Plan: | 'Wijzigingsplan Buitengebied - Borgercompagniesterweg 41' |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1987.BUWP2016Bcomnie41-0401 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde" ten behoeve van de uitbreiding van het akkerbouwbedrijf aan de Borgercompagniesterweg 41 te Borgercompagnie.
De initiatiefnemer is voornemens om op de locatie een nieuwe aardappelbewaarloods te bouwen. Deze ontwikkeling is noodzakelijk met het oog op de continuiteit van de bedrijfsvoering op langere termijn, waarbij behoefte is aan uitbreiding van kwalitatief optimale aardappelbewaring
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe bedrijfsopzet opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met het vigerende bestemmingsplan, omdat de nieuwe aardappelbewaarschuur gedeeltelijk buiten het bouwvlak ligt. In het bestemmingsplan is echter een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee medewerking verleend kan worden. De gemeente Menterwolde wil in principe medewerking verlenen aan de ontwikkeling. Vereiste hierbij is wel dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid, die zijn opgenomen in het bestemmingsplan, wordt voldaan.
De planlocatie is gelegen aan de Borgercompagniesterweg 41 ten noorden van Borgercompagnie in de Polder Borgercompagnie Oostkant zoals duideljk wordt uit onderstaande figuur.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Borgercompagnie is een typisch Groninger veenkoloniaal lintdorp en ook de planlocatie maakt onderdeel uit van het lint.
De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Menterwolde, sectie E, nummers 941, 942 en 1029. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Kadastrale kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde", vastgesteld door de gemeenteraad op 14 november 2013, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Borgercompagniesterweg 41 gelegen in een gebied met de enkelbestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde Landschap verkaveling'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch-bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf"en 'bouwvlak' van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Ruimtelijke plannen.nl
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan met aanduiding bouwvlak en huidige bebouwing.
Bron: Ruimtelijke plannen.nl
In onderhavige situatie is sprake van nieuwbouw van een bewaarloods voor aardappelen die gedeeltelijk de bouwvlakbegrenzing van het vigerende bestemmingsplan overschrijdt. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden verbonden waaraan het plan moet voldoen. De wijzigingsbevoegdheid is opgenomen als bijlage 1 bij dit plan. Uit voorliggende toelichting blijkt dat aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan. Hierbij wordt opgemerkt dat binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte is voor de benodigde uitbreiding, waardoor vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is. Voor het vergroten van agrarische bouwvlakken wordt onderscheid gemaakt in zogenaamde gele en groene gebieden. Het plangebied ligt in het gele gebied, waar op grond van het bestemmingsplan een bouwvlak van maximaal 1,5 ha kan worden toegestaan.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan, het nieuwe bouwvlak heeft een oppervlakte van 1,5 ha.
Dit plan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Borgercompagniesterweg 41 in het Groninger veenkoloniale lintdorp Borgercompagnie en ligt in het landelijk gebied van gemeente Menterwolde.
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit veenkoloniaal akkerbouwgebied dat ontstaan is in de zeventiende eeuw . In 1647 werd het diep Gronings daip (kanaal) gegraven. In 1655 werd de veenborg 'Welgelegen' gebouwd. De huidige Borgecompagniesterweg is ontstaan na demping van het Borgercompagniesterdiep dat na de vervening niet goed werd onderhouden. Langs het oorspronkelijke diep staan aan weerszijden boerderijen en woningen welke nu het karakteristieke veenkoloniale lintdorp vormen.
Nabij de planlocatie zijn enkele woningen van derden gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 80 meter (gemeten van hoek bedrijfsgebouw tot hoek woning).
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een akkerbouwbedrijf met een bedrijfswoning en een aantal bedrijfsgebouwen.
Ter plaatse zijn aanwezig (zie onderstaande luchtfoto), een bedrijfswoning (1) met daaraan gekoppeld een loods ten behoeve van werktuigenberging en werkplaats. Daarachter een tweetal schuren waarvan het noordelijke deel met overkapping (2), ten behoeve van opslag van aardappelen, werktuigenberging en verwerking. Achterop het erf is een schuur (3) aanwezig met een opslagcel voor pootgoed en voor de rest is dit een open kapschuur waar laden en lossen van aardappelen onderdak kan plaats vinden.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is 1,2 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weer gegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: PDOK viewer.
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een aardappelbewaarloods te bouwen van 60,10 meter x 44,80 meter. Op 16 juni 2015 heeft de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een aardappelbewaarloods van 60 x 37 meter die gesitueerd was op dezelfde locatie. Door gewijzigde inzichten ten aanzien van een optimale ventilatie en bewaring van de aardappelen wordt nu gekozen voor een bredere schuur. Deze schuur wijkt qua maatvoering van de nokhoogte af van de maximale maatvoeringsvoorschriften uit het vigerende bestemmingsplan.
Onderbouwing afwijking maatvoering
In het vigerende bestemmingsplan zijn algemene afwijkingsregels opgenomen waarmee middels een omgevingsvergunning max. 10% afgeweken kan worden van maten, afmetingen en percentages van de bouwregels, mits voldoende gemotiveerd.
