Status: vastgesteld, 22 augustus 2011
Plantype: Algemene Maatregel van Bestuur
IMRO-idn: NL.IMRO.0000.IMam11Barro-3000

Hoofdstuk 2 Nationale belangen

Titel 2.1 Rijksvaarwegen

Gereserveerd

Titel 2.2 Project Mainportontwikkeling Rotterdam

Pkb PMR onder de nieuwe Wro

Voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam heeft de rijksoverheid een pkb tot stand gebracht. Deze pkb PMR (2006) is eind 2006 in werking getreden voor een periode van 15 jaar. De pkb kent een dubbele doelstelling: de versterking van de mainport Rotterdam én de verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving in de Rijnmond. Daartoe bevat de pkb het ruimtelijke kader voor een drietal deelprojecten die samen PMR vormen:

  • landaanwinning voor maximaal 1000 ha netto haven- en industriegebied met bijbehorende natuurcompensatie;
  • 750 ha nieuw natuur- en recreatiegebied, en
  • leefbaarheidsprojecten en intensivering in Bestaand Rotterdams Gebied.

De voornaamste onderdelen in de pkb zijn opgenomen in beslissingen van wezenlijk belang. Met de inwerkingtreding van de Wro heeft de pkb de status van structuurvisie. In de SVIR is aangegeven dat de structuurvisie, voorheen pkb PMR wordt gehandhaafd. Dit betekent dat de doorwerking van enkele wezenlijk belangrijke tekstdelen van de structuurvisie/pkb zal worden bestendigd en geborgd door middel van een regeling in het onderhavige besluit.

Sturingsfilosofie PMR

De betrokkenheid van de rijksoverheid bij het Project Mainportontwikkeling Rotterdam heeft een bijdragekarakter: het Rijk levert onder strikte voorwaarden medewerking aan (deel)projecten waarvoor een andere partij een primaire verantwoordelijkheid draagt. Rijk en uitvoerende partijen hebben privaatrechtelijke afspraken gemaakt over de realisatie van de (deel)projecten in een Bestuursakkoord (juni 2004) voor geheel PMR met Uitwerkingsovereenkomsten (september 2005) per deelproject. De inbreng van het Rijk bestaat onder meer uit het bieden van publiekrechtelijke medewerking aan PMR met de pkb en uit het verlenen van rijksbijdragen. De drie deelprojecten van PMR leiden samen tot een evenwichtige ontwikkeling in het plangebied, waarbij recht wordt gedaan aan beide elementen van de hierboven genoemde dubbele doelstelling. De regeling in het onderhavige besluit is van belang voor de borging van de doorzetkracht van de structuurvisie PMR. In de structuurvisie staat vermeld: «Het kabinet is (niettemin) bereid en voornemens om de hem ter beschikking staande instrumenten in het kader van de huidige en komende wetgeving inzake de ruimtelijke ordening (…) in te zetten, zodra en voor zover dit nodig is met het oog op de tijdige totstandkoming van de voor realisatie van PMR benodigde (vervolg)besluitvorming.»

Begrenzingen ten behoeve van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam

Voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam begrenst dit besluit verschillende gebieden. Het betreft het landaanwinningsgebied, twee natuurcompensatiegebieden en drie natuur- en recreatiegebieden.

Voor het landaanwinningsgebied is uitgegaan van het zoekgebied zoals opgenomen in figuur 3.1 van de structuurvisie PMR. Dat geldt ook voor de natuurcompensatiegebieden, opgenomen in de figuren 3.3 en 3.4. Ook voor de drie natuur- en recreatiegebieden is de begrenzing van desbetreffende kaarten in de structuurvisie PMR gevolgd (figuren 3.6 en 3.8).

Twee clusters van besluiten uit pkb in het voorliggende besluit

De juridische bestendiging en borging van het rijksbeleid heeft betrekking op twee clusters van besluiten uit de structuurvisie. Het gaat in de eerste plaats om beslissingen over het gebruiken en aanwijzen van het landaanwinningsgebied met de daarbij behorende natuurcompensatiegebieden.

Ter compensatie van effecten van de landaanwinning op bestaande natuurlijke waarden maakt de structuurvisie een zeereservaat (bodembeschermingsgebied) en duinen met strand mogelijk. Het besluit voorziet in een borging van beide. Daartoe worden voor de Delflandse kust – aansluitend op de zeekant van het bestaande duingebied – duinen met strand mogelijk gemaakt met een omvang van maximaal 100 ha, waarvan het gebruik voor natuurlijke doeleinden dient te worden verzekerd. Hetzelfde geldt voor de realisatie van het zeereservaat.

