Plan: | Denekamp, verleggen gasleiding Kloppendijk-Nordhornsestraat |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.DENBPKLOPPENDIJK-VG01 |
De Gasunie beheert en onderhoudt het landelijke netwerk van aardgastransportleidingen en levert gas aan regionale netbeheerders en industrieën. De aardgastransportleidingen die hiervoor worden gebruikt worden beheerd en onderhouden door de Gasunie. De Gasunie is daarbij verplicht het netwerk van de leidingen in stand te houden, levering te waarborgen en risico's te beheersen.
In de loop van 2020 staan enkele leidingen in en om Denekamp op het programma voor onderhoud. Een van deze leidingen betreft een oude dunwandige leiding, die loopt van het Almelo-Nordhornkanaal naar het gasdruk meet- en regelstation (hierna GOS) Denekamp.
In het kader van onderhoud en risicobeheersing is het noodzakelijk om de betreffende leiding te vervangen. Dit is een zeer omvangrijke en intensieve opgave wanneer dit wordt gedaan door middel van open ontgravingen. Daarnaast zal dit, gelet op de ligging van de leiding in de kern, leiden tot langdurige overlast voor omwonenden. Door de leiding aan te leggen door middel van horizontaal gestuurde boringen wordt de overlast aanzienlijk beperkt. Het is bij het aanleggen van leidingen middels horizontaal gestuurde boringen echter niet mogelijk scherpe bochten te maken, daarom wordt afgeweken van de huidige ligging van de leiding.
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op de aanleg van een nieuwe gasleiding die loopt vanaf het Almelo-Nordhornkanaal, ter hoogte van de Kloppendijk, richting het GOS Denekamp (Nordhornsestraat 49 DIST).
Aangezien de beoogde aanleg van de aardgastransportleidingen niet in overeenstemming is met de huidige planologische kaders is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om de aanleg van de nieuwe aardgastransportleidingen mogelijk te maken. Hierbij zal worden aangetoond dat er sprake is van 'een goede ruimtelijke ordening'.
Opgemerkt wordt dat in de regels van dit bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen op basis waarvan het college de bestaande dubbelbestemming 'Leiding - Gas' kan verwijderen. Daarnaast blijven alle overige geldende (dubbel)bestemmingen die gelden ter plaatse van het plangebied onverkort van toepassing.
Het plangebied bevindt zich in de kern Denekamp. De beoogde leiding loopt vanaf het Almelo-Nordhornkanaal, ter hoogte van de Kloppendijk, richting het GOS Denekamp (Nordhornsestraat 49 DIST). In afbeelding 1.1 is de ligging van de nieuwe leiding indicatief weergegeven met de rode lijn. De bestaande gasleiding is indicatief weergegeven met de blauwe lijn.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied in de omgeving (bron ondergrond: PDOK) |
Het Bestemmingsplan "Denekamp, verleggen gasleiding Kloppendijk-Nordhornsestraat" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de plangrenzen van onderstaande bestemmingsplannen:
Bestemmingsplan | Vaststelling |
Bestemmingsplan Buitengebied 2010 | 18 februari 2010 |
Bestemmingsplan Denekamp | 9 oktober 2012 |
Bedrijventerrein Denekamp | 17 december 2013 |
Parapluplan Staat van Bedrijfsactiviteiten Dinkelland | 19 april 2016 |
Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland | 29 mei 2018 |
Het plangebied heeft op basis van de geldende bestemmingsplannen voor een groot gedeelte een verkeers- en groenbestemming. Tevens ligt het plangebied gedeeltelijk binnen een waterbestemming, woonbestemming en bedrijfsbestemming. Gezien de aard van de ontwikkeling is het niet relevant om uitgebreid stil te staan bij de van toepassing zijnde enkelbestemmingen. Tevens wordt opgemerkt dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de onderliggende (enkel)bestemmingen als gevolg van voorliggend bestemmingsplan niet wijzigen. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet uitsluitend in de mogelijkheid tot het aanleggen van een nieuwe leiding. Tevens is er een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het opheffen van de dubbelbestemming ter plaatse van de bestaande gasleiding.
