direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied wijziging 2022, H.C. de Jonghweg 26
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1241-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de locatie H.C. de Jonghweg 26 te Rossum, kadastraal bekend als gemeente Rossum, sectie D, nummers 2062 en 2063, was een champignonkwekerij gevestigd met een bedrijfswoning. Op de locatie wil de huidige eigenaar de voormalige bedrijfswoning betrekken als burger. De bedrijfsactiviteiten zijn reeds beeindigd en de bedrijfsgebouwen zijn nog aanwezig. Door de sanering van de bedrijfsgebouwen en bijbehorende voorzieningen wordt een landschappelijke kwaliteitsverbetering gerealiseerd. In ruil daarvoor kan op grond van het zogenaamde VAB-beleid een vrijstaande woning worden gerealiseerd.

Voor de locatie aan de H.C. de Jonghweg 26 wordt met een wijzigingsplan het gebruik van de voormalige bedrijfswoning voor reguliere (burger)bewoning toegelaten alsmede het bouwen van een VAB-woning. Hiertoe komt met het wijzigingsplan het agrarisch bouwvlak te vervallen.

1.2 Ligging plangebied

Rossum is gelegen in de provincie Gelderland binnen de gemeente Maasdriel. De planlocatie ligt buiten de dorpskern van Rossum, aan de westzijde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0001.png"

Ligging plangebied (bron: www.pdok.nl)

Het planvoornemen heeft betrekking op de percelen kadastraal bekend als gemeente Rossum, sectie D, nummers 2062 en 2063. In navolgende figuur is de topografische kaart met de begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0002.png"

Kadastrale situatie in en om het plangebied

1.3 Vigerend(e) bestemmingsplan(nen)

Voor de planlocatie is op 26 juni 2019 het bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016 vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0003.png"

Voor de planlocatie geldt de bestemming Agrarisch en de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 (voorste gedeelte van het perceel) en 6 (achterste gedeelte van het perceel). De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan de vrijstellingsnorm in m2 en dieper dan 30 centimeter, een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

De bestemming Agrarisch (zonder bouwvlak) is bedoeld voor grondgebonden agrarisch gebruik zonder bebouwing. De bestemming Agrarisch met bouwvlak en functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paddestoelenteelt' is bedoeld voor het oprichten van gebouwen voor een grondgebonden agrarisch bedrijf en paddestoelenteeltbedrijf (champignonkwekerij).

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'milieuzone-intrekgebied' zijn de gronden, naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en verbetering van de kwaliteit en winning van het grondwater.

Op grond van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 42.2. van het bestemmingsplan kan de bestemming Agrarisch gewijzigd worden naar de bestemming Wonen. In deze wijzigingsbevoegdheid wordt verwezen naar het beleidskader 'Handreiking hergebruik vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied'. Indien de bestemming wordt gewijzigd dient de bedrijfsactiviteit beeindigd te zijn.

Met voorliggend wijzigingsplan wordt ter plaatse van H.C. de Jonghweg 26 de bestemming gewijzigd van Agrarisch (met bouwvlak) naar Wonen met toevoeging van een bouwvlak, waardoor een woning gebouwd kan gaan worden. Deze aanpassing wordt mogelijk gemaakt door de VAB-regeling, waarbij bedrijfsgebouwen (aan de H.C. de Jonghweg 26 te Rossum) worden gesloopt.

De overige gronden die niet naar Wonen worden omgezet behouden de betreffende agrarische bestemming. Deze gronden blijven dus bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik. Deze zijn binnen het plangebied betrokken omdat hier het bouwvlak en functieaanduiding met het wijzigingsplan is weggenomen.

Het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2022, Reparatieplan' voert een aantal wijzigingen door in het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2016' (moederplan d.d. 26 juni 2019).

De reparaties betreffen twee verschillende onderdelen:

- Reparaties vanwege gegronde beroepsschriften,

- Reparaties van geconstateerde foutjes.

Er zijn in dat bestemmingsplan geen - voor voorliggend plan- relevante wijzigingen doorgevoerd.

1.4 Leeswijzer toelichting

In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

Het gebied, getypeerd als oeverwal, is kleinschalig en open. Aan de H.C. de Jonghweg zijn diverse tuinbouwbedrijven met bedrijfswoningen gelegen. De H.C. de Jonghweg heeft ter hoogte van het plangebied een klinkerverharding met aan beide zijden een vrijliggend fietspad, een smalle watergang en bomenrijen.

De aanwezige woningen in de straat hebben een landelijke uitstraling en zijn vrij divers van bouwstijl. De oudere bebouwing betreft veelal langgerekte, smallere woningen me een hellend dak (zadel- of mansardedak) en staan haaks op de straat-as. Verder staan er nog enkele kleinere woningen uit de jaren 50/60 van de vorige eeuw. De meer recent gebouwde woningen (jonger dan 50 jaar) zijn groter van opzet en staan veelal evenwijdig aan de straat (niet haaks).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0004.png"

Het huidige erf bestaat uit een champignonkwekerij met daarvoor een bedrijfswoning. De huidige woning bestaat uit één bouwlaag met een kap, haaks op de weg.

Op het erf is erfverharding aanwezig in de vorm van twee inritten.

2.2 Toekomstige situatie plangebied

Het plan omvat de realisatie van een extra woning na sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing. Van de bestaande woning wordt de agrarische bestemming omgezet naar wonen. Met het initiatief wordt gebruik gemaakt van de regeling vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) van de gemeente Maasdriel.

In totaal blijft er ca 179m2 behouden van de bestaande (bedrijfs)gebouwen ter realisatie van een mantelzorgwoning: de garage inclusief carport, welke verbonden is aan de champignoncellen, betreft ongeveer 64m2. Het 1e deel van de champignoncellen meet ongeveer 115m2.

De nieuwe woning wordt gebouwd op het perceel tussen de woningen H.C. de Jonghweg 24 en 26. Het perceel heeft een breedte van circa 18 tot 20 meter gemeten tussen de bestaande inrit van het perceel en de kadastrale grens van nr 24.

In de opzet wordt aansluiting gezocht met de overige erven langs de H.C. de Jonghweg. De nieuw te realiseren woning zal haaks op de straat-as geplaats worden. Vanwege de relatief smalle kavel is de afstand van het bouwvlak tot de kadastrale perceelsgrens van nr 24 en tot de bestaande inrit op 6 meter gehouden.

De vrijstaande woning wordt samen met het vrijstaande en/of aangebouwde bijgebouw(en) als één samenhangend geheel ontworpen.

De woning krijgt een bescheiden beukmaat van circa 6 meter (zoals nr. 24 en 26).

De twee woningen krijgen ieder een eigen erf met een eigen inrit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0005.png"

De nieuwe woning bestaat uit één laag met een kap. Voor de woning is een inpassingsplan opgenomen in Bijlage 1. Exacte vormgeving van het vergroten van de woning zal in samenwerking met een bouwkundige/architect uitgewerkt worden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. De Structuurvisie
Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is daarmee vervallen. Deze Omgevingsvisie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • duurzaam economisch groeipotentieel;
  • sterke en gezonde steden en regio's;
  • toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.

 

Conclusie

Het initiatief heeft geen betrekking op één van de rijksbelangen die zijn opgenomen in de NOVI. Het initiatief past dan ook binnen de beleidskader van de NOVI.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), geactualiseerd in juni 2017. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.


De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".


Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 december 2014 (201405237/1/R2) heeft de Raad van State geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Om die reden werd de ontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

Ook in het Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is aangegeven dat ontwikkelingen en regelingen die geen extra verstedelijking mogelijk maken, maar bebouwing reduceren of verplaatsen niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.

Conclusie

Het plangebied is niet gelegen binnen de in de door het rijk aangeduide gebieden met een nationaal belang.

Gezien het planvoornemen voor de realisatie van één woning waarvoor in ruil bestaande bebouwing wordt gesaneerd, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet van toepassing op dit plan. Daarnaast is er geen sprake van een lokale ontwikkeling waar nationale belangen mee zijn gemoeid.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie en -verordening, vastgesteld in 2014, worden tweemaal per jaar geactualiseerd.

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Op 19 december 2018 is de huidige Omgevingsvisie Gaaf Gelderland door Provinciale Staten van Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie zijn doelen benoemd met betrekking tot de versterking van de economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving.

Naast de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels.

Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal. Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen; dat is waarnaar wordt gestreefd.

De ambitie ten aanzien van de woon- en leefomgeving wordt als volgt omschreven:

- Gelderland heeft een aanbod aan woningtypen en woonmilieus passend bij de diversiteit aan woningvraag; voor ieder een passende, duurzame woning. We benutten de bestaande bebouwde omgeving optimaal met voldoende ruimte voor klimaatadaptieve maatregelen.

- Alle nieuwbouw wordt aardgasloos aangelegd en zoveel mogelijk circulair gebouwd. In 2035 zijn alle (bestaande) wijken van het aardgas.

- Woningen in Gelderland zijn in 2050 klimaatneutraal.

3.2.1.1 Doorwerking planvoornemen

De toets van het planvoornemen aan het afspraken over woningbouw is weergegeven in paragraaf 3.4.2 van deze toelichting. Uit deze paragraaf komt naar voren dat het planvoornemen voldoet aan het beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening Gelderland van 16 oktober 2014, vastgesteld naar aanleiding van de omgevingsvisie, en meermaals geactualiseerd, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. In december 2022 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening (inclusief de actualisaties) gepubliceerd.

