direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stiens - Harnsterdyk 7
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer heeft een agrarisch bedrijf op het perceel te Harnsterdyk 7 Stiens. De onderneming kent drie pijlers: melkvee, vleeskuikens en biovergisting. Ook wordt er zonne-energie opgewekt. Het plan is opgenomen om het bestaande agrarisch bedrijf uit te breiden. Aanvankelijk is dit gebied opgenomen in Bestemmingsplan Bûtengebiet en doarpen, vastgesteld 4 juli 2013. Het perceel heeft in de huidige situatie de enkelbestemming agrarisch met een specifieke aanduiding voor een mestvergistingsinstallatie en een specifieke aanduiding voor een gemengd agrarisch bedrijf. De gewenste uitbreidingsplannen passen niet in het vigerende bestemmingsplan. Om deze reden moet een wijzigingsplan worden opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

De locatie ligt in het buitengebied van gemeente Leeuwarden, ten noordoosten van de kern Stiens. Op onderstaande afbeelding is de ligging weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0001.jpg"

Afbeelding: Ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0002.jpg"

Afbeelding: Aanzicht plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Bûtengebiet en doarpen, dat is vastgesteld op 04-07-2013. Op de locatie gelden de bestemmingen en aanduidingen:

  • Enkelbestemming: 'Agrarisch';
  • Functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel gemengd 'agrarisch bedrijf'
  • Functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch - 'mestvergistingsinstallatie'
  • Gebiedsaanduiding luchtvaartverkeerzone - 'ILS verstoringsgebied'
  • Gebiedsaanduiding vrijwaringszone - 'radarverstoringsgebied'

In artikel 3.3.3 van het bestemmingsplan is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee onder voorwaarden een bestaand bedrijfsgebouw kan worden uitgebreid met een oppervlakte groter dan 500 m2. De uitgangspunten ten aanzien van het uitbreiden van het bestaand bedrijfsgebouw zijn vertaald naar de wijzigingscriteria. In paragraaf 3.3.1 van de toelichting "Bestemmingsplan Buitengebied" wordt een nadere toelichting gegeven op deze uitgangspunten.

Oppervlakte bedrijfsgebouw

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder g in die zin dat een bedrijfsgebouw of een ondersteunende kas wordt gebouwd met een oppervlakte groter dan 500 m2, dan wel dat een bestaand bedrijfsgebouw of een bestaande ondersteunende kas wordt uitgebreid met of tot een oppervlakte groter dan 500 m2, mits:

a. met een erfinrichtingsplan aansluiting wordt gezocht bij de bestaande bebouwing op de agrarische bedrijfskavel en het omgevingsbeeld, zodanig dat de bebouwing op een goede wijze in het landschap en in relatie tot de bestaande bebouwing wordt ingepast;

b. met een lichtplan wordt aangetoond dat de lichtuitstoot vanuit de bedrijfsgebouwen geen nadelige effecten heeft op de omgeving;

c. de gezamenlijke oppervlakte van ondersteunende kassen per bedrijfskavel ten hoogste 1.000 m2 za l bedragen;

d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

In artikel 3.7.1 van het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het bouwvlak kan worden vergroot tot 3 ha. De uitgangspunten ten aanzien van het vergroten van bouwpercelen zijn vertaald naar de wijzigingscriteria. In paragraaf 3.3.1 van de toelichting "Bestemmingsplan Buitengebied" wordt een nadere toelichting gegeven op deze uitgangspunten.

Vergroten bouwvlak tat 3,00 hectare

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de aan een bedrijfskavelgrenzende gronden worden voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch -bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf", "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel gemengd agrarisch bedrijf" of "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf', met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits:

  • a. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 3,00 hectare, waarbij de oppervlakte van het bouwvlak in gebruik zijnde ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten ten hoogste 1,50 hectare zal bedragen;
  • b. er zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzaak van de bedrijfsuitbreiding is aangetoond;
  • c. er binnen de bestaande bedrijfskavel geen ruimte meer is voor de benodigde uitbreiding;
  • d. met de vormgeving en inrichting van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de historisch gegroeide landschapsstructuur;
  • e. de uitbreiding van de bedrijfskavel vergezeld gaat van een erfinrichtingsplan dat rekening houdt met het landschapstype;
  • f. er voldoende afstand wordt aangehouden tot andere ruimtelijke elementen;
  • g. de infrastructurele ontsluiting toereikend is voor de bedrijfsantwikkeling;
  • h. er sprake is van een evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
  • i. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de mllieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • j. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm, waarbij een minimum wordt gehanteerd van ten minste 15% van de toegenomen oppervlakteverharding.

Vergroting van het bouwperceel en bouwvlak is onder voorwaarden mogelijk via een wijziging naar een oppervlakte met een maximum van 3 hectare. Overwegingen die hieraan ten grondslag liggen zijn:

  • de toenemende ruimtebehoefte van bedrijven als gevolg van bijvoorbeeld schaalvergroting.
  • het bestemmingsplan moet voor zeker tien jaar in ontwikkelingsruimte voorzien; de druk, óók van uit milieu optiek, om de bedrijfsmatige activiteiten (zoals voeder- en mestopslag) zoveel mogelijk op de bouwpercelen te concentreren;
  • de ruimte die agrariërs nodig hebben voor het oprichten van een agrarische neventak, waarmee een (soms noodzakelijk) aanvullend inkomen kan worden verworven en die past binnen het streven naar plattelandsvernieuwing; de noodzaak om aan de steeds groter wordende landbouwvoertuigen de nodige manoeuvreer- en opslagruimte te bieden.

Voorwaarde bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is dat er binnen het gegeven bouwvlak geen ruimte meer is om de uitbreiding te realiseren. Er moet ook sprake zijn van langdurige vergroting van de productieomvang en de noodzakelijkheid van de uitbreiding moet worden aangetoond. Hiermee wordt voorkomen dat bedrijven onnodig uitbreiden en dat er onnodig bebouwing in het landelijk gebied gerealiseerd wordt, die in de nabije toekomst zijn nut weer verliest.

De uitbreiding van het bouwvlak moet landschappelijk ingepast zijn. Daarom moet de uitbreiding vergezeld gaan van een erfinrichtingsplan. Hierin moet aangetoond worden dat met de inrichting rekening gehouden is met het landschapstype, de landschapsstructuren, dat er sprake is van passende bebouwing en dat er voldoende afstand bewaard wordt tot omliggende ruimtelijke elementen. Voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt toepassing gegeven aan de methodiek van de Nije Pleats van de provincie, waarbij ook de eis van plaatsgebondenheid van het bedrijf bepalend is.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de huidige en de toekomstige situatie van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente. In hoofdstuk 4 worden de milieuaspecten beschreven. Hoofdstuk 5 behandelt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het perceel aan de Harnsterdyk 7 te Stiens is gelegen aan de westzijde van de weg en bestaat uit diverse opstallen voor het houden van vleeskuikens en melkvee, evenals de opslag van drijfmest en een biogasinstallatie.

De melkveehouderij heeft een capaciteit van 98 stuks. melkvee met 51 stuks bijbehorend jongvee. Op dit moment houdt Mts De Boer circa 70 stuks melkvee met bijbehorend jongvee en heeft de maatschap 60 ha grond in gebruik.

Voor de vleeskuikentak met max. 84.000 vleeskuikens staan er 2 stallen, welke emissiearm zijn ingericht. De kuikens worden op reguliere wijze gehouden in grondstallen met volledig strooiselvloer. De strooiselmest wordt aangewend in de biovergister en de stallen worden verwarmd met thermische energie uit de WKK van de biogasinstallatie d.m.v. warmwaterbuizen. De biogasinstallatie is sinds oktober 2005 in gebruik. Aanvankelijk met een vermogen van 190 kW. In 2011 is de installatie uitgebreid met een warmtekrachtinstallatie (WKK) van 400 kW. Daarmee kwam de capaciteit op 590 kW.

De rundveedrijfmest en de strooiselmest van de kuikens gaan in de vergister met co-producten als frietafval (McCain), tulpenbollen, bermgras, uienvellen, enz. Behalve eigen mest gebruikt Mts De Boer ook mest van derden. Het biogas dat daarbij ontstaat, wordt d.m.v. een WKK omgezet in elektriciteit, voldoende voor 880 huishoudens. De warmte die daarbij vrijkomt wordt gebruikt door een sportcomplex met zwembad twee kilometer verderop, en deels gebruikt om de kuikenstallen van warmte te voorzien. Het digestaat wordt afgezet bij akkerbouwers.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0003.png"

Afbeelding: Huidige situatie

2.2 Historie van het bedrijf

Maatschap De Boer is gespitst op nieuwe ontwikkelingen en waar men het bedrijf kan verduurzamen, zal men het niet laten. Zo is vroegtijdig geïnvesteerd in biogas om ‘van mest stroom te maken’ en zijn het afgelopen jaar zonnepanelen aangebracht om duurzame energie op te wekken.