Het aanleggen van gasleidingen op gronden zonder de dubbelbestemming 'Leiding – Gas' is niet toegestaan. Vanwege het ontbreken van de dubbelbestemming ter plaatse van de beoogde nieuwe leiding, is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige en gewenste situatie in het plangebied.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de Provincie Overijssel en de gemeente Dinkelland beschreven.
In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.
Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.
Zoals in de aanleiding is beschreven is de huidige leiding, die loopt vanaf het Almelo-Nordhornkanaal naar gasdruk meet- en regelstation (hierna GOS) Denekamp, een oude dunwandige leiding. In het kader van onderhoud en risicobeheersing is het noodzakelijk om de huidige leiding te vervangen.
Echter is de leiding gelegen in de kern Denekamp. Het vervangen van de betreffende leiding door middel van open ontgravingen zal zorgen voor langdurig en veel overlast voor omwonenden. Daarom is het de wens een nieuwe leiding aan te leggen zoals weergegeven in afbeelding 2.1. De nieuwe leiding wordt aangelegd door middel van horizontaal gestuurde boringen wat zorgt voor aanzienlijk minder overlast. Bij het aanleggen van leidingen middels horizontaal gestuurde boringen kunnen geen scherpe bochten worden gemaakt, daarom wijkt de ligging van de nieuwe leiding beperkt af van de bestaande leiding.
In afbeelding 2.1 is de bestaande en de nieuwe leiding weergegeven.
![]() |
Afbeelding 2.1: Bestaande en nieuwe leiding (bron ondergrond: PDOK) |
Zoals reeds aangegeven gaat voorliggende bestemmingsplan uitsluitend uit van de mogelijkheid tot het aanleggen van een nieuwe leiding. Tevens wordt in de regels geborgd dat het gebruik van de bestaande leiding als gastransportleiding dient te zijn beëindigd alvorens de nieuwe leiding in gebruik mag worden genomen. De overige geldende (enkel)bestemmingen wijzigen als gevolg van voorliggende bestemmingsplan niet, en worden onverkort van toepassing verklaard.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling raakt, gelet op de beperkte omvang en aard (aanleg gasleiding), geen rijksbelangen. Er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Daarnaast is, gelet op de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2 Bro. Gelet op het vorenstaande is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. In afbeelding 3.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” wordt opgemerkt dat sprake is van werkzaamheden aan ondergrondse infrastructuur. Het plangebied is niet gelegen binnen het NNN of een Natura 2000-gebied. Daarnaast maakt het eveneens geen onderdeel uit van een grondwaterbeschermingsgebied. Tot slot zijn in de omgevingsverordening geen nadere bepalingen opgenomen ten aanzien van het aanleggen van buisleidingen.
Geconcludeerd wordt dat de Omgevingsverordening Overijssel zich niet verzet tegen dit bestemmingsplan.
Normaliter dienen ruimtelijke ontwikkelingen te worden getoetst aan het geldende ontwikkelingsperspectief en de geldende gebiedskenmerken. In voorliggend geval is sprake van aanpassingen aan het bestaande gasleidingnetwerk. In de Omgevingsvisie Overijssel wordt geen visie gegeven over hoe om te gaan bij aanpassingen aan het ondergrondse infrastructuur.
Ten aanzien van de ontwikkelingsperspectieven wordt opgemerkt dat de leiding voor een beperkt deel is gelegen binnen het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Het overige deel van de beoogde leiding is gelegen binnen het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'.
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt er een kwalitatieve verbetering van het gasleidingnetwerk plaats. Hierdoor kan de energiezekerheid en –veiligheid beter worden gewaarborgd. In voorliggend geval betreft het dan ook een project waarbij sprake is van maatschappelijk belangen. Van negatieve effecten op natuurgebieden of andere waarden is geen sprake. Er worden geen gebouwen opgericht en na de werkzaamheden zullen de gronden op maaiveldniveau weer in overeenstemming worden gebracht met de huidige situatie. Het toetsen van de ontwikkeling aan de geldende gebiedskenmerken wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Daarnaast wordt opgemerkt dat dergelijke ontwikkelingen passen binnen de ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectieven.