De regels in een omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied of delen daarvan. In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:

  • verstedelijking
  • wonen
  • detailhandel
  • recreatiewoningen en -parken
  • glastuinbouw
  • waterwingebied
  • grondwaterbeschermingsgebied
  • oppervlaktewater voor drinkwatervoorziening
  • ecologische hoofdstructuur
  • waardevol open gebied
  • nationaal landschap.

Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd. Voor het plangebied zijn specifieke waarden aangewezen op kaart 6, water en milieu. Het is verboden in het aangeduide intrekgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten ten behoeve van de winning van fossiele energie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0006.png"

Het Gelderse woonbeleid werkt nu via Regionale Woonagenda's. Hierbij worden netwerken van verschillende publieke en private partijen gecreëerd die capaciteit, kennis en middelen bundelen om gezamenlijk de opgaven op de regionale woningmarkt aan te pakken. De status van de kwantitatieve opgave is opgenomen in artikel 2.2.1.1 'wonen'. Binnen de kwantitatieve opgave 'wonen' kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. De bestaande gebouwde voorraad staat daarbij centraal. Afspraken worden gemaakt over aanpassing van bestaande woningen, sloop met vervangende nieuwbouw, verdunning, het benutten van kansen van functieverandering en tenslotte de nieuwbouw. Bij de provinciale programmering is aangegeven dat flexibiliteit is gewenst.

Klimaatadaptatie

Sinds februari 2022 is artikel 2.65 lid b in de Omgevingsverordening opgenomen aangaande Klimaatadaptatie. Eerder stond dit als ambitie in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen vraagt de provincie om een toelichting op de maatregelen die worden getroffen om de risico’s van klimaatverandering te voorkomen of beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

Het gaat hierbij om risico’s als waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hitte. Met betrekking tot waterveiligheid en wateroverlast zijn normen vastgesteld in de waterverordeningen.

Ruimtelijke ontwikkelingen en weersextremen zijn hierop van grote invloed. Het is daarom van belangrijk dat het waterschap betrokken wordt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

3.2.2.1 Doorwerking planvoornemen

In de Omgevingsverordening Gelderland zijn specifiek voor het plangebied enkel regels voor water van toepassing en die zijn niet relevant voor de planontwikkeling. Wel geldt het woonbeleid vanuit de Regionale Woonagenda's. In dit kader is relevant het meest actuele woningbouwprogramma (2021-2030 (vastgesteld 10 december 2020). Ontwikkelingen van maximaal 5 woningen passen binnen de reservering voor particuliere initiatieven, kleine woningbouwplannen en herstructureringen en hiervoor kunnen direct de afspraken gemaakt worden om de benodigde ruimtelijke procedure op te starten. De realisatie van een woning in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen op grond van het VAB-beleid past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.

Om in ieder geval een neutrale invloed te hebben op de hemelwaterhuishouding en hemelwater zo lokaal mogelijk te verwerken verplicht de gemeente initiatiefnemers om ook compensatie over het toekomstige verhard oppervlak op eigen terrein te realiseren. Met dit plan zal daarvoor zorg gedragen worden. Verder wordt verwezen naar de waterparagraaf in 4.3.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Beleidskader hergebruik vrijgekomen bedrijfsbebouwing in het buitengebied (VAB) Bommelerwaard

Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In maart 2017 is het beleid geheel geactualiseerd door gemeenten Zaltbommel en Maasdriel.

3.3.1.1 Algemene voorwaarden

Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.


Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:

  • de regeling voor functieverandering is alleen van toepassing op vrijkomende en vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied die met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt (d.w.z. conform de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan);
  • de regeling voor functieverandering geldt voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (waarvan de bestemming al is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming). In dit beleidskader is voor beide soorten bebouwing het begrip vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebiedvan toepassing;
  • bij functieverandering moet uiteraard worden voldaan aan alle geldende wet- en regelgeving op het gebied van o.a. geluid, luchtkwaliteit, natuur en flora- en fauna;
  • functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende (agrarische) bedrijven;
  • bij functieverandering moet de bestaande infrastructuur toereikend zijn voor de nieuwe functie. Nieuwe functies mogen dan ook geen grote verkeersaantrekkende werking hebben;
  • nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied;
  • buitenopslag van goederen en stalling buiten is niet toegestaan;
  • detailhandel is slechts toegestaan voor kleinschalige verkoop van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;
  • functieverandering wordt geeffectueerd door aanpassing van de agrarische bestemming binnen afzienbare termijn;
  • overige gronden, die niet tot de nieuwe functie behoren, krijgen een agrarische bestemming zonder bouwvlak;
  • indien sprake is van een wijziging in een bedrijfsmatige functie dient de bedrijfslogistiek, waaronder laad- en losactiviteiten en parkeren worden verstaan, geheel op eigen erf te worden afgewikkeld dan wel plaats te vinden;
  • de gemeente kan een eigen systeem van extra verevening hanteren.

Bij sloop van meer dan 400 m2 bedrijfsgebouwen voor paddestoelenteelt mag ter compensatie 1 vrijstaande woning tot maximaal 750 m3 worden gerealiseerd.

Uitgangspunt is dat nieuwbouw plaatsvindt op het perceel waar ook de sloop plaatsvindt.

3.3.1.2 Doorwerking planvoornemen

Aan de H.C. de Jonghweg 26 zijn alle bedrijfsgebouwen en voorzieningen, gebruikt voor een champignonkwekerij, met een oppervlakte van (515 + 85=) ca 600 m2 nog aanwezig.

De realisatie van 1 vrijstaande woning met een inhoud van maximaal 750 m3 is dus toegestaan conform het beleidskader. Het perceel biedt ruimte om de VAB-woning naast de bestaande woning te situeren voor de gesloopte bedrijfsbebouwing.De ontwikkeling van de VAB-woning aan de H.C. de Jonghweg 26 is in voorliggend wijzigingsplan rechtstreeks gekoppeld aan de sloop van de bedrijfsbebouwing op hetzelfde perceel.

De volgende voorwaarden worden verbonden aan het realiseren van 1 vrijstaande woning (met cursief de toetsing van het plan aan de voorwaarde):

  • Alle op het perceel aanwezige voormalige bedrijfsgebouwen, bouwwerken en overige voorzieningen dienen te worden gesloopt/ verwijderd, uitgezonderd de hoeveelheid bij recht toegestane bijgebouwen, voor zover die qua aard en schaal passen bij de woning(en).

Het totale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen betreft ca 600m2. De garage inclusief carport, welke verbonden is aan de champignoncellen, betreft ongeveer 64m2 en het 1e deel van de champignoncellen meet ongeveer 115m2, wat gezamenlijk na verbouwing behouden blijft als bijgebouw (voor mantelzorg). Er wordt 412 m2 gesloopt. De grotere oppervlakte bijgebouwen van 179 m2 kan worden gemotiveerd vanuit de afwijkingsmogelijkheid in Bestemmingplan Buitengebied Herziening 2022, Reparatieplan (artikel 18.3.2 'Vergroting bijbehorende bouwwerken' (onder a, lid 1)) waarmee het oppervlak bijbehorende bouwwerken bij de bestemming Wonen kan worden uitgebreid tot 200m2 indien de oppervlakte van het bestemmingsvlak 'Wonen' , gerekend vanaf 3 m achter de voorgevelrooilijn van de woning, meer dan 250 m2 maar minder dan 1.500 m² bedraagt. Hieraan wordt voldaan. De maximum oppervlakte van 200 m2 is in de planregels geborgd.

  • Uitgangspunt is dat nieuwbouw plaatsvindt op het perceel waar ook de sloop plaatsvindt. Soms zijn daartoe aantoonbaar geen mogelijkheden of is een andere locatie ruimtelijk gezien een goed alternatief. In deze gevallen kan de nieuwbouw ook op een andere locatie/ perceel plaatsvinden, mits daarbij een, vanuit het oogpunt van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit, goed plan wordt overgelegd.

Het perceel biedt ruimte om de VAB-woning naast de bestaande woning te situeren.

  • De maximale omvang van de nieuw te bouwen woning bedraagt 750 m3;

Hieraan wordt voldaan.

  • De minimale omvang van de nieuw te bouwen woning bedraagt 350 m3;

Hieraan wordt voldaan.

  • Een zorgvuldige landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van de nieuwe woning en de bijgebouwen;

Voor de nieuwe woning is een ruimtelijk inpassingsplan gemaakt. De woning krijgt een beukmaat, goot- en bouwhoogte en voorgevellijn passend bij de omliggende woningen.

  • Nieuw te bouwen woning mag niet leiden tot beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende (agrarische) bedrijven.

Hier wordt in hoofdstuk 4 nader ingegaan.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Bommelerwaard

In de omgevingsvisie Bommelerwaard hebben de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel beschreven hoe de Bommelerwaard er in de toekomst uitziet en hoe ervoor gezorgd wordt dat de Bommelerwaard nu en in de toekomst een aantrekkelijke omgeving blijft om in te wonen, werken, winkelen en recreëren.De Omgevingsvisie Bommelerwaard is op donderdag 13 oktober 2022 vastgesteld door de raad van Maasdriel en op donderdag 20 oktober in Zaltbommel.