In de onderhavige situatie is op basis van de extra opslagbehoefte voor aardappelen ten aanzien van het ontwerp van de schuur uitgegaan van aansluiting bij het ontwerp van de reeds aanwezige bebouwing. Dat wil zeggen dat de schuurlengte gelijk gehouden is aan die van de naastgelegen schuren en dat qua dakhelling aangesloten is bij de dakhelling van de naastgelegen schuren. Dit zorgt landschappelijk gezien voor een rustiger beeld dan het geval is bij toepassing van een wezenlijk afwijkende dakhelling en schuurlengte.
De combinatie van schuurlengte, opslagcapaciteit, keuze van type opslag (los gestort), en ventilatiesysteem resulteren in de overige maatvoering van de nieuw te bouwen schuur. Bij losgestorte bewaring van aardappelen geldt er een maximale opslaghoogte waarbij de kwaliteit van de aardappelen nog optimaal blijft (minimale beschadigingen). Voor de wijze van ventilatie en ontluchting van de losgestorte aardappelen is bij het huidige ontwerp de gekozen nokontluchting het enigste geschikte systeem. Bij de vormgeving van de nokontluchting en de keuze van de open zijde is rekening gehouden met de overheersende windrichting en (beperking van) geluidsproduktie.
Met voorgaande onderbouwing is voldoende gemotiveerd dat in onderhavig geval met een omgevingsvergunning afgeweken kan worden van de maximale nokhoogte. De afwijking blijft binnen de 10% volgens de algemene afwijkingsregel uit het vigerende bestemmingsplan.
Bebouwing
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:
Bebouwing
---------------------------------------------
Bewaarloods 2695 m2
---------------------------------------------
Erfverharding: 905 m2
---------------------------------------------
Totaal: 3600 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 3600 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt 1,5 hectare.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. In 2011 is in het kader van een eerdere aanvraag ook al een landschappelijke inpassing opgesteld, destijds door Libau. Voor het voorliggende plan is met de gemeente afgesproken om het door Libau opgestelde plan te updaten.
Eerder opgestelde landschappelijke inpassing Libau uit 2011
Bron: Libau
Dit oospronkelijke plan (zie figuur hierboven) is opgenomen als bijlage 3. Met de voorliggende landschappelijke inpassing die is opgesteld door Reuvers Buro voor Groene Ruimtes (bijlage1 bij de regels), wordt op enkele punten afgeweken van het plan van Libau.
De uitgangspunten uit dit inrichtingsplan zijn als volgt:
- verankering van de bedrijfsbebouwing aan het bebouwingslint van de Borgercompagniesterweg
- behoud van openheid en zicht op het karakteristieke verkavelingspatroon van het achterliggende gebied
- behoud van ritmiek van bebouwing en open ruimten met doorzichten naar achteren
- verbetering van het zicht vanaf de Nieuwe weg op de bedrijfsbebouwing door aanplant rij essen langs de te verbreden kavelsloot
In het vervolg wordt gemotiveerd waarom er afgeweken is van het oorspronkelijke inpassingplan van Libau.
Met de landschappelijk inrichting die nu is voorgesteld is als leidraad het bestemmingsplan "Buitengebied Menterwolde gebruikt,
Reuvers heeft op basis van een zorgvuldige analyse van de bestaande omgeving en de voorliggende wensen tbv het landschap ( Menterwolde landschap en toelichting landschap in bijlage) geconcludeerd dat het plan uit 2011 niet passend is.
Borgercompagnie is een typisch Groninger veenkoloniaal lintdorp en ook de planlocatie maakt onderdeel uit van het lint. De locatie heeft een enkelbestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde Landschap verkaveling'. Deze waarde ziet toe op het behoud en herstel van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de opstrekkende verkavelings structuur.
Karakteristiek in dit landschap zijn de redelijke groene (weg) linten waaraan de agrarische erven zijn verankerd, die al dan niet weg vallen in de grote robuuste openheid van dit landschap.
In vroeger tijden was dit functioneel en "praktisch" groen op en rond het voorerf die de bewoners beschermde tegen wind en zon. Openheid en doorzichten naar het achterliggende landschap waren altijd aanwezig. Er was sprake van een echt "werklandschap" waar in de ogen van bewoners geen "onnodig niet praktisch" groen stond. Aanplant van een bosje zoals voorgesteld in het plan van 2011 past niet in deze insteek, en zeker niet het voorgestelde assortiment!
In 2011 werd een beplanting voorgesteld langs de sloot ten noorden van het erf in de vorm van "elzen ongeordend aangeplant in de slootkant". Deze vorm van beplanting kom verder niet voor in dit rechtlijnige landschap. Verder vormen elzen veel zaad, vergen veel onderhoud en staan qua maat en schaal niet in verhouding met de bouwwerken van het bedrijf van de initiatiefnemer.
