direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Hardenberg, Dedemsvaartseweg Noord 90 en Stobbeplasweg 3 Lutten
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.BP00121-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft een agrarisch bedrijf welke is ondergebracht op een tweetal agrarische bouwpercelen aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 en aan de Stobbeplasweg 3 in Lutten. Op de locatie aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 is naast de agrarische bedrijfsactiviteiten (het agrarisch bedrijf) een loonwerkbedrijf als nevenactiviteit aanwezig. Dit loonwerkbedrijf zal worden verplaatst naar de Stobbeplasweg 3, waar momenteel reeds een agrarisch bedrijfsgebouw ten behoeve van pluimvee aanwezig is. Overigens vallen binnen dit plandeel ook de percelen Stobbeplasweg 1 en Dedemsvaartseweg-Noord 64.

Op de locatie Dedemsvaartseweg-Noord 90 bevindt zich naast een vleeskalverentak een pluimveebedrijf met uitloopruimte. Aan de noordoostzijde van het perceel bevindt zich een opslagruimte voor droge pluimveemest. Het voornemen is om deze mestopslag tegen de bestaande stal, in de noordoostelijke hoek van het perceel, aan te bouwen. De mestopslag wordt grotendeels aan het oog onttrokken door de landschappelijke inpassing van het perceel.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de juridisch-planologische kaders voor de verplaatsing van het loonwerkbedrijf naar de Stobbeplasweg 3. Daarnaast voorziet dit bestemmingsplan tevens in een op de bestaande activiteiten en bedrijfsgebouwen (waaronder ook de aanwezige 'wintergartens'(overdekte uitloopruimtes voor het pluimvee)) toegesneden bouwvlak. Hiermee beschikt de gemeente over een adequaat en actueel juridisch-planologisch kader voor de bestaande activiteiten.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied bestaat uit twee gescheiden agrarische bouwpercelen aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 en de Stobbeplasweg 3 in Lutten. Op circa 1500 meter in noordelijke richting ligt de kern Slagharen. De ligging van beide percelen (het plangebied) wordt globaal weergegeven in afbeelding 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0001.png"

Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied (bron: Kadaster)

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0002.png"

Afbeelding 1.2 Betreffende percelen aan de Stobbeplasweg en Dedemsvaartseweg-Noord (bron: Kadaster)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, Dedemsvaartseweg Noord 90 en Stobbeplasweg 3 Lutten' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0160.BP00121-VG01) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding is de bestemming van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch regiem

De locatie is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg'. De raad van de gemeente Hardenberg heeft op 1 oktober 2013 het bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg vastgesteld. Op basis van dit bestemmingsplan zijn beide percelen bestemd als 'Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap'.

Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw. Gebouwen ten behoeve van het agrarisch bedrijf mogen binnen deze bestemming worden opgericht binnen het bouwvlak. Ondergeschikt aan het agrarisch bedrijf worden onder andere niet-agrarische nevenactiviteiten (tot een maximum van 100 m2 brutovloeroppervlak, of de bestaande oppervlakte),bed and breakfast, statische opslag in bestaande gebouwen, kleinschalig kamperen tot een maximum van 25 kampeermiddelen en een agrarisch loonbedrijf toegestaan.

Omdat de voorgenomen ontwikkelingen niet geheel in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de landschappelijke aspecten en een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Hardenberg beschreven.

In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieuthema’s de revue.

Hoofdstuk 5 gaat in op de aspecten betreffende flora & fauna, archeologie en de watertoets.

Hoofdstuk 6 bevat de planbeschrijving.

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 9 gaat in op de inspraak en vooroverleg.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

In dit hoofdstuk wordt het plangebied beschreven. Dit hoofdstuk gaat zowel in op de landschappelijke aspecten van de omgeving als op de huidige situatie van het plangebied.

2.1 Landschappelijke aspecten

Het plangebied ligt op zo'n 1500 meter ten zuidwesten van de kern Slagharen en ten westen van de kern Lutten. De omgeving van het plangebied bestaat uit de lintbebouwing langs de Dedemsvaartseweg-Noord en aan weerszijden daarvan een veenkoloniaal (slagen)landschap dat grotendeels in gebruik is als landbouwgebied.

Het gebied kenmerkt zich door een grote openheid, vlakke ligging en bebouwing langs de ontginningsassen. De (agrarische) bouwpercelen in de omgeving worden gekenmerkt door een open bebouwingsbeeld, met name in de richting van het achterliggende landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0003.png"

Afbeelding 2.1 Het plangebied in zijn omgeving (bron: Google maps)

2.2 Het plangebied

Het plangebied zelf bestaat een tweetal percelen. Aan de Stobbeplasweg bevindt zich een recent gebouwde pluimveestal en een boerderij bestaand uit twee wooneenheden.

De locatie aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 bestaat naast legkippen en vleeskalveren uit een ondergeschikte loonwerktak. Deze zal worden verplaatst naar de Stobbeplasweg. De bedrijfswoning bevindt zich vooraan de Dedemsvaartseweg-Noord.

Voor beide percelen geldt verder dat nauwelijks sprake is van landschappelijke inpassing. Slechts aan de straatzijde wordt de bedrijfsbebouwing aan het zicht deels onttrokken door groenstructuur. De (bedrijfs)woningen liggen wel in het zicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0004.png"

Afbeelding 2.2 Globale begrenzing plangebied (bron: Bing maps)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de plankaart en in de regels.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
3.1.2 Conclusie toetsing aan rijksbeleid

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over betrekkelijk kleinschalige ontwikkelingen zoals besloten in voorliggend bestemmingsplan. Derhalve wordt geconcludeerd dat de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen niet strijdig zijn met de uitgangspunten zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2013 in werking getreden.

Leidende thema's voor de Omgevingsvisie zijn:

  • Duurzaamheid;
  • Ruimtelijke kwaliteit.

De definitie van duurzaamheid luidt: 'duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien'. Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities.

De definitie van ruimtelijke kwaliteit luidt: 'het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is'. Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat (bedoeld en onbedoeld) van menselijk handelen en natuurlijke processen. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, ook vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. De essentiële gebiedskenmerken zijn daarbij uitgangspunt.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieus; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde ‘SER-ladder’; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma’s en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.2 De Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. ‘SER-ladder’ gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

3.2.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Afbeelding 3.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0005.png"

Afbeelding 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

3.2.4 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel.

3.2.4.1.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' gaat het om de vraag of er beleidsmatig sprake is van grote belemmeringen. Geconstateerd wordt dat daarvan geen sprake is.

Voor wat betreft het aspect zuinig ruimtegebruik wordt opgemerkt dat de reeds bestaande agrarische bedrijfspercelen op een andere wijze zullen worden benut. Er is geen sprake van een nieuwvestiging. De nevenfunctie (het loonwerkbedrijf) welke plaatsvindt op het perceel aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 wordt overgeheveld naar het perceel aan de Stobbeplasweg 3. Een deel van de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 komt middels voorliggend bestemmingsplan binnen het bouwvlak te liggen.

3.2.4.1.2 Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie Overijssel vorm gegeven. Hiervoor gelden de gebiedskenmerken als onderligger.

Het ontwikkelingsperspectief geeft een hoofdkoers op provinciaal niveau. Dit vraagt maatwerk op lokaal niveau. De begrenzing van de gebieden moet worden gezien als signaleringsgrens. Bij doorvertaling naar gemeentelijk niveau betekent dit dat er nog variaties en detailleringen kunnen voorkomen.

Omdat ontwikkelingsperspectieven geen functies bepalen maar een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief schetsen voor een combinatie aan functies is er, naast een lokale invulling van de begrenzing, ook ruimte voor lokale afwegingen binnen de ontwikkelingsperspectieven.

De ontwikkelingsperspectieven zijn dan ook niet normstellend maar richtinggevend. Afwijkingen van de ontwikkelingsperspectieven zijn mogelijk als daar op lokaal niveau maatschappelijke of sociaaleconomische redenen voor zijn, mits de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken wordt versterkt en er voor de beoogde ontwikkeling geen sprake is van een MER-plicht.

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kortweg gezegd - om het behoud en de versterking van het landschap en het realiseren van de groen-blauwe hoofdstructuur alsmede om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en andere economische dragers.

In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0006.png"

Afbeelding 3.2 Uitsnede Perspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Buitengebied accent productie - Schoonheid van de moderne landbouw

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied accent productie' met de aanduiding 'Schoonheid van de moderne landbouw'. Deze gebieden zijn primair gebieden voor de landbouw die bijdragen aan de kwaliteit van de open cultuurlandschappen. Het omvat de gebieden waar het ruimtelijk raamwerk van lanen, waterlopen, bebouwingslinten en bosstroken optimaal in harmonie is met de schaalvergroting van de landbouw. De beleidsambitie is gericht op het behoud van de herkenbaarheid van deze verschillende landschappen ten opzichte van elkaar en het accentueren van de verschillen en contrasten binnen deze landschappen.

Toetsing initiatief aan het ontwikkelingsperspectief

Het plangebied is gelegen aan het lint van de Dedemsvaartseweg-Noord. Beide percelen zijn nauwelijks landschappelijk ingepast. De agrarische activiteiten op beide percelen, die reeds vele jaren plaatsvinden, zijn op grond van het geldende bestemmingsplan Buitengebied planologisch gezien grotendeels toegestaan. Uitzondering hierop zijn de loonwerkactiviteiten op het perceel aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90, voor zover deze qua omvang niet meer ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering. De loonwerkactiviteiten zullen worden verplaatst worden naar het perceel aan de Stobbeplasweg 3. Ten behoeve van deze loonwerkactiviteiten zal een voormalige pluimveestal worden vervangen door een nieuw bedrijfsgebouw. Aan de hand van een erfinrichtingsplan worden beide percelen op een verantwoorde wijze landschappelijk ingepast.