De omgevingsvisie gaat over een groot aantal onderwerpen, onder te verdelen in de volgende kernthema's:

  • Klimaat, duurzaamheid en landschap
  • Landbouw, economie, toerisme en cultuurhistorie
  • Milieu, gezondheid en leefbaarheid
  • Wonen, welzijn en voorzieningen

Het plangebied is zowel op de waardenkaart als de visiekaart aangeduid als 'het droge land'.
afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0008.png"

De gebiedsgerichte opgaven hiervoor zijn:

  • Ruimte voor recreatieve voorzieningen aan de zuidoostzijde van de gemeente Maasdriel (Masterplan Maas).
  • Nieuwe recreatieve routes en verbinding met andere routes en voorzieningen.
  • Veilige fietsroutes over de dijk.
  • Geen nieuwe, maar ook verplaatsing van bestaande (glastuinbouw) bedrijven naar de daarvoor aangewezen gebieden.
  • Mogelijkheid van groei, modernisering en innovatie in de agrarische sector, met behoud/versterking van gewaardeerd groen landschap.
  • Ruimhartig toestaan van nevenactiviteiten op agrarische bedrijven indien deze een beperkte verkeersaantrekkende werking hebben en met behoud/ versterking van landschappelijke/natuurlijke waarden.
  • Ruimere mogelijkheden voor functieverandering.
  • Inzet op behoud en versterking van cultuurhistorische elementen en structuren, zoals monumentale boerderijen. Samenwerking en promotie van alle (cultuurhistorisch) waardevolle elementen en structuren.
  • Investeren in de kleinschalige landschappelijke en ecologische blauwgroene dooradering (bermen, sloten, boomstructuren).
  • Behouden van buffers tussen de kernen (eventuele ontwikkelingen in deze gebieden hebben een groen karakter en mogen er niet toe leiden dat kernen aan elkaar groeien).
  • Voorkeursrichting bij eventuele uitbreiding van stedelijke functies.

3.4.1.1 Doorwerking planvoornemen

Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de omgevingsvisie. De ontwikkeling maakt functieverandering mogelijk.

3.4.2 Woningbouwprogramma 2015-2025

Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.

De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. Op basis van het regionale programma stelde de gemeenteraad van Maasdriel op 14 april 2016 het woningbouwprogramma gemeente Maasdriel 2015-2025 vast.

Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' en dit zijn er maximaal 110 tot het jaar 2025.

Betreffende initiatief leidt tot het toevoegen van één woning.

Het college stelt het belangrijk te vinden dat er permanent kan worden teruggevallen op een soort van buffer (contingent) ten behoeve van kleine planinitiatieven, omdat deze in een duidelijke behoefte voorzien. Te denken valt hierbij aan de VAB-regeling (vrijkomende agrarische bebouwing). De realisatie van een woning in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen op grond van het VAB-beleid past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geurhinder
4.1.1.1 Wettelijk kader

De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning. In de Wet geurhinder en veehouderij zijn in artikel 3 grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object. Deze grenswaarden worden weergegeven in odour units per kubieke meter (ouE/m³). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.

Verder worden eisen gesteld aan de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object in de Wet geurhinder en veehouderij. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste eisen opgenomen.

  minimale afstand tot veehouderij [m]  
  geurgevoelig object binnen
bebouwde kom  
geurgevoelig object buiten
bebouwde kom  
geurgevoelig object van andere of (voormalige)
veehouderij (art. 3 lid 2, Wgv)  
100   50  
veehouderij met een diercategorie waarvoor bij
ministeriële regeling geen geuremissiefactor is
vastgesteld (art. 4 lid 1, Wgv)*  
100   50  
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object (art. 5 lid 1, Wgv)   50   25  

Artikel 6 van de Wgv biedt de gemeente reeds de mogelijkheid om binnen een bepaalde bandbreedte maatwerk te leveren voor lokale situaties door het opstellen van een gemeentelijke verordening.

Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.

Het plan is niet binnen de afgebakende kernen gelegen, er gelden geen afwijkende geurnormen. Voor het plan geldt derhalve een maximale geurbelasting van 8 ouE/m³.
*In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:

  • voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 50 meter
  • voor een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 25 meter.

De afstanden (artikel 4) worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt voor veehouuderijen met een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.

De vaste afstanden (artikel 5) worden gemeten tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van de (nieuwe) woninng.

De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een veehouderij waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet-concentratie gebied. Op basis van artikel 3 en 6 van de Wgv gelden de in de volgende tabel weergegeven wettelijke waarden (norm) voor de geurbelasting en bijbehorende bandbreedtes voor een gemeentelijke verordening.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
Geurbelasting [ouE/m3]   min   norm   max   min   norm   max  
concentratiegebied   0,1   3   14   3   14   35  
niet-concentratiegebied   0,1   2   8   2   8   20  

De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet concentratie gebeid. De gemeente Maasdriel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geurbelasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.

De gemeente Maasdriel is conform bijlage 1 van de Meststoffenwet gelegen buiten een concentratiegebied. Het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom, waardoor conform artikel 3, lid 1b van de Wgv een geurbelasting van 8 odour units (ouE/m³) op een gevoelig object is toegestaan.

4.1.1.2 Onderzoek

De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.

Vaste afstanden

De bestaande en nieuwe woning is aan te merken als een geurgevoelig object. Beide woningen moeten voldoen aan de vaste afstand tot de gevel van enig dierenverblijf en minimaal 25 meter van een veehouderij. Binnen de afstand van 25 meter rondom de woningen zijn geen dierenverblijven.

Voorgrondbelasting

De provincie Gelderland beheert middels het Igo-veehouderij alle relevante gegevens van veehouderijen. Voor diercategorieën met een geuremissiefactor dient binnen een straal van 2 kilometer rond het de nieuwe VAB-woning beoordeeld worden.

In de omgeving van de planlocatie is de veehouderij Hurwenensestraat 1a relevant vanwege diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. Andere veehouderijen worden reeds gehinderd door andere woningen.

Voor de Hurwenensestraat 1a is een geurberekening gemaakt (zie Bijlage 2). Uit de berekening volgt dat de hoogst berekende geurbelasting, op de dichtstbijzijnde gevel van de nieuwe VAB woning binnen het plangebied, met een waarde van 2,4 veel lager is dan de norm van 8 odour units (ouE/m³). De bestemmingswijziging vormt zodoende geen extra belemmering van de bedrijfsvoering van deze en omliggende veehouderijbedrijven.

Beoordeling woon- en leefklimaat

In de geurverordening is voor het grondgebied van de gemeente de achtergrondbelasting in geval van de maximale geursituatie in kaart gebracht. De achtergrondbelasting in de omgeving van het plangebied wordt met name bepaald door een noordoostelijk gelegen cluster agrarische bedrijven in de Molenstraat en H.C. de Jonghweg. Sinds de achtergrondbelasting in de maximale situatie is berekend, is er enkel voor Molenstraat 34 een relevante wijziging in dieraantallen gemeld. Het aantal dieren op dat bedrijf waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld is echter heel klein en de bijdrage van dit bedrijf in de achtergrondbelasting is verwaarloosbaar. De achtergrondbelasting wordt grotendeels bepaald door de geitenhouderij aan Molenstraat 37.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0009.png"

achtergrondbelasting maximaal toekomstige situatie geur (bron:gebiedsvisie gemeente Maasdriel)

Gelet op de wettelijke norm van 8 ouE/m3 dient de achtergrondbelasting van 16 ouE/m3 in gemiddelde situaties als acceptabel beschouwd te worden. Voor het beoordelen van het woon- en leefklimaar is de kaart achtergrondbelasting maximaal toekomstige situatie niet per definitie toepasbaar. Hierom is een achtergrondgeurberekening uitgevoerd.

Op basis van IGO Veehouderijen zijn de relevante veehouderijen geselecteerd en zijn de totale geuremissie en de overige (algemene) parameters voor de geurberekeningen bepaald. De veehouderijgegevens zijn opgenomen in de bijlage bij de geurberekening (zie Bijlage 3). De achtergrondbelasting is berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks Gebied. De rekeninstellingen zijn ook opgenomen als bijlage bij de geurberkening. De achtergrondbelasting is weergegeven op onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0010.png"

Voor de beoordeling van cumulatieve geurbelasting bij ruimtelijke plannen heeft de gemeente Maasdriel tabel 4.2 in de geurverordening. Hierin worden de volgende toetswaarden opgesomd:

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0011.png"

De achtergrondbelasting 6,25 ouE/m3 komt volgens tabel 4.2 uit de geurverordening overeen met een ‘redelijk goed’ woon- en leefklimaat. Gelet op de wettelijke norm van 8 ouE/m3 dient de achtergrondbelasting van 16 ouE/m3 in gemiddelde situaties als acceptabel beschouwd te worden.

Er wordt met een achtergrond geurbelasting van 6,25 ouE/m3 voldaan aan de toetswaarde van 16 ouE/m3. Gelet op het bovenstaande is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.1.1.3 Conclusie

Aan de vaste afstanden kan worden voldaan. Gesteld kan worden dat ten aanzien van de bewoning van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Ten gevolge van andere geurgevoelige objecten tussen de veehouderijen en het plangebied zullen de veehouderijen niet verder worden belemmerd dan al reeds in de huidige situatie het geval is. Het aspect geur vormt geen belemmering.

4.1.2 Geluid
4.1.2.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).

4.1.2.2 Onderzoek wegverkeer

In het kader van het opstellen van het wijzigingsplan voor de realisatie van een woning aan de H.C. de Jonghweg 26 is een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidbelasting door wegverkeerslawaai op de gevels van de te bouwen woning op het perceel, zie Bijlage 4.

Uit de berekeningen en toetsing blijkt dat de geluidbelasting vanwege het verkeer over de N322 na aftrek minder dan 48 dB Lden bedraagt . Dit betekent dat voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde. Voor de woning hoeft voor deze weg geen hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder te worden aangevraagd.