In de plaats hiervan wordt de aanplant van '1e categorie' soorten bomen in de vorm van Es geadviseerd. De Es is een streekeigen boomsoort welke geen 'overlast' bezorgt en dus gedragen zal worden door de bewoners waardoor de bomen er over 30 jaar ook nog staan.
Ten aanzien van de inpassing ligt de nadruk op de zijkanten van het erf. Door een bomenrij op wat grotere afstand van de bouwwerken te planten langs een sloot (op een verkavelingsgrens) zal de inpassing sneller gerealiseerd zijn dan wanneer de bomen direct naast de schuren komen te staan. De aanzichten in de inpassingtekening maken dit duidelijk.
Aanvullend worden op verkavelings- en erf grenzen bomenrijen geadviseerd die het voorerf op deze wijze goed aankleden en verankeren aan de doorgaande weg. In dit landschap mogen loodsen en overige bouw werken best in beeld komen het is zelf typisch en karakteristiek voor deze omgeving en versterken daarmee het eindbeeld.
Dit alles zal er toe bijdragen dat de nieuwbouw niet beeldbepalend is maar in combinatie met de beplanting juist onderdeel vormt van het Landschap.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reuvers Buro voor Groene Ruimtes
Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 bij de regels van dit plan.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
De Omgevingsvisie 2016 - 2020 van de provincie Groningen is door GS vastgesteld op 19 april 2016 door. De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie komt in de plaats van het Provinciaal Omgevingsplan (POP). Deze Omgevingsvisie heeft betrekking op het grondgebied van de provincie Groningen en geldt voor een periode van vier jaar: 2016-2020 en kan daarna eenmalig voor een periode van twee jaar worden verlengd.
De Omgevingsvisie is een voor de provincie zelfbindend strategisch beleidsdocument. De bijbehorende Omgevingsverordening is deels kaderstellend voor gemeenten en waterschappen. Ook aan andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft om de fysieke leefomgeving, geeft de Omgevingsvisie aan hoe de provincie met bepaalde ontwikkelingen om wil gaan. Voor zover uit deze Omgevingsvisie concrete richtlijnen en voorschriften voortvloeien, worden die vastgelegd in de Omgevingsverordening, waarmee de provincie omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) laten doorwerken in de plannen van gemeenten en waterschappen.
Net als in het Provinciaal Omgevingsplan (POP) 2009-2013 wordt ook in de omgevingsvisie benadrukt dat er ruimte geboden wordt aan schaalvergroting (uitbreiding) van agrarische bedrijven, mits de bedrijfsgebouwen op basis van maatwerk op een goede manier landschappelijk worden ingepast.In de omgevingsvisie wordt hiervoor de Bouwblok op maat methode (BOM) geïntroduceerd.
Dit houdt in dat betrokken partijen (de gemeente, de ondernemer en eventueel diens adviseur, alsmede één of meer onafhankelijke deskundigen) de planvorming voor de uitbreiding gezamenlijk oppakken en daarbij in elk geval rekening houden met een aantal ruimtelijke randvoorwaarden. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Verdere toetsing van het project dient dan ook plaats te vinden aan de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016.
De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020.
In de omgevingsverordening zijn regels gesteld ten aanzien van de uitbreiding van agrarisch bouwvlakken. Artikel 2.26.3 gaat in op uitbreiding van agrarische bouwpercelen tussen de 1 en 2 hectare waar in dit plan sprake van is.
Een dergelijke uitbreiding van een agrarisch bouwperceel is mogelijk als de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
a. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
b. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
c. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
d. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
e. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
f. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Voor de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsarchitect een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, welke rekening houdt met bovengenoemde aspecten. Daarmee wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiermee wordt aan de gestelde eis voldaan. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 bij de regels van dit plan.
Op basis van bovenstaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.
De gemeente Menterwolde beschikt over een welstandnota met welstandscriteria die per gebied zijn opgesteld. Afhankelijk van de ruimtelijke randvoorwaarden uit het bestemmingsplan wordt op grond van de welstandsnota gekeken naar zaken als kleur- en materiaalgebruik, detaillering e.d.
De welstandsnota is vastgesteld d.d. 17 juni 2004 en heeft als doel een bijdrage te leveren aan het behouden en , daar waar nodig, versterken van de schoonheid en aantrekkelijkheid van de gemeente Menterwolde.
voor alle bouwplannen, waaronder het bouwplan wat mogelijk gemaakt wordt met dit plan, die niet vergunningsvrij zijn gelden gebiedsgerichte welstandscriteria. Dit betreft relatieve welstandscriteria die ruimte laten voor interpretatie in het licht van het concrete bouwplan.