Resumerend wordt gesteld dat de Omgevingsvisie Overijssel zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hieronder in willekeurige volgorde behandeld.
Op 10 september 2013 is de Structuurvisie Gemeente Dinkelland vastgesteld. De structuurvisie bevat een integrale ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland voor de periode tot 2020. Het bevat de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor het grondgebied van de gemeente Dinkelland.
In de structuurvisie spreekt de gemeente Dinkelland de volgende ambitie uit: Dinkelland wil zich profileren als een toeristisch agrarische gemeente. Kenmerken zijn: Kleinschaligheid, Twentslandschap, Ruimte voor de boer, Versterken toeristische sector en Wonen en (be)leven. In de toekomstplannen wordt aangesloten bij de Omgevingsvisie Overijssel. Hierin spelen duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit een belangrijke rol.
De gemeente Dinkelland wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. In die zin draagt zij een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om externe veiligheid. Om die verantwoordelijkheid in te vullen heeft de gemeente Dinkelland een externe veiligheidsbeleid geformuleerd. In paragraaf 3.3.2 wordt nader ingegaan op het externe veiligheidsbeleid.
In de Structuurvisie Dinkelland wordt voor wat betreft de externe veiligheid verwezen naar het externe veiligheidsbeleid Dinkelland. Voor het overige wordt opgemerkt dat de 'Structuurvisie Dinkelland' zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Invulling geven aan de wettelijke verplichtingen vormt een belangrijk onderdeel van het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid. De gemeente Dinkelland streeft naar een verantwoord evenwicht tussen risico's en de behoefte aan de activiteiten die de risico's veroorzaken. Daartoe conformeert de gemeente Dinkelland zich aan haar wettelijke verplichtingen. Daar waar de gemeente als bevoegd gezag een beoordelingsvrijheid heeft, maakt zij keuzes op het gebied van externe veiligheid. Die keuzes bestaan deels uit algemene uitgangspunten en deels uit gebiedsgerichte ambities.
Bij externe veiligheid gaat het om de risico’s op de omgeving die samenhangen met het produceren, verwerken, opslaan, werken met en het vervoeren van gevaarlijke stoffen. Deze risico’s doen zich zowel voor bij risicovolle inrichtingen als rondom transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in landelijke wet- en regelgeving en beleidsnota’s, onder andere in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Invulling geven aan deze wettelijke verplichtingen vormt een belangrijk onderdeel van het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid.
Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico’s er in Dinkelland aanwezig zijn. Daarnaast maakt het beleid duidelijk hoe met deze en toekomstige risico’s om moet worden gegaan. Dit betekent dat onder meer invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichting om het groepsrisico en plaatsgebonden risico te overwegen.
Op basis van de beschrijving en ligging van de risicobronnen, bedrijventerreinen, woongebieden, etc. is, vanuit het perspectief van externe veiligheid, een indeling gemaakt in gebieden waarvoor het wenselijk is om een verschillend ambitieniveau na te streven. Het plangebied is gelegen in een woongebied.
Woongebieden
De te vervangen en deels te verleggen leiding ligt grotendeels binnen een woongebied. Voor deze gebieden wordt het algemene uitgangspunt gehanteerd dat geen nieuwe risicobronnen worden toegelaten. Bij bestaande situaties is het niet altijd mogelijk om de uitgangspunten en ambities toe te passen. Voor bestaande situaties geldt dat deze worden geaccepteerd indien ze voldoen aan de wettelijke grenswaarden(PR 10-6).