De geluidbelasting vanwege het verkeer over de H.C. de Jonghweg bedraagt na aftrek 52 dB Lden. Dit betekent dat niet voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde. De maximaal toelaatbare grenswaarde wordt wel gerespecteerd. Voor de woning moet voor deze weg een hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder worden aangevraagd.

4.1.2.3 Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan. Wel dient er een hogere waarde procedure te worden doorlopen. Het bevoegd gezag dient hiertoe een ontwerpbesluit hogere waarde gelijk met het ontwerp wijzigingsplan ter inzage te leggen.

4.1.3 Bodem
4.1.3.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan (of wijzigingsplan) vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.3.2 Onderzoek

Aeres milieu B.V. heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor de locatie van de nieuwe woonbestemmingen, zie Bijlage 5.

In het opgeboorde bodemmateriaal van de bovengrond zijn zintuiglijk bijmengingen aan onder andere baksteen-, puin- en slakkenresten waargenomen. In het uitgegraven materiaal van de asbestinspectiegaten 1 en 11 zijn asbestverdachte stukjes plaatmateriaal aangetroffen. Na analyse is gebleken dat het asbesthoudend materiaal betreft.

Uit de uitgevoerde analyses van het onderzoek naar asbest blijkt dat in de fijne fractie van ABM4 en ABM6 een licht verhoogde asbestconcentratie aanwezig is. Echter inclusief de bijdrage van het aangetroffen asbesthoudende plaatmateriaal in beide bodemlagen overschrijdt de berekende asbestconcentratie de interventiewaarde van 100 mg/kg d.s.. Ter plaatse van ABM5 is sprake van een marginaal verhoogd gehalte van 1 mg/kg d.s.

De verhoging met asbest is aangetroffen in de sterk tot uiterst baksteen- en puinhoudende bodemlaag ter plaatse van ABG1 en ABG11. Gezien de ligging is deze mogelijk in het verleden (van elders) aangebracht als ophoog- of verhardingslaag en niet door verwering van de dakbedekking. Er zijn namelijk ook diverse types asbesthoudend materiaal aangetroffen bij de analyses.

Ter plaatse van de overige grondmengmonsters zijn visueel geen asbestverdachte bijmengingen aangetroffen. Gezien de lage concentraties in de fijne fractie bij de verdachtste deellocaties is de overige bodem (tuin en ten oosten van de oprit) als onverdacht op het voorkomen van asbest te beschouwen.

Uit de overige analyseresultaten blijkt dat de bovengrond plaatselijk matig verhoogd is met lood (mengmonster MM1, boringen 1 en 6) en sterk verhoogd met zink en matig verhoogd met PAK (monster M6, boring 11). Daarnaast zijn in de bovengrond licht verhoogde aan zware metalen, PAK, minerale olie en chloorbestrijdingsmiddelen (OCB’s) aangetoond. De in 1999 aangetoonde sterke verontreiniging met minerale olie ter plaatse van de bovengrondse olietank is zowel zintuiglijk als analytisch niet bevestigd.

In de ondergrond zijn geen gehalten gemeten verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarden. Het freatisch grondwater is licht verhoogd met barium en xylenen. Het gehalte aan formaldehyde in het grondwater uit beide peilbuizen is <50 ìg/l.

De aangetoond matig en/of sterk verhoogde gehalten lood, zink en PAK in de bovengrond zijn aangetoond in de sterk tot uiterst baksteen- en puinhoudende ophoog- of verhardingslaag in de oprit en tussen de loods en watergang.

De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt, met uitzondering van aangetoonde verontreinigingen met asbest en zware metalen en PAK in de oprit en de strook tussen de loods en watergang, geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingswijzing en nieuwbouw van een woning in de paardenweide.

Na sloop van de loods dient onder het gebouw een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. De kans is aanwezig dat door sloopwerkzaamheden een nieuwe bodemverontreiniging ontstaat, of dat na sloop sloopafval achterblijft in de bovengrond. Asbest is hierbij een aandachtspunt.

Het aanvullend bodemonderzoek na sloop en een nader onderzoek naar de aangetoonde verontreinigingen ter plaatse van de oprit en de strook tussen de loods en watergang kan gecombineerd uitgevoerd worden. Het is niet toegestaan om zonder instemming van de bevoegde overheid graafwerkzaamheden en ondergrondse sloopwerkzaamheden uit te voeren ter plaatse en nabij de aangetoonde verontreinigingen.

4.1.3.3 Conclusie

De aanwezige bodemverontreiniging vormt een belemmerinng voor de voorgenomen plannen. Immers is de aangetoonde bodemkwaliteit niet geschikt voor het voorgenomen gebruik. Er zal een aanvullend onderzoek moeten worden uitgevoerd om de verontreiniging met asbest, zware metalen en PAK verder in kaart te brengen en een sanering om de bodemkwaliteit geschikt te maken.

De initiatiefnemer is bereid en in staat om aanvullend onderzoek en sanering uit te (laten) voeren, zodoende is de uitvoerbaarheid van het plan tot functiewijziging (met woningbouw) verzekerd.

4.1.4 Externe veiligheid
4.1.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

De risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde voor kwetsbare objecten. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.

4.1.4.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0012.png"

Het plangebied ligt wel binnen het invloedsgebied van een EV-relevante buisleiding van de Gasunie. Door Tecmap is een onderzoek uitgevoerd naar de risico’s ten gevolge van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (zie Bijlage 6). Het plaatsgebonden risico per jaar en het groepsrisico als gevolg van de buisleiding is berekend met Carola. Uit de risicoberekeningen kan het volgende worden geconcludeerd:

Plaatsgebonden risico:

Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen wordt noch in de huidige transportsituatie (2021) noch in de toekomstige transportsituatie een 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontour berekend. Het plaatsgebonden risico levert daarom geen beperkingen op voor het beoogde plan.

Groepsrisico:

Het plangebied ligt wel binnen het invloedsgebied van de betreffende buisleiding.

Op grond van art. 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) moet in dit geval dus worden ingegaan op:

- de personendichtheid binnen het invloedsgebied;

- de hoogte van het groepsrisico;

- de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval in verband met een lekkage of breuk van de leiding; en

- de mogelijkheden voor de zelfredzaamheid met betrekking tot de objecten binnen het plangebied.

Personendichtheid en hoogte groepsrisico

Zoals blijkt uit Bijlage 5 vindt er met dit wijzigingsplan geen toename van het groepsrisico plaats, ondanks dat met dit plan een woning binnen het invloedsgebied van de leiding wordt toegevoegd. Het berekende groepsrisico blijft ruim onder de 0,1 maal de oriëntatiewaarde en zal niet toenemen met meer dan 10%. Hierdoor kan op grond van het Bevb worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Voor de uitwerking van onderstaande aspecten is conform het Bevb een advies opgevraagd en op 14 maart 2022 ontvangen van Veiligheidsregio Gelderland-Zuid (VRGZ). Dit advies is onderstaand uitgewerkt.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval

Calamiteiten met hogedruk aardgastransportleidingen doen zich alleen voor als een leiding beschadigd raakt en gas ontsnapt. Bij ontsteking van het gas leidt dit tot een fakkelbrand. Een fakkelbrand is daarbij het maatgevende scenario. De kans op een dergelijk scenario is uiterst klein maar niet geheel uit te sluiten.

Bestrijding van deze gasontsnapping door de hulpdiensten is niet mogelijk. Hiervoor is het noodzakelijk dat de leidingbeheerder (De Gasunie) de leiding inblokt (afsluit). Dit kan mogelijk een uur duren, waarna het resterende gas nog enige tijd uitstroomt en de fakkel uitdooft. De inzet van de hulpdiensten zal dan gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van secundaire branden die als gevolg van de hittestraling zijn ontstaan. De randvoorwaarde hiervoor is dat de brandweer over voldoende bluswater kan beschikken. Daarbij moet men er vanuit gaan dat de hulpdiensten de omgeving van de fakkelbrand maar heel beperkt of niet kunnen betreden vanwege de hoge hittestraling.

Gezien de omvang van het te verwachten effectgebied zal over het algemeen de inzet van een brandweercompagnie (ongeveer honderd man brandweerpersoneel en bijbehorend materieel) noodzakelijk zijn. Volgens de landelijke richtlijn vergt het formeren van een brandweercompagnie 45 minuten.

Gezien de hoeveelheid personeel, materieel en de omvang van het te verwachten effectgebied dienen de bereikbaarheid en de

blus/koelwatervoorzieningen vooral op gebiedsniveau te worden beoordeeld. Het grote aantal slachtoffers dat bij incidenten met hogedruk aardgastransportleidingen kan vallen, zal de capaciteit van de geneeskundige hulpverlening in veel gevallen te boven gaan. Het aantal gewonden dat in het eerste uur ambulancevervoer nodig heeft, zal het aantal in het eerste uur beschikbare ambulances overschrijden.

Mogelijkheden voor zelfredzaamheid

De planlocatie ligt binnen het 100% letaliteitsgebied. Als het maatscenario optreedt op zo’n kleine afstand van de planlocatie is van zelfredzaamheid vrijwel geen sprake. Met name de personen binnen dat 100% letaliteitsgebied hebben feitelijk geen handelingsperspectief. Een groot deel van deze personen zal komen te overlijden als gevolg van de fakkelbrand. Dit omdat de hittestraling veel te groot is om er onbeschermd te verblijven, maar ook de gebouwen worden aan zeer hoge hittestraling blootgesteld, waardoor deze na enige tijd mee gaan branden.