Geconcludeerd worden dat dit perspectief zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

3.2.4.1.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. De "Natuurlijke laag"

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebied (in cultuur gebracht)'. In afbeelding 3.3 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0007.png"

Afbeelding 3.3. Gebiedstype 'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)' (bron: provincie Overijssel)

Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)

Vanuit linten werd het omliggende hoogveengebied middels opstrekkende verkavelingen, vrij kleinschalig, grotendeels ontgonnen. Dit was het gevolg van de wens tot vergroting van het landbouwareaal (boekweit brand cultuur). Diepe afwateringskanalen werden niet gegraven zodat veel veen onder het grondwater bleef zitten. Een groot deel van dit landschapstype is dan ook later alsnog afgegraven, verder ontwaterd en weer als landbouwgrond in cultuur gebracht. En daarmee onderdeel geworden van het veenkoloniaal landschap. De ambitie voor de resterende oude hoogveenontginningslandschappen is deze als ruimtelijk zelfstandige eenheden, herkenbaar en beleefbaar te maken. Als er ruimtelijke ontwikkelingen plaats vinden dan bieden de kleinschalige linten met kavelbeplantingen kans voor een afwisselend woon- en werkmilieu, waar op kleinschalige en behoedzame wijze aan voortgebouwd kan worden. Met dubbele lintstructuren voor bijvoorbeeld langzaam verkeer kunnen deze linten nog aan woon en recreatieve kwaliteiten winnen.

Als ontwikkelingen plaatsvinden in de nabijheid van hoogveenrestanten dan dragen deze bij aan verbetering van de hydrologie om verdroging van het veenpakket te voorkomen en, waar mogelijk, aan toename van de natuurkwaliteit en het areaal levend hoogveen. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.

Toetsing van het initiatief aan de "Natuurlijke Laag"

In het plangebied is nauwelijks nog een spoor te bekennen van het van oorsprong voorkomende hoogveen. In het voorliggende geval is er sprake van bestaande agrarische bouwpercelen. Deze bouwpercelen zijn functioneel ingericht ten behoeve van de bedrijvigheid. Wel zullen deze bouwpercelen worden ingepast in het landschap aan de hand van een erfinrichtingsplan (zie Hoofdstuk 6). De in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling leidt, gezien het feit dat er sprake is van bestaande bouwpercelen en het erf op een verantwoorde wijze wordt ingepast, niet tot een onevenredige aantasting van het natuurlijke landschap.

2. De "Laag van het agrarische cultuurlandschap"

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid als 'Veenkoloniaal landschap'. In afbeelding 3.4 is dat weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0008.png"

Afbeelding 3.4 Laag van het agrarisch-cultuurlandschap: Veenkoloniaal landschap (bron: provincie Overijssel)

Veenkoloniaal landschap

Het veenkoloniaal landschap wordt gekenmerkt door haar grootschalige openheid met een lineaire bebouwings-, verkavelings- en ontwateringsstructuur die zijn ontstaan door grootschalige ontginning van de hoogveengebieden. Het Overijssels veenkoloniaal landschap is deel van een groter geheel dat zich uitstrekt over Groningen en Drenthe. Het is gevormd door ontginners en boeren uit met name het noorden. Typische Groningse boerderijen staan doorgaans naast de Overijsselse boerderijen.

De ambitie binnen het veenkoloniaal landschap is gericht op de versterking van de aantrekkelijkheid, de leefbaarheid en de kwaliteit van dit landschap. Het gaat dan met name om de grote maat en de vergezichten. De norm is een beschermende bestemmingsregeling gericht op instandhouding van de grote open ruimtes, de vergezichten en het contrast tussen deze ruimtes en bestaande verdichte zones. Als ontwikkelingen plaatsvinden in het veenkoloniaal landschap dan dragen deze bij aan het behoud en de versterking van bijzondere architectuur, de linten in het landschap en de open ruimtes.

Toetsing van het initiatief aan de "Laag van het agrarisch cultuur landschap"

De voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen vinden plaats op bestaande agrarisch bouwpercelen. Deze blijven als agrarisch in gebruik, alleen worden de activiteiten anders verdeeld over de bouwpercelen. Aan de hand van een erfinrichtingsplan worden de bouwpercelen verantwoord ingepast in het landschap. Door de aanleg van singels worden de lineaire lijnen in het landschap geaccentueerd. Gesteld wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling geen afbreuk doet aan het veenkoloniaal landschap.

3. De "Stedelijke laag"

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve feitelijk buiten beschouwing worden gelaten

4. De "Lust- en leisurelaag"

Met de natuurlijke laag, de laag van het agrarische cultuurlandschap en de stedelijke laag is het spectrum van de ruimtelijke kwaliteit nog niet compleet. De lust & leisurelaag is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijke pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.

De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de lust- en leisurelaag' aangeduid met 'donkerte'. In afbeelding 3.5 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0009.png"

Afbeelding 3.5 Lust- en leisurelaag: 'donkerte' (bron: provincie Overijssel)

Donkerte

Lichte gebieden geven een beeld van economische dynamiek; zoals de steden en dorpen, de snelwegen, de kassengebieden, attractieparken en grote bedrijventerreinen. De donkere gebieden geven daarentegen een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel. Het zijn relatief luwe en dunbevolkte gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is gericht op het koesteren van donkerte als kwaliteit. Het streven is gericht op het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden bij ontwikkelingen nog donkerder te maken.

De richting van de sturing is gericht op het minimaal toelaten van kunstlicht. Het vereist het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht en het vermijden van onnodig kunstlicht bij ontwikkelingen. De kansen hiervoor doen zich met name voor bij ontwikkelingen die een grote invloed hebben op het aspect donkerte, zoals grotere woon- en werklocaties en wegen. Ook de projectering van passages van auto(snel)wegen en regionale wegen speelt daarbij een grote rol vanwege het feit dat op- en afritten veelal leiden tot stedelijke ontwikkelingen.

Toetsing van het initiatief aan de "Lust- en leisurelaag"

De locaties van het agrarische bedrijf liggen in een gebied waar de kwaliteit 'donkerte' gekoesterd dient te worden. Ten aanzien van de Dedemsvaartseweg-Noord 90 en de Stobbeplasweg 3 geldt dat reeds sprake is van een bestaand agrarisch bedrijf. Bij de bestaande gebouwen wordt het kunstlicht zoveel mogelijk binnenmuurs gehouden. De invloed op de kwaliteit 'donkerte' zal daarom zeer gering zijn. Overigens zal het gebruik van onnodig kunstlicht worden vermeden.

3.2.5 Conclusie toetsing aan de Omgevingsvisie Overijssel

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg

De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de ‘Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg’. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.

De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota vormt de basis voorhet nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied in de gemeente Hardenberg. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:

  • Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
  • Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
  • Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.

De gemeente Hardenberg heeft in de visienota een aantal deelgebieden onderscheiden. Het plangebied is gelegen in een deelgebied met als ontwikkelingsrichting 'Landbouwontwikkelingsgebied. In afbeelding 3.6 is de visiekaart voor het landbouwontwikkelingsgebied opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0010.png"

Afbeelding 3.6 Visiekaart deelgebied 'Dedemsvaart-Zuid, Colenbranderbos, Slagharen-Oost/West, De Krim, Bergentheim-Zuid' (bron: Gemeente Hardenberg)

In landbouwontwikkelingsgebied wordt alle ruimte geboden voor schaalvergroting en intensivering. Tevens is in deze gebieden ruimte voor nieuwvestiging, bijvoorbeeld in de vorm van bedrijfsverplaatsing.

3.3.2 LIK (Landschap Identiteit Kaart)
3.3.2.1 Algemeen

In de Visienota Buitengebied (zie subparagraaf 3.3.1) worden, op een grof niveau, gebiedskenmerken beschreven en ontwikkelingsrichtingen aangegeven. Dit wordt in de LIK's en de Ontwikkelingsvisie (zie subparagraaf 3.3.3) verder uitgewerkt.

In de LIK wordt de identiteit van het gebied bepaald zoals de specifieke kenmerken en kwaliteiten. Op deze wijze wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit van het gebied versterken. Onderhavig plangebied ligt in het deelgebied 'Dedemsvaart Zuid, Rheezerveen, Heemserveen' en wordt aangemerkt als 'besloten veenontginningslandschap'. Dit is hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0011.png"

Afbeelding 3.7 Uitsnede LIK (Bron: Gemeente Hardenberg) 

3.3.2.2 Methodiek LIK's

De gemeente Hardenberg wil regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit is echter een breed begrip, dat deels subjectief van aard is. In de Visienota Buitengebied is dit gedefinieerd als "eigen identiteit". De identiteit van het gebied komt voort uit de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende landschapstypen. In de LIK is daarom een onderscheid gemaakt tussen de verschillende landschapstypen die in het gebied voorkomen. Deze landschapstypen zijn op een overzichtskaart opgenomen (zie de afbeelding 3.7). Vervolgens is voor het gebied een schema opgesteld, waarin een overzicht is opgenomen van de aanwezige waardevolle en storende kenmerken. Ook zijn de kansen of juist bedreigingen voor deze kenmerken omschreven.

Kansen voor het 'besloten veenontginningslandschap' zijn:

  • woningbouw buurtschap Rheezerveen;
  • accentuering kavelstructuur door aanpak wijken;
  • ruimte voor nieuwe kleinschalige economische functies in voormalige agrarische bebouwing (VAB’s);R
  • Rheezerveen: ruimte voor woningbouw ter versterking van het buurtschap;
  • wijkenstructuur is aanknopingspunt voor versterking groenblauw netwerk en verhoging biodiversiteit;
  • ecologische verbinding Colenbrandersbos.

Bedreigingen voor het 'besloten veenontginningslandschap' zijn:

  • afname sloten- en wijkenstructuur;
  • verrommeling erven als gevolg van bedrijfsbeëindiging;

Mede aan de hand van de LIK heeft Ontwerpburo Herbert Oldehinkel een landschapsplan uitgevoerd. Hoewel het plangebied is gelegen in een gebied aangemerkt als besloten veenontginningslandschap, vormt ook de openheid een kwaliteit van het gebied. Door de lijnen in het landschap te voorzien van enkele singels wordt de verkavelingsstructuur van het landschap versterkt terwijl de openheid (zichtlijnen) in het landschap behouden blijft. Voor een uitgebreide toelichting voor wat betreft de landschappelijke ingrepen wordt verwezen naar Hoofdstuk 6 en het in Bijlage 5 bij deze toelichting opgenomen Erfinrichtingsplan.

3.3.3 Ontwikkelingsvisie Dedemsvaart Zuid, Rheezerveen, Heemserveen
3.3.3.1 Algemeen

In de ontwikkelingsvisie wordt per deelgebied een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkeling van het gebied gegeven, hierbij rekening houdend met de gebiedskenmerken uit de LIK’s. In het bestemmingsplan zal de ontwikkelingsruimte voor een functie afhankelijk zijn van de ontwikkelingsvisie voor het betreffende gebied. Voor functies die passend zijn binnen de ontwikkelingsvisie komt er, ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen, meer ruimte voor groei en uitbreiding.

Er kunnen zich ook nieuwe ontwikkelingen voordoen die niet direct passen in de ontwikkelingsvisie en de gebiedskenmerken, maar die nodig zijn om zwaarwegende sociaal-economische of maatschappelijke redenen. Door deze incidentele ontwikkelingen kunnen ook nieuwe kwaliteiten ontstaan. Via een herziening van het bestemmingsplan kan ook hieraan medewerking worden verleend.

3.3.3.2 Ontwikkelingsvisie besloten veenontginningslandschap

Zoals in de voorgaande subparagraaf aangegeven is het plangebied gelegen in het landschapstype 'besloten veenontginningslandschap'. Kernwoorden uit ontwikkelingsvisie voor dit landschapstype zijn:

Diverse functies: wonen, (verbrede) landbouw, natuur, recreatie:

  • Faciliteren van bestaande functies;
  • Ontwikkeling agrarisch grondgebruik: verbreding (kamperen bij de boer), bij bedrijfsbeëindiging mogelijkheden hergebruik VAB voor nieuwe kleinschalige bedrijvigheid en kleinschalige dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen;
  • Behoud van de huidige kwaliteit van biodiversiteit in het Colenbrandersbos.

Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat in het voorliggende geval sprake is van het faciliteren van bestaande functies. Met voorliggende bestemmingsplan wordt voor deze functies een adequaat planologisch kader geschapen. De ontwikkeling past in de voor dit gebied vormgegeven ontwikkelingsvisie en leidt niet tot extra hinder voor omliggende functies.

3.3.4 Conclusie toetsing initiatief aan gemeentelijk beleid

In het voorliggende geval is er sprake van een tweetal bestaande agrarische bouwpercelen. De loonwerkactiviteiten, welke plaatsvinden op het perceel aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90, worden verplaatst naar het agrarisch bouwperceel aan de Stobbeplasweg 3. Op basis van de Visienota Buitengebied is het gebied aangemerkt als een gebied primair bedoeld voor de landbouw. Op basis van de ontwikkelingsvisie wordt ook ruimte geboden aan andere functies. De ontwikkeling leidt niet tot extra hinder voor omliggende functies. Middels een landschapsplan, gebaseerd op de uitgangspunten van het LIK, worden beide erven ingepast in het landschap. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals verwoord in de voorgaande beleidsdocumenten.

Hoofdstuk 4 Milieu-aspecten

4.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur en de vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Plattelandswoning

De woning aan de Stobbeplasweg 1/Dedemsvaartseweg Noord 64 maakte vroeger als bedrijfswoning onderdeel uit van het agrarisch bedrijf, maar wordt nu bewoond door burgers (derden) die geen functionele binding hebben met het functionerend agrarisch bedrijf. Deze woning is in het vastgestelde plan bestemd tot zogenoemde ‘plattelandswoning’.

Ten aanzien hiervan wordt opgemerkt dat met de inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen op 1 januari 2013 niet langer het feitelijk gebruik maar het planologisch regime leidend is. Als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet geniet een plattelandswoning geen bescherming tegen milieueffecten (geur- en geluidhinder en luchtkwaliteit) van het agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. De wetgeving regelt namelijk dat de plattelandswoning qua milieubescherming gelijkgesteld wordt met de (voormalige) agrarische bedrijfswoning. De bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfswoning oorspronkelijk deel uitmaakte, wordt hierdoor niet langer beperkt. In dit hoofdstuk wordt hier dan ook niet nader op in gegaan. Gezien het feit dat de functie van deze woning ook niet wijzigt door de woning aan te merken als plattelandswoning, wordt in dit hoofdstuk niet nader ingegaan op de vraag of de plattelandswoning hinder ondervindt van functies in de omgeving.

4.2 Geluid

4.2.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidsgevoelig object (zoals woningen) mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Railverkeerslawaai is in het voorliggende geval niet van toepassing. In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorrails gelegen.

4.2.2 Wegverkeerslawaai

Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan waarbij een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt toegevoegd een akoestisch onderzoek te worden ingesteld naar de hinder als gevolg van het wegverkeerslawaai.

In het voorliggende geval is er geen sprake van de toevoeging van geluidsgevoelige functies. Er is sprake van een gewijzigde verdeling voor wat betreft de activiteiten op de percelen aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 en de Stobbeplasweg 3 te Lutten.

Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is niet noodzakelijk.

4.2.3 Industrielawaai
4.2.3.1 Algemeen

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan waarbij een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt toegevoegd of een nieuwe geluidsbron mogelijk wordt gemaakt een akoestisch onderzoek te worden ingesteld naar hinder als gevolg van industrielawaai

In het voorliggende geval is het met het oog op de verplaatsing van de loonwerkactiviteiten naar de Stobbeplasweg 3 noodzakelijk een akoestisch onderzoek industrielawaai uit te voeren. Dit akoestisch onderzoek is uitgevoerd door Buijvoets Bouw- en geluidsadvisering. De onderzoeksresultaten en de conclusie van dit onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport welke is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting.

4.2.3.2 Conclusie akoestisch onderzoek industrielawaai

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT

Dagperiode

In de dagperiode kan in alle punten aan de gestelde grenswaarden worden voldaan. In punt 3 (toekomstige woning in watertoren) is het loonbedrijf bepalend met een bijdrage van 43 dBA.

Avondperiode

In de avondperiode wordt in punt 3 (toekomstige woning in watertoren) de gestelde grenswaarde overschreden met als belangrijkste oorzaak het terugkeren van een aantal zware voertuigen in het seizoen en in mindere mate de ventilatoren van de stal (reflectie via nieuwe stalling). Bronmaatregelen zijn niet mogelijk. Overdrachtsmaatregelen (bijv. geluidscherm) hebben alleen effect met grote afmetingen (voldoende hoogte en lengte langs de route). Een geluidsscherm is landschappelijk gezien niet gewenst en vergt grote investeringen.

Een geluidbelasting van 43 dBA in de avond is milieuhygiënisch aanvaardbaar. Bij normale bouwkundige maatregelen heeft een gevel een geluidisolatie van minimaal 20 dBA (minimumeis Bouwbesluit) en bedraagt het binnenniveau (43 – 20 =) 23 dBA hetgeen ruim onder de grenswaarde van 30 dBA ligt.

Bij de overige woningen kan aan de grenswaarden worden voldaan.

Nachtperiode

In de nachtperiode wordt in punt 1 (woning Dedemsvaartseweg-Noord 62) de gestelde grenswaarde overschreden met circa 2 dBA met als oorzaak de ventilatoren van de stal. Door het plaatsen van een circa 2 m hoog geluidscherm tussen de schuur en de nieuwe stalling kan aan de norm worden voldaan.

In de nachtperiode wordt in punt 3 (toekomstige woning in watertoren) de gestelde streefwaarde overschreden met als belangrijkste oorzaak het vertrek van een aantal zware voertuigen voor 07 uur en in mindere mate de ventilatoren van de stal (reflectie via nieuwe stalling). Bronmaatregelen zijn niet mogelijk.

Overdrachtsmaatregelen (bijv. geluidscherm) hebben alleen effect met grote afmetingen (voldoende hoogte en lengte langs de route). Een geluidsscherm is landschappelijk gezien niet gewenst en vergt grote investeringen. Een geluidbelasting van 40 dBA in de nacht is milieuhygiënisch aanvaardbaar. Bij normale bouwkundige maatregelen heeft een gevel een geluidisolatie van minimaal 20 dBA (minimumeis Bouwbesluit) en bedraagt het binnenniveau (40 – 20 =) 20 dBA hetgeen ruim onder de grenswaarde van 25 dBA ligt.

Bij de overige woningen kan aan de grenswaarden worden voldaan.

Maximale geluidsniveaus LAmax

Overdag worden de piekgeluiden als gevolg van laden/lossen en bewegingen niet getoetst. In de avond- en nachtperiode vinden overschrijdingen plaats als gevolg van bewegingen van zware voertuigen van het loonbedrijf. Zoals ook hierboven is aangegeven zijn geen bron- en overdrachtsmaatregelen mogelijk.

Bij de bestaande woningen (punten 1, 2 en 4) is de belasting gelijk of lager dan de maximale grenswaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Dit zijn ook de grenswaarden uit het Besluit landbouw milieubeheer waar loonbedrijven meestal onder vallen.

Knelpunt vormt wederom punt 3 als gevolg van de korte afstand tot de route van de zware voertuigen. Met gedragsvoorschriften, door ’s avonds/’s nachts zeer rustig te rijden kunnen de piekgeluiden voor de meeste voertuigen worden beperkt tot ca 65 dBA en kan in de avond nog aan de maximale grenswaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening worden voldaan. Met zeer luidruchtige voertuigen (bijvoorbeeld hakselaars) zal dit niet lukken.

Om de overlast te beperken is het mogelijk het maximum aantal bewegingen in de avond/nacht te beperken tot het aantal zoals aangevraagd (middelvoorschrift). Een voorwaarde daarbij is dat het binnenniveau LAmax is gewaarborgd tot 50 en 45 respectievelijk in de avond- en nachtperiode.

Bij een maximale belasting van 67 dBA in de nacht op de toekomstige woning in de watertoren betekent dat een geluidwering van (67 – 45 = ) 22 dBA. In het akoestisch onderzoek wordt de toepassing van susroosters voor de ventilatie van verblijfsruimten bij de woning in de watertoren als één van de mogelijke opties genoemd voor het oplossen van de hinder vanwege geluidpieken in de nacht. Een andere optie die ook wordt genoemd in het akoestisch onderzoek is de volgende. De berekende overschrijding van de maximale geluidniveaus wordt in hoofdzaak veroorzaakt door het vertrekken van zware voertuigen tussen 06.00 en 07.00  uur. De gemeente is voornemens, (conform het oude Besluit Landbouw milieubeheer) deze periode bij de dagperiode te betrekken. In de dagperiode zijn piekgeluiden uitgesloten van beoordeling. Dit betekent dat geen nader onderzoek nodig is naar de geluidwering van de gevels van geluidgevoelige ruimten in de watertoren (bij punt 3).

Indirect lawaai

De 50 dBA geluidcontour ten gevolge van het indirecte lawaai op de Dedemsvaartseweg ligt op 3,5 m uit de wegas. Omdat de woningen op grotere afstand zijn gelegen wordt de voorkeursgrenswaarde ruimschoots onderschreden.

4.2.4 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.3 Bodemkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht.

Enkel op de locatie aan de Stobbeplasweg heeft onderzoek plaatsgevonden. Aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 is namelijk geen sprake van nieuwbouwactiviteiten, maar wordt in hoofdzaak de bestaande situatie planologisch vastgelegd.

Kruse Milieu B.V. heeft op de locatie Stobbeplasweg 3 een verkennend bodemonderzoek verricht. De resultaten en conclusies van dit onderzoek worden in deze paragraaf behandeld. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport in Bijlage 1 bij deze toelichting.

4.3.2 Resultaten verkennend bodemonderzoek Stobbeplasweg 3
4.3.2.1 Algemeen

Het terrein is beschouwd als niet verdacht. In totaal zijn er 10 gaten gegraven en is er 1 boring verricht tot 2.7 meter diepte. Er is één boring afgewerkt tot peilbuis. Gebleken is dat de bodem tot circa 0.5 m-mv bestaat uit matig fijn, matig siltig, zwak humeus zand waaronder zich ter plaatse van boring 1 een veenlaag bevindt met een dikte van 0.3 meter. Bij de overige boringen wordt deze veenlaag niet aangetroffen. Vanaf circa 1.7 m-mv wordt matig grof zand opgeboord waaronder zich tot einde boordiepte (2.7 m-mv) zeer grof zand bevindt. In de ondergrond zijn roest- en/of oerhoudende lagen aangetroffen. Er zijn plaatselijk bodemvreemde materialen waargenomen, die mogelijk duiden op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging. Het freatische grondwater is in peilbuis 1 aangetroffen op 1.0 meter min maaiveld.

4.3.2.2 Resultaten chemische analyses

Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:

  • Bovengrondmengmonster BG I is zeer licht verontreinigd met zink en matig verontreinigd met PAK;
  • Na separate analyse van de deelmonsters uit BG I op PAK blijkt dat voor geen van de separate bovengrondmonsters de tussenwaarde wordt overschreden.
  • Bovengrondmengmonster BG II is licht verontreinigd met zink, PCB en PAK;
  • Het mengmonster van de fijne fractie van de bovengrond bevat geen asbest;
  • de ondergrond is niet verontreinigd;
  • het grondwater is licht verontreinigd met barium en naftaleen.

4.3.2.3 Hypothese

De hypothese "onverdachte locatie" dient te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de achtergrond-, tussen- en streefwaarden zijn aangetoond.

4.3.2.4 Conclusies

In de bovengrond en in het grondwater zijn enkele lichte tot matige verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3, 4.4 en 4.5 van het onderzoeksrapport. Er heeft separate analyse plaatsgevonden op PAK van de deelmonsters uit het mengmonster BGI van de bovengrond. Uit de separate analyse blijkt dat in geen van de bovengrondmonsters de tussenwaarde voor PAK wordt overschreden. De ondergrond is niet verontreinigd. Het mengmonster van de fijne fractie van de bovengrond bevat geen asbest.

4.3.3 Slotconclusie

Uit bodemmilieukundig oogpunt is geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Algemeen

De Wet luchtkwaliteit, ofwel titel 5.2 van de Wet milieubeheer, is op 15 november 2007 in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Wet luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 komen te vervallen. De aanleiding daartoe is de maatschappelijke discussie die ontstond als gevolg van de directe koppeling tussen ruimtelijke ordeningsprojecten en luchtkwaliteit. De directe koppeling had tot gevolg dat veel geplande (en als noodzakelijk of gewenst ervaren) projecten geen doorgang konden vinden in overschrijdingsgebieden. Bovendien moest voor ieder klein project met betrekking tot luchtkwaliteit een uitgebreide toets gedaan worden.

Met de luchtkwaliteitsbepalingen in de Wet milieubeheer wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de luchtkwaliteitsbepalingen bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen op grond van de richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage.

In de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.

Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

4.4.2 Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
4.4.2.1 Verkeer

De functie zoals die in voorliggend bestemmingsplan planologisch is geregeld, is niet in de vermelde lijst met categorieën opgenomen. In verband daarmee is een berekening gemaakt van de bijdrage van deze functie aan de luchtverontreiniging. Wanneer een aanname wordt gedaan van een toename van 55 verkeersbewegingen per etmaal als gevolg van de realisatie van voorliggend plan ontstaat het volgende beeld:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0012.png"

Afbeelding 4.1 Bijdrage extra verkeer op de luchtkwaliteit (bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Het onderhavige project is op grond van bovenstaande berekening in het kader van wegverkeer aan te merken als een project dat ‘niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging’. Toetsing aan de grenswaarden luchtkwaliteit kan achterwege blijven.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.

4.4.2.2 Fijnstof intensieve veehouderij

Vanwege de intensieve veehouderijactiviteiten op beide locaties bestaat de mogelijkheid dat de toegestane concentratie fijnstof wordt overschreden. Hier is door Agra-Matic B.V. onderzoek naar verricht, zie Bijlage 3 van deze toelichting. De berekeningen zijn gegenereerd met ISL3a (versie 2011) en geven de vergunde situatie met betrekking tot fijn stof weer. Voor een vergunbaar plan mag de concentratie maximaal 40 microgram/m3 bedragen en mag er maximaal 35 dagen (+4 in verband met zeezoutcorrectie) overschrijding plaatsvinden.

Bij de Dedemsvaartseweg-Noord 90 is geen sprake van overschrijdingen. Voor de locatie Stobbeplasweg is sprake van 1 overschrijding op een nabijgelegen kantoor en loods. In het kader van voorliggend bestemmingsplan is dat geen belemmering omdat er door de bestemmingsplanwijziging een verbetering van de emissie van fijn stof zal plaatsvinden. Dit als gevolg van het wijzigen van de bestaande 'oude' pluimveestal in een werktuigenberging.

Wanneer het bedrijf in de toekomst echter qua dierbezetting wil uitbreiden, zullen maatregelen genomen moeten worden om de overschrijding van de concentratie fijnstof terug te brengen naar (maximaal) de ten hoogste toegestane waarden. Hierbij valt te denken aan het gebruik van luchtwassers.

4.4.3 Conclusie

Uit de gevoerde onderzoeken is gebleken dat het project is aan te merken als een project welke 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan luchtverontreiniging. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen.

Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi)
  • de Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo)
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

In de 'Externe Veiligheidsvisie gemeente Hardenberg' is de situatie in de gemeente Hardenberg geïnventariseerd en in kaart gebracht. Uit de inventarisatie is gebleken dat binnen de gemeente een aantal risicobronnen aanwezig is, waarop het externe veiligheidsbeleid betrekking heeft. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om een transparant toetsingskader te hebben voor het omgaan met huidige maar ook eventuele toekomstige externe veiligheidssituaties.

4.5.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart Overijssel en de Externe Veiligheidsvisie gemeente Hardenberg is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0013.png"

Afbeelding 4.2 Uitsnede Risicokaart Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.6 Milieuzonering

4.6.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

4.6.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), worden aangemerkt als 'gemengd gebied'. Bij 'gemengde gebieden' moet gedacht worden aan:

  • stadscentra, dorpskernen en winkelcentra;
  • horecaconcentratiegebieden;
  • zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen en in lintbebouwingen;
  • (delen van) woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.

De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied is gelegen in een gebied met lintbebouwing, langs een drukke weg en met een spreiding van verschillende functies (kleinschalige bedrijvigheid, agrarische bedrijvigheid, wonen). Het gebied waarin het plangebied zich bevindt is derhalve aan te merken als een 'gemengd gebied'.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
4.6.3 Onderzoeksresultaten milieuzonering
4.6.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Onder andere woningen zijn milieugevoelige objecten. De VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

In het voorliggende geval is milieuzonering met name van belang vanwege de verplaatsing van de loonwerkactiviteiten naar de Stobbeplasweg 3. Afgezien van de verplaatsing van de loonwerkactiviteiten naar de Stobbeplasweg 3 wijzigt de situatie aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 en de Stobbeplasweg 3 niet. Derhalve zijn in het kader van milieuzonering enkel de nieuwe activiteiten (de loonwerkactiviteiten) aan de Stobbeplasweg 3 bij de beoordeling van belang.

4.6.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering zijn de loonwerkactiviteiten aan de Stobbeplasweg 3 aan te merken als 'Dienstverlening ten behoeve van de landbouw - algemeen (o.a. loonbedrijven), groter dan 500 m2. Een dergelijk type bedrijvigheid valt in de milieucategorie 3.1. Omdat de locatie is gelegen in een gemengd gebied mag de richtafstand met één afstandsstap verkleind worden. Dit betekent dat voor het aspect geluid een grootste richtafstand van 30 meter geldt. Voor het aspect geur bedraagt de richtafstand 10 meter en voor de overige aspecten bedraagt de richtafstand 0 meter.

Het dichtstbijzijnde milieugevoelige object betreft een watertoren waarin een woning gerealiseerd mag worden. De afstand van het bouwperceel aan de Stobbeplasweg 3 tot aan deze watertoren bedraagt meer dan 10 meter.

Voor wat betreft het aspect geluid is een akoestisch onderzoek industrielawaai verricht. Dit resultaten en conclusies van dit onderzoek zijn behandeld in subparagraaf 4.2.3. In het akoestisch onderzoek wordt de toepassing van susroosters voor de ventilatie van verblijfsruimten bij de woning in de watertoren als één van de mogelijke opties genoemd voor het oplossen van de hinder vanwege geluidpieken in de nacht. Een andere optie die ook wordt genoemd in het akoestisch onderzoek is de volgende. De berekende overschrijding van de maximale geluidniveaus wordt in hoofdzaak veroorzaakt door het vertrekken van zware voertuigen tussen 06.00 en 07.00  uur. De gemeente is voornemens, (conform het oude Besluit Landbouw milieubeheer) deze periode bij de dagperiode te betrekken. In de dagperiode zijn piekgeluiden uitgesloten van beoordeling. Dit betekent dat geen nader onderzoek nodig is naar de geluidwering van de gevels van geluidgevoelige ruimten in de watertoren (bij punt 3).

Voor wat betreft de overige woningen wordt zonder de toepassing van eventuele maatregelen voldaan aan het maximaal toelaatbaar binnenniveau.

Gezien het vorenstaande is, voor wat betreft de loonwerkactiviteiten, geur het maatgevende aspect. Hiervoor geldt, op basis van het omgevingstype 'gemengd gebied', een richtafstand van 10 meter.

Zoals in het voorgaande gesteld bedraagt de afstand van het bouwperceel aan de Stobbeplasweg tot de watertoren (waarin een woning gerealiseerd mag worden) meer dan 10 meter. Hiermee wordt voldaan aan de minimaal aan te houden richtafstand. De nieuwe functie (loonwerkactiviteiten) op het perceel aan de Stobbeplasweg 3 levert geen hinder op voor omliggende milieugevoelige functies.

4.6.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In het voorliggende geval is er geen sprake van nieuwe functies maar van een herschikking van bestaande functies (de loonwerkactiviteiten worden verplaatst naar het perceel aan de Stobbeplasweg 3). De loonwerkactiviteiten zijn niet aan te merken als milieugevoelige functies. Er is derhalve geen sprake van enige vorm van hinder door bestaande functies in de omgeving.

4.6.4 Conclusie

Gezien het vorenstaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.7 Geur

4.7.1 Wet geurhinder en veehouderij en geurverordening gemeente Hardenberg

Als toetsingskader voor het aspect stankhinder gelden de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de daarbij behorende Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). De geuremissiefactoren per dier zijn vastgelegd in de Rgv.
De Wgv schrijft voor op welke wijze geurhinder door dierenverblijven (veehouderijen) in een vergunning moet worden beoordeeld. Daartoe moet onder meer de geurbelasting op nabijgelegen geurgevoelige objecten (zoals woningen) worden bepaald.

Het betreft hier het houden van pluimvee en vleeskalveren. Hiervoor zijn in de Rgv geuremissiefactoren vastgesteld. Er is met het behulp van het programma V-STACKS Vergunning, versie 2010, door Agra-Matic B.V. een berekening van de geurbelasting voor beide locaties uitgevoerd. Zie hiervoor Bijlage 3 van de toelichting.

Op grond van artikel 6 Wgv is de “Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hardenberg” (geurverordening) op 17 november 2009 vastgesteld en op 26 november 2009 in werking getreden. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen aangepast. Bij de berekening van de geurbelasting is getoetst aan de in deze geurverordening opgenomen geurnormen. Hieronder zijn de resultaten per locatie aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0014.png"

Afbeelding 4.3 Uitsnede gemeentelijke geurverordening (bron: gemeente Hardenberg)

4.7.2 Dedemsvaartseweg-Noord 90

Uit de berekening volgt dat voor wat betreft de locatie aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 de norm op een aantal locaties wordt overschreden ('overbelaste locaties'). Omdat hierbij sprake is van een vergund recht (de in het kader van de Wet milieubeheer vergunde situatie qua dierbezetting en de daarbij behorende stikstofemissie), heeft dit geen consequenties voor voorliggend bestemmingsplan. Bij mogelijke toekomstige uitbreidingen zal initiatiefnemer echter maatregelen moeten treffen om de geurbelasting terug te brengen naar (maximaal) de ten hoogste toegestane waarden.

Omdat de geuremissie ten gevolge van de uitlopen ('wintergarten') niet is vastgesteld in de bovengenoemde berekeningen, geeft de Wet geurhinder en veehouderij minimumafstanden tussen de veehouderij en een geurgevoelig object. In het voorliggende geval wordt een afstand van 50 meter tot aan geurgevoelige objecten voldoende geacht. Aan deze afstand wordt, zo blijkt uit afbeelding 4.4, ruimschoots voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0015.png"

Afbeelding 4.4 Afstand 'wintergarten' tot aan geurgevoelige objecten

4.7.3 Stobbeplasweg 3

Uit de berekening volgt dat voor wat betreft de locatie aan de Stobbeplasweg de problematiek zoals bij de locatie Dedemsvaartseweg-Noord 90 niet speelt. Op de locatie aan de Stobbeplasweg is sprake van een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Daar komt bij dat ook hier sprake is van een vergund recht (de in het kader van de Wet milieubeheer vergunde situatie qua dierbezetting en de daarbij behorende stikstofemissie).

4.7.4 Conclusie

Voor wat betreft het aspect geur is sprake van een vergund recht (de in het kader van de Wet milieubeheer vergunde situatie qua dierbezetting en de daarbij behorende stikstofemissie) waardoor de gemeten overschrijdingen geen gevolgen hebben voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.8 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

4.8.1 Kader

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
4.8.2 Onderzoek

In het voorliggende geval is er sprake van de verplaatsing van de loonwerkactiviteiten aan de Dedemsvaartseweg-Noord 90 naar de Stobbeplasweg 3. Deze activiteit is niet opgenomen in de D-lijst van het Besluit Milieueffectrapportage en daarom niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Hieruit en omdat deze activiteiten geen significante gevolgen hebben voor Natura 2000 gebieden vloeit daarom ook niet voort, dat het huidige bestemmingsplan om die reden m.e.r.-plichtig is.

Wat betreft de agrarische activiteiten op beide percelen is het noodzakelijk, nu geen milieueffectrapportage is opgesteld voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure, om uit te sluiten, dat het bestemmingsplan mogelijkheden biedt om m.e.r.(beoordelings-)plichtige activiteiten te ontplooien. In theorie bestaat die mogelijkheid namelijk op beide locaties, bijvoorbeeld door afbraak van de bestaande gebouwen en de bouw van nieuwe stallen voor intensieve veehouderij, waarmee de D-drempel van het besluit m.e.r. wordt overschreden en/of significante effecten kunnen optreden voor Natura 2000 gebieden door toename van de stikstofemissie. Op grond van de Wet milieubeheer (artikel 7.2, lid 2 en/of artikel 7.2a Wm, waarbij een relatie is gelegd met artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet) kan om die twee redenen een planm.e.r.-plicht bestaan.

Om dit te voorkomen is in dit bestemmingsplan per locatie het maximaal aantal dieren vastgelegd in de regels. Hierbij wordt uitgegaan van de in het kader van de Wet milieubeheer vergunde situatie voor beide locaties. Het maximaal aantal dieren voor de locatie aan de Stobbeplasweg bedraagt 19.500 legkippen. Aan de Dedemsvaartseweg-Noord bedraagt het maximaal aantal dieren 21.761 legkippen en 396 vleeskalveren.

Uitsluitend middels een afwijkingsbevoegdheid kan worden gewisseld van diersoort. Hierbij is wel bepaald dat de stikstofemissie niet meer mag bedragen dan de in het kader van de Wet milieubeheer vergunde situatie voor beide locaties. Deze bedragen respectievelijk 4036,54 kg NH3 (Dedemsvaartseweg-Noord) en 3605 kg NH3 (Stobbeplasweg). Daarnaast is bepaald dat deze afwijking niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden of een plan-m.e.r.-pichtige activiteit.

Als gevolg van het opnemen van het maximaal aantal dieren per locatie en de bij de afwijkingsbevoegheid opgenomen voorwaarden hebben omwonenden bij beide locaties naar de toekomst toe, naast eventuele waarborgen in het kader van de Wet milieubeheer omdat voor vergunningplichtige activiteiten op grond van die wet een vergunning nodig is, in het bestemmingsplan zelf waarborgen, dat de het maximaal aantal dieren en de stikstofemissie (en daarmee verband houdende geurhinder) niet zal toenemen.

4.8.3 Conclusie

Door het opnemen van het maximaal aantal dieren en het opnemen van een stikstofemissieplafond bij de afwijkingsbevoegdheid, is dit bestemmingsplan niet m.e.r.-plichtig. Door deze regels zijn ook de milieugevolgen van het plan voor omwonenden begrensd.

Hoofdstuk 5 Ecologie, archeologie & cultuurhistorie en watertoets

5.1 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur. Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

5.1.1 Gebiedsbescherming
5.1.1.1 Algemeen

Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Natura 2000) worden aangemerkt als speciale beschermingszones (SBZ’s).

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

De ruimtelijke ontwikkeling heeft geen toename van de dierbezetting tot gevolg. Doordat in de regels het maximaal aantal te houden dieren is vastgelegd en voor de afwijkingsbevoegdheid bepaald is dat de totale stikstofemissie per locatie niet meer mag bedragen dat hetgeen is vergund, zullen er ook geen significant negatieve effecten op Natura 2000 optreden. Overigens is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied gelegen op ruime afstand van het plangebied. De afstand van het plangebied tot aan het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, het gebied 'Vecht- en Beneden-Reggebied', bedraagt ruim 8,8 kilometer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0016.png"

Afbeelding 5.1 Ligging plangebied t.o.v. Ecologische Hoofdstructuur (bron: Ministerie van EL&I)

5.1.1.2 Ecologische Hoofdstructuur

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een gebied dat is aangewezen als EHS. Een beperkt onderdeel van de EHS ligt op een afstand van ruim 2 kilometer van het plangebied. In afbeelding 5.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het betreffende deel van EHS weergegeven. Op basis van de afstand van het plangebied tot aan de EHS en het feit dat reeds sprake is bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten, kan worden geconcludeerd dat aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS niet aan de orde is.

5.1.2 Flora en Faunawet

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In de bestaande situatie is sprake van erven die volop in bedrijf zijn. Er is grotendeels sprake van bebouwd en verhard terrein. Geconcludeerd wordt dat het plangebied, gelet op de terreingesteldheid, ongeschikt is voor beschermde flora. Gelet op de kenmerken van het plangebied is er evenmin sprake van een foerageergebied. Het project zal hierin bovendien geen verandering brengen. De locatie heeft geen of een zeer lage natuurwaarde. Een flora- en faunaonderzoek is dan ook niet noodzakelijk geacht.

Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.

Op grond van artikel 2, lid 1 neemt een ieder voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, evenals voor hun directe leefomgeving. In artikel 2, lid 2 is bepaald dat de zorg, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval inhoudt dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken). De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend.

5.2 Archeologie & cultuurhistorie

5.2.1 Archeologie
5.2.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.2.1.2 Onderzoeksresultaten archeologie

De gemeente Hardenberg heeft eigen archeologiebeleid ontwikkeld. Onderdeel van dit beleid is een archeologische verwachtings- en een archeologische beleidsadvieskaart. Op basis van de archeologische verwachtingskaart is het plangebied aangemerkt als 'dekzandvlakte' en 'beekdal'. De archeologische verwachting voor dekzandvlaktegebieden is laag. Voor beekdalen is de archeologisch verwachting ook laag maar is er kans op een bijzondere dataset.

Uit de archeologische beleidsadvieskaart blijkt dat in het gebied aangemerkt als 'beekdal' een 'Waarde - archeologie 5' geldt. Een uitsnede van de beleidsadvieskaart is opgenomen in afbeelding 5.2

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0017.png"

Afbeelding 5.2 Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart gemeente Hardenberg (Bron: Gemeente Hardenberg)

In deze gebieden waar een 'Waarde - archeologie 5' geldt is archeologisch onderzoek noodzakelijk indien er sprake is van bodemingrepen met een groter oppervlak dan 2.500 m2 en dieper dan 50 centimeter. Aangezien het voorliggende bestemmingsplan niet voorziet concrete ontwikkelingen waarmee bodemingrepen zijn gemoeid met een groter oppervlak dan 2.500 m2 is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek in verband met dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.

In verband met de eventueel aanwezige archeologische waarde in het plangebied en om te verzekeren dat er geen bodemverstoring plaatsvindt met een groter oppervlak dan 2.500 m2 is in dit bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' opgenomen op de verbeelding. Op deze wijze is verzekerd dat, mocht toch blijken dat er sprake is van een bouwplan met een groter oppervlak dan 2.500 m2, de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.

5.2.2 Cultuurhistorie
5.2.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

5.2.2.2 Onderzoeksresultaten cultuurhistorie

Uit de Cultuurhistorische Atlas Overijssel blijkt dat er in het plangebied geen cultuurhistorische waarden voorkomen. In de directe omgeving van het plangebied komen tevens geen cultuurhistorische waarden voor.

5.2.3 Conclusie

Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. De archeologische verwachting is in de vorm van een dubbelbestemming opgenomen op de verbeelding en in de regels. In het plangebied of in de directe omgeving van het plangebied is geen sprake van cultuurhistorische waarden.

5.3 Wateraspecten

5.3.1 Vigerend beleid
5.3.1.1 Europees en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is in diverse nota's vastgelegd. Het meest directe beleidsplan is de Vierde Nota Waterhuishouding en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, juli 2003). Het bestuursakkoord heeft tot doel om in de periode tot 2015 het hoofdwatersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Belangrijk onderdeel is om de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren' in alle overheidsplannen als verplicht afwegingsprincipe te hanteren. In het Nationaal Bestuursakkoord is vastgelegd dat de watertoets een verplicht te doorlopen proces is in waterrelevante ruimtelijke planprocedures, waarbij een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder in de planvorming wordt gewaarborgd.

Om problemen met water te voorkomen, moet, anticiperend op veranderingen in het klimaat, de ruimte zo worden ingericht dat water beter kan worden vastgehouden of geborgen. Dit anticiperen is ook terug te vinden in de op 1 januari 2008 van kracht geworden Wet gemeentelijke watertaken. In deze nieuwe wet zijn de zorgplicht voor het vasthouden en afvoeren van regenwater en de regierol van gemeenten bij de grondwaterzorgplicht vastgelegd.

5.3.1.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Overijssel 2009

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten.

De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.3.2 Waterparagraaf
5.3.2.1 Inleiding

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.3.2.2 Wateradvies

Op de website De Digitale Watertoets is het watertoetsformulier ingevuld. Op basis van deze toets dient de normale procedure gevolgd te worden. Dit houdt in dat voor dit plan maatwerkadvies gemaakt moest worden door het waterschap. De uitgangspuntennotitie is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting.

Het advies van het waterschap is op 29 maart 2011 ontvangen. Het waterschap heeft de volgende opmerkingen.

Voor dit bestemmingsplan is het Lozingenbesluit Open Teelt en Veehouderij (LOTV) van toepassing. Het gaat hierbij om artikel 5 en artikel 12 van het LOTV. Vrij vertaald zegt het LOTV dat het rechtstreeks afstromen van verontreinigd (hemel)water van het verharde erf naar het oppervlaktewater (= erfafspoelwater) voorkomen moet worden. Waar aandacht voor moet zijn, is dat het erf veegschoon dient te zijn en dat reiniging van materialen, trailers en dergelijke op een aparte spoelplaats dient plaats te vinden. Blijkens informatie van de initiatiefnemer wordt de spoelplaats in de nieuwe bedrijfshal gesitueerd. Via vet- en vuilfilters zal het afvalwater worden gezuiverd. Een en ander zal in de beschikking op grond van de Wet milieubeheer, dan wel het Activiteitenbesluit worden geregeld.

Uit informatie bij het waterschap blijkt dat binnen het plangebied (zowel het deel Stobbeplasweg als het deel Dedemsvaartweg-Noord) een drukrioolstelsel ligt. Dit betekent dat alleen huishoudelijk afvalwater (DWA) hier op aangesloten mag worden. Hemelwater (HWA) dient binnen het plangebied opgelost te worden. Wanneer geloosd wordt op een watergang van het waterschap, is de Keur van het waterschap van toepassing. Het is wenselijk dat er geen gebruik wordt gemaakt van uitlogende (bouw)materialen.

Wanneer de hierboven genoemde uitgangspunten worden gehanteerd, heeft het waterschap Velt en Vecht geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkelingen.

Hemelwater wordt bovengronds afkoppelt en vervolgens geïnfiltreerd binnen het plangebied en deels geloosd op een watergang van het waterschap. Bij de bouw van het nieuwe pand van de loonwerkactiviteiten aan de Stobbeplasweg zal geen gebruik worden gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.

Hoofdstuk 6 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op het structuur en de kenmerken van de directe omgeving van het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ruimtelijke ontwikkeling zelf ingegaan. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het erfinrichtingsplan dat is opgesteld door Ontwerpburo Herbert Oldehinkel. Het erfinrichtingsplan is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting.

6.1 Ruimtelijke ontwikkeling

6.1.1 Het plangebied

Het plangebied ligt in de lintbebouwing van een veenkoloniaal landschap (omgevingsvisie). Deze is ontstaan door vervening (het afgraven van veen) en ontginning (het in cultuur brengen van gronden ten behoeve van de landbouw). De vervening heeft plaatsgevonden in de 19e eeuw. Het veenontginningslandschap wordt gekarakteriseerd als een vlak, grootschalig en “rechtlijnig” gebied met halftransparante linten van bebouwing en boombeplantingen.

Langs de Dedemsvaartseweg staan zomereiken. Deze geven de weg een extra groene structuur. De woningen zijn allemaal gericht op de voormalige vaart welke nu dienst doet als groenstrook.

Gezien de bedrijfsontwikkelingen is het wenselijk om de loonwerktak te verplaatsen naar de locatie aan de Stobbeplasweg. De bestaande agrarische bedrijfsgebouwen, zowel aan de Dedemsvaartseweg-Noord als aan de Stobbeplasweg liggen, met uitzondering van de straatzijde, in het zicht en zijn niet voorzien van een singel. Om het plangebied een kwaliteitsimpuls te geven, is het wenselijk het terrein wel landschappelijk in te passen.

Op onderstaande afbeelding is de relatie van het pluimvee-/kalverhouderijbedrijf (locatie Dedemsvaartseweg-Noord 90) met het loon- en pluimveebedrijf (locatie Stobbeplasweg) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0018.png"

Afbeelding 6.1 Ligging percelen aan de Stobbeplasweg en Dedemsvaartseweg-Noord (bron: Ontwerpburo Herbert Oldehinkel)

Beide bedrijven liggen achter de lintbebouwing tussen Lutten en Dedemsvaart. Vanaf de Dedemsvaartseweg-Noord 90 zijn de bedrijfsgebouwen niet of nauwelijks te zien. De dichte bebouwing en het groen in de tuinen, belemmeren het zicht op de achterliggende bedrijfsgebouwen grotendeels.

Vanaf de N343 en de Stobbeplasweg zijn de bedrijfsgebouwen wel te ervaren. Hier zal dan ook het grootste accent op de landschappelijke inpassing liggen.

6.1.2 Visie op de plek

De kwaliteiten van het plangebied worden gevormd door de open ruimte. Bij een hedendaagse agrarische bedrijf hoort een ruim erf omdat er met grote machines gewerkt worden. Op het erf komen de functies wonen en werken en bewegen, deze zullen een logische eenheid moeten vormen.

De erven werden vroeger opgesplitst in een voor- en een achtererf. Voor werkte de vrouw met de nuts en siertuin, achter was de boer actief. Deze duidelijke functionaliteit is op beide erven goed te ervaren. Doordat de erven en de bouwblokken klein waren en de bedrijven zich ontwikkeld hebben, zijn de erven erg vol en dicht bebouwd. Tot de grens van de buren staan stallen. Hierdoor is er geen ruimte voor een ‘groene grens’. Bij het vergroten van het bouwblok zal deze ingepast moeten worden.

6.1.3 Inpassing erven
6.1.3.1 Algemeen

Kijkend naar de historische kenmerken, dan valt de strakke rechtlijnige verkaveling op. Ook de openheid vormt een kwaliteit van het gebied. Qua landschappelijke inpassing zal hier rekening mee gehouden moeten worden. De lijnen uit het landschap zullen opgezocht moeten worden en hierop kunnen singels als groene wanden geplaatst worden.

De erven zullen qua omvang niet toenemen. Aan de Dedemsvaartseweg-Noord wordt alleen een nieuwe mestopslag, tegen de bestaande stal in de noordoostelijke hoek van het perceel, gebouwd. Aan de Stobbeplasweg wordt een pluimveestal herbouwd als opslagloods voor het loonbedrijf. De volumes van de gebouwen zullen daarom niet veranderen.

6.1.3.2 Het erf aan de Dedemsvaartseweg- Noord 90

Op de locatie Dedemsvaartseweg-Noord 90 worden pluimvee en kalveren gehouden. Het bedrijf heeft twee inritten. Het erf bestaat uit pluimveestallen en een kalverstal. Tussen deze stallen staat momenteel de wagenloods voor de loonwerktak. Verder zijn er uitloopstallen voor leghennen aanwezig. In verband met in acht te nemen afstanden (op grond van milieuwetgeving) zullen deze in noordelijke richting worden opgeschoven. Tot slot zijn er een berging en een kleine opslagruimte voor pluimveemest binnen het plangebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0019.png"

Afbeelding 6.2 Inrichting deel Dedemsvaartseweg-Noord 90 (bron: Ontwerpburo Herbert Oldehinkel)

De nokrichting van deze stallen is gelijk aan het verkavelingpatroon van het landschap achter het erf. Gelet op de aanwezigheid van de bestaande bebouwing kunnen hier geen landschappelijke elementen toegevoegd worden. Omdat de ruimtelijke kwaliteit met name langs de randen van het bouwblok gerealiseerd moet worden zal de westzijde afgeschermd worden met een singel. Dit versterkt de structuur meer dan met twee aparte singels. Op de plek van de nieuwe singel is gedeeltelijk een houtwal aanwezig. Deze is grotendeels enkele tientallen jaren oud. Het meest westelijke gedeelte is jongere aanplant. De initiatiefnemer zal de singel verbreden en verlengen zodat het zicht op de stallen verdwijnt. In de landbouwidentiteitskaart (LIK, zie ook 3.3.2) van de gemeente spreekt men ook de intentie uit om bestaande randen te versterken en te verlengen, met de aanleg van een singel wordt hieraan tegemoet gekomen.

Aan de noordzijde van het bedrijf staat momenteel een vaste mestopslag. De wens van de initiatiefnemer is om een nieuwe mestopslag tegen de bestaande stal, in de noordoostelijke hoek van het perceel, aan te bouwen. Aan de achterzijde van deze mestopslag blijft voldoende ruimte over om een haag aan te planten.

6.1.3.3 Het erf aan de Stobbeplasweg 3

De bestaande bebouwing ligt dicht op de erfgrens. Op deze locatie is recent inheemse beplanting aangebracht. Met name aan de achterzijde van de bedrijfsgebouwen is extra kwaliteit te behalen door deze gebouwen af te schermen. Het zicht op deze gebouwen wordt dan vanuit de omgeving weggenomen. De aan te brengen beplanting komt binnen het nieuwe bestemmingsvlak te liggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.BP00121-VG01_0020.png"

Afbeelding 6.3 Inrichting deel Stobbeplasweg 3 (bron: Ontwerpburo Herbert Oldehinkel)

6.2 Verkeersaspecten

Het agrarisch bedrijf aan de Dedemsvaartseweg- Noord 90 heeft twee inritten. Deze situatie blijft ongewijzigd en de uitritten blijven ontsloten op de Dedemsvaartseweg- Noord. Het parkeren ten behoeve van het bedrijf/ de woningen vindt plaats op eigen perceel.

Het perceel aan de Stobbeplasweg zal met name ten behoeve van het loonwerkverkeer via een nieuwe ontsluiting op de Dedemsvaartseweg-Noord worden ontsloten. Dit is gunstiger voor het woon- en leefklimaat aan de Stobbeplasweg. Bovendien is de maximum snelheid vanwege de recent uitgevoerde reconstructie van de Dedemsvaartseweg-Noord verlaagd van 70 naar 50 km/uur, wat de verkeersveiligheid ter plaatse ten goede komt. Het parkeren ten behoeve van het bedrijf/ de woning zal plaatsvinden op het eigen perceel.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Voor alle ontwerpbestemmingsplannen die vanaf 1 juli 2013 in procedure gaan, is de RO Standaarden 2012 verplicht. Dit bestemmingsplan is derhalve opgesteld conform de normen van de SVBP2012. Qua plansystematiek is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de regeling van het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg'.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • I. Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan:
  • II. Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • III. Afwijkingen van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.
7.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze wijzigingsregels maken het mogelijk om de ligging van bestemmings-, bouw- en aanduidingsgrenzen te wijzigen.

Dit artikel omvat regels ten aanzien van de in dit plan genoemde wettelijke regelingen, de afstemming met de welstandstoets, seksinrichtingen en het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van evenementen, als bedoeld in de Algemene Plaatselijke Verordening.

7.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotbepalingen. In de overgangsbepalingen is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap (Artikel 3)

Gronden met deze bestemming zijn primair bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf (uitgezonderd glastuinbouw) waarbij is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding:

  • 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - diersoort 1' maximaal 19.500 legkippen mogen worden gehouden (de locatie Stobbeplasweg);
  • 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - diersoort 2' maximaal 21.761 legkippen en maximaal 396 vleeskalveren mogen worden gehouden (de locatie Dedemsvaartseweg-Noord).

Daarnaast is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning het wonen in een agrarische bedrijfswoning inclusief het gebruik van tuinen en erven door een derde is toegestaan.

In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen bouwwerken binnen en buiten bouwvlakken. Binnen bouwvlakken zijn de bij één agrarisch bedrijf behorende bedrijfsgebouwen en aanbouwen, het bestaande aantal bedrijfswoningen, met bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken, waaronder begrepen mestplaten, mestsilo's en kuilvoerplaten toegestaan. Buiten bouwvlakken zijn andere (bouw)werken, waaronder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, kuilvoerplaten en sleufsilo's binnen een afstand van 75 meter van het bouwvlak en minimaal 1 meter achter de voorgevelrooilijn, foliebassins met bijbehorende omheining en schuilgelegenheden tot een oppervlakte van maximaal 15 m2 per schuilgelegenheid en met een maximum van 1 schuilgelegenheid per één hectare bij elkaar behorende grond toegestaan.

In de regels is in een tabel de maximale goot- en bouwhoogtes en dakhelling (voor zover van toepassing) opgenomen voor de diverse toegestane bouwwerken. Voor bedrijfswoningen geldt daarnaast een maximale inhoudsmaat van 750 m3 en de oppervlakte van bij de bedrijfswoning behorende bijbehorende bouwwerken en overkappingen mag maximaal 100 m2 bedragen.

Middels een afwijkingsbevoegdheid kunnen burgemeester en wethouders medewerking verlenen aan nieuwe stalconcepten, de herbegrenzing van het bouwvlak, de realisatie van een 2e bedrijfswoning, hogere goot- en bouwhoogten voor bedrijfsgebouwen, een kleinere dakhelling voor gebouwen, het vergroten van de inhoud van de bedrijfswoning en een hogere bouwhoogte voor sleufsilo's en kuilvoerplaten. Tevens is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen die, onder voorwaarden, de uitoefening van een kleinschalig kampeerterrein of niet-agrarische nevenactiviteiten mogelijk kan maken.

Zoals in het voorgaande al aangehaald is in de regels ook een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee van diersoort kan worden gewisseld. Van deze bevoegdheid kan echter uitsluitend gebruik worden gemaakt indien de stikstofemissie per locatie niet meer bedraagt dan de in het kader van de Wet milieubeheer vergunde situatie voor beide locaties. Deze bedragen respectievelijk 4036,54 kg NH3 (Dedemsvaartseweg-Noord) en 3605 kg NH3 (Stobbeplasweg). Daarnaast is bepaald dat deze afwijking niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden of een plan-m.e.r.-pichtige activiteit.

Voorwaardelijke verplichting:

In voorliggend bestemmingsplan is in de regels gebruik gemaakt van een zogenoemde 'voorwaardelijke verplichting'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak "Linderveld" - AbRS 22 maart 2006, BR 2006, p. 546, nr. 200502510/1) blijkt dat in een bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting kan worden opgenomen. Omdat dit een relatief jong instrument is, wordt een korte uitleg gegeven.

De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging opdat verzekerd is dat de maatregelen om te komen tot een ruimtelijke kwaliteitsimpuls in de groene omgeving verzekerd zijn. Deze maatregelen zijn (mits ruimtelijk relevant, niet geheel geborgd middels sectorale wetgeving of middels de privaatrechtelijke overeenkomst die is gesloten) als voorwaardelijke verplichting in de regels van het plan opgenomen. Concreet betekent dit dat het gebruik van het perceel conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan nadat de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in Bijlage 4 van de regels zijn gerealiseerd.

Waarde - Archeologie 5 (Artikel 4)

Zoals in subparagraaf 5.2.1 verwoord is het plangebied op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart aangeduid als 'Waarde - archeologie 5'. Dit gemeentelijk archeologisch beleid is in dit bestemmingsplan doorvertaald door in de regels en op de verbeelding (althans daar waar deze waarde geldt) een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' op te nemen. Met het opnemen van deze dubbelbestemming wordt voorzien in het behoud en de bescherming van de verwachte archeologische waarden.

7.4 Handhaving

Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst.

Middels het stelsel van vergunningverlening worden de regels toegepast. Als blijkt dat zonder of in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.

Handhaving heeft echter alleen zin wanneer de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en draagvlak onder betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.

De gemeente Hardenberg hanteert een strikt handhavingsbeleid. In dit beleid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • stringent beleid: als uitgangspunt geldt dat in principe elke overtreding wordt aangepakt;
  • géén stilzwijgend gedogen;
  • gewenste maar illegale ontwikkelingen zo mogelijk vooraf maar in ieder geval zo snel mogelijk legaliseren;
  • gedogen van illegale gevallen alleen in uitzonderlijke gevallen, bij voorkeur alleen tijdelijk en met redenen omkleed.

Handhavend optreden tegen overtredingen van bestemmingsplannen kan niet alleen plaatsvinden via publiekrechtelijke, maar ook via de strafrechtelijke weg. In de regels is daartoe de zogenaamde strafbepaling opgenomen, waarin overtredingen van de regels worden aangemerkt als een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, aanhef en lid 2 van de Wet op de economische delicten.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt geen exploitatieovereenkomst, maar een planschade-/realisatie- overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Hardenberg. De planbehandelingskosten worden via de legesverordening verhaald. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven. Een zakelijke beschrijving van de gemaakte afspraken is opgenomen in Bijlage 6bij deze toelichting.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, inspraak & zienswijzen

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Inspectie Leefomgeving en Transport

Op basis van de realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid wordt geoordeeld dat dit bestemmingsplan geen rijksbelangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op 18 april 2011 heeft reeds vooroverleg plaatsgevonden met de provincie, waarbij de provincie heeft ingestemd met het voorontwerp. Hierbij is wel de voorwaarde gesteld dat, in verband met de te realiseren nieuwe ontsluitingsweg op die weg, de maximum snelheid op de Dedemsvaartseweg-Noord van 70 km/u naar 50 km/u gaat. Aan deze voorwaarde wordt inmiddels voldaan.

9.1.3 Waterschap Velt en Vecht

Het waterschap Velt en Vecht heeft op 29 maart 2011 een advies uitgebracht. Dit wateradvies alsmede de gemeentelijke reactie hierop zijn opgenomen in paragraaf 5.3.2.2. Het waterschap heeft aangegeven, met inachtneming van het gestelde in paragraaf 5.3.2.2, geen bezwaren te hebben tegen het voorliggende plan.

9.2 Inspraak

In verband met de voorgenomen ontwikkelingen heeft initiatiefnemer op 12 januari 2012 een voorlichtingsavond voor omwonenden georganiseerd. Tijdens deze voorlichtingsavond heeft initiatiefnemer zijn plannen gepresenteerd en was er gelegenheid om naar aanleiding hiervan te reageren. Naar aanleiding van de voorlichtingsavond zijn diverse gewenste wijzigingen verwerkt in een voorontwerpbestemmingsplan.

Dit voorontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg, Dedemsvaartseweg Noord 90 en Stobbeplasweg 3 Lutten' heeft vanaf donderdag 28 juni 2012 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn in totaal 7 inspraakreacties binnengekomen. Deze inspraakreacties, alsmede de gemeentelijke beantwoording hierop, zijn opgenomen in een 'Eindverslag inspraakprocedure' welke is opgenomen als Bijlage 7 bij deze toelichting.

De ingekomen inspraakreacties, evenals enkele ambtelijke wijzigingen, hebben geleid tot een aanpassing van de toelichting, de regels en de verbeelding van voorliggende bestemmingsplan.

9.3 Zienswijzen

In het kader van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg, Dedemsvaartseweg Noord 90 en Stobbeplasweg 3 Lutten” met ingang van 17 oktober 2013 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende de periode van terinzagelegging van het ontwerpplan zijn 4 schriftelijke zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn in het Eindverslag zienswijzen samengevat en door de gemeente beoordeeld. De zienswijzen hebben op onderdelen geleid tot aanpassing van het ontwerpplan.

Het Eindverslag zienswijzen maakt onderdeel uit van het raadsbesluit tot vaststelling van het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg, Dedemsvaartseweg Noord 90 en Stobbeplasweg 3 Lutten” en is als Bijlage 8 opgenomen bij deze toelichting.

9.4 Wijzigingen ontwerpbestemmingsplan

Naar aanleiding van de ingekomen zienswijzen is een aantal wijzigingen in het bestemmingsplan doorgevoerd. In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste wijzigingen.

9.4.1 Regels

In de regels is een aantal inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Deze worden hieronder beschreven.

Bestemming Agrarisch met waarden – Besloten veenontginningslandschap

Regeling dieraantallen

In de bestemmingsomschrijving zijn per bouwvlak de maximaal vergunde dieraantallen vastgelegd in plaats van het in het ontwerpplan opgenomen maximum stikstofemissieplafond. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – diersoort 1’ mogen maximaal 19.500 legkippen worden gehouden. Ter plaatse van de aanduiding ‘Specifieke vorm van agrarisch met waarden – diersoort 2’ mogen maximaal 21.761 legkippen en maximaal 396 vleeskalveren worden gehouden.

Door het aangeven van het maximaal aantal dieren zijn tevens de maximale mogelijkheden van het plan aangegeven, in die zin dat hiermee is gewaarborgd dat het aantal dieren onder de drempelwaarden blijft van het Besluit milieueffectrapportage. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak (ABRvS 16 maart 2013, no. 201204658/1/R2) blijkt dat het vanwege de bepaling van de maximale planologische mogelijkheden in relatie tot het m.e.r. mogelijk is om de omvang van de veestapel in het bestemmingsplan te reguleren.

Overigens is er voor gekozen om een afwijkingsbevoegheid op te nemen om de intiatiefnemer toch nog enige flexibiliteit te bieden, zodat hij binnen de planperiode van diersoort kan wisselen als de economisch situatie daartoe aanleiding geeft. Op basis hiervan kunnen burgemeester en wethouders afwijken van de voorgeschreven dieraantallen onder bepaalde voorwaarden. In de eerste plaats mag ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – diersoort 1’ de stikstofemissie niet meer bedragen dan 3605 kilogram NH3 en respectievelijk 4036, 54 kilogram NH3 ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – diersoort 2’. Deze regeling is exact gelijk aan de in het ontwerpplan opgenomen regeling voor maximale stikstofemissie per bouwvlak, die is net als de bij recht opgenomen maximale dieraantallen is geënt op de verleende milieuvergunning. In de tweede plaats mag toepassing van de afwijkingsbevoegdheid niet leiden tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners van de omliggende woningen. Tenslotte mag de afwijkingsbevoegdheid niet leiden tot een plan-merplichtige activiteit.

Regeling kleinschalig kamperen

In het ontwerpplan was bij recht een regeling voor kleinschalig kamperen opgenomen. N.a.v. een ingekomen zienswijze is deze regeling thans in het vastgestelde plan geschrapt omdat het plangebied voor het overgrote deel binnen een bufferzone t.o.v. (bedrijfs- en plattelands)woningen van derden valt, waarbinnen geen kleinschalig kamperen is toegestaan. In de specifieke gebruiksregels is een regel opgenomen op grond waarvan het gebruik van gronden en bouwwerken voor kleinschalig kamperen als verboden gebruik wordt aangemerkt.

Regeling plattelandswoning

In de bestemmingsomschrijving is verder een plattelandswoning opgenomen. Het gaat hierbij om de in het ontwerpplan in het aan de Stobbeplasweg opgenomen bouwvlak waarbinnen een bestaande bedrijfswoning was opgenomen. Nu uit de zienswijzen is gebleken dat deze woning feitelijk niets meer met het agrarisch loon- en pluimveebedrijf aan de Stobbeplasweg 3 te maken heeft, is ervoor gekozen deze voormalige agrarisch bedrijfswoning tot plattelandswoning te bestemmen. Hiermee is geregeld dat deze voormalige bedrijfswoning ook als burgerwoning bewoond mag worden, zonder dat de bedrijfsvoering van het aan de Stobbeplasweg 3 gelegen agrarisch bedrijf wordt belemmerd. Overigens is, evenals in het oude bestemmingsplan Buitengebied 1989, ter plaatse planologisch één woning toegestaan. Het is in strijd met het gemeentelijk en provinciaal ruimtelijke beleid om het aantal woningen in het buitengebied uit te breiden.

Goothoogte en bouwhoogte van bouwwerken

In het ontwerpplan was voor bouwwerken een goothoogte van 6 m en een bouwhoogte van 12 m opgenomen. N.a.v. de zienswijzen zijn deze bouwregels in overeenstemming met de regels van het bestemmingsplan Buitengebied gebracht, de maximale goothoogte bedraagt 4 m en de maximale bouwhoogte 10 m. Verder is analoog aan de regeling in het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor een hogere maximale goothoogte van 6 m en een hogere maximale bouwhoogte van 12 m.

9.4.2 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de volgende aanduidingen toegevoegd:

  • saw-ds1 -specifieke vorm van agrarisch met waarden – diersoort 1;
  • saw-ds2 -specifieke vorm van agrarisch met waarden – diersoort 2
  • sw-plw - specifieke vorm van wonen - plattelandswoning