Afbeelding: uitsnede welstandskaart Menterwolde
Bron: Gemeente Menterwolde
Het plangebied ligt met de woning in het gebied lintbebouwing maar een groot deel van de bedrijfsgebouwen inclusief de nieuw te bouwen aardappelbewaring ligt in het buitengebied. Voor bebouwing in het buitengebied is vooral de relatie met het omliggende landschap van belang en dan voornamelijk de inpassing van de nieuwbouw. In dit plan wordt bij een bestaand grootschalig akkerbouwbedrijf een nieuwe aardappelbewaring gerealiseerd welke qua positionering en maat en schaal op het erf op logische wijze aansluit bij de reeds aanwezige bebouwing. Qua kleur- en materiaalgebruik wordt aangesloten bij die van de bestaande bedrijfsgebouwen. De nieuwbouw past daarmee binnen het bestaande verkavelingspatroon.
Daarmee wordt voldaan aan het gestelde in de welstandsnota.
De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als agrarisch erf en / of akkerland. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging. In het kader van dit bestemmingsplan is het niet noodzakelijk om een bodemonderzoek uit te voeren.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
De voorgenomen ontwikkeling betreft een uitbreiding van een bestaand akkerbouwbedrijf . In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een akkerbouwbedrijf richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt de voorgenomen ontwikkeling hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
Overzicht bebouwing rond planlocatie
Bron: Open street map
De richtafstand voor een akkerbouwbedrijf bedraagt volgens de VNG handreiking 30 meter (voor geluid/geur/fijn stof/gevaar). Het dichtstbijzijnde gevoelige object bevindt zich op ongeveer 60 meter van de planlocatie (gemeten van hoek woongedeelte buurwoning op Borgercompagniesterweg 70 tot hoek dichtstbijgelegen landbouwschuur). Hiermee is het dichtstbijzijnde gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd. In dit plan is geen sprake van een veehouderij waardoor geen rekening gehouden hoeft te worden met wetgeving ten aanzien van het aspect geurhinder.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In dit plan is geen sprake van veehouderij en of uitbreiding van dieraantallen en daarmee ten aanzien van dat aspect ook geen toename van fijn stof.
Een eventuele uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen moet meegenomen worden bij de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit. In onderhavig geval zal het totale aantal verkeersbewegingen niet of nauwelijks toenemen waarbij een eventuele toename als in onevenredige mate aangemerkt wordt. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit (bijvoorbeeld een veehouderij). Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de Borgercompagniesterweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en te parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Om te onderzoeken of de geluidbelasting aan de omgeving vanuit de geluidveroorzakende inrichting binnen de wettelijk gestelde norm blijft, is ten behoeve van de Melding activitetitensluit, naar aanleiding van de nieuwbouw, een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek bleek dat er ten aanzien van de woning op Borgercompagniesterweg 68 sprake is van een overschrijding van de normen volgens het Acitivteitenbesluit. De betreffende woning betreft de eigen woning van de initiatiefnemer. Op basis van de bevindingen uit dit akoestisch onderzoek heeft de gemeente maatwerkvoorschriften opgesteld welke in een "beschikking maatwerkvoorschriften geluid" door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Menterwolde d.d. 10 november 2015 zijn vastgesteld. Middels deze maatwerkvoorschriften wil het college van burgemeester en wethouders voorkomen dat de (eigen) woning op de Borgercompagniesterweg 68 een belemmering zal zijn voor het uitvoeren van de werkzaamheden binnen de inrichting.
De beschikking met de motivering van de maatwerkvoorschriften op basis van de resultaten van het akoestisch onderzoek is opgenomen als bijlage 2 .
In mei 2016 is aanvullend akoestisch onderzoek verricht vanwege een bezwaarprocedure ten aanzien van de melding Activiteitenbesluit en de beschikking maatwerkvoorschriften. Ook is in dit aanvullende onderzoek rekening gehouden met een gewijzigd ontwerp van de nieuw te bouwen bewaarloods.
De rapportage van dit ondezoek, is opgenomen als bijlage 6 bij deze toelichting. Uit de geluidberekeningen blijkt dat er geen wezenlijke verandering in de geluidbelasting optreedt. Ten aanzien van de representatieve bedrijfssituatie blijkt dat (ruimschoots) voldaan wordt aan de toelaatbare geluidswaarden van het activiteitenbesluit. Voor de incidentele bedrijfssituatie geldt dat de maximale geluidsniveaus niet wijzigen ten opzichte van de geluidsniveaus tijdens de represantatieve bedrijfssituatie.
Door de omgevingsdienst Groningen zijn controlemetingen uitgevoerd naar het aspect geluid van de inrichting van de initiatiefnemer. Dit naar aanleiding van klachten van omwonenden aan de zuidzijde van de inrichting. Op basis van deze controlemetingen heeft de omgevingsdienst een geluidsadvies opgesteld in combinatie met het meetrapport naar aanleiding van de geluidsmetingen. Het "Advies geluid" is opgenomen als bijlage 7 bij deze toelichting. In het advies van de omgevingsdienst Groningen wordt op basis van de metingen geconcludeerd dat de geluidsbelasting ten gevolge van de ventilatoren in de aardappelbewaarplaats / werktuigenberging op de gevel van de woning Borgercompagniesterweg 49 geen overschrijding geeft van de geluidsnormen als opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op basis van deze conclusie adviseert de omgevingsdienst, aan de gemeente, de klacht van de bewoner van de woning Borgercompagniesterwg 49 ongegrond te verklaren.
De conclusies en geluidbelastingen uit het oorspronkelijke rapport blijven derhalve van kracht. De door de Omgevingsdienst opgestelde maatwerkvoorschriften behoeven niet gewijzigd te worden.
Op basis van deze beschikking en het aanvullende akoestisch onderzoek wordt gesteld dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de voorgenomen omtwikkeling binnen het plangebied.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaats vindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie binnen het invloedsgebied van twee buisleidingen gelegen op een afstand van 100 meter van de voorgevel van de bedrijfsgebouwen binnen het plangebied.
Uitsnede kaart Structuurvisie Buisleidingen.
Bron: Ministerie van I&M; www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het gaat hier om twee hoofdtransport aardgasleidingen met een diameter van respectievelijk 42 en 48 inch en een maximale werkdruk van 66,2 bar. Voor deze leidingen gelden inventarisatieafstanden (KA) van respectievelijk 490 en 540 meter. Op basis van deze kenmerken kan gesteld worden dat de planlocatie binnen het invloedsgebied van een buisleiding is gelegen en dat het groepsrisico dient te worden verantwoord.
De planlocatie valt binnen het invloedsgebied van een buisleiding en daarom dient het groepsrisico te worden verantwoord. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.4).
In onderhavige situatie is sprake van akkerbouwbedrijf. Een akkerbouwbedrijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee de inrichting geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart met risicobronnen in omgeving plangebied
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Op circa 100 meter afstand van het plangebied liggen twee ondergrondse aardgasleidingen. Voor deze leidingen geldt volgens de vooroverlegreactie van Steunpunt Externe Veiligheid (bijlage 15)geen plaatsgebonden risico. Verder wordt een aardappelbewaarloods niet aangemerkt als een (beperkt) kwetsbaar object en neemt het aantal personen in het gebied niet toe. Een groepsrisico berekening kan hierdoor achterwege blijven.
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron (anders dan buisleiding) is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen. De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een tweetal aardgastransportleidingen gelegen op een afstand van circa 100 meter. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is van belang of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt.Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De Veiligheidsregio Groningen heeft in haar vooroverlegreactie (bijlage 12)aangegeven dat bij de beoordeling van het groepsrisico volstaan kan worden met een beoordelening van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid, omdat het plan geen (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk maakt.
De bereikbaarheid van het plangebied is voldoende, het perceel is tweezijdig bereikbaar. In de nabijheid van het plangebied is een brandkraan en open water aanwezig. Hierdoor kan de brandweer in prinicipe snel beschikken over voldoende bluswater.
Het plan voorziet niet in de realisatie van een object waarbij sprake is van langdurig verblijf van groepen verminderd zelfredzame personen. De toekomstige gebruikers worden als zelfredzaam beschouwd en het plangebied biedt bovendien voldoende ontvluchtingsmogelijkheden.
Het plangebied ligt buiten het bereik van het bestaande Waarschuwing en Alarmering Systeem (WAS). Alarmering zal daarom op een andere manier moeten plaatsvinden. Een snelle alarmering is in het plangebied mogelijk via NL-Alert. Binnen de gemeente Menterwolde wordt in het geval van een calamiteit gebruik gemaakt van zowel NL-Alert als BurgerNet
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
of
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen bij een bestaand akkerbouwbedrijf. Akkerbouwbedrijven zijn niet opgenomen in de bijlagen van het Besluit m.e.r.. Daarom is een mer- (beoordelings)-procedure voor dit bedrijf niet noodzakelijk. Daarmee wordt gesteld dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
In dit plan is geen sprake van een veehouderij maar van een akkerbouwbedrijf. Uitstoot van ammoniak is niet aan de orde en beschermde natuurgebieden liggen op grote afstand van de planlocatie. Het dichtst bij gelegen gebied betreft het Zuidlaardermeergebied op een afstand van ruim 6 kilometer. De activiteiten binnen het plangebied hebben geen effect op genoemde beschermde natuurgebieden.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds en het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie ter plaatse van de voorziene nieuwbouw en uitbreiding van het bouwvlak bestaat voornamelijk uit agrarisch bedrijfserf en akkerbouwgrond welke regelmatig in beroering is en waar ook regelmatig onkruidbestrijding plaats vind. Er is geen opgaande begroeiing aanwezig welke als verblijfs- of nestelplaats van mogelijke beschermde vogels of andere dieren kunnen dienen. Tevens is er ten behoeve van de voorziene nieuwbouw geen sloop van oude (bedrijfs-) gebouwen nodig waar zich mogelijk beschermde diersoorten (vleermuizen etc.) zich bevinden. Verder behoeven er t.b.v. de nieuwbouw geen sloten gedempt te worden welke mogelijk habitat zouden kunnen zijn van beschermde flora en fauna. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
In de huidige situatie is sprake van een goede ontsluiting van het bedrijf op de Borgercompagniesterweg. De planlocatie is voorzien van één inrit aan de zuidzijde van het erf welke aansluit op deze weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg plaats vindt.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Met het realiseren van de nieuwe aardappelbewaring wordt het mogelijk om aardappelen in een kwalitatief optimale bewaring op te slaan zodat afvoer naar afnemers op het meest geschikte moment kan plaats vinden. In de huidige sitautie wordt het grootste deel van de aardappelen na aanvoer vanaf het land naar het bedrijf (tractor met kieper) op dezelfde dag of in die zelfde periode afgevoerd met vrachtauto's.
Met de nieuwbouw zal het totaal aantal verkeersbewegingen op jaarbasis niet toenemen. Wel zal er sprake zijn van een grotere spreiding en betere verdeling van de verkeersbewegingen over het jaar en tijdens de oogstperiodes waardoor er minder sprake is van "piekdagen" met frequent en intensief verkeer van en naar de inrichting.
Met de voorgenomen ontwikkeling zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen maar juist afnemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Menterwolde heeft geen eigen archeologiebeleid vastgesteld. In het kader van de wijzigingsbevoegdheid wordt in lid 3.7.1.f gesteld dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de archeologische waarden. Door Steunpunt Libau is daarom een bureauonderzoek uitgevoerd voor het plangebied Borgercompagniesterweg 41. De rapportage van het bureauonderzoek van Libau is opgemomen als bijlage 4 bij deze toelichting.
Het bureauonderzoek van Libau geeft het volgende aan:
Het plangebied ligt ten noorden van Borgercompagnie aan de Borgercompagniesterweg, in het zuidwesten van de gemeente Menterwolde. In het plangebied komen moerige podzolgronden voor. De podzolgronden bevinden zich in het plangebied volgens de bodemkaart onder een dunne laag restveen. Direct ten noordoosten van het plangebied komen veldpodzolgronden voor. De aanwezigheid van een podzolbodem duidt op goede ontwatering van het dekzand. Dergelijke droge bodems waren in de steentijd zeer geschikt voor bewoning. Dat de omgeving van het plangebied in de steentijd aantrekkelijk was voor bewoning wordt bevestigd door de aanwezigheid van meerdere steentijdvindplaatsen in de directe omgeving van het plangebied. Op een uitsnede van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) is te zien dat het plangebied in een reliëfrijk gebied ligt.
Libau adviseert daarom om voorafgaand aan de werkzaamheden een verkennend booronderzoek uit voeren binnen het plangebied. Dit booronderzoek dient te bestaan uit 6 boringen, verspreid uit te voeren binnen het plangebied. Dit booronderzoek heeft tot doel de bodemgaafheid in beeld te brengen en de aan- of afwezigheid van archeologische resten aan te tonen. Indien een intacte podzolbodem wordt aangetroffen kan direct een megaboring worden gezet. De hierbij opgeboorde grond wordt middels zeven (maaswijdte zeef 3 mm) onderzocht op het voorkomen van archeologische indicatoren zoals vuursteen, bewerkt natuursteen en houtskool. Op basis van de uitkomsten van het booronderzoek wordt vervolgens bepaald of, en zo ja, in welke vorm een vervolgonderzoek aan de orde is.
In februari 2015 heeft Transect een archeologisch verkennend en karterend booronderzoek uitgevoerd zoals geadviseerd door Libau. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 5 toegevoegd aan deze toelichting.
Uit het verkennend en karterend booronderzoek blijkt dat de top van het dekzand in alle boringen tot in de Bs/C(g)-horizont is afgetopt i.c. vergraven. Op het dekzand ligt een bouwvoor van 45 tot 50 cm, die het gevolg is van diepploegen c.q. het omzetten van de bodem. Het onderzoek heeft geen archeologische indicatoren opgeleverd. Concluderend zijn geen archeologische resten aangetroffen en is de kans op intacte nederzettingslagen gezien de verstoring tot in de Bs/C(g)-horizont nihil; geïsoleerde grondsporen daargelaten.
Op basis van het booronderzoek worden geen archeologische vervolgmaatregelen geadviseerd. Wel wordt als kanttekening aangegeven dat het uitgevoerde onderzoek een steekproef betreft en dat niet zondermeer kan worden uitgesloten dat bij bodemwerkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen. De kans hierop is echter klein.
Mochten er bij bodemwerkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dienen deze conform de hiervoor geldende wettelijke eisen te worden gemeld. Om praktische redenen wordt geadviseerd om de melding bij de gemeente Menterwolde te doen.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Het klimaat is aan het veranderen. De gevolgen zijn ook in onze omgeving merkbaar. Regenbuien worden extremer. Er valt in een korte periode meer regen, maar ook nattere winters en drogere zomers komen steeds vaker voor. Ook stijgt de zeespiegel, waardoor waterafvoer naar zee minder eenvoudig wordt en dijken moeten worden verhoogd. Op sommige plaatsen in het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's heeft men te maken met bodemdaling. Ook bij ruimtelijke plannen dient men hiermee rekening te houden. Gevolgen van extreme neerslag- gebeurtenissen mogen geen wateroverlast veroorzaken, er moet voldoende water zijn ingeval van lange perioden met droogte en het watersysteem dient voldoende veilig te zijn.
Op grond van artikel 12 uit het besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Waterschap Hunze en Aa's beoordeelt wat de invloed van het plan op de waterhuishouding is en geeft een wateradvies.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
Ten behoeve van dit plan is de watertoets ingevuld. De samenvatting van de watertoets en de definitieve uitgangspunten notitie watertoets - normale procedure zijn als bijlage 8 en 9 opgenomen in dit plan.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Hunze en Aa's. Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterssysteem en het zuiveren van het aangeboden stedelijk afvalwater.
Volgens de waterkaarten van het waterschap, is de planlocatie niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.
Het plangebied bevindt zich aan de Borgercompagniesterweg 41 en heeft de bestemming 'Specifieke vorm van agrarisch-bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf'. Ter plaatse is een akkerbouwbedrijf aanwezig. De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 5790m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 5525 m2 aan erfverharding.
Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 11315 m2.
Binnen het plangebied wordt een nieuwe aardappelbewaring gerealiseerd en extra erfverharding. Hierbij zal 2695 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht en tevens zal nog eens 905m2 aan erfverharding worden aangelegd.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 3600 m2.
Het waterschap zorgt voor het functioneren van het watersysteem. Er zijn landelijke werknormen (Nationaal Bestuursakkoord Water) opgesteld voor wateroverlast. Het gaat hierbij om wateroverlast die ontstaat door inundatie vanuit oppervlaktewater als gevolg van lokale neerslag. De normen zijn uitgedrukt in de kans dat het peil van het oppervlaktewater het niveau van het maaiveld overschrijdt.
Grondgebruikstype Maaiveldcriterium Inundatienorm (1/jaar)
Grasland 5 procent 1/10
Akkerbouw 1 procent 1/25
Hoogwaardige land- en tuinbouw 1 procent 1/50
Glastuinbouwgebied 1 procent 1/50
Bebouwd gebied 0 procent 1/100
Bovenstaande werknormen zijn gebaseerd op basis van de middenvariant van het klimaatscenario 2050 van het KNMI (klimaatscenario G).
Voor de berekening van de vereiste waterberging, om de toename van het verhard oppervlak te compenseren, wordt gebruik gemaakt van de regenduurlijnmethode. Met deze methode kan op basis van het oppervlak open water, de maximale peilstijging, de afvoernorm bij maatgevende afvoer, maatgevende buien en het maatgevende klimaatscenario op eenvoudige wijze inzichtelijk gemaakt worden hoeveel extra waterberging vereist is.
Bij de beantwoording van de vragen voor de watertoets is aangegeven dat het verhard oppervlak in het plangebied toeneemt met 3.600 m². Voor het plangebied geldt een gebiedsafvoer van maximaal 1,4 l/s/ha. Deze afvoer mag niet overschreden worden. Om de toename van verharding te kunnen compenseren moet 288 m³ waterberging worden gerealiseerd.
Afbeelding: Te verbreden en te verdiepen kavelsloot ten behoeve van benodigde waterberging
Bron: PDOK
De benodigde waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van het verbreden van een bestaande kavelsloot ten noorden van het plangebied zoals aangegeven in bovenstaande figuur. Deze sloot heeft een lengte van 510 meter. De sloot zal over de gehele lengte 28 cm breder gemaakt worden waarmee voldaan wordt aan eisen ten aanzien van watercompensatie. De initiatiefnemer heeft ten behoeve van het realiseren van deze waterberging een melding op Grond van de algemene Regels voor het lozen vanaf verhard oppervlak en bijbehorende voorziening. Naar aanleiding van deze melding heeft Waterschap Hunze en Aa's in een brief d.d. 4 februrari 2016 nadere voorwaarden gegeven bij het realiseren van de waterberging. De brief is opgenomen als bijlage 10 in dit plan en de voorwaarden zijn verwerkt in dit plan.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar het oppervlaktewater.
Alle agrarische bedrijven vallen onder het Activiteitenbesluit. Voor akkerbouwbedrijven gelden aanvullende voorschriften voor de toepassing van bestrijdingsmiddelen en kunstmest. In het Activiteitenbesluit is een lozingsverbod opgenomen van verontreinigd hemelwater dat rechtstreeks afstroomt van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater). Bij de inrichting van het plan moet rekeningen worden gehouden met de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. Voor het Activiteitenbesluit geldt een meldingsplicht bij het waterschap. Op 20 januari 2016 is aan deze meldingsplicht voldaan getuige bijlage 10.
In dit plan is geen sprake van onttrekking van grondwater, beïnvloeding van het grondwaterpeil of beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit. Ten aanzien van het thema grondwater & ontwatering zijn er geen nadelige effecten.
Voor dit plan is geen wijziging van het peilbesluit vereist waardoor verdere uitwerking van dit thema niet van belang is.
Het eigendom, beheer en onderhoud van alle oppervlaktewater en de bijbehorende infrastructuur ligt bij waterschap, gemeente of derden. Het waterschap Hunze en Aa's streeft ernaar om het hoofdsysteem welke een belangrijke functie vervult in de aan- en afvoer van water in eigendom, beheer en onderhoud te hebben. De wijziging van de watergang ten noorden van de planlocatie in de vorm van verbreding ten behoeve van extra waterberging wordt uitgevoerd volgen de voorwaarden van het waterschap.
Bij de inrichting van het watersysteem dient er aandacht te zijn voor waterkwaliteit en ecologie. Van groot belang is het voorkomen van stilstaand water. In wateren met onvoldoende doorstroom mogelijkheden kunnen waterkwaliteitsproblemen ontstaan als vissterfte, blauwalg en de opeenhoping van drijfvuil. Bij het ontwerp dient rekening gehouden te worden met doorspoelmogelijkheden en moeten stilstaand water in watergangen voorkomen worden.
Voor de realisatie van de nieuwbouw van de akkerbouwschuur zal een bestaande sloot verbreed worden ten behoeve van compensatie van de toename van verhard oppervlak. Bij deze verbreding wordt conform de voorschriften van het waterschap te werk gegaan.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Dit gebeurt op particulier initiatief. De voor de uitbreiding benodigde grond is in eigendom van de initiatiefnemer. Doordat het plan een particulier initiatief is, heeft de gemeente Menterwolde hier verder geen kosten aan. De kosten om het bestemmingsplan aan te passen komen voor rekening van de initiatiefnemer. Verder is met de initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. Hiermee komen eventuele planschadeclaims voor rekening van de initiatiefnemer.
In dit plan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. In dergelijke gevallen is de grondexploitatieregeling van toepassing. In dit geval is echter geen sprake van bovenplanse kosten. De ontwikkeling is volledig perceelsgebonden. Er is dus geen sprake van kostenverhaal.
Gezien het voorgaande is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Menterwolde en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Overleg
Over het voorontwerp van dit plan is vooroverleg gevoerd met betrokken overleginstanties. De resultaten hiervan zijn in hoofdstuk 6 verwerkt.
Zienswijzen
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Vaststelling
Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf 24 november 2016 tot en met 4 januari 2017 ter inzage gelegen. Er is 1 zienswijze ingediend welke als bijlage 19 is toegevoegd aan deze toelichting. Naar aanleiding van deze zienswijze heeft de gemeente een zienswijzennota opgesteld waarin wordt ingegaan op de zienswijze. Naar aanleiding van de zienswijze is er geen reden tot wijziging van het ontwerp wijzigingsplan c.q. het vaststellen van het plan.
De 'Nota van Zienswijzen Wijzigingsplan Buitengebied - Borgercompagniesterweg 41', is opgenomen als bijlage 20 bij de toelichitng.
In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is over het plan overleg gevoerd met de betrokken overheden en instanties. De ingekomen reacties zijn hierna samengevat. De volledige reacties zijn als bijlage toegevoegd.
Per brief van 23 december 2011 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aangegeven dat is besloten het overleg te beperken tot die zaken waar bij directe belangen van de rijksdiensten aan de orde zijn. Het betreft hier de rijksdiensten: Rijkswaterstaat, Ministerie van Defensie en Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Gezien de locatie, de omvang en de inhoud van het plan zijn geen nationale belangen in het geding. Er is dan ook geen overleg gevoerd met de genoemde rijksdiensten.
Het voorontwerp wijzigingsplan is voor overleg toegezonden aan de volgende instanties. De vooroverlegreacties van de instanties zijn als bijlage opgenomen in dit plan.
- Provincie Groningen (bijlage 11)
- Veiligheidsregio Groningen (bijlage 12)
- Omgevingsdienst Groningen Steunpunt Externe veiligheid (bijlage 15)
- Nederlandse Aardolie Maatschappij (bijlage 13)
- Waterschap Hunze en Aa's (bijlage 14)
- Gasunie (bijlage 16)
- Tennet (bijlage 17)
De gemeente heeft de ingekomen reacties naar aanleiding van het vooroverleg verwerkt in de "Nota van inspraak- en overlegreacties Wijzigingsplan Borgercompagniesterweg 41". In deze nota zijn de ingekomen reacties voorzien zijn van de gemeentelijke reactie. De nota is opgenomen als bijlage 18. Eventuele aanpassingen in het wijzigingsplan die daaruit voort komen zijn verwerkt in het plan.
Conclusie ten aanzien van de overlegreacties is dat de inhoud van de reacties op verschillende punten aanleiding geeft tot het aanpassen en aanvullen van het wijzigingsplan. De overlegreacties zijn echter niet zodanig, dat er aanleiding bestaat tot het aanpassen van het plan voor de uitbreiding van het bestaande akkerbouwbedrijf.