Hier kan de stralingsbelasting groter dan 35 kW/m2 bedragen. Boven 15 kW/m2 is voor een normaal gebouw brandoverslag ook bij kortdurende aanstraling waarschijnlijk. Als de fakkelbrand wat verder van de planlocatie af optreedt is het schuilen in een gebouw in principe de beste oplossing.Het ontstaan van secundaire branden als gevolg van de hittestraling kan het noodzakelijk maken om na enige tijd alsnog te vluchten naar een veiliger heenkomen in een richting vanaf de fakkelbrand (en in de schaduw daarvan).

In geval van een calamiteit dient er tijdig te worden gewaarschuwd. Dit gebeurt normaliter door het in werking stellen van het WAS (Waarschuwings- en alarmsysteem). Een fakkelbrand is echter ook zichtbaar, hoorbaar en de hittestraling is duidelijk voelbaar voor aanwezigen, waardoor de effectieve strategie voor zelfredzaamheid door aanwezigen juist kan worden ingeschat. Op termijn zal dit WAS worden vervangen door NL-alert.

4.1.4.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer door een hogedruk aardgastransportleiding. De buisleiding vormt geen harde belemmering voor het plan, omdat met het plan geen grenswaarde voor het plaatsgebonden risico wordt overschreden.

Bij een maatgevend incident met de hogedruk aardgastransportleiding nabij de planlocatie zal de hittestraling zo groot zijn dat gebouwen gaan branden waardoor men komt te overlijden als wordt geschuild in het gebouw. Indien de breuk op een grotere afstand van de planlocatie ontstaat, is het schuilen in een gebouw de beste optie.

De belangrijkste argumenten om de voorgenomen bouw van de woning binnen het invloedsgebied van de nabijgelegen hogedruk aardgasleiding verantwoord te achten zijn:

- het gebouw zal in principe voldoende bescherming bieden tegen de hittestraling bij een (worst-case) fakkelbrandscenario als gevolg van een breuk van de nabijgelegen aardgasleiding, voor zover die breuk niet ter hoogte van het plangebied plaatsvindt;

- de kans op een fakkelbrandscenario en dan ook nog ter hoogte van het plangebied is heel klein;

- door de planrealisatie zal het aantal aanwezige personen binnen het plangebied slechts beperkt toenemen, maar zal het groepsrisico niet noemenswaardig toenemen.

- de hoogte van het groepsrisico ligt ruim onder de oriëntatiewaarde;

- Het plangebied voorziet niet in de aanwezigheid van groepen niet of verminderd zelfredzame personen;

- De bereikbaarheid voor hulpdiensten is redelijk/goed;

- Er zijn voldoende mogelijkheden om van de risicobron af te vluchten, dan wel te schuilen in gebouwen, en de aanwezige personen zijn daar redelijkerwijs ook toe in staat;

Een kanttekening hierbij is dat met het accepteren van het restrisico er wordt geaccepteerd dat personen die binnen het plangebied aanwezig zijn bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen slachtoffer kunnen worden.

Zoals bij de argumenten is aangegeven is de kans op slachtoffers als gevolg van een beschadiging en breuk van de hogedruk

aardgastransportleiding echter zeer klein.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering
4.1.5.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.5.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De omgeving kan worden beschouwd als rustig buitengebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat geen sprake is van een sterke functiemenging van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies grenzend aan elkaar.


Categorie bedrijvigheid

In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype 'rustig buitengebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woning. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.

Adres   Omschrijving   VNG categorie   Richtafstand rustig buitengebied   Werkelijke afstand tot woningen   maatgevend aspect  
H.C. de Jonghweg 33   Grondgebonden agrarisch   3.2   100m   44m   geur  
H.C. de Jonghweg 31   Glastuinbouw   2   30m   96m   geluid  
H.C. de Jonghweg 22a   Grondgebonden agrarisch   3.2   100m   30m   geur  

Aan de richtafstand van 100m voor geur voor H.C. de Jonghweg 22a en H.C. de Jonghweg 33 kan niet worden voldaan. Aan de richtafstand voor geluid (30m) wordt wel voldaan. Het aspect geur is nader onderbouwd in paragraaf 4.1.1.

4.1.5.3 Conclusie

Door de nieuwe bestemming Wonen worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde rechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.6 Luchtkwaliteit
4.1.6.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend wijzigingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van 1 nieuwe woning.

Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het wijzigingsplan 'Buitengebied wijziging 2022, H.C. de Jonghweg 26' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit wijzigingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).

4.1.7 Spuitzones
4.1.7.1 Wettelijk kader

Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .

In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en (tuinen bij) woningen2 .

Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.

In het Activiteitenbesluit zijn diverse maatregelen opgenomen om de drift naar het oppervlaktewater te beperken. Aan de ene kant gaat het om het om het toepassen van driftreducerende spuittechnieken, gebruik van een kantdop naast de sloot, eisen ten aanzien van de windsnelheid waarbij gespoten mag worden en de spuitdophoogte. Aan de andere kant zijn in het besluit teeltvrije zones opgenomen. De breedte van de teeltvrije zones die moet worden aangehouden is afhankelijk van het gewas dat wordt geteeld en van de gebruikte spuittechniek of andere maatregelen zoals vanggewassen of emissieschermen. Ook de intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of er sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.

Op 1 januari 2018 zijn enkele wijzigingen in het Activiteitenbesluit van kracht geworden die de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater verder moeten terugdringen. Zo moeten bedrijven met een open teelt bij gebruik van gewasbeschermings­middelen een spuittechniek toepassen die de verwaaiing (drift) van gewasbeschermingsmiddelen met ten minste 75 procent vermindert. Deze verplichting geldt voort het hele perceel, ongeacht de aanwezigheid van een sloot of de afstand tot een sloot.

Hierdoor kan een kleinere afstand tot spuitzone gevoelige objecten dan 50 meter worden gehanteerd.

De woning (met tuin) is een spuitzone gevoelige object. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.

4.1.7.2 Onderzoek

De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie.

In de nabijheid van het plangebied zijn enkele agrarische percelen zonder boomgaard. Binnen de agrarische bestemming is het planologisch niet mogelijk om boomgaarden te hebben/ houden binnen een afstand van 50 m tot (bedrijfs)woningen inclusief tuinen en erven, sport- en recreatievoorzieningen en maatschappelijke voorzieningen. Hiermee is nog niet uitgesloten dat boomgaarden worden gerealiseerd binnen 50 meter rondom de woning die met voorliggend plan wordt voorzien.

Ingevolge jurisprudentie over spuitzones hoeft niet in alle gevallen rekening te worden gehouden met agrarische gronden waar fruitbomen mogelijk zijn (zie uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3524)).

Indien de wijziging van het gebruik van de agrarische gronden naar teelt met een spuitzone binnen de planperiode niet wordt voorzien en als de eigenaar/gebruiker van de gronden geen concreet voornemen heeft om de gronden als boomgaard te gebruiken is zo'n wijziging zodanig onwaarschijnlijk dat de raad bij de vaststelling van het wijzigingsplan dat woningbouw mogelijk maakt, geen rekening hoeft te houden met spuitzones.
De initiatiefnemer heeft de betreffende grondeigenaren gevraagd naar eventuele plannen tot realisatie van een boomgaard. Hieruit zijn geen plannen naar voren gekomen, behoudens voor een perceel aan de overzijde van de weg (kadastraal bekend gemeente Rossum, sectie E, nummer 256.

De bestaande bedrijfswoning met huisnummer 26, inclusief de tuin) is een voor drift gevoelig object. Voorliggend plan maakt zodoende ten aanzien van het betreffende perceel nieuwe ontwikkeling mogelijk welke extra belemmerend werkt voor de agrarier.

4.1.8 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is bepaald of bij de voorbereiding van een plan of een besluit een m.e.r.-(beoordelings)procedure moet worden doorlopen.

Dat is het geval wanneer het een plan of besluit kaderstellend is voor m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten als genoemd in onderdeel C of D.


Onderdeel D van het Besluit m.e.r. bevat grotendeels dezelfde activiteiten als onderdeel C. Voor activiteiten, die boven de drempelwaarden van onderdeel D, maar beneden die van onderdeel C vallen, geldt niet een directe m.e.r.-plicht, maar een m.e.r.-beoordelingsplicht. In deze m.e.r.-beoordelingsplicht moet het bevoegd gezag beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Voor activiteiten die beneden de indicatieve drempelwaarden van onderdeel D vallen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.

Op 7 juli 2017 is een wetswijziging van het Besluit milieueffectrapportage inwerking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat vanaf 16 mei 2017 een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie. Dit is een extra stap in de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het nut van deze notitie is dat al in een vroeg stadium beoordeeld wordt of de activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. De beslissing van het bevoegd gezag of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld, vindt plaats op basis van deze notitie. Dit geldt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen die voorkomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar onder de drempelwaarden blijven (en daarmee niet planMER-plichtig zijn).

De notitie moet ingediend worden bij het bevoegd gezag. Deze aanmeldnotitie is vormvrij, maar en aantal aspecten moet in de notitie aan bod komen: [1] kenmerken van het project, [2] plaats van het project, [3] kenmerken van de potentiële effecten.

Onderstaande paragraaf wordt beschouwd als aanmeldnotitie.

Kenmerken van het project

De ontwikkeling is een activiteit van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) omdat op de locatie H.C. de Jonghweg 26 op een bedrijfsperceel een perceelsgedeelte wordt omgevormd naar een bebouwd perceel met de bestemming Wonen. Een uitgebreide beschrijving van het project en de stedenbouwkundig opzet is opgenomen in hoofdstuk 2. Met de ontwikkeling neemt de bebouwde oppervlakte ter plaatse af.

