergunning en een landschappelijke inpassing vereist, tevens geborgd met een voorwaardelijke verplichting.
Archeologie
Om de mogelijk aanwezige archeologische waarden ook te beschermen tegen eventuele toekomstige grootschaligere ingrepen zijn de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie’ vigerend overgenomen.
Parkeren
Dat geparkeerd moet worden op eigen terrein is door de gemeente geregeld met een paraplubestemmingsplan. In dat parapluplan zijn specifieke wijzigingsplannen benoemd waarop het parapluplan betrekking heeft. Voorliggende wijzigingsplan is daarin niet opgenomen. De planregels zijn daarom in voorliggend plan opgenomen.