Een tweede cluster van beslissingen is gericht op de versterking van kwaliteit van de leefomgeving: het deelproject 750 ha natuur- en recreatiegebied. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Wro hadden de desbetreffende gemeenten voor de drie aangewezen gebieden van dit deelproject de benodigde ruimtelijke besluiten in voorbereiding. Om zeker te stellen dat deze ruimtelijke besluiten overeenkomstig de beslissing uit de structuurvisie tot stand komen en dat daar ook in de komende jaren geen wijzigingen in worden aangebracht, zijn de twee hiertoe strekkende beslissingen van wezenlijk belang van de structuurvisie in het voorliggende besluit vertaald. Hiermee geeft het rijk gevolg aan zijn uitspraak in de pkb over de borging van de pkb, ook onder de Wro.

De totstandkoming van deze natuur- en recreatiegebieden is van belang voor de leefbaarheid van Rijnmond. Vanwege het evenwicht in de realisatie van beide elementen van de dubbele doelstelling van PMR (versterking mainport, verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving) is het van belang dat de besluitvorming over de 750 ha spoedig en naar inhoud overeenkomstig de structuurvisie plaatsvindt. Daartoe bevat het besluit een aantal artikelen die de kern van de beslissingen van wezenlijk belang uit de structuurvisie bevatten.

De formulering van de beslissingen van wezenlijk belang zijn voor beide clusters van besluiten op een enkel punt aangepast om deze in te passen in de systematiek van dit besluit, maar beoogt daarmee geen andere inhoud te hebben. Derhalve wordt voor de verdere toelichting op de context en uitleg van deze besluiten verwezen naar de tekst van deel 4 van de structuurvisie, voorheen pkb PMR (2006), die onverminderd van kracht is tot eind 2021.

Voor de overige beslissingen van wezenlijk belang in de structuurvisie PMR (2006) wordt het niet nodig geacht deze in het voorliggende besluit op te nemen. De realisatie van deze overige beslissingen is veelal voorzien via andere dan planologische instrumenten. Enkele resterende beslissingen lenen zich naar inhoud of zwaarte niet voor opneming in het voorliggende besluit.

Titel 2.3 Kustfundament

In de ontwerp-Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is in aansluiting op het Nationaal Waterplan als nationaal ruimtelijk belang verwoord dat de bescherming van Nederland tegen overstromingen vanuit zee blijvend gewaarborgd wordt. Een duurzaam kustfundament met voldoende ruimte voor de versterking van de zeewering met behoud van de natuurlijke waarden is het kerndoel. Zoals aangegeven in het Nationaal Waterplan handhaaft het kabinet vooralsnog het in de derde Kustnota vastgelegde beleid dat gericht is op het beheer van dat kustfundament met een specifiek bouwbeleid. Heroverweging is, zoals aangekondigd in het Nationaal Waterplan, eerst aan de orde na uitvoering van de in dat plan aangekondigde verkenning naar kustuitbreiding.

In het beleid is onderscheid gemaakt tussen het stedelijk gebied en het onbebouwde gebied van het kustfundament. Doel hiervan is het voorkomen van nieuwe bebouwing in het onbebouwde gebied van het kustfundament. Om die reden is de omschrijving van «stedelijk gebied» (artikel 2.3.1, eerste lid) voor de bescherming van het kustfundament aangescherpt. Stedelijk groen gelegen aan de rand van het bebouwd gebied wordt niet tot het stedelijk gebied gerekend. Dit vanwege de mogelijke aantasting van het kustfundament bij een eventuele transformatie van stedelijk groen naar stedelijke bebouwing.

Begrenzing

Die begrenzing van het kustfundament, die eerder in de Nota Ruimte was opgenomen, is in 2007 in de Beleidslijn kust verder uitgewerkt en in figuur 1 van die Beleidslijn verbeeld. In de Nota Ruimte was aangegeven dat provincies en gemeenten de definitieve landinwaartse begrenzing vast dienen te leggen in streek- en bestemmingsplannen, in overleg met de beheerders van de zeeweringen. In het onderhavige besluit wordt de begrenzing van het kustfundament op amvb-niveau gedaan. De begrenzing is overigens inhoudelijk uitgewerkt door of in overleg met de kustprovincies. De begrenzing is zo veel mogelijk in overeenstemming met de begrenzing zoals beschreven in de Beleidslijn kust.

In overeenstemming met de Beleidslijn kust zijn de regels, opgenomen in deze titel, niet van toepassing op het niet tot het kustfundament behorende deel van de Westerschelde, de Waddenzee en de Eems-Dollard. Voor de twee laatstgenoemde gebieden gelden de bepalingen die zijn opgenomen in titel 2.5.

Betrokkenheid Rijk en relatie met andere regelgeving in het kader van waterkeren

In een aantal gevallen zal voor een bouwplan, naast een omgevingsvergunning, ook een watervergunning op grond van de Waterwet of een verordening van een waterschap nodig zijn. De regels die in de Beleidslijn kust onder het ja-mits-beginsel geformuleerd zijn, zijn ook na inwerkingtreding van de Waterwet van toepassing. In overeenstemming daarmee kan een bestaand of nieuw bestemmingsplan kleine of tijdelijke bebouwing, zoals strandpaviljoens, op het strand mogelijk maken mits de positionering ervan is aangegeven en voldaan is aan een aantal aan de Beleidslijn kust ontleende bouwvoorschriften. Daarnaast zal in bepaalde gevallen ook een vergunning of ontheffing nodig zijn op grond van de milieu- of natuurwetgeving. Dat is de huidige praktijk, waarin dit besluit geen verandering brengt.

Kwaliteiten van de kust

In de Beleidslijn kust worden (uit de Nota Ruimte overgenomen) gebiedskwaliteiten genoemd. De in de beleidslijn benoemde kernkwaliteit «uitzicht op de vrije horizon vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn met de blik op zee» wordt in dit besluit beschermd. Andere ruimtelijke kwaliteiten van het kustgebied laten zich niet van rijkswege eenduidig beschermen. Het borgen hiervan is een opgave voor de decentrale overheden.

Bepalingen ter zake van bestemmingsplannen

De bepalingen ter zake van bestemmingsplannen zijn gedifferentieerd voor verschillende zones van het kustfundament. In onderstaande figuur zijn deze zones weergegeven. Een deel van deze bepalingen vormen het tweesporenbeleid, zoals uiteengezet in onderdeel B.5 van deze nota van toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0000.IMam11Barro-3000_img001.JPG"

Ad 1 primaire waterkering (artikel 2.3.3)

In de eerste plaats bevat het besluit de regel dat gemeenten de primaire waterkering als zodanig in het bestemmingsplan bestemmen.

Ad 2 primaire waterkering en reserveringszone (artikel 2.3.4)

In de tweede plaats sluit het besluit aan bij de Beleidslijn Kust en het Nationaal Waterplan waarin is opgenomen dat voor alle primaire waterkeringen, met inbegrip van de reserveringszone voor 200 jaar zeespiegelstijging, in het kustfundament een basisbescherming moet gelden: ruimtelijke ontwikkelingen die een belemmering kunnen bewerkstelligen voor de waterveiligheid, zijn niet toegestaan.

Deze beperking geldt voor de waterkering en de reserveringszone voor 200 jaar zeespiegelstijging. Er wordt niet direct verwezen naar die beleidsmatig vastgestelde zone, omdat deze voor gemeenten en particuliere initiatiefnemers niet kenbaar is. Verwezen wordt naar de beschermingszone van de waterkering, die door het waterschap wordt vastgesteld in de legger van de waterkering, met als uitgangspunt de benodigde ruimte voor aanpassing van de waterkering aan 200 jaar zeespiegelstijging. Bijzondere situaties daargelaten betreft dit derhalve dezelfde zone.

De algemene bepaling dat ruimtelijke ontwikkelingen geen belemmeringen mogen bewerkstelligen is nader uitgewerkt. Overeenkomstig het nationaal beleid wordt daarbij naar twee soorten gebieden binnen het kustfundament onderscheiden: het stedelijk gebied (zonder het aan de rand gelegen stedelijk groen) en het niet stedelijk gebied. In het bebouwde deel van het stedelijk gebied, dat wil zeggen de kustplaatsen en de al dan niet voormalige haven- en industriegebieden, zijn ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan voor zover deze de veiligheid van de waterkering niet aantasten en niet in strijd zijn met andere wettelijke kaders (het ja-mits-principe).

Ad 3 gehele kustfundament buiten het stedelijk gebied (artikel 2.3.5)

Op de derde plaats zijn ten behoeve van het behoud van de mogelijkheid dat het kustfundament ook op lange termijn meegroeit met de zeespiegelstijging buiten het stedelijk gebied extra eisen gesteld. Een bestemmingsplan buiten het stedelijk gebied in het kustfundament kan geen nieuwe bebouwing mogelijk maken, met een aantal uitzonderingen: het nee-tenzij-principe. Die uitzonderingen betreffen seizoensgebonden bebouwing, bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunningplicht bestaat en dergelijke. Daarnaast kunnen, in overeenstemming met de Beleidslijn kust, bepaalde bouwwerken door de gemeente toegestaan worden, zoals bouwwerken die redelijkerwijs niet buiten het kustfundament tot stand gebracht kunnen worden en van openbaar belang zijn. Bouwwerken van openbaar belang zijn onder meer bouwwerken ten behoeve van energievoorziening of de waterstaatkundige functie van het kustfundament. Ook kunnen activiteiten worden toegestaan die per saldo positief bijdragen aan een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van het zandige deel van het kustfundament.

Buitendijks bouwen

In de toelichting op de Beleidslijn kust is in paragraaf 4.4 aandacht besteed aan buitendijks bouwen. «Schade als gevolg van hoogwater in buitendijks gebied komt altijd voor rekening van de initiatiefnemer aldaar; zij zijn zelf verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om zich tegen potentiële schade te beschermen. (…) Het is aan de provincies, gemeenten en waterschappen om burgers nader te informeren over de feitelijke situatie». De desbetreffende bestuursorganen kunnen zelf besluiten meer veiligheid te bieden of eisen te stellen aan buitendijkse bebouwing. Het besluit voorziet dan ook niet in een regeling ten aanzien van buitendijks bouwen.

Titel 2.4 Grote rivieren

Betrokkenheid van het Rijk

Het rijksbeleid voor de grote rivieren is erop gericht de veiligheid tegen overstromingen vanuit de grote rivieren te waarborgen en de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Dit beleid is tot nog toe met name neergelegd in de Beleidslijn grote rivieren, en in de pkb Ruimte voor de rivier. Doelstelling van de Beleidslijn grote rivieren is de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging feitelijk onmogelijk maken. Het Nationaal Waterplan geeft aan dat de Beleidslijn grote rivieren het afwegingskader blijft voor ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed.

Binnen de randvoorwaarden die de veiligheid stelt, worden mogelijkheden geboden voor ruimtelijke ontwikkelingen met het oog op behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierbed. De Beleidslijn grote rivieren formuleert in dit verband een aantal algemene rivierkundige voorwaarden voor nieuwe activiteiten in het rivierbed met ruimtelijke gevolgen.

De nadere uitwerking van de Beleidslijn grote rivieren vindt plaats langs twee lijnen: de concrete regulering van afzonderlijke activiteiten via de Waterwet en de daarop gebaseerde regelgeving en de ruimtelijke doorwerking van het beleid via de Wro. Het Waterbesluit geeft in artikel link naar wetgeving 6.12, eerste lid, als hoofdregel dat voor activiteiten in het rivierbed een vergunning als bedoeld in artikel link naar wetgeving 6.5 van de Waterwet is vereist. In artikel link naar wetgeving 6.12, tweede lid, van het Waterbesluit, is een aantal uitzonderingen op die regel geformuleerd. Voor gevallen waarin er geen vergunningplicht is bevat het Waterbesluit algemene regels. Daar waar voor activiteiten in het rivierbed een watervergunning vereist is (of algemene regels gelden), gelden ook de in de Beleidslijn grote rivieren opgenomen Beleidsregels grote rivieren als afwegingskader voor deze vergunningverlening. Ter verduidelijking van deze relatie is in artikel 2.4.2 een koppeling gelegd met de waterregelgeving. De Beleidsregels grote rivieren berustten voorheen op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, maar berusten inmiddels op het Waterbesluit.

Begrenzing

Het besluit begrenst het totale rivierbed van de grote rivieren van de Rijntakken, evenals de bergende en stroomvoerende delen hiervan. Hetzelfde geldt voor de gebieden die voor de lange termijn gereserveerd zijn voor mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen. Bij de aanwijzing en begrenzing van het rivierbed langs de Rijntakken zijn zo exact mogelijk de begrenzingen gevolgd die zijn beschreven op pagina 17 van de pkb Ruimte voor de Rivier en de kaarten 6, 7 en 8 van die pkb, en de kaartgegevens die op cd-rom, behorend bij de Beleidslijn grote rivieren, zijn vastgelegd. Deze reserveringen zijn tevens vastgelegd op een structuurvisiekaart bij het Nationaal Waterplan.

Planologisch regime

titel 2.4 regelt de ruimtelijke doorwerking van de Beleidslijn grote rivieren en van de hierboven genoemde pkb en het Nationaal Waterplan voor zover het gebieden betreft die daarin worden gereserveerd voor mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen. Er worden algemene eisen gesteld aan de inhoud van nieuwe bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen in het rivierbed. Deze strekken ertoe te voorkomen dat omgevingsvergunningen worden verleend voor afwijking van een bestemmingsplan ten behoeve van werkzaamheden die in het kader van het Waterbesluit niet of slechts onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan, bijvoorbeeld omdat ze een bedreiging vormen voor de waterafvoer of omdat zij de vergroting van de afvoercapaciteit feitelijk kunnen belemmeren.

Voor voorgenomen (bouw)activiteiten in de zogeheten bergende en stroomvoerende delen van het rivierbed stelt het besluit aan bestemmingsplannen enkele aanvullende eisen. Deze houden in dat resterende, blijvende effecten op de waterstand en afname van de bergingscapaciteit moeten worden gecompenseerd. Dat betekent ook dat financiering en tijdige realisering van die maatregelen moeten zijn verzekerd, omdat het bestemmingsplan anders niet uitvoerbaar is. Bij voorgenomen activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren, moeten eveneens de overeengekomen rivierverruimende maatregelen zijn gegarandeerd.

Overigens blijft een goede inhoudelijke en procedurele afstemming tussen de rivierbeheerder en de betrokken gemeente gewenst. Bij de verlening van een vergunning op grond van de Waterwet (de zo genoemde watervergunning) gaat het immers om de beoordeling van concrete werkzaamheden of activiteiten, terwijl een bestemmingsplan algemene regels bevat met het oog op bepaalde soorten activiteiten. Het zal dus altijd noodzakelijk blijven dat de betrokken bestuursorganen elkaar over en weer bij de besluitvorming betrekken.

Reserveringen voor de lange termijn ten behoeve van mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen

De artikelen 2.4.6 en 2.4.7 regelen dat bestemmingsplannen gelegen in een reserveringsgebied voor toekomstige rivierverruiming geen nieuwe grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen mogelijk kunnen maken, voor zover daardoor toekomstige maatregelen ter verruiming van de rivier worden belemmerd (hinderen en/of onmogelijk maken).

Bij de beoordeling van een bestemmingsplan wordt eerst bekeken of de gewenste ontwikkelingen toekomstige rivierverruimende maatregelen vanuit rivierkundig oogpunt niet in de weg staan. Is dit niet het geval, wordt beoordeeld of de maatregel een grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkeling betreft. Dit zijn ontwikkelingen die de rivierverruimende maatregelen fors duurder maken als het gebied moet worden afgekocht of onteigend, of ontwikkelingen waardoor het schadepotentieel in het gebied toeneemt. Hiermee wordt bedoeld dat door de ontwikkeling de kans op (claimbare) schade toeneemt als de rivierverruimende maatregel wordt uitgevoerd.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan is afstemming met de rivierbeheerder noodzakelijk. Welke ontwikkelingen belemmerend zijn is niet op voorhand concreet aan te geven, omdat dit afhankelijk is van de precieze locatie in het reserveringsgebied. Hoewel vestiging van nieuwe bedrijven veelal niet mogelijk zal zijn, kan de belangenafweging positief uitvallen in geval van een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Zodra in het overleg op grond van artikel link naar wetgeving 3.1.1 Bro mede door het Rijk is vastgesteld dat een ontwikkeling de toekomstige rivierverruimende maatregelen niet belemmert, dan wel kleinschalig of kapitaalextensief is, wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.4.7.

Titel 2.5 Waddenzee en waddengebied

Betrokkenheid van het Rijk

De bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee is een nationaal belang. Daarom is voor dit gebied sinds medio zeventiger jaren van de vorige eeuw rijksbeleid van toepassing, zoals opgenomen in de opeenvolgende planologische kernbeslissingen voor de Waddenzee. De actuele versie daarvan is de pkb Derde Nota Waddenzee (in deze titel te noemen: de pkb), die in januari 2007 van kracht is geworden. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wro is dit een structuurvisie geworden en zijn de essentiële onderdelen van de pkb die doorwerking moeten hebben naar andere overheden in het voorliggende besluit opgenomen.

De structuurvisie, voormalig pkb bevat het rijksbeleid voor de Waddenzee. Het beleid geeft invulling aan de hoofddoelstelling voor de Waddenzee, te weten de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap.

In het besluit zijn onderdelen van de structuurvisie opgenomen die bedoeld zijn door te werken tot op het lokale niveau in de bestemmingsplannen van gemeenten. Ook de vier concrete beleidsbeslissingen uit de pkb zijn in het besluit opgenomen, hoewel ze op zich genomen beschermd worden door het overgangsrecht. Dit is gedaan om een volledig beeld te bieden van hetgeen vanuit het Rijk bij dit onderwerp moet doorwerken in bestemmingsplannen van gemeenten.

Begrenzing

De structuurvisie onderscheidt twee gebieden: het waddengebied en daarbinnen de Waddenzee. De begrenzing hiervan in het besluit volgt exact de begrenzing zoals die is beschreven is in de voormalige pkb. Voor de Waddenzee is dat kaart A (pag. 37) met de beschrijving daarvan in Bijlage 1 (pag. 30) en voor het Waddengebied kaart 1 (pag. 41).

Planologisch regime

In deze titel van het besluit zijn, in overeenstemming met de voormalige pkb, de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee benoemd, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Verder bevat deze titel algemene regels ter zake van bestemmingsplannen. Deze regels zijn een vertaling van onderdelen van de structuurvisie die doorwerking moeten hebben tot in bestemmingsplannen en waarvoor geldt dat er geen andere, sectorale wet- en regelgeving is die deze onderdelen van beleid in voldoende mate afdekken.

De meer bijzondere algemene regels ter zake van bestemmingsplannen zijn opgenomen in de artikelen 2.5.7 tot en met 2.5.16, en hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

  • het verbod tot inpolderen van de Waddenzee;
  • de aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande vliegvelden voor de burgerluchtvaart in het waddengebied;
  • het parkeren van offshore-installaties in de Waddenzee;
  • de aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande havens en bedrijventerreinen in of direct grenzend aan de Waddenzee;
  • bebouwing in de Waddenzee en het waddengebied;
  • de winning van diepe delfstoffen;
  • de plaatsing van windturbines in en in de nabijheid van de Waddenzee;
  • de winning van oppervlaktedelfstoffen, ontgrondingen en schelpenwinning, en
  • de aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande jachthavens in en direct grenzend aan de Waddenzee.

Afwegingskader

Voorts bevat deze titel algemene regels met betrekking tot het te hanteren afwegingskader (de artikelen 2.5.4 en 2.5.5). De structuurvisie beschrijft een afwegingskader dat bij besluiten moet worden toegepast. Voor een deel is dat het afwegingskader neergelegd in de link naar wetgeving Natuurbeschermingswet 1998, de link naar wetgeving Flora- en Faunawet, de link naar wetgeving Monumentenwet 1988 en de Kaderrichtlijn water. Nog niet in een wettelijke regeling vervat is het afwegingskader voor de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten die de Waddenzee kenmerken. In de voormalige pkb is vastgelegd dat voor de bescherming van deze kwaliteiten door het bevoegd gezag een zelfde afweging moet worden gemaakt als bij de natuurwaarden, voor zover wettelijke regelingen zich daar niet tegen verzetten.

Deze titel bepaalt voorts dat het afwegingskader ook van toepassing is voor ruimtelijke besluiten buiten de Waddenzee die van invloed zijn op de landschappelijke kwaliteiten of cultuurhistorische kwaliteiten (de zogenaamde externe werking, opgenomen in artikel 2.5.6).

Tenslotte wordt de relatie geregeld met de regels die voortvloeien uit de Beleidslijn Kust (artikel 2.5.18).

Titel 2.6 Defensie

Betrokkenheid van het rijk

Ten behoeve van de defensietaken beheert het ministerie van Defensie ongeveer 350 gebieden, terreinen, installaties of gebouwen. Een aantal daarvan is essentieel voor die taken, en deze worden alle aangewezen in dit besluit en begrensd in de Ministeriële Regeling behorende bij dit besluit. Het betreft een vijftigtal oefenterreinen, een vlootbasis, vier kazernes, zeven luchthavens en een vliegkamp, zeven schietterreinen op het vasteland (waarvan de onveilige terreinen deels ook boven water liggen) en nog enkele schietgebieden op de Noordzee, enkele zend- en ontvanginstallaties, radarstations en munitieopslagplaatsen en hun beperkingengebieden.

Deze titel bevat regels ter borging van de rijksbelangen die zijn opgenomen in het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (SMT-2), een pkb die de hoofdlijnen bevat van het rijksbeleid voor militaire terreinen en complexen. Het SMT-2 is kaderstellend voor het ruimtelijk beleid van provincies en gemeenten. De planologische betrokkenheid van het rijk betreft in de praktijk de bescherming van de bestemming van defensieterreinen en -objecten (direct ruimtebeslag) en de beperkingen vanuit defensiedoeleinden welke, bijvoorbeeld in het belang van de nationale veiligheid, moeten worden gesteld aan het gebruik van gebieden (indirect ruimtebeslag).

In lijn met het SMT-2 zijn de regels in deze titel zo geformuleerd dat de beleidsvrijheid van gemeenten en provincies niet meer worden beperkt dan voor het functioneren van Defensie strikt noodzakelijk is. Bij indirect ruimtebeslag worden aan ruimtelijke ontwikkelingen niet meer beperkingen gesteld dan nodig is ter bescherming van het betrokken belang. Zo worden in het kader van de zogenaamde funnels in het belang van de (vlieg)veiligheid beperkingen gesteld aan de hoogte van bouwwerken in de omgeving van start- en landingsbanen.

Naast deze militaire objecten is het ministerie van IenM voor de externe veiligheidszones rondom een drietal inrichtingen waar civiele explosieven worden opgeslagen of onderzocht. Voor deze inrichtingen geldt dezelfde systematiek als voor de militaire munitiecomplexen. Daarom worden die materieel op gelijke wijze geregeld.

Begrenzing

Een aantal militaire objecten is op grond van andere wetgeving aangewezen en begrensd, zoals de militaire luchtvaartterreinen. Voor een groot aantal objecten geschiedt aanwijzing bij dit besluit. De begrenzingen van alle objecten, dus inclusief de reeds vastgestelde begrenzingen, worden vastgelegd in de bij dit besluit behorende ministeriële regeling om zorg te dragen voor een zo volledig mogelijke invulling van de digitale kaart.

In het besluit worden twee laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen aangewezen. Route 10 en route 10A. Het gebruik van route 10A is in het SMT-2 opgeschort. Daarnaast zijn er nog twee laagvliegroutes voor helikopters en lesvliegtuigen en 11 helikopterlaagvlieggebieden boven land (waarvan er één is opgeschort). De laagvliegroutes en de laagvlieggebieden zijn als zodanig aangewezen op grond van artikel 45 van het Luchtverkeersreglement en opgenomen in de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire vliegtuigen van 21 december 1994, nr. CWW 94/171 (Stcrt. 251), laatstelijk gewijzigd 7 februari 2007 (Stcrt. 38). Die gebieden worden ook bij dit besluit aangewezen zodat deze ook in het kader van de Wro eenduidig vastgelegd en herkenbaar zijn. De begrenzing van deze gebieden en objecten is opgenomen op de kaarten bij het SMT-2.

Planologisch regime

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen de begrenzing van een militair object dient voor die gronden een militaire bestemming aan te wijzen. Het bestemmingsplan mag ook geen bestemmingen en regels bevatten, die een belemmering vormen of kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van het militaire object en de uitoefening van de defensietaak. Datzelfde geldt voor de inrichtingen voor activiteiten met explosieven.

Doorgaans hebben militaire terreinen bij de inwerkingtreding van het besluit ook daadwerkelijk reeds de bestemming militair terrein. Voor nader aangeduide militaire objecten bevat het besluit aanvullende specifieke voorschriften die in acht moeten worden genomen bij bestemmingsplannen die (mede) de betreffende objecten omvatten (artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.8).

Verder gelden planologische beperkingen voor het indirecte ruimtegebruik door Defensie in de vorm van beperkingengebieden. De regels uit de circulaire Van Houwelingen 1988 die betrekking hadden op de externe veiligheid rondom munitiecomplexen zijn de laatste jaren steeds meer in overeenstemming gebracht met bestaande IenM-regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen, de circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en het Vuurwerkbesluit. Dit bestaand gebruik is in het besluit in continuerende zin vastgelegd. Dat geldt ook voor de inrichtingen voor activiteiten met ontplofbare stoffen. De laatst genoemde inrichtingen zijn met name gericht op het civiel onderzoek van munitie en vuurwerk en de opslag van vuurwerk dat in beslag is genomen.

Titel 2.10 Ecologische hoofdstructuur

Gereserveerd

Titel 2.13 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Betrokkenheid van het Rijk

Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn culturele of natuurlijke objecten of gebieden die vanuit mondiaal perspectief uniek zijn. De Staat der Nederlanden heeft als verdragspartij bij de «Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage» (Parijs 1972) van de «United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization» (UNESCO) de verplichting erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde in stand te houden.

De Nederlandse erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bestaan uit twee categorieën: Werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst. De categorie Werelderfgoederen bevat erfgoederen die na voordracht van het Rijk geplaatst zijn op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. De categorie Voorlopige Lijst bevat erfgoederen die het Rijk op verzoek van de betrokken medeoverheden de komende jaren gaat voordragen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO (Voorlopige Lijst Werelderfgoed Nederland 20116 .

Het Rijk stelt in deze amvb regels voor de werelderfgoederen De Beemster en De Stelling van Amsterdam en de erfgoederen Nieuwe Hollandse Waterlinie en het Nederlandse deel van de Romeinse Rijksgrens de Limes van de Voorlopige Lijst.

Het rijksbelang heeft betrekking op het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de erfgoederen. De kernkwaliteiten die bepalend zijn voor deze waarde zijn in bijlage 13 bij het besluit omschreven. Voor de werelderfgoederen «De Beemster» en «De Stelling van Amsterdam» zijn de kernkwaliteiten een vertaling van de «Outstanding Universal Value» (uitzonderlijke universele waarde) uit het besluit van het Werelderfgoedcomité van de UNESCO. De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Limes zijn een vertaling van de beschrijving uit Voorlopige Lijst Werelderfgoed Nederland 2011 die Nederland in 2011 bij het Werelderfgoedcentrum van UNESCO indiende.

De overige culturele erfgoederen uit de categorie werelderfgoed (Schokland, Rietveld Schröderhuis, D.F. Woudagemaal, Kinderdijk-Elshout, Grachtengordel Amsterdam), worden beschermd via de link naar wetgeving Monumentenwet 1988. De bescherming van het natuurlijke werelderfgoed Waddenzee wordt geregeld via titel 2.5 van dit besluit.

De bescherming van de erfgoederen op de Voorlopige Lijst (Koninklijk Eise Eisinga Planetarium, Sanatorium Zonnestraal, Teylers Museum, Van Nellefabriek en Koloniën van Weldadigheid) is reeds geregeld via de link naar wetgeving Monumentenwet 1988.

Begrenzing

De begrenzingen van de werelderfgoederen De Beemster en De Stelling van Amsterdam zijn in dit besluit opgenomen. Deze zijn conform de door Nederland ingediende nominaties en de daarop volgende aanwijzing door UNESCO in 1999, respectievelijk 1996. De grenzen van erfgoederen op de Voorlopige Lijst (Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Limes) geeft het Rijk indicatief aan en zijn gebaseerd op gegevens uit diverse planfiguren van de provincies. De provincies wordt gevraagd de grenzen binnen één jaar definitief geometrisch vast te leggen.

Ruimtelijke regime

De in het besluit omschreven kernkwaliteiten dienen door het provinciaal bestuur te worden uitgewerkt. De uitwerking moet dusdanig zijn, dat de uitgewerkte kernkwaliteiten sturend kunnen zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van bestemmingsplannen. Het uitgangspunt is, dat ruimtelijke ontwikkelingen in erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogelijk zijn, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten van de erfgoederen worden behouden of versterkt («ja, mits»-principe). Ontwikkelingen die de uitgewerkte kernkwaliteiten niet aantasten zijn dus in beginsel toegestaan.

Maatvoering, schaal en ontwerp van ruimtelijke projecten bepalen sterk het effect van het project op de kernkwaliteiten. Het kan een impact hebben op de kernkwaliteiten van een erfgoed van uitzonderlijke universele waarde als geheel of op afzonderlijke onderdelen. Specifieke aandacht verdienen grootschalige ruimtelijke projecten als stads- of dorpsuitbreidingen, waterberginggebieden, glastuinbouwlocaties, infrastructuur, natuurontwikkeling, bedrijventerreinen, gebieden voor permanente intensieve recreatie en werkzaamheden in de ondergrond. Deze projecten kunnen door de schaal van hun functionele en visuele uitstraling een grote impact hebben op behoud en versterking van de kernkwaliteiten.

Het gaat niet alleen om ontwikkelingen die een visuele impact hebben op de kernkwaliteiten. Het gaat ook om ontwikkelingen die effect hebben op de kernkwaliteiten in de ondergrond zoals graven en grondwaterpeilverlagingen. Dit speelt in de archeologische zone van de Limes.

Relatie met andere beschermingsregimes

Naast de regels die zijn neergelegd in titel 2.13 blijven voor het verdedigingssysteem de Nieuwe Hollandse Waterlinie de afspraken die gemaakt zijn in het kader van het Linieperspectief Panorama Krayenhoff (2003), de bestuursovereenkomst Nieuwe Hollandse Waterlinie (2005) en het Pact van Rijnauwen (2008) gelden. Dit houdt onder meer in dat de in het Panorama Krayenhof opgenomen ruimtelijke regimes («liniegezichten», «open velden», en «verdichtingsgebieden») van toepassing blijven.

Voor de werelderfgoederen De Beemster en De Stelling van Amsterdam gelden naast de regels die zijn neergelegd in titel 2.13, de regels die voortvloeien uit de «Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage» en de «Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention». Dit betekent onder meer dat de verplichting uit de Operational Guidelines ontwikkelingen te melden die effect kunnen hebben op de uitzonderlijke universele waarde, van toepassing is.

Op een aantal plaatsen overlappen erfgoederen elkaar. Het gaat om de oostkant van de stad Utrecht voor de Limes en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de zuidkant van de gemeente Beemster voor de Stelling van Amsterdam en de Beemster en het gebied tussen Abcoude en Weesp voor de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Voor deze overlappingen geldt dat de kernkwaliteiten van beide erfgoederen behouden en versterkt dienen te worden.