Plaats van het project

Het plangebied ligt aan een bebouwingscluster in het buitengebied. Vrijstaande woningen worden afgewisseld door verschillende agrarisch bedrijven.

Binnen het plangebied en in de omgeving hiervan, is geen sprake van Natura2000 gebieden of van gronden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk en hebben derhalve slechts een lokaal effect.

Kenmerken van mogelijke effecten

Relevante effecten voor de omgeving heeft het voorgenomen project niet. Ten aanzien van bodem, grondstoffen, geur, lucht, veiligheid en water heeft de voorgenomen activiteit geen effecten van betekenis voor de locatie en de omgeving.

Ruimtelijke visuele effecten

De voorgenomen activiteit heeft nauwelijks invloed op de ruimtelijk-visuele effecten voor het landschap binnen het plangebied en de nabije omgeving, omdat de activiteit de bouw van een woning betreft in bebouwde omgeving. Ten aanzien van het landschapsbeeld in groter verband geeft de voorgenomen activiteit geen spanning met landschapswaarden.

Mobiliteit

Het plangebied ligt aan de H.C. de Jonghweg. De bouw van één nieuwe woning na sanering van het agrarisch bedrijf zal de huidige verkeersproductie af laten nemen. Daarnaast worden er voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein toegevoegd.

(Grond)water

Er is gelet op de keur van het waterschap geen compenserende waterberging benodigd omdat er sprake is van een afname van het verhard oppervlak door de ontwikkeling van de woning. De gemeente verlangt dat al het hemelwater wordt geinfiltreerd op eigen terrein. Op eigen terrein is voldoende ruimte om extra wateroppervlak te realiseren (bijvoorbeeld door het verbreden van een watergang).

Effecten op beschermde flora en fauna

Flora- en faunasoorten kunnen gevoelig zijn voor bepaalde milieu-invloeden zoals verzuring, vermesting, trilling, optische verstoring enzovoorts. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal en heeft geen effect op planten en dieren buiten het plangebied. De activiteit heeft geen effect op kwaliteit en kwantiteit van grond- en oppervlaktewater, geen emissie van milieuverontreinigende stoffen, geen licht- en geluidsverontreiniging, verdrogend effect of anderszins een negatieve invloed.

Conclusie

Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

Erfgoedwet

De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Omgevingswet
Na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervangt het omgevingsplan het bestemmingsplan en de gemeentelijke verordeningen die over de fysieke leefomgeving gaan. Tot eind 2029 (of tot de datum waarop de gemeente overgaat naar het definitieve omgevingsplan) bundelt het tijdelijke omgevingsplan de regels die nu zijn opgenomen in het bestemmingsplan, de welstandsnota en een aantal regels over archeologie in de lokale erfgoed- of monumentenverordening. Regels uit de gemeentelijke erfgoed- of monumentenverordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, moeten in 2029 opgenomen zijn in het omgevingsplan.

4.2.1.2 Onderzoek

Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling verleend wordt van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoekplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden. Voor het oprichten van bouwwerken binnen bouwvlakken geldt geen onderzoeksplicht naar archeologische waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0013.png"

Er gelden voor het perceel waar de nieuwe woning wordt toegevoegd een verschillende verwachtingswaarden. Voor het voorste gedeelte geldt een verwachtingswaarde Waarde - Archeologie 3, met een vrijstellingsgrens van 500m2.

De nieuwe bestemming Wonen ligt binnen de contouren van het agrarisch bouwvlak waardoor de potentiele verstoringsoppervlakte (sterk) afneemt. De oppervlakte van de nieuwe woning en bijgebouwen zullen op zichzelf de vrijstellingsgrens van 500m2 niet overschrijden.

Ook de vrijstellingsgrens voor de diepte zal met het plan niet worden overschreden. Het perceel zal worden opgehoogd in plaats van te worden uitgegraven, om het peil te laten aansluiten bij het straatniveau. De verstoring zal niet dieper dan 30 cm zijn. 

Tot slot is relevant dat de ondergrond in het verleden reeds verstoord is. Ongeveer jaren '80 is een boomgaard gerooid (de hele kavel van nr 26 bestond zo'n 50 jaar geleden uit boomgaard, m.u.v. de bestaande woning).

Omwille hiervan wordt geen archeologisch onderzoek noodzakelijk geacht.

De archeologische dubbelbestemmingen uit het moederplan blijven onverminderd van toepassing.

4.2.1.3 Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.2 Cultuurhistorie
4.2.2.1 Wettelijk kader

Modernisering Monumentenzorg (2009)

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in een wijzigingsplan aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het wijzigingsplan.


Erfgoedwet (2016)

De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

4.2.2.2 Onderzoek

Het plan betreft de realisatie van een woning naast een bestaande bedrijfswoning (die beperkt wordt uitgebreid). Er is geen sprake van een monumentale status. Er zijn (in de directe omgeving van) het plangebied geen rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten of archeologische rijksmonumenten aanwezig.

De landschappelijke hoofdeenheid is 'rivier en uiterwaarden', dit landschapstype wordt gekenmerkt door overwegend veel openheid. De planlocatie ligt op een stroomrug. De verkaveling volgt de structuur van het gebied. De kavel heeft een zuidoost-noordwest oriëntatie.

Voor de planvorming is een inrichtingsplan gemaakt, zie Bijlage 1. De nieuwe woning krijgt een hoofdvolume met de kopgevel naar de straatzijde. De nokrichting loopt net als de aangrenzende woningen parallel aan de verkavelingsrichting en dus haaks op de straat-as. Hierdoor wordt de transparantie van het gebied gewaarborgd. Een nieuwe woning versterkt de lintbebouwing in dit gedeelte van de straat.

4.2.2.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. De nieuwbouwwoning voegt zich in het bestaande verkavelingspatroon van de stroomrug.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050.

Het beleid met betrekking tot waterveiligheid en zoetwater is met de vastgestelde deltabeslissingen in 2014 fundamenteel veranderd. Het rijksbeleid dat voortvloeit uit de voorstellen voor deze deltabeslissingen, is in 2014 met een tussentijdse wijziging verankerd in het Nationaal Waterplan 2009-2015 en opgenomen in het nieuwe Nationaal Waterplan voor de periode 2016–2021.

Het kabinet heeft de afgelopen jaren over verschillende beleidsterreinen afspraken gemaakt die raakvlakken hebben met water, zoals afspraken over energie (Energieakkoord), natuur (Natuurvisie), internationale inzet en vernieuwde bestuurlijke verhoudingen (onder meer Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Bestuursakkoord Water en Deltaprogramma). Deze afspraken zijn verwerkt in het Nationaal Waterplan. De betreffende beleidsdocumenten blijven van kracht.

Met de vaststelling van het NWP voldoet Nederland tevens aan de Europese eisen om actuele plannen en maatregelenprogramma’s op te stellen volgens de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM).

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Waterschapsbeleid

Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 ‘Versterken, verbinden, vergroenen’ beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema’s: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.

Water- en rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026

Vanuit de Wet Milieubeheer is het verplicht om een gemeentelijk rioleringsplan te hebben. Sinds 2012 stellen gemeente Maasdriel en gemeente Zaltbommel een water- en rioleringsplan op. Het Water- en Rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026 met bijbehorend uitvoeringsprogramma en kostendekkingsplan is op 19 mei 2022 vastgesteld.

Bij (her)ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op de waterhuishoudkundige situatie moeten zowel de gemeente Maasdriel als het waterschap Rivierenland hun goedkeuring geven op de plannen.

De initiatiefnemer is verantwoordelijk dat het watertoetsproces met de gemeente alsmede het waterschap doorlopen wordt. Indien wenselijk dan kan op wens en op initiatief van de initiatiefnemer een gezamenlijk proces doorlopen worden.

In afwijking met het waterschapsbeleid, komt het gemeentelijk beleid erop neer dat voor een T=10+10% situatie water

geborgen dient te worden over 100% van het verhard oppervlak, voordat het geloosd wordt op het oppervlaktewater.

Om voldoende droge voeten te houden zijn er normen gesteld aan de minimale ontwatering en drooglegging.

De volgende ontwateringseisen worden gesteld bij nieuwbouw:

- woningen met kruipruimte 1 m;

- woningen zonder kruipruimte 0,30 m;

- tuinen en groenvoorzieningen 0,5m

Keur en beleidsregels

Het Waterschap Rivierenland heeft als regelgeving haar verordening “de Keur”. Deze verordening is bedoeld om watergangen, wateren, onderhoudspaden, kaden en dijken te beschermen tegen beschadiging. In de verordening “de Keur” is geregeld dat langs A- en B-waterlopen een beschermingszone in acht dient te worden genomen. Dit houdt in dat binnen de beschermingszone van een A- of B-waterloop niet zonder toestemming van het Waterschap Rivierenland werkzaamheden mogen plaatsvinden die schade kunnen aanbrengen aan de watergang. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit van het profiel en/of veiligheid wordt aangetast, de aan- en/of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de Keur. Het onderhoud en de toestand van de waterlopen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

4.3.2 Onderzoek
4.3.2.1 Huidige situatie

Watergangen

In het plangebied ligt een A-watergang of een beschermingszone van een A-watergang. Het waterschap vraagt de A-watergangen op te bestemmen als water.