Het vervangen van de bestaande dunwandige gasleiding is gewenst door het feit dat door de aanwezigheid van deze leiding sprake is van een plaatsgebonden risico. Het voornemen is om dit op te lossen door de betreffende leiding te vervangen. Dit is een zeer omvangrijke en intensieve opgave wanneer dit wordt gedaan door middel van open ontgravingen, onder andere vanwege de ligging in de kern en de langdurige overlast voor omwonenden die de vervanging tot gevolg zal hebben. Door de leiding aan te leggen door middel van horizontaal gestuurde boringen wordt de overlast aanzienlijk beperkt. Door de gewenste werkmethode is gedeeltelijke verlegging van het tracé van de leiding noodzakelijk.
Met de vervanging van de leiding wordt een bestaand plaatsgebonden risico opgelost. In het kader van voorgenomen ontwikkeling is er een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) uitgevoerd. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 4.4. Hier wordt geconcludeerd dat voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake het aspect externe veiligheid.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de gemeentelijke beleidskaders zich niet verzetten tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, Besluit milieueffectrapportage en niet gesprongen explosieven (NGE).
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten of geluidsbronnen. Het toetsen van de voorgenomen ontwikkeling aan de aspecten industrielawaai, wegverkeers- en railverkeerslawaai is dan ook niet noodzakelijk.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling heeft RPS advies- en ingenieursbureau bv een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze toelichting. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen.
Op basis van het veld- en laboratoriumonderzoek wordt geconcludeerd dat de grond ter plaatse van de Nordhornsestraat 49 (GOS) in Denekamp als maximaal licht verontreinigd kan worden gekwalificeerd.
Het grondwater is over het algemeen licht verontreinigd met barium en zink. Lokaal is in het grondwater een matige verontreiniging met nikkel aangetoond.
De resultaten van dit bodemonderzoek vormen geen belemmering bij de voorgenomen graafwerkzaamheden.
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor voorliggend plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Ondergrondse gasleidingen zijn niet aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten (woningen, scholen etc.). In voorliggend geval brengt de aanpassing van het bestaande gasleidingtracé wel wijzigingen met zich mee voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Op grond van artikel 8 van het Bevb is de Gasunie, als exploitant zijnde, verplicht om bij wijziging of aanleg gasleidingen een onderzoek uit te voeren naar de invloed van die wijziging op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Een dergelijk onderzoek is tevens noodzakelijk op basis van artikel 11 van het Bevb, aangezien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van de geldende bestemmingsplannen ten behoeve van de aanleg van een buisleiding en verplaatsing van een afsluiterschema.
Voor de locatie is een onderzoek uitgevoerd waarin de wijziging van het plaatsgebonden- en groepsrisico inzichtelijk is gemaakt. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 bij deze onderbouwing.
Het plaatsgebonden risico (PR) is in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “het risico op een plaats nabij een buisleiding, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met die buisleiding”. Plaatsen met een gelijk PR worden op een kaart door middel van een PRcontour weergegeven. Binnen de PR 10-6 contour bedraagt de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen maximaal één op de één miljoen per jaar. De grenswaarde voor kwetsbare objecten is 10-6 per jaar en de richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten is 10-6 per jaar.
Zowel voor de leiding exclusief de verlegging (de huidige situatie) als voor de leiding inclusief de verlegging (de toekomstige situatie) is een plaatsgebonden risicoberekening uitgevoerd . Hierna wordt ingegaan op de resultaten van deze berekeningen.
Situatie plangebied
Zowel leiding N-531-12 exclusief de verlegging als leiding N-531-12 inclusief de verlegging heeft geen PR 10-6 contour. Zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie kunnen er hierdoor geen kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten binnen de PR 10 -6 contour van de leiding liggen.
De verlegging van de leiding voldoet aan de Revb. Het plaatsgebonden risico op een afstand van 4 meter, gemeten vanuit het hart van de verlegging van de leiding, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
Het groepsrisico is in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “de cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding”. De waarde van het GR wordt in een grafiek weergegeven met een fN-curve. In de grafiek wordt het aantal slachtoffers op de horizontale as uitgezet tegen de cumulatieve frequentie per jaar op de verticale as. Voor het groepsrisico geldt geen grens- of richtwaarde, maar een oriëntatiewaarde. In de grafiek wordt ook de oriëntatiewaarde weergegeven. Dit is de waarde voor het GR weergegeven door de lijn die de punten met elkaar verbindt waarbij de kans op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers 10 per jaar, de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers 10-6 per jaar en de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers 10-8 per jaar is.