2.3 Toekomstige situatie

Ruimtelijke situatie

Er is een principeverzoek ingediend voor het vergroten van het agrarisch bouwvlak van het perceel Harnsterdyk 7 te Stiens. Op 11 april 2017 is het principeverzoek behandeld in het college op 11 april 2017. Het college heeft besloten in principe planologische medewerking te verlenen voor vergroten van het agrarisch bouwvlak naar 3 ha onder voorwaarden:

  • dat met de maatschap De Boer Talsma een planschadeovereenkomst wordt opgesteld waarin wordt vastgelegd dat eventuele planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt;
  • dat er een ruimtelijke onderbouwing wordt opgesteld waarin wordt aangegeven dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals aangegeven in artikel 3.3.3, artikel 3.7.1 van de regels en paragraaf 5.2.2.2 van de toelichting en dat wordt voldaan aan de maatvoering eisen zoals gesteld in de bouwregels onder artikel 3.2 van het bestemmingsplan;
  • dat de landschappelijke inpassing van de uitbreiding van het bouwvlak wordt uitgevoerd overeenkomstig het "Handboek voor het Landschap", de "beleidsregel Landschappelijke inpassing" conform het besluit van het college d.d. 20 mei 2014 en volgens de Nije Pleats methodiek;

Over dit plan is dit voorjaar overleg gevoerd met medewerkers van de gemeente Leeuwarden. Uit de gesprekken bleek dat het wijziginsplan ruimte biedt voor het plan. Het wijzigingsplan voor Harnsterdyk 7 dient daarvoor gewijzigd te worden, zodanig dat er een bouwblok van 3 ha ontstaat, waarvan 1,5 ha wordt gebruikt voor de niet grondgebonden ‘intensieve veehouderij’. Met het oog op de middellange termijn is ook een uitbreiding in de rundveehouderij voorzien. Dit om op te schalen naar een volwaardige eenheid van 150 st. melkvee met bijbehorend jongvee. Dit voornemen heeft geen prioriteit, maar wordt in de planvorming en presentatie al wel vast meegenomen.

Met de nieuwe stallen erbij krijgt het bouwvlak weer een ‘rechthoek’-vorm en een zekere mate van compactheid. Er is sprake van een evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van de gebouwen, zo blijkt uit de bijgesloten milieutekening voor de beoogde situatie met plattegrond en doorsnede gebouwen. De nieuwe stallen komen in lijn met de huidige stallen verder van de weg af te staan, waardoor de boerderij ertegenover zo min mogelijk wordt gehinderd. Bovendien wordt het geheel landschappelijk goed ingepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0004.png"

Afbeelding: Toekomstige gewenste ontwikkeling met aanduiding grens

Huisvesting vleeskuikens

De huisvesting van vleeskuikens voldoet aan het Besluit huisvesting en de Wet dieren. De te verlengen stal is emissiearm voor zowel ammoniak als fijnstof, wat het stalklimaat voor de dieren ten goede komt.


De Wet dieren heeft de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en een aantal andere wetten met regels voor het houden van dieren vervangen, waaronder het Vleeskuikenbesluit. In de Wet dieren staat de intrinsieke waarde van het dier centraal; dierenwelzijn gaat over de kwaliteit van het leven van dieren.


Voor het houden en verzorgen van productiedieren gelden algemene regels. Daarnaast zijn er voor een aantal diersoorten specifieke regels vastgesteld, waaronder die voor vleeskuikens. In het Besluit houders van dieren staan regels voor het welzijn en de gezondheid van de vleeskuikens. Zo zijn welzijnseisen voor vleeskuikens en regels voor het huisvesten en het afvoeren van vleeskuikens, waarop gecontroleerd wordt door de NVWA.


Alhoewel de initiatiefnemer vergunning heeft voor gangbare kuikens, houdt hij traaggroeiende vleeskuikens (Goed Nest Kippen), waarvoor bepaalde eisen gelden. Deze zijn te vinden in het Besluit houders van dieren en de Regeling houders van dieren, welke zijn te raadplegen op de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De initiatiefnemer voldoet momenteel aan deze eisen.

In de bestaande stallen kunnen in de toekomstige situatie door het houden van 'nieuwe standaard kip' minder dieren worden gehuisvest. Het plan is daarom twee stallen bij te bouwen. De Boer moet echter, gezien de marktwerking, rekening houden met het ‘terug kunnen schakelen’ of ‘over kunnen schakelen’ naar een van de andere bedachte marktconcepten, in het geval het markconcept waar hij zich bij aansluit over enkele jaren wordt beëindigd of evolueert naar een andere setting. De stallen moeten multifunctioneel zijn en meerdere concepten kunnen huisvesten.

2.4 Voorwaardelijke verplichting

Voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak is dat de uitbreiding van het bouwvlak landschappelijk moet zijn ingepast. Daarom moet de uitbreiding vergezeld gaan van een beplantingsplan/landschapsplan. Hierin moet worden aangetoond dat met de inrichting rekening gehouden is met het landschapstype, de landschapsstructuren, dat er sprake is van passende bebouwing en dat er voldoende afstand bewaard wordt tot omliggende ruimtelijke elementen. Voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt toepassing gegeven aan de methodiek van de Nije Pleats van de provincie, waarbij ook de eis van plaatsgebondenheid van het bedrijf bepalend is. In de collegevergadering van 20 mei 2014 heeft het college beleid vastgesteld ten aanzien van de landschappelijke inpassing. Het "Handboek voor het Landschap" en "De beleidsregel Landschappelijke Inpassing" zijn meegenomen bij de landschappelijke inpassing. In Bijlage 2 is het advies van Neije Pleats opgenomen met daarin een inrichtingsschets. De inrichtingsschets dient tevens als voorwaardelijke verplichting bij de uitvoering van het wijzigingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0005.png"

Afbeelding: Inrichtingsschets uit advies Nije Pleats

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft het Rijk haar visie aan op de ruimtelijke- en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040. Dit betreft een nieuw, integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw Rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie Rijksdoelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Het Rijksbeleid met betrekking tot de landbouw is niet zozeer gericht op de (on)mogelijkheden met betrekking tot de bedrijfsvoering, maar meer op de landbouw in relatie tot het omringende landschap, onder meer op het gebied van natuur, milieu en waterbeheer. Het Rijk zet in op de verduurzaming van het Europees Landbouwbeleid (GLB) waarbij grondeigenaren kunnen worden gestimuleerd en beloond bij maatschappelijke prestaties op de voorgenoemde terreinen.

Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden zijn behouden, is één van de Rijksdoelen. Om flora- en faunasoorten in staat te stellen om op lange termijn te overleven en zich te ontwikkelen, is het behoud van leefgebieden en de mogelijkheid om zich te kunnen verplaatsen tussen leefgebieden essentieel. In het Rijksbeleid worden de (begrensde) gebieden van de (herijkte) Ecologische Hoofdstructuur (EHS) aangemerkt als onderdeel van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Het plangebied ligt echter niet binnen de EHS en er worden dus geen waarden van het gebied aangetast bij het voorgenomen project.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is niet strijdig met de Strucutuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie

In het streekplan Fryslân 2007 (vastgesteld door Provinciale Staten op 13 december 2006) wordt de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de provincie aangegeven. Centraal staan de relaties tussen stad en platteland, waarbij sprake is van een wisselwerking tussen beide gebieden. De provincie zet in op een concentratie van verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen) in de stedelijke gebieden, zonder dat dit ten koste gaat van de vitaliteit van het omringende platteland. Het beleid is vertaald naar regels voor ruimtelijke ontwikkelingen in de Verordening Romte en heeft geen directe doorwerking in dit wijzigingsplan.

3.2.2 Verordening Romte Fryslan/werkwijze RO 2014

Op 25 juni 2014 hebben Provinciale Staten de Verordening Romte Fryslan/werkwijze RO 2014 vastgesteld. De verordening stelt regels die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. Uitgangspunt is dat de verordening niet meer regelt dan noodzakelijk is. Wat elders al goed geregeld is (in de AMvB Ruimte of in andere wet- en regelgeving) hoeft niet over te worden gedaan. Verder is bij de wijze van regeling rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van gemeenten. Binnen randvoorwaarden is ruimte voor lokaal maatwerk. De verordening is alleen van toepassing op nieuwe bestemmingsplannen. Uit de verordening volgt dus niet de plicht om bestaande bestemmingsplannen aan te passen. Toekomstig nieuw provinciaal beleid zal via een herziening van de verordening door kunnen werken. De verordening is daarmee dynamisch en zal regelmatig worden aangepast.