Binnen het plangebied ligt ook een B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0014.png"

In de Keur van het Waterschap Rivierenland is opgenomen dat watergangen een kern- en beschermingszone hebben. Langs een A-watergang dient aan beide zijden een beschermingszone van 4 meter te worden gehanteerd. Deze zones moeten worden opgenomen in de planregels van de bestemming Wonen. Er is een afwijkingsmogelijkheid van deze 4 meter: in dat geval dient de beschermingszone (obstakelvrije zone) aan de perceelszijde alsnog minimaal 1 meter te zijn (dat is een afwijkingsmogelijkheid van beleid) en eventuele bomen moeten minimaal 1,5 meter uit de insteek worden geplant ter bescherming van het talud. Bij het gebruik maken van de afwijkingsmogelijkheid dienen de nieuwe beschermingszones ook opgenomen te worden in de planregels.

Waterkwaliteit (algemeen)

Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.

Riolering en zuiveringswerken

Het rioolstelsel valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.

Waterkering

Het plangebied ligt niet binnen de beschermingszone van een waterkering.

Grondwater

De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) in het plangebied fluctueert van 0,8m -mv (zuiden) tot 0,2m -mv (noorden). Deze hoge grondwaterstanden zorgt voor een vrij geringe drooglegging. Waar de nieuwe woning komt is de GHG ca. 0,4 tot 0,8m -MV (bron: Klimaatatlas Rivierenland). De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt daar op ongeveer 1-1,4m -mv.

Op basis van het NHI dataportaal (Nederlands Hydrologisch Instrumentarium) kan gedetailleerder informatie worden verkregen. De GHG bedraagt ter plaatse van de nieuwe woning 0,53m -mv. Op basis van de gemiddelde maaiveldhoogte van 3,25m +NAP kan worden bepaald dat de GHG 2,72m +NAP is.

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een grondwaterbeschermingsgebied, wel van het intrekgebied.

Het plangebied ligt in het peilgebied BOM543. Het zomerpeil bedraagt en NAP 2,6 m.+NAP

Klimaatadaptatie

De Klimaateffectatlas geeft een eerste indruk van hoe kwetsbaar verschillende gebieden in Nederland zijn voor wateroverlast, droogte, hitte en overstroming. Volgens de atlas zijn de risico's op droogtestress klein, voor ondergrondverdichting groot, een matige kans op zuurstofstress (15-40% jaarlijkse opbrengstderving bij gras), geen tekorten aan oppervlaktewater en er is geen/ bodemdaling verwacht voor de periode 2020-2050.

Hoogteligging

Er is een hoogtebepaling gedaan op basis van een AHN van het plangebied. Deze maaiveldhoogten in het plangebied zijn weergegeven in onderstaande figuur. Op basis van de informatie uit het Actueel Hoogtebestand Nederland over het maaiveld blijkt dat de maaiveldhoogte varieert van NAP 3m tot NAP 3,5 m (behoudens de oprit die nog 20cm hoger ligt) en ter plaatse van de nieuwe woning ongeveer NAP 3,2-3,3m. Zie onderstaande figuur voor het verloop.

De naast gelegen percelen liggen op ongeveer +3,50m NAP (nr. 26) en +3,60m NAP (nr 24).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0015.png"

4.3.2.2 Toekomstige situatie

Watergangen

Voor het plaatsen, verlengen of verleggen van dammen met duikers in A-wateren geldt een vergunningplicht op grond van de keur van het waterschap. Dit is echter niet het plan.

Afvalwater

Het nieuwe perceel zal voor (huishoudelijk) afvalwater aangesloten worden op de gemeentelijke riolering. In deze situatie ligt er een persleidingsysteem. De nieuwe woning dient een 'eigen' huisaansluiting te krijgen, hiervoor moeten zij een vergunning aanvragen.

Hemelwater afvoer

Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Er mag geen hemelwater afgevoerd worden via de drukriolering. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage. Het water dient op eigen terrein geborgen te worden. Als het daar niet verwerkt kan worden dan mag het vertraagd afgevoerd worden naar een watergang, mits de eigenaar van de watergang daar akkoord mee is.

Het hemelwater op bebouwing en verharding loopt via het aflopend maaiveld naar de watergangen echterop het perceel.

De hoeveelheid erfverharding is fors minder dan in huidige situatie. De nieuwe erfverharding wordt ook niet direct naast of bij een A of B watergang gerealiseerd (zie onderstaande afbeeldingen). Nieuwe verharding (naast/achter de nieuw te realiseren woning) komt op minstens 25-30 meter afstand van de A-watergang. Hiertussen komt voldoende groen/tuin om het water op te vangen en voor te zuiveren voordat het de watergang bereikt.

Hemelwater van de nieuwe woning en bijbehorende erfverharding wordt naar de greppel naast de nieuw te realiseren woning geleid, voordat het de sloot inloopt. Deze greppel is geen officiële watergang.


afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0016.jpeg"

Verharding bestaand

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0017.png"

Verharding nieuw (nog excl bijgebouw bij de nieuwe woning)

Voor dit plan is er een afname van het verhard oppervlak van 323 m2. Dit blijkt uit onderstaande verhardingsblanas.

    Bestaand (m2)   Nieuw (m2)  
Verhard   Gebouwen   631+125+23   140+150+125+54+179  
  erf - verhard   1018   826  
totaal verhard     1797   1474  
Onverhard   erf - tuin   3636   4195  
  TOTAAL   5433   5433  

Om in ieder geval een neutrale invloed te hebben op de hemelwaterhuishouding en hemelwater zo lokaal mogelijk te verwerken verplicht de gemeente initiatiefnemers om ook compensatie over het toekomstige verhard oppervlak op eigen terrein te realiseren. In Maasdriel dient de grootte van deze berging 43,6 mm afvloeiend hemelwater over het totale verhard oppervlakte te zijn. Wanneer een grotere bui valt dan de vereiste 43,6 mm kan het oppervlakkig naar het gemeentelijke terrein afgevoerd worden. De hemelwatervoorziening kan uitgevoerd worden als een watergang de compensatienorm is 43,6 mm/m2 (t=10+10%) voor alle nieuwe verhard oppervlak binnen het plangebied. Indien dit redelijkwijs niet haalbaar is kan in overleg met de gemeente van deze eis afgeweken worden. Op basis van een oppervlakteverharding van 1238 m2 dient er 54 m3 water geborgen te worden. Bij een peilstijging van 0,3m is dat een te realiseren wateroppervlakte van 180 m2. Dit kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door de watergang aan de linkerzijde, achter de tuin, te verbreden met 80 cm. Zie onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1241-VG01_0018.jpeg"

slootverbreding 0,8x230m

Dit zal initiatiefnemer bij de aanvraag omgevingsvergunning verder uitwerken en overleggen met de gemeente om te voldoen aan de compensatieverplichting zoals hiervoor genoemd. Een watervergunning moet worden aangevraagd bij het graven van oppervlaktewaterlichamen. Deze nieuwe waterlichamen dienen te voldoen aan uitgangspunten uit de keur betreft de dimensionering ten behoeve van onderhoud.

Grondwater

Inrichting en beheer van het waterhuishoudkundig systeem op de locatie dient te zijn gericht op het voorkomen van wateroverlast voor wegen en bebouwing en het voorkomen van schade aan de Volksgezondheid door bijvoorbeeld vochtige kruipruimten. Zo nodig dient de drooglegging of ontwatering te worden verbeterd (bijvoorbeeld bij lage ligging plangebied of hoge grondwaterstanden).

Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwperceel boven het oppervlakte waterpeil ligt. Doorgaans geldt voor het maaiveld een drooglegging van 0,70 m, voor het straatpeil een drooglegging van 1 meter en voor het bouwperceel een drooglegging van 1,3 m. Met een zomerpeil van 2,6 mNAP betekent dit dat er ter plaatse van het bouwvlak opgehoogd moet worden tot 3,6 m + NAP om aan de droogleggingseis te voldoen.

Er geldt een ontwateringseis van 1 m voor een woning met kruipruimte of 30 cm voor een woning zonder kruipruimte. De nieuwe woning zal worden voorzien van een kruipruimte.

Met een GHG van 2,72 m + NAP betekent dit dat er vanwege de ontwateringseis opgehoogd moet worden tot 3,72 m + NAP om aan de ontwateringseis te voldoen. Het vloerpeil komt dan op 4,02m +NAP. Dat is ca. 14cm hoger dan de as van de weg (3,88m +NAP).

De gemeente streeft in het WRP verder naar een bouwpeil van 30 cm boven het niveau van de as van de weg. Het vloerpeil komt daarom op 4,18m +NAP. Dit is geborgd in de planregels.

4.3.2.3 Wateroverleg

Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 20 december 2021 via de website www.dewatertoets.nl. Uit de watertoets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure moet worden gevolgd. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden met Waterschap Rivierenland. Het waterschap beoordeelt of het waterbelang voldoende gewaarborgd is.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.

De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Hierover wordt ten aanzien van het plangebied ´Buitengebied wijziging 2022, H.C. de Jonghweg 26' het volgende gemeld.

4.4.2 Onderzoek

De beoogde ontwikkeling heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en natuurwaarden. In het kader van de Wet natuurbescherming dient een oriënterend onderzoek uitgevoerd te worden naar de mogelijke negatieve effecten voor beschermde flora en fauna.

Tevens dient onderzocht te worden of de beoogde ontwikkeling een negatief effect heeft op omliggende Natura2000 gebieden. Voor de dichtstbij gelegen Natura2000 gebieden is bepaald of effecten optreden.

4.4.2.1 Gebiedsbescherming

Het Gelders Natuurnetwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, maar er worden ook nieuwe natuurgebieden ontwikkeld. Dit netwerk is beschermd en de regels voor bescherming en ontwikkelingsmogelijkheden zijn vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. Een deel heeft Europese bescherming: de Natura 2000-gebieden. Er zijn 15 Natura 2000-gebieden in Gelderland. In die gebieden worden maatregelen genomen om de kwaliteit en de soortenrijkdom van de natuur te verbeteren.