Om in één oogopslag een indruk te krijgen van het groepsrisico, wordt het groepsrisico gescreend alvorens voor specifieke segmenten fN-curves te visualiseren. Voor elk van de leidingen wordt per stationing de overschrijdingsfactor van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico weergegeven. Deze is berekend door rondom elk punt op de leiding één kilometer segment te kiezen die gecentreerd ligt ten opzichte van dit punt. Voor deze kilometer leiding is een fN-curve berekend en voor deze fN-curve de overschrijdingsfactor. De overschrijdingsfactor is de verhouding tussen de fN-curve en de oriëntatiewaarde. Daarmee is de overschrijdingsfactor een maat die aangeeft in hoeverre de oriëntatiewaarde wordt genaderd of overschreden.
Een overschrijdingsfactor kleiner dan 1 geeft aan dat de fN-curve onder de oriëntatiewaarde blijft. Bij een waarde van 1 zal de fN-curve de oriëntatiewaarde raken. Bij een waarde groter dan 1 wordt de oriëntatiewaarde overschreden.
Zowel voor de leiding exclusief de verlegging (de huidige situatie) als voor de leiding inclusief de verlegging (de toekomstige situatie) is een groepsrisicoberekening uitgevoerd . Hierna wordt ingegaan op de resultaten van deze berekeningen.
Situatie plangebied
Zowel de maximale overschrijdingsfactor voor leiding N-531-12 exclusief de verlegging als de maximale overschrijdingsfactor voor leiding N-531-12 inclusief de verlegging is kleiner dan 1. Zowel de fN-curve voor de leiding exclusief de verlegging als de fN-curve voor de leiding inclusief de verlegging blijft onder de oriëntatiewaarde.
De maximale overschrijdingsfactor voor N-531-12 inclusief de verlegging is lager dan de maximale overschrijdingsfactor voor N-531-12 exclusief de verlegging. Ten opzichte van in de huidige situatie neemt het groepsrisico in de toekomstige situatie af als gevolg van de verlegging van de leiding. Opgemerkt wordt dat dit tevens aansluit op de uitgangspunten van het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid, zoals verwoord in paragraaf 3.3.2.
Een en ander brengt met zich mee dat het voornemen in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
In voorliggend geval is een gasleidingen niet aan te merken als milieugevoelige of milieubelastende functie. Voor gasleidingen gelden de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Gasleidingen zijn niet relevant in het kader van milieuzonering.
Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
In het voorliggende geval is door RPS advies- en ingenieursbureau bv een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport welke is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting.
De verspreidingsgegevens en het oriënterend veldonderzoek geven een voldoende duidelijk beeld van het (mogelijk) voorkomen van beschermde vaatplanten, grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, algemene broedvogels en vogels met een jaarrond beschermde nestplaats, reptielen, amfibieën, vissen en ongewervelde diersoorten.
Met de huidige gegevens is geen aanleiding tot het uitvoeren van een soortgericht onderzoek om het voorkomen van soorten en/of hun verblijfplaatsen nader vast te stellen.
Omdat voor vaatplanten, grondgebonden zoogdieren, vaste rust- en/of verblijfplaatsen van vleermuizen, reptielen, amfibieën, vissen en ongewervelde diersoorten de werkzaamheden geen negatieve effecten hebben, behoeven geen soortgerichte mitigerende maatregelen genomen te worden en is een overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb uitgesloten. Het aanvragen van een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wnb is voor deze soorten niet aan de orde.
Voor algemene broedvogels, vogels met een jaarrond beschermde nestplaats en foeragerende en/of overvliegende vleermuizen moeten voorzorgsmaatregelen genomen worden om te zorgen dat geen negatieve effecten door de uitvoering van de werkzaamheden optreden (zie hoofdstuk 5 van het