Grondgebondenheid melkveehouderij

De begripsbepaling Verordening Romte (toelichting pag. 63 Verordening Romte): “Een veehouderij is grondgebonden wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer overwegend - d.w.z. in ieder geval meer dan de helft - afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond". Uit landbouwkundige productiegegevens blijkt dat bij een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen aan deze voorwaarde wordt voldaan; ook de meeste mest kan dan bij het bedrijf worden afgezet. Groot Vee Eenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf =0,4 GVE, paard = 0,8 GVE, schaap of geit = 0,1 GVE) Omgerekend komt dit uit op ruim 0,3 hectare of meer per GVE. Dit richtgetal is een gemiddelde voor efficiënt producerende veebedrijven. Het getal houdt geen rekening met individuele omstandigheden, bijv. een veehouder die veel ruwvoer per ha produceert. Onder de bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht, over kan beschikken. In de regel is 20 km een afstand waarbinnen een agrarisch bedrijf nog adequaat de bijbehorende grond kan verzorgen en benutten, en daarop toezicht kan uitoefenen.

Naast deze GVE methode kan een gemeente grondgebondenheid als volgt beoordelen:

  • Per veehouder op basis van individuele gegevens bepalen hoeveel hectares de veehouder in gebruik/beheer moet hebben voor de gewenste mate van zelfvoorziening. Deze methode houdt rekening met individuele omstandigheden en biedt ruimte voor maatwerk. Per bedrijf zijn gegevens nodig over de omvang van de veestapel en de hoeveelheid grond in gebruik en beheer, productie en samenstelling van melk, mest en ruwvoer en mestafzet. Deze gegevens staan meestal in het bedrijfsplan. Met uitzondering van de ruwvoerproductie, betreft het gegevens die de veehouder standaard bijhoudt en jaarlijks aanlevert bij het Ministerie van EZ (Dienst Regelingen).
  • Een combinatie van verschillende gegevens/ indicatoren, bijvoorbeeld voldoende areaal grond in de omgeving voor ruwvoerproductie, mestafzet en weidegang, ligging van stallen ten opzichte van aangrenzende gronden, type stalsysteem en feitelijke inrichting van de stal, milieuvergunning/melding, meitellingen. Ook gemiddelde verhoudingsgetallen van aantal dieren per ha of gemiddeld grondoppervlak per bedrijfsomvang kunnen indicaties geven; fijnregulering vindt vervolgens plaats via de mest- en milieuregelgeving. Dit vergt een goede onderbouwing per geval.
  • Er wordt onderkend dat een groeiend bedrijf soms niet meteen over de benodigde grond beschikt. In dat geval zal aannemelijk gemaakt moeten worden dat het bedrijf binnen redelijke tijd over de grond kan beschikken. Dit kan op basis van het bedrijfsplan.

In geval van De Boer:

  • Op dit moment ca. 70 st. melkvee met bijbehorend jongvee op 60 ha grond, dat is een veebezetting van 89 GVE/60 ha is ca. 1,5 GVE/ha.
  • Op dit moment 98 st. melkvee en 51 st. jongvee milieuvergund, dat is 118 GVE/60 ha is ca. 2,0 GVE/ha.
  • Op (middellange) termijn 150 st. melkvee en 100 st. jongvee op 60 ha (of meer), dat is 190 GVE/60 ha is ca. 3,1 GVE/ha.

De omvang van de melkveehouderij beperkt zich tot ca. 3 GVE/ha en ligt in lijn met de streefwaarde van de Verordening Romte. Bovendien: alle mest van de melkveehouderij wordt verwerkt in de bedrijfseigen vergister. De veehouderij van De Boer is zelfvoorzienend, grondgebonden, en alle mest kan bij het bedrijf worden afgezet.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskeuzes en uitgangspunten van de provincie Friesland.

3.3 Gemeentelijk beleid

In deze paragraaf wordt het gemeentelijke beleid dat inhoudelijk betrekking heeft op de voorgenomen ontwikkeling beschreven. De gemeente Leeuwarderadeel is in januari 2018 gefuseerd met de gemeente Leeuwarden. Voor het plangebied zijn voor het grootste deel (nog) de beleidsdocumenten van de voormalige gemeente Leeuwarderadeel van kracht.

3.3.1 Bestemmingsplan Buitengebied

Het vigerende ruimtelijke beleid voor het plangebied is neergelegd in het bestemmingsplan “Bûtengebiet en doarpen”. Daarin zijn de gronden bestemd als “Agrarisch” met de functieaanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf” en gebiedsaanduidingen “luchtvaartverkeerzone - ILSVerstoringsgebied” en “vrijwaringszone - radarverstoringsgebied”.

Het bestemmingsplan Bûtengebied en doarpen, vastgesteld op 4 juli 2013, kent de mogelijkheid tot wijziging van de omvang van de bedrijfskavel en het bouwvlak tot 3 hectare, mits aan de voorwaarden wordt voldaan en mits goed onderbouwd (art. 3.7.1). De voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid moeten onderbouwd worden in het op te stellen wijzigingsplan. Het opstarten van een wijzigingsprocedure is een bevoegdheid, het college kan hieraan meewerken, dit is geen verplichting voor het college. Ook kan uiteindelijk besloten worden het wijzigingsplan niet vast te stellen, mocht er tijdens de procedure bijvoorbeeld te veel weerstand blijken.

3.3.1.1 Oppervlakte bedrijfsgebouw

In artikel 3.3.3 van het bestemmingsplan is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee onder voorwaarden een bestaand bedrijfsgebouw kan worden uitgebreid met een oppervlakte groter dan 500 m2. De uitgangspunten ten aanzien van het uitbreiden van het bestaand bedrijfsgebouw zijn vertaald naar de wijzigingscriteria. Deze criteria worden in deze paragraaf behandeld.

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder g in die zin dat een bedrijfsgebouw of een ondersteunende kas wordt gebouwd met een oppervlakte groter dan 500 m2, dan wel dat een bestaand bedrijfsgebouw of een bestaande ondersteunende kas wordt uitgebreid met of tot een oppervlakte groter dan 500 m2, mits:

  • a. met een erfinrichtingsplan aansluiting wordt gezocht bij de bestaande bebouwing op de agrarische bedrijfskavel en het omgevingsbeeld, zodanig dat de bebouwing op een goede wijze in het landschap en in relatie tot de bestaande bebouwing wordt ingepast.

Dit is gedaan middels het erfinrichtingsplan dat is opgenomen in Bijlage 2 en daarnaast als voorwaardelijke verplichting in de regels is opgenomen.

  • b. met een lichtplan wordt aangetoond dat de lichtuitstoot vanuit de bedrijfsgebouwen geen nadelige effecten heeft op de omgeving.

De ontwikkeling betreft een agrarisch bedrijf. Er zal enkel (zichtbare) verlichting ten behoeve van het zicht op het erf worden gerealiseerd. Hierbij wordt ook gekozen voor verlichting dat passend en gebruikelijk is op agrarische erven. Er zal geen overvloedige hoeveelheid aan verlichting worden gerealiseerd.

  • c. de gezamenlijke oppervlakte van ondersteunende kassen per bedrijfskavel ten hoogste 1.000 m2 za l bedragen.

Er worden geen kassen gerealiseerd.

  • d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Dit wordt aangetoond in Hoofdstuk 4.

3.3.1.2 Vergroten bouwvlak tat 3,00 hectare

In artikel 3.7.1 van het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het bouwvlak kan worden vergroot tot 3 ha. De uitgangspunten ten aanzien van het vergroten van bouwpercelen zijn vertaald naar de wijzigingscriteria. Deze criteria worden in deze paragraaf behandeld.

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de aan een bedrijfskavelgrenzende gronden worden voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch -bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf", "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel gemengd agrarisch bedrijf" of "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf', met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits;

  • a. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 3,00 hectare, waarbij de oppervlakte van het bouwvlak in gebruik zijnde ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten ten hoogste 1,50 hectare zal bedragen.

Hieraan wordt voldaan, dit is gewaarborgd in de regels en verbeelding van dit wijzigingsplan.

  • b. er zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzaak van de bedrijfsuitbreiding is aangetoond.

Dit is aangetoond middels het princiepeverzoek dat is ingediend en waar het college mee heeft ingestemd. Daarnaast is op dit aspect in Hoofdstuk 2 al nadrukkelijk aandacht aan besteed.

  • c. er binnen de bestaande bedrijfskavel geen ruimte meer is voor de benodigde uitbreiding.

Dit is de situatie. De plannen passen niet binnen de huidige bedrijfskavel. Dit is ook te zien op de inrichtingstekening (Bijlage 1).

  • d. met de vormgeving en inrichting van het bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de historisch gegroeide landschapsstructuur.

Dit is gedaan middels het erfinrichtingsplan dat is opgenomen in Bijlage 2 en daarnaast als voorwaardelijke verplichting in de regels is opgenomen.

  • e. de uitbreiding van de bedrijfskavel vergezeld gaat van een erfinrichtingsplan dat rekening houdt met het landschapstype.

Dit is gedaan middels het erfinrichtingsplan dat is opgenomen in Bijlage 2 en daarnaast als voorwaardelijke verplichting in de regels is opgenomen.

  • f. er voldoende afstand wordt aangehouden tot andere ruimtelijke elementen.

Juridisch is dit aangetoond in Hoofdstuk 4. Landschappelijk is dit gewaarborgd middels het erfinrichtingsplan dat is opgenomen in Bijlage 2 en daarnaast als voorwaardelijke verplichting in de regels is opgenomen.

  • g. de infrastructurele ontsluiting toereikend is voor de bedrijfsontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen grootse verkeer aantrekkende werking en daarom is de huidige infrastructurele ontsluiting ook toereikend voor het initiatief.

  • h. er sprake is van een evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

Met de nieuwe stallen erbij krijgt het bouwvlak weer een ‘rechthoek’-vorm en een zekere mate van compactheid. Er is sprake van een evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van de gebouwen, zo blijkt uit de inrichtingstekening (Bijlage 1) voor de beoogde situatie met plattegrond en doorsnede gebouwen. De nieuwe stallen komen in lijn met de huidige stallen verder van de weg af te staan, waardoor de boerderij ertegenover zo min mogelijk wordt gehinderd. Bovendien wordt het geheel landschappelijk goed ingepast.

  • i. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de mllieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

Dit wordt aangetoond in Hoofdstuk 4.

  • j. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm, waarbij een minimum wordt gehanteerd van ten minste 15% van de toegenomen oppervlakteverharding.

Dit is gedaan, hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 4.5 .

3.3.2 Reparatieplan Bûtengebiet en doarpen

Op 4 juli 2013 heeft de raad van de voormalige gemeente Leeuwarderadeel het nieuwe bestemmingsplan Bûtengebiet en Doarpen vastgesteld. De provincie heeft een reactieve aanwijzing afgegeven voor wat betreft de regeling voor de windturbines in het bestemmingsplan. Tegen het bestemmingsplan zijn twee beroepsschriften ingediend. Daarnaast heeft de gemeenteraad zelf beroep aangetekend tegen de reactieve aanwijzing. Dit heeft geleid tot twee uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak. Op 1 april 2015 heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake de twee beroepsschriften. Dit heeft geleid tot het schrappen van drie woorden onder het bouwschema in artikel 3 van de regels. Voor het overige is het plan in zijn geheel in stand gebleven.

Op 25 februari 2015 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in de beroepszaak van de gemeente zelf gericht tegen de reactieve aanwijzing van de provincie. De Afdeling heeft dit beroep ongegrond verklaard. Daarmee blijft de reactieve aanwijzing in stand en blijven de regels voor de windturbines buiten het plan.

De uitspraken geven geen directe aanleiding om te komen tot een reparatie van het bestemmingsplan. Gebleken is echter dat er enkele actuele ontwikkelingen zijn waarvoor het wenselijk is dat deze in het plan worden opgenomen. Daarnaast zijn enkele omissies in het plan geconstateerd die tegelijkertijd hersteld kunnen worden. Dit heeft geleid tot het reparatieplan 'Bûtengebiet en Doarpen', waarin naast de gevolgen vanuit de uitspraak inzake de reactieve aanwijzing op een paar kleine onderdelen het bestemmingsplan Bûtengebiet en Doarpen zijn gerepareerd.

3.3.3 Welstandsnota

In de welstandsnota wordt beschreven hoe de gemeente om wil gaan met de gebouwde omgeving en op welke aspecten en criteria de welstandscommissie zich daarbij baseert. Als laatste, maar zeker niet als minste, biedt de welstandsnota voor de welstandscommissie een beoordelingskader.


Het welstandsbeleid van de gemeente is opgesteld vanuit de overtuiging dat de lokale overheid het belang van een aantrekkelijke bebouwde omgeving dient te behartigen. De gevels van gebouwen en andere bouwwerken vormen samen met de openbare ruimte de dagelijkse leefomgeving van de mensen in de gemeente. Dat betekent dat de verschijningsvorm van een bouwwerk geen zaak is van de eigenaar alleen; elke voorbijganger wordt ermee geconfronteerd, of hij nu wil of niet. Een aantrekkelijke, goed verzorgde omgeving verhoogt bovendien de waarde van het onroerend goed en versterkt het vestigingsklimaat.

Het doel van het welstandstoezicht is om, in alle openheid, een bijdrage te leveren aan de belevingswaarde van de gemeente.

Kenmerkend voor het buitengebied van de gemeente Leeuwarden is de openheid van het landschap, met daarin verspreid liggende bebouwingsconcentraties en solitaire boerderijen. Bebouwingsconcentraties zoals langs de Stienzer Hegedyk in het buitengebied kenmerken zich als lint met een vrij lage bebouwingsdichtheid en een zeer diverse bebouwing. De bebouwingsconcentraties die in de loop van de jaren zijn verdicht tot lintbebouwing zijn als lintbebouwing op de kaart aangegeven. Voor de beschrijving van de boerderijen en de daarbij behorende welstandscriteria wordt naar de objectgerichte criteria verwezen. Naast de authentieke boerderijen is er op het boerenerf vaak bebouwing gerealiseerd die ten dienste staat van het akkerbouwbedrijf of het veehoudersbedrijf. De maatvoering van deze bebouwing is fors en opvallend, waarbij met name de aardappelschuren opvallen door een hoge gootlijn. De nieuwe ontwikkelingen op het gebied van ligboxstallen geeft ook hogere gebouwen. Het gebruik van moderne en licht gekleurde plaatmaterialen zorgt voor sterk in het oog springende effecten. Ondanks de forse nieuwe agrarische bebouwing is de historische boerderij in de meeste gevallen nog beeldbepalend voor het erf. De nieuwe bebouwing is veelal op het achtererf geplaatst. In het buitengebied komen verspreid andere functies voor, zoals woonhuizen, enkele bedrijfslocaties en bouwwerken met een bijzondere civieltechnische functie zoals sluisjes en gemalen.

Beleid, waardebepaling en ontwikkeling

Het beleid is gericht op het beheer van de bestaande situatie. Bijzondere ontwikkelingen worden voor deze gebieden niet verwacht. Wel zijn er ontwikkelingen te verwachten op het gebied van duurzaam werken en hergebruik van restproducten, zoals het oprichten van mestvergisters, windmolens e.d.. Daarnaast zullen in de toekomst als gevolg van de schaalvergroting in de landbouw, steeds meer boerderijen hun agrarische functie verliezen. Eventuele nieuwe functies in deze vrijkomende panden mogen geen afbreuk doen aan de verschijningsvorm van het boerenerf.

 

Welstandsbeleid

Het welstandsbeleid geeft een gemeente de mogelijkheid om de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarden die in een bepaald gebied aanwezig zijn te benoemen en een rol te laten spelen bij de ontwikkeling en de beoordeling van bouwplannen. Door middel van deze gebiedsgerichte aanpak wil de gemeente de belangrijke karakteristieken van de bebouwing beschermen en zorgen dat nieuwe ontwikkelingen daarop voortbouwen. Door het opstellen van welstandsbeleid wil de gemeente een helder, controleerbaar en klantgericht welstandstoezicht inrichten. Burgers, ondernemers en ontwerpers kunnen zo in een vroeg stadium worden geïnformeerd over de criteria die bij de welstandsbeoordeling een rol spelen. De uitgangspunten en algemene welstandsaspecten zijn wellicht voor de burger nog abstract, maar in deze welstandsnota is de uitwerking in gebiedsgerichte welstandscriteria en sneltoetscriteria voor kleine bouwplannen concreet en duidelijk.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van de welstandsnota.

3.3.4 Landschapontwikkelingsplan

In 2004 is het 'landschapsontwikkelingsplan Stadsregio Leeuwarden' verschenen. Om zowel burgers als gemeente een praktisch hulpmiddel te bieden is het 'handboek voor het landschap, richtlijnen voor de uitvoeringspraktijk van het Landschapsontwikkelingsplan voor de Stadsregio Leeuwarden' opgesteld en gepubliceerd oktober 2012. Binnen dit handboek worden ook uitspraken gedaan over de kern van Stiens en het buitengebied. Het gebied wordt opgesplitst in twee delen kennende Westergo en Oostergo.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0006.jpg"

Afbeelding: Tweedeling LOP Stadsregio Leeuwarden

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0007.jpg"

Afbeelding: Ligging op kweldervlakte, bron fryslan.maps.arcgis

Het plangebied is gelegen op de kweldervlakte. Hier komen veel kreekachtige natuurlijke waterlopen voor en een onregelmatig slotenpatroon (blokverkaveling). Het grootschalige gebied bestaat uit begrenzende structuren en puntsgewijze beplanting bij terpdorpen en boerenerven. Ook bevinden er zich onregelmatig voorkomende boselementen. Boerenerven zijn relatief schaars en komen verspreid voor.

Bij landelijke gebouwen wordt in het gemeentelijk beleid vooral gesproken over specifieke karakteristieke boerderijtypen. Dit is het cultureel erfgoed waar in het beleid extra aandacht voor is. Voor het overige landelijke gebied valt op dat deze aandacht voor inpassing in het landschap ontbreekt. Landelijke gebouwen bepalen echter op grote schaal de uitstraling in het landschap. Van belang zijn hier onder andere de schaal van de gebouwen ten opzichte van hun omgeving. Tevens spelen aspecten mee zoals landschappelijke inpassing, bouwrichting, materiaal- en kleurgebruik, en de wijze en mate van verlichting.

Voor het landelijk gebied geldt tevens dat er een groot aantal historische gebouwen zijn, zoals zuivelfabrieken, stinzen, states en kerken die ook voor de toekomst het beeld bepalen. Samen met nieuwe gebouwen, zoals (mega)stallen, kassencomplexen, waterreservoirs e.d. vormen zij het landelijk beeld van de toekomst.

Compositie, vormgeving, materialisatie en kleur van stallen en schuren zijn van grote invloed op hun landschappelijke inpassing. Boerenerven zijn de meest oorspronkelijke bebouwingstypologie in Fryslân.

Richtlijnen:

  • opnemen in (erf)structuur en perceelsrichting van landschap
  • geef voorkeur aan gedekte tinten (zie: ‘Nije Pleats in de praktijk’, www.atelierfryslan.nl)
  • behoud verspreide ligging van de boerenerven- voorkom onnodige ‘uitstraling’, ga gericht aanschijnen

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het Landschapsontwikkelingsplan.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

In dit hoofdstuk worden de milieuaspecten die inhoudelijk betrekking hebben op de voorgenomen ontwikkeling zoals beschreven.

4.1 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie

Historische en landschappelijke analyse

Op de relatief hoog gelegen Kwelderwal is de eerste bewoning in het kleigebied tot stand gekomen. De nederzettingsvorm heeft zich sterk ontwikkeld door de voortdurende ophoging tot terpbewoning en de daaropvolgende bedijkingen. De terpdorpen zijn via een reeks lineaire wegen met elkaar verbonden.

Het grondgebruik bestaat op de kwelderwal veelal uit akkerbouw terwijl de lagergelegen kweldervlakte en het aansluitende kleiterpengebied uit grasland bestaan.De fysische ondergrond in het kleiterpengebied wordt gekenmerkt door een uiterst grillig patroon van kweldervlakten waarin vele slenken, ruggen en kommen voorkomen met zo nu en dan oude polder- of zeedijken. Hiermee hangt ook het grillige, ruimtelijke complexe occupatiepatroon samen. Hetzelfde geldt voor de natuurlijke hoogteverschillen in de vorm van ruggen en kommen en het stelsel van dijken, paden en vaarten.

Ontsluitingswegen liggen op oude kreekruggen of radiaal rond de terpen. Veel paden en wegen lopen dood in de lagere delen of zijn later doorgetrokken als ruilverkavelingswegen. Rond de terpdorpen komt een terpgericht stelsel van kerkenpaden voor. Vroeger was het waterwegennet van opvaarten en miedvaarten uiterst belangrijk. Nu nog liggen vele dorpen en boerderijen aan op- of miedvaarten. Behalve enige (zware) wegbeplanting en verspreid voorkomende erfbeplanting bij dorpen en boerderijen is er geen opgaande beplanting.

Nog altijd zijn veel cultuurhistorische boerderijplaatsen terug te vinden in het landschap. Het plangebied is gelegen aan een van de verbindingswegen tussen deze boerderijplaatsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0008.jpg"

Afbeelding: Cultuurhistorische kaart Friesland (CHK2) - boerderijplaatsen

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0009.png"

Afbeelding: Historische kaart jaar 1938

Reeds voor het jaar 1938 zijn enkele boerderijplaatsen toegevoegd, waardoor er een bebouwingslint is ontstaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0010.png"

Afbeelding: Historische kaart jaar 1992

In 1992 is voor het eerst bebouwing te zien binnen het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0011.png"

Afbeelding: Historische kaart jaar 2000

De bebouwing breidt zich uit in noordelijke richting door de toevoeging van een stal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0012.png"

Afbeelding: Historische kaart jaar 2005

Deze uitbreiding wordt doorgezet in het jaar 2005 door de toevoeging van nog een stal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0013.png"

Afbeelding: Historische kaart jaar 2009

In 2009 is te zien dat een vergister is bijgebouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0014.png"

Afbeelding: Historische kaart jaar 2011

In het jaar 2011 is de biogasinstallatie bijgebouwd. Dit was tot dusver de laatste ontwikkeling binnen het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0015.png"

Afbeelding: Recente kaart plangebied

De ontwikkelingen rondom het plangebied zijn zeer gestaag gegaan waarbij steeds rekening is gehouden met de plaatsing van de gebouwen.

Archeologie

Het vigerende bestemmingsplan geeft geen aanduiding weer met betrekking tot archeologische waarden in het plangebied. Om deze reden kan gesteld worden dat het gebied niet gelegen is op archeologisch waardevolle grond.

Conclusie

Het aspect 'Cultuurhistorie en archeologie' levert geen belemmeringen op voor het plan.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wnb

Sinds 1 januari 2017 vervangt de Wet Natuurbescherming de Flora & Faunawet, de Natuurbeschermingswet en de Boswet.

Voor de uitvoering van de wet heeft de provincie de bevoegdheid gekregen om vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen te verlenen voor gebiedsbescherming, soortenbescherming, schadebestrijding en behoud van houtopstanden. Voor een aantal specifieke taken blijft het Rijk bevoegd.

De wet regelt de volgende onderwerpen:

  • Houtopstanden (voormalige Boswet)
  • Soortenbescherming (voormalige Flora & Faunawet)
  • Gebiedsbescherming (voormalige Natuurbeschermingswet)
  • Gebiedsbescherming en Programma Aanpak Stikstof

Voor de ontwikkeling is een vergunning afgegeven door de provincie Friesland op 3 februari 2017. Deze vergunning is opgenomen onder Bijlage 5. Bij de ontwikkeling worden de voorschriften die betrekking hebben op de vergunning nageleefd.

4.2.2 Flora en Fauna onderzoek

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is het Natuurloket geraadpleegd. De gegevens brengen in beeld wat in een bepaald gebied bekend is over het voorkomen van planten- en diersoorten en zijn voor iedereen beschikbaar. Voordat waarnemingen zichtbaar zijn, worden ze eerst gevalideerd. Dat gebeurt aan de hand van kennisregels en beoordelingen van experts. Een beknopte levering uit het NDFF is in Bijlage 6 opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0016.jpg"

Afbeelding: Uitsnede waarnemingen natuurloket

Conclusie

De ecologische aspecten leveren geen belemmeringen op voor het plan. Het betreft een weidse omgeving met weiland. Er bevinden zich in het gebied geen bosschages. Om deze reden kan gesteld worden dat er geen wezenlijke inbreuk op de Flora en Fauna te verwachten is.

4.3 Externe factoren

4.3.1 Externe veiligheid

Dit gebied heeft de gebiedsaanduiding 'luchtvaartverkeerzone - ILS verstoringsgebied' en 'Gebiedsaanduiding vrijwaringszone - radarverstoringsgebied'. Vanwege de aanwezigheid van het ILS-verstoringsgebied rond de Vliegbasis Leeuwarden, is er een aanduiding opgenomen die de werking van dit systeem moet beschermen. Door een maximale bouwhoogte op de verbeelding weer te geven, wordt voorkomen dat het systeem mogelijk verstoord wordt.

Op de met 'Luchtverkeerzone-ILS Verstoringsgebied' aangeduide gronden zal de bouwhoogte van bouwwerken binnen de ter plaatse voorkomende bestemmingen ten hoogste de binnen de gebiedaanduiding 'Luchtverkeerzone-ILS Verstoringsgebied' aangegeven bouwhoogte (m), ten opzichte van NAP, dan wel de bestaande bouw- of tiphoogte bedragen. De maximaal toelaatbare bouwhoogte tussen de aangegeven contouren wordt door lineaire interpolatie bepaald (lid 38.13.2 algemene aanduidingsregels bestemmingsplan Bûtengebiet en doarpen).

Om te zorgen voor een goede werking van de radar van de vliegbasis Leeuwarden is de aanduiding vrijwaringszone-radarverstoringsgebied opgenomen. Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om hogere bebouwing toe te staan. Dit kan alleen toegestaan worden als uit een beoordeling door de beheerder van de radar is gebleken dat door de bouw van het bouwwerk het radarbeeld van het luchtruim niet ontoelaatbaar wordt verstoord en vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de radar.

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 38.13.2 in die zin dat de bouw- of tiphoogte, ten opzichte van NAP, wordt overschreden, mits:

  • uit een beoordeling door de beheerder van de radar is gebleken dat door de bouw van het bouwwerk het radarbeeld van het luchtruim niet ontoelaatbaar wordt verstoord;
  • vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de radar.

Conclusie

Het toekomstige bouwwerk is van niet dusdanige hoogte dat deze een belemmering vormt voor externe factoren en om deze reden zal er geen hinder ontstaan binnen het radarverstoringsgebied.

4.3.2 Kabels en leidingen

Door het plangebied lopen boven- of ondergronds geen hoofdleidingen.

4.4 Milieu

4.4.1 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

Voor het plangebied is geen bodemvervuiling bekend en er is ook geen aanleiding om te veronderstellen dat deze aanwezig is. Nader onderzoek wordt niet nodig geacht.

Conclusie

Het aspect 'bodem' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.2 Geur

In het kader van luchtkwaliteit is door Hoeve Advies onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit, zowel naar de vergunde situatie als de beoogde situatie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2017. Het rapport is opgenomen in Bijlage 3.

De geuremissie van legkippen is 0,34 OUE/d/s. Hiervoor geldt een minimale afstand van 50 m tot het emissiepunt en 25 m van gevel-tot-gevel t.o.v. geurgevoelige objecten. Daar wordt aan voldaan.


De hoogste geurbelasting op de dichtbijgelegen geurgevoelige objecten in het buitengebied is 6,9 OUE/m3 terwijl het 8,0 OUE/m3 mag zijn.

Conclusie

Het aspect 'geur' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.3 Luchtkwaliteit

In het kader van luchtkwaliteit is door Hoeve Advies onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 november 2016. Het rapport is opgenomen in Bijlage 4.

Fijnstofconcentratie PM10

De bijdrage vanuit het bedrijf t.o.v. de omwonenden varieert afhankelijk van de afstand tot het bedrijf. De hoogste fijnstofconcentratie bij de omliggende woningen is 17,42 µg/m3. Na aftrek van de 2 µg/m3 aan zeezoutcorrectie geeft dit een netto concentratie van 15,42 µg/m3. Dit is lager dan het maximale jaargemiddelde van 40 µg/m3 wat is toegestaan. Zonder rekening te houden met de zeezoutcorrectie blijkt het aantal dagen overschrijding van 50 µg/m3 ten opzichte van de omliggende woningen maximaal 6,2 dagen te zijn. Na aftrek van de 2 correctiedagen is de netto overschrijding 4,2 dagen t.o.v. het meest gevoelig te beschermen object. Dat is lager dan de maximale 35 dagen die zijn toegestaan. De boogde situatie voldoet aan de randvoorwaarden van de Wet luchtkwaliteit.

Fijnstofconcentratie PM2.5

Uit de fijnstofconcentratie berekening PM10 komt een jaargemiddelde concentratie van 15,42 µg/m3. In het fijnstof PM10 ligt PM2.5 opgesloten. Het totaal aan PM10 bestaat voor een beperkt deel uit PM2.5. De fijnstofconcentratie van PM2.5 is dus een fractie van 15,42 µg/m3 en kan dus nooit groter zijn dan deze waarde zelf. Hieruit volgt dat de PM2.5 concentratie onder de maximale concentratie van 25,0 µg/m3 blijft.

De boogde situatie voldoet aan de randvoorwaarden van de Wet luchtkwaliteit.

Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.4 Ammoniak

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is de mogelijke invloed op stikstofgevoelige gebieden onderzocht. De gevolgen wat betreft emissiewaarden voor deze ontwikkeling zijn opgenomen in de Wnb-vergunning onder Bijlage 5.

Op grond van de beoordeling kan worden verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken relevante genoemde Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast door de aangevraagde activiteit, mits de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften onverkort worden nageleefd.

De huisvesting van vleeskuikens voldoet aan het Besluit huisvesting en de Wet dieren. De te verlengen stal is emissiearm voor zowel ammoniak als fijnstof, wat het stalklimaat voor de dieren ten goede komt.

De metingen zijn op initiatief van De Boer mede op zijn bedrijf uitgevoerd. De gemiddelde ammoniakuitstoot is door het meetbureau, Buro Blauw uit Wageningen, vastgesteld op 0,012 kg NH3 per dierplaarts per jaar. Dat is stukken lager dan de 0,080 kg NH3 die voortraditionele stallen geldt en ook stukken lager dan de maximale emissiewaarde van 0,045 kg NH3 voor bestaande en 0,035 kg NH3 voor nieuw te bouwen stallen vanaf 1 juli 2015 (besluit huisvesting).

Conclusie

Het aspect 'ammoniak' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.5 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) regelt de mate waarin het geluid veroorzaakt door wegen, spoorwegen en/of gezoneerde industrieterreinen geluidgevoelige bestemmingen (woningen, ziekenhuizen, scholen en dergelijke) mag belasten.

Voor wegverkeer stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op geluidgevoelige functies de voorkeurgrenswaarde van 48 dB in principe niet mag overschrijden. Voor spoorwegverkeer mag de voorkeurgrenswaarde van 55 dB in principe niet worden overschreden. Voor industrielawaai van gezoneerde industrieterreinen mag de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) in principe niet worden overschreden. Wanneer geen nieuwe geluidgevoelige functies worden ontwikkeld, geldt op basis van artikel 76 lid 3 Wgh geen onderzoeksverplichting. De beoogde ontwikkelingen bij het bedrijf betekent geen uitbreiding van de werkgelegenheid.

De veehouderij ligt in een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten. De stallen staan ver verwijderd van de omliggende woningen. De nieuwe stallen komen iets verder van de dichtstbijzijnde woning af te staan. Op ongeveer 100 meter van de geplande locatie van de stallen is een woning gevestigd aan de Harnsterdyk 8. De ventilatoren zitten in de eindgevel van de stallen op grote afstand van deze woning. Er is geen aanleiding voor een akoestisch onderzoek.

Conclusie

Het aspect 'geluid' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.6 Bedrijven en milieuzonering

Uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet bij nieuwe ontwikkelingen worden nagegaan welke bronnen in of nabij het plangebied een belemmering kunnen vormen voor gevoelige functies als wonen. Daarnaast dient te worden bezien of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (de 'omgekeerde werking').

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid aansluiting te zoeken bij de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom kan deze publicatie worden gebruikt voor het op verantwoorde wijze inpassen van bedrijvigheid in de fysieke omgeving.

Van plangebied naar omgeving

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden milieubelastende activiteiten mogelijk gemaakt. In paragraaf 4.4 Milieu is aangetoond dat dit geen belemmeringen met zich meebrengt voor de omgeving van het plangebied.

Van omgeving naar plangebied

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen milieugevoelige functie mogelijk gemaakt, hierdoor kan de toetsing van omgeving naar plangebied achterwege blijven.

Conclusie

Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' levert geen belemmeringen op bij de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.7 Milieu Effect Rapportage (MER)

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • 1. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelings-plichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect). Indien belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  • 2. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten;
  • 3. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

De voorgenomen ontwikkeling is genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Omdat het een uitbreiding/wijziging en fysieke verandering van meer dan 40.000 st. pluimvee betreft, valt het initiatief in de categorie 'aanmeldingsplicht' vanwege de m.e.r.-beoordeling. Het bevoegd gezag dient in geval van pluimvee bij een uitbreiding of verandering van de installatie binnen de inrichting vanaf ca. 40.000 vleeskuikens een afweging te maken of er wel of geen milieueffectrapportage moet worden gemaakt. Dit op grond van kenmerken als activiteit, plaats, samenhang met andere activiteiten, en de milieueffecten die zich voordoen. Vanaf een uitbreiding of verandering van een installatie met meer dan 85.000 vleeskuikens is een m.e.r. verplicht. Dat is hier niet het geval. De aanmeldnotitie wordt ingediend in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning milieu, maar ook vanwege de bouwblokvergroting en bestemmingsplanwijziging om het effect te duiden op milieu, natuur en ruimtelijke kwaliteit en volksgezondheid. Het college van B&W dient op grond van de Aanmeldnotitie een besluit te nemen of er al dan geen zwaarwegende redenen zijn een m.e.r. te doorlopen.

Door Hoeve advies is een Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld (Bijlage 7). Hieruit zijn de volgende conclusies naar voren gekomen.

Milieu

Een project-m.e.r. (milieu) is niet verplicht omdat het niet de drempelwaarde van de C-lijst te boven gaat. De ondernemer weet wat hij wil dus hoeft hij voor zichzelf ook geen verkenning uit te voeren naar diverse scenario’s, waar een m.e.r. ook voor gebruikt zou kunnen worden.


Er is wat betreft milieu geen bijzonder of storend effect vanuit de inrichting op de naaste omgeving te verwachten. Gelet op de omgeving (agrarisch gebied zonder bijzondere natuurwaarde) en de activiteit die binnen de inrichting plaatsvindt (waarbij is gekozen voor de best beschikbare technieken en op onderdelen beter dan dat) en de acceptabele effecten op de omgeving (impact) is er naar onze mening geen dringende reden een m.e.r. te doorlopen. De best beschikbare technieken worden toegepast en de juiste voorzorg wordt genomen om het milieu zo min mogelijk te belasten.

Bestemmingsplan

Dan blijft de vraag nog staan of er een plan-m.e.r.-plicht (planologie) is. Een plan-m.e.r. is verplicht als het plan kaders stelt in het plangebied waarvoor volgens de Wm een project-m.e.r. of een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • 1. Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • 2. Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • 3. Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).


Ad 1. Passende beoordeling

De passende beoordeling is op voorhand uitgesloten omdat het plan niet leidt tot een toename van stikstofdepositie. De ammoniakemissie neemt immers af van 8.218,40 kg NH3 (milieuvergund) naar 5.863,10 kg NH3 (beoogd). Voor de beoogde situatie is al een Wnb-vergunning verleend. De toets op mogelijk impact op omliggende natuurgebieden heeft al plaatsgevonden, een verslechtering op voorhand is uitgesloten.


Ad 2. M.e.r.-plicht vanwege kolom 3

In kolom 3 van de D-lijst wordt alleen gesproken over bestemmingsplannen die ‘voor het gehele grondgebied van de gemeente’ van toepassing zijn, waar de grenzen van het plan kunnen wijzigen, en/of het college zelf het plan moet uitwerken. Dat is hier niet aan de orde.


Ad 3. M.e.r.-plicht vanwege kolom 4

Ook leidt het plan niet tot een besluit inz. de inrichting van het landelijk gebied, de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening, een stedelijk ontwikkelingstraject of de aanleg van een bedrijventerrein.


Het plan is dus ook niet plan-m.e.r.-plichtig.


Participatie

Ook is de buurt al gekend in het plan (participatie). Een extra traject voor buitengewone inzage middels een m.e.r.-rapport voorafgaand aan een bestemmingsplanwijziging is dan ook niet nodig.


Conclusie

Er is op grond van de regels geen aanleiding een m.e.r. te verplichten omdat de nieuwe installatie zich beperkt tot een uitbreiding met niet meer dan 85.000 st. vleeskuikens. Uit de Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling blijkt dat gezien de impact op milieu en omgeving er geen dringende of zwaarwegende reden is een m.e.r. te lopen. Het college van B&W heeft besloten dat er geen m.e.r. nodig is (zie Bijlage 8).

4.5 Water

Het is verplicht om in de toelichting bij een wijziginsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Nationaal beleid

Het Nationaal Waterplan (V&W, 2009) heeft de status van een structuurvisie en is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998. Het plan vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Omdat ook voor de volgende generaties Nederland als veilig en welvarend waterland veiliggesteld moet worden, moet nu een antwoord worden gevonden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie, economie en een duurzaam waterbeheer.

Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkómen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Het doel is helder: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het dan ook van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Meer dan voorheen moet water bepalend zijn bij de besluitvorming. De mate waarin water bepalend is, hangt af van de wateropgave in relatie tot andere opgaven, aanwezige functies en bodemgesteldheid, en andere kenmerken in dat gebied.

Overstromingsrisico

Het voorkomen van overstromingen door fysieke maatregelen is en blijft de belangrijkste pijler van het waterveiligheidsbeleid. Fysieke maatregelen zijn rivierverruiming, dijkversterking en het concept van overstroombare dijken. Door klimaatverandering zoals zeespiegelstijging en toenemende rivierafvoeren moeten we meer rekening houden met de gevolgen van een overstroming. De afweging is waar men op inzet: het voorkomen van slachtoffers (rampenbeheersing) of ook het voorkomen van economische schade (gevolgenbeperking). Bij beide is sprake van grote investeringskosten. Echter, de schadebedragen als gevolg van een overstroming zijn ook aanzienlijk. Geschat wordt 5-7 miljard euro.

Onderscheid is gemaakt in primaire, regionale en overige waterkeringen. De primaire en regionale waterkeringen bevinden zich vooral op die plekken binnen de provincie daar waar de grootste risico’s zijn te verwachten met het oog op de aanwezige waterwegen en de aard en de omvang daarvan. Onderhavig plangebied ligt binnen de invloedssfeer van dijkring 9 Vollenhove. Bovenstaande afbeelding 7 illustreert dat het plaatsgebonden risico(PR) het grootst is in de laagst gelegen locaties binnen het dijkringgebied. Het PR is derhalve het grootst tussen Dalfsen en Zwartsluis en in een gebied tussen Giethoorn en Oldemarkt (in het noorden van de dijkring). Het gedeelte waar het plangebied deel vanuit maakt, zal bij een calamiteit langzaam vollopen. Derhalve zal er voldoende tijd zijn om tijdig passende maatregelen te nemen. De nieuwe bebouwing wordt tenminste aangelegd op 30 cm boven het straatpeil.

Provinciaal beleid

Deze kaart toont een indicatie van de overstromingsdiepten zo als deze kunnen optreden bij het falen van de primaire keringen. De kaart geeft daarmee een beeld van het overstromingsgevaar. De kaart is gebaseerd op een groot aantal berekeningen van het verloop van een overstroming na doorbraak op verschillen de locaties.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0017.jpg"

Afbeelding: Uitsnede Risicokaart overstroming Provincie Friesland

Het kaartbeeld geeft aan dat er geen groot overstromingsgevaar is voor de planlocatie.

Gemeentelijk beleid

Wat betreft het ontdoen en transporteren van afvalwater verwijst de gemeente Leeuwarden naar de wet milieubeheer Artikel 10.29a. Een bestuursorgaan houdt er bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover die bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalwater, rekening mee dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en, voor zover doelmatig en kostenefficiënt, afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
  • f. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht en
  • g. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d naar een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet wordt getransporteerd.

Als aanvulling hierop heeft de voormalige gemeente Leeuwarderadeel een Verordening op de afvoer van grondwater Leeuwarderadeel 2014. overwegende dat de Wet milieubeheer de bevoegdheid biedt bij verordening regels te stellen over het brengen van grondwater op of in de bodem of in een rioolvoorziening en over het beëindigen van het lozen van grondwater in een rioolvoorziening voor afvalwater;

Overwegende dat het gewenst is gebruik te maken van de mogelijkheid het grondwater in een bepaald gebied binnen een vooraf te bepalen termijn niet meer te doen afvloeien in een openbaar vuilwaterriool.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
  • 2. beheerder van het openbaar riool: het college.

Artikel 2 Plicht tot afkoppelen

  • 1. De beheerder van het openbaar riool kan een gebied aanwijzen waarbinnen het verboden is een afvoerleiding voor het vrijkomende grondwater bij drainage, oppompen of andere vormen van onttrekking aan te sluiten of aangesloten te houden op het openbaar vuilwaterriool.
  • 2. De beheerder kan de wijze bepalen waarop het afkoppelen plaatsvindt. De kosten voor het afkoppelen op particulier terrein zijn voor rekening van de perceeleigenaar. Investeringen in de openbare ruimte zijn voor rekening van de gemeente.
  • 3. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om een afvoerleiding voor grondwater, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de gebiedsaanwijzing op het openbaar vuilwaterriool is aangesloten, gedurende een termijn van 12 maanden na die inwerkingtreding aangesloten te houden op het openbaar vuilwaterriool.
  • 4. De gebiedsaanwijzing heeft geen betrekking op inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer en op de openbare weg.
  • 5. Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing houdt de beheerder van het openbaar riool rekening met het gemeentelijk rioleringsplan.
  • 6. De gebiedsaanwijzing treedt in werking met ingang van de vijfde dag na die van bekendmaking.
  • 7. De beheerder kan ontheffing verlenen van de verplichting tot afkoppelen die voortvloeit uit de gebiedsaanwijzing, indien van de eigenaar van het bouwwerk, open erf of terrein redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van het grondwater kan worden gevergd.
  • 8. Op de voorbereiding van de gebiedsaanwijzing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Watertoets

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water', de zogenaamde Watertoets. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is voor dit plan uitgevoerd en is opgenomen in Bijlage 9. Het plan doorloopt de 'normale procedure'. Dit houdt in dat het waterschap een wateradvies afgeeft. Dit advies wordt navolgend beschreven.

Meerlaagse veiligheid

Het klimaat verandert en wordt steeds grilliger. Langere perioden van droogte, afgewisseld met korte periodes met intensieve buien, zeespiegelstijging en zwaardere stormen. Naast de verdedigingswerken moet worden ingezet op aanpassingen in de ruimtelijke ordening en calamiteitenbeheersing. Er is in dit verband sprake van meerlaagse veiligheid, dit staat voor Veiligheid in drie lagen. In het kader van ruimtelijke ordening is vooral laag 2 van belang. Het gaat er dan om dat de ruimte op een duurzame manier wordt ingericht. Bijvoorbeeld door geen gevoelige functies te realiseren op plekken die kunnen overstromen.


De maaiveldhoogte in het plangebied varieert en ligt naar schatting tussen de -0,20 m NAP en de +0,40m NAP. Onder Peilbeheer in dit wateradvies geven wij een advies over de bouwhoogte bekeken vanuit de drooglegging. Naast de drooglegging is ook de meerlaagse veiligheid van belang.


Het maatgevend boezempeil ter plaatse van het plangebied is op dit moment bepaald op +0,05 m NAP. De regionale waterkering is ontworpen op basis van deze waterstand. Er bestaat een kans dat de regionale waterkering doorbreekt. Het is in geval van een doorbraak van de regionale waterkering belangrijk de negatieve gevolgen zo klein mogelijk en de gevolgschade zo laag mogelijk te houden. Wij adviseren u de bebouwing dusdanig hoog aan te leggen dat er ook bij deze maatgevende waterstand geen wateroverlast optreedt.


Het plangebied ligt in een gebied met een overstromingskans van 1:100. Dit betekent dat de regionale waterkering is ontworpen op basis van een maatgevend boezempeil met een kans van voorkomen van 1/100e per jaar.

Klimaatadaptatie

Om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen, werken en recreëren moeten steden en dorpen ingericht worden met het oog op de toekomst. Het is belangrijk kansen te benutten om het gebied klimaat robuust in te richten. Zo is het mogelijk om het bebouwd gebied beter bestand te maken tegen hevige regenbuien, periodes van droogte en hitte en de gevolgen van een mogelijke overstroming.


Bij de inrichting van het plangebied kan hier op geanticipeerd worden door bijvoorbeeld het percentage verhard oppervlak te verminderen en het plangebied groener in te richten. Door nú maatregelen te nemen, is ook beeldkwaliteit van het erf en omgeving van de boerderij mooier en wordt grote schade in de toekomst voorkomen. Voor veel maatregelen geldt bovendien dat ze kosteneffectief zijn, als ze maar in een vroeg stadium in het proces worden meegenomen. Zo is voor dit plan hergebruik van regenwater een goede mogelijkheid om versnelde afvoer van water te voorkomen.


Peilbeheer


Peilgebied en drooglegging

Het plangebied ligt in een peilgebied met een vast peil van -1,05 m NAP. Dit vastgestelde peil is een streefpeil. Het werkelijke peil is als gevolg van opstuwing en de weersomstandigheden niet altijd gelijk aan het streefpeil. Het advies is om bij het bepalen van de aanleghoogte rekening te houden met de droogleggingsnorm.


De grondwaterstand is niet gelijk aan het waterpeil in de sloten. Grondwater kan opbollen en uitzakken. Om grondwateroverlast te voorkomen is naast de drooglegginsnorm daarom ook de ontwateringsdiepte van belang. Er is geen gedetailleerde informatie beschikbaar over de grondwaterstanden op de locatie. Het advies is om bij het bepalen van de aanleghoogte naast de drooglegging ook rekening te houden met voldoende ontwateringsdiepte.


Grondwateronttrekking

Bij de aanleg van gebouwen of infrastructuur is het vaak nodig om het grondwater te verlagen om het werk droog uit te kunnen voeren. Voor het onttrekken van grondwater is een vergunning of melding nodig. Ook op het lozen van onttrokken grondwater is de meldingsplicht van toepassing. Om te weten of met een melding volstaan kan worden of een vergunning nodig is, kan contact opgenomen worden met Cluster Vergunningverlening van Wetterskip Fryslân. Als de bouwplannen concreet zijn zal contact worden opgenomen met het Wetterskip en wordt gekeken of er een vergunning nodig is.


Dempingen

Onderdeel van het plan is het dempen van oppervlaktewater. Dempingen moeten voor 100% gecompenseerd worden in hetzelfde peilgebied. Voor de demping is een watervergunning nodig. Het oppervlak van de demping zal ongeveer 250 m2 zijn. In nader overleg met Wetterskip Fryslân is aangegeven in zaken te treden omtrent de dempingen. Omdat de definitieve locatie niet vaststaat dient een watervergunning aangevraagd te worden voor de dempingen. Voor de demping en daarmee samengaande compensatieplicht is op 12 januari 2017 een Watervergunning afgegeven. Het Wetterskip geeft met deze watervergunning aan akkoord te zijn met de uitvoering. De precieze uitwerking zal in een later stadium na overleg worden bepaald. Echter, indien nog niet gestart is met de werkzaamheden, is de vergunning reeds vervallen (periode > 12 maanden). Wellicht dat hiervoor opnieuw een Watervergunning dient te worden aangevraagd.


Toename verhard oppervlak

Het Wetterskip Fryslân hanteert een compensatienorm van 10%. Voor bebouwd gebied is de ondergrens van 200 m² van toepassing, in het buitengebied geldt een ondergrens van 1.500 m².


Door de realisatie van het plan neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met 8.500 m². Ter compensatie dient 850 m² wateroppervlak gerealiseerd te worden. De initiatiefnemer heeft aangegeven dit te willen compenseren door het vergraven van overhoeken van percelen zoals aangegeven in onderstaand afbeelding. Deze locaties zijn ook in de vergunningaanvraag aangegeven ter compensatie van de demping. Het Wetterskip attendeert dat de 850 m2 bovenop het oppervlak van de demping meegenomen moet worden. Het totaal van de compensatie komt dan uit op 1.100 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0080.21001WP00-VG01_0018.jpg"

Afbeelding: Locaties van watercompensatie


In nader overleg met Wetterskip Fryslân is aangegeven in zaken te treden omtrent de locaties van de watercompensatie. Omdat de definitieve locatie niet vaststaat dient een watervergunning aangevraagd te worden voor het realiseren van de watercompensatie. Het Wetterskip heeft aangegeven akkoord te zijn met de uitvoering. De precieze invulling van de compensatiemaatregelen zal in een later stadium na overleg worden bepaald. Hiermee voldoet het plan aan de compensatienorm.


Schoonhouden - scheiden - zuiveren


Waterkwaliteit

Om een goede waterkwaliteit te realiseren is het nodig dat u voorkomt dat milieubelastende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. De bouwwijze en onderhoudstechniek moeten emissievrij zijn. Ook is het nodig dat gebouwd wordt met milieuvriendelijk en duurzaam materiaal.


Erfafspoeling

Vanaf het erf mogen geen verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Door mest en perssappen uit de voeropslagen kan verontreiniging worden veroorzaakt als deze naar de bodem of het oppervlaktewater (af)stromen. Ook door afstromend regenwater dat in contact is geweest met een niet bezemschoon erf en een niet bezemschone voeropslag kan het oppervlaktewater verontreinigd worden. Deze erfafspoeling dient te allen tijde voorkomen te worden door bepaalde maatregelen te nemen. Voor veel maatregelen geldt dat ze het meest kosteneffectief zijn, als deze direct worden uitgevoerd bij nieuwe bouwactiviteiten.


Afkoppelen en waterkwaliteit

Om het aantal overstortingen van rioolwater en de belasting van rioolwaterzuiveringen te beperken, is het uitgangspunt om regenwater en rioolwater zoveel mogelijk gescheiden af te voeren.


Het hemelwater afkomstig van verhard oppervlak kan, onder bij Waterkwaliteit genoemde voorwaarden, geloosd worden op het oppervlaktewater.

Conclusie

Er is conctact geweest met het Wetterskip Fryslân over de voorgestelde compensatiemaatregelen. Voor de compensatiemaatregelen dient een Watervergunning te worden aangevraagd. Indien er bij het aanvragen en afgeven van de benodigde Watervergunning overeenstemming is ten aanzien van de benodigde compensatiemaatregelen en er rekening wordt gehouden met de andere maatregelen uit het wateradvies, zal het aspect 'water' geen belemmeringen opleveren bij de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De 'Stiens - Harnsterdyk 7' wordt conform artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening voorbereid met de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat er gelegenheid is gegeven voor het indienen van zienswijzen.

Het ontwerp wijzigingsplan Stiens - Harnsterdyk 7 heeft in de periode vanaf 26 april 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Daarvóór was het ontwerp wijzigingsplan gepubliceerd op 4 april 2018 en zou de ter inzage termijn op 5 april 2018 starten. Echter, er werden technische gebreken in de verbeelding geconstateerd waardoor een rectificatie noodzakelijk was en de ter inzage termijn opnieuw startte op 26 april 2018. Er zijn twee adviezen en twee zienswijzen ontvangen gedurende de periode van ter visielegging. De reacties op deze adviezen en zienswijzen zijn opgenomen in Bijlage 10 en hebben geleidt tot enkele aanpassingen.

De Mts De Boer geeft tijdens de werksessie van de Nije Pleats aan dat er overleg is geweest over de bouwplannen met de overburen aan de Harnsterdyk. Deze hebben aangegeven geen bezwaar tegen de uitbreiding van het bedrijf te hebben. Wel hebben ze aangegeven dat ze betrokken willen zijn en blijven bij de landschappelijke inpassing van het bedrijf.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Het plan is een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. De raad kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien er geen verhaalbare kosten zijn, deze minder dan € 10.000,- bedragen of uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen (artikel 6.2.1.a Bro). In deze situatie is sprake van een geval als bedoeld in artikel 6.2.1a Bro, zodat geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld.

Het planvoornemen betreft een particulier initiatief. De met de daadwerkelijke realisering gepaard gaande kosten worden dan ook gedragen door de initiatiefnemer. Eventuele bijkomende kosten komen eveneens voor rekening van de initiatiefnemer. Er wordt een planschadeverhaal overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Eventuele planschade wordt hiermee afgewenteld op de initiatiefnemer.

Ook overigens zijn er geen redenen om aan te nemen dat dit plan economisch niet uitvoerbaar is.

oktober 2018.