De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Gelders Natuurnetwerk, een Groene ontwikkelingszone, Belangrijk Weidevogelgebied, Ganzenrustgebied en Natte Natuur. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een AERIUS-calculatie, Voortoets en/of 'nee, tenzij'-toets is niet noodzakelijk.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het wijzigingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. In de Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen: activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden.

Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder soorten die niet eerder werden beschermd.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden, sloopwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.

Aangezien er op de locatie ingrepen uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten denkbaar.

Ter plaatse is een quickscan door Blom Ecologie uitgevoerd (zie Bijlage 7). Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de natuurwetgeving en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is.

Uit de ecologische quickscan komt naar voren dat de planlocatie mogelijk geschikt leefgebied is voor algemene zoogdieren, amfibieën, insecten welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) of een vrijstelling geldt onder de Wet natuurbescherming. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).

Verder is gebleken uit de quickscan dat er met het plan mogelijk verblijfplaatsen van vleermuizen worden vernietigd. Nader vleermuisonderzoek dient daarom vast te stellen of o.a. verblijfplaatsen aanwezig zijn. Het onderzoek dient uitgevoerd te worden conform het Vleermuisprotocol. Voor het vaststellen/ wijzigen van een bestemmingsplan dient in principe nader onderzoek plaats te vinden.

Na uitvoering van de quickscan is echter besloten om een gedeelte van de bestaande bedrijfsgebouwen te behouden en te verbouwen naar mantelzorgwoning. Vanwege de aanpassing van het bouwplan is een nieuwe quickscan uitgevoerd door Brabant Eco (zie Bijlage 8).

Op basis van de uitgevoerde quickscan wordt geconcludeerd dat er geen beschermde flora en fauna in het plangebied voorkomen. Met de sloop van de loods gaat geen leefgebied van beschermde soorten verloren. Daardoor zijn er geen overtredingen te verwachten ten aanzien van de Omgevingswet. De loods is volledig afgesloten, zo liggen er muurplaten op de spouw en zijn er geen kieren of gaten aanwezig in de buitengevels van de loods. Hierdoor is de te slopen loods niet toegankelijk voor beschermde diersoorten. Er zijn huismussen waargenomen aan de overzijde van de H.C. de Jonghweg. Het mogelijke leefgebied van de huismussen in de gecultiveerde tuin blijft behouden.
Door het aanleggen van een tuin rondom en natuurinclusief te bouwen zal het leefgebied van genoemde soorten worden verbeterd.

4.4.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van de Algemene zorgplicht en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid.

4.5.1 Onderzoek

Dit wijzigingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming (met bouwvlak) naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

Het plangebied wordt ontsloten op H.C. de Jonghweg. Bij de berekening van het totale aantal gegenereerde ritten in de plansituatie is uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie. Uitgaande van de richtlijnen voor verkeersgeneratie, zoals aangegeven in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (CROW publicatie 317) bedraagt de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie 7,8 - 8,6 motorvoertuigen/etmaal voor de (vrijstaande koop)woningen, uitgaande van 'buitengebied'. Dat resulteert in afgerond 9 ritten per etmaal. Er is sprake van een afname van het aantal ritten ten opzichte van de autonome situatie met een agrarisch bedrijf.

4.5.1.2 Parkeren

Met een paraplubestemmingsplan parkeren heeft de gemeente Maasdriel voor haar grondgebied haar parkeerbeleid juridisch-planologisch vastgelegd. Ten aanzien van parkeren zijn in het mobiliteitsplan gemeentelijke parkeernormen vastgesteld voor ruimtelijke ontwikkelingen. Iedere ontwikkeling moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen en goede fietsvoorzieningen. Daarmee wordt in ieder geval de eigen parkeerbehoefte van de ontwikkeling opgevangen. Indien sprake is van nieuwbouw of wijziging van gebruik plaatsvindt, zal de parkeerbehoefte in de vorm van een aantal benodigde parkeerplaatsen in beeld worden gebracht. De parkeerbehoefte wordt berekend aan de hand van parkeernormen. De parkeernormen zijn gekoppeld aan het type functie dat op de betreffende locatie wordt gerealiseerd.

Het beleid en de opgenomen parkeernormen zijn grotendeels gebaseerd op de CROW-publicatie 182 uit 2008. Inmiddels heeft de CROW in 2012 publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' uitgebracht met daarin recentere kngetallen ten aanzien van bijvoorbeeld het aspect parkeren. De gemeente Maasdriel heeft met de Nota Parkeernormen 2020 aan de hand van deze recentere kengetallen haar beleid een update gegeven. In het paraplubestemmingsplan is hierin voorzien door het opnemen van een zogenoemde 'dynamische regeling'.

Taanzien van het parkeren kan worden gesteld dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein kan worden gerealiseerd om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm van 3 parkeerplaatsen. Minstens 2 van de 3 parkeerplaatsen dienen zonder belemmeringen vrij bereikbaar te zijn vanaf de weg. De parkeerplaatsen zullen minimaal 5 x 2,5 meter moeten bedragen.

De parkeeropgave kan voor de woningen op eigen terrein worden gerealiseerd en de parkeernorm is in de regels geborgd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

5.1.1 Beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit wijzigingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Maasdriel sluit met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst af, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een wijzigingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-wijzigingsplan.

Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 20 december 2021 via de website www.dewatertoets.nl. De waterparagraaf is in het kader van de watertoets toegestuurd aan Waterschap Rivierenland.

Initiatiefnemer heeft belanghebbende buren in een vroeg stadium gesproken en geinformeerd over de plannen. Hieruit zijn geen bezwaren naar voren gekomen tegen de plannen. Eén van de buren heeft aangegeven plannen te hebben voor het realiseren van een boomgaard. Met deze plannen is rekening gehouden in de toelichting (zie 4.1.7).

Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 27 december 2023 6 weken ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Wijzigingsplan

Een bestemmingsplan en een daarop gebaseerd wijzigingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.

De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid. Bovendien draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.

Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het wijzigingsplan toegelicht. Eerst wordt ingegaan op de verbeelding. Vervolgens wordt aangegeven op welke wijze de regels in algemene zin zijn opgebouwd en de bestemmingsartikelen in het bijzonder. Daarna wordt ingegaan op een aantal toetsingsaspecten.

Het onderhavige wijzigingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het plangebied. Dit wijzigingsplan sluit aan bij moederplan 'Buitengebied herziening 2016' van de gemeente Maasdriel.

Middels dit wijzigingsplan wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 42.2. van het bestemmingsplan waarmee de bestemming gewijzigd kan worden naar de bestemming Wonen. In deze wijzigingsbevoegdheid wordt verwezen naar het beleidskader 'Handreiking hergebruik vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied'.

6.2 Toelichting op de regels en de kaart

De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De opbouw is als volgt:

Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en bepalingen over de wijze van meten; deze worden opsommingsgewijs in alfabetische volgorde gegeven en dienen als referentiekader voor de overige regels;

Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen;

Hoofdstuk 3 bevat enkele algemene regels, zoals de antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels;

Hoofdstuk 4 tenslotte bevat het overgangsrecht en de slotregel met daarin de titel van het bestemmingsplan.

6.3 Bestemmingsregeling

In het plan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:

  • Wonen;
  • Waarde - Archeologie 3 en 6


Wonen

De gronden binnen “wonen” zijn bestemd voor woondoeleinden. Voor de situering en maatvoering van de woningen zijn er bepalingen opgenomen met betrekking tot:

  • Situering gebouwen

Teneinde de toekomstige situatie eenduidig te kunnen reguleren, is de bebouwing “gezoneerd”. Voor de woningen is op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt in een bouwvlak en een onbenoemd deel, de voor- en gedeeltelijk zijtuinen.
De woning is enkel toegelaten binnen het aangeduide bouwvlak. Bijgebouwen en aan- en uitbouwen zijn zowel binnen het bouwvlak als binnen de aanduiding bijgebouwen toegestaan.

  • Goot- en bouwhoogte

De maximale goot- en bouwhoogte voor woningen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn in de regels vastgelegd. De maximale inhoud van de woning mag 750 m3 bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 6,5 meter respectievelijk 11 meter. Voor de nieuwe woning is een goot- en bouwhoogte van 4,5m en 10m als maatvoeringsaanduiding opgenomen op de verbeelding. Voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m2 mag bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 3,5 meter respectievelijk 6,6 meter.

Tevens is het toegestaan om ondergeschikt aan de functie wonen een deel van de woning en/of bijgebouwen, met een maximum van 40 % van de op een perceel toegestane bebouwde oppervlakte, te gebruiken voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep. Indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden kunnen burgemeester en wethouders ook een omgevingsvergunning verlenen teneinde een aan huis verbonden bedrijf toe te staan.

Bouwverbod

De bouw van de woning wordt mogelijk gemaakt op basis van het beleid over vrijgekomen agrarische bebouwing door sloop aan de H.C. de Jonghweg 26. Om dat beleid te waarborgen, waaronder sloop van de bedrijfsbebouwing, is in de regels (6.1.1) een voorwaardelijke verplichting opgenomen, dat bouw van de woning uitsluitend is toegestaan, wanneer alle bedrijfsbebouwing is gesloopt.

Archeologie

Om de mogelijk aanwezige archeologische waarden ook te beschermen tegen eventuele toekomstige grootschaligere ingrepen zijn de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie’ vigerend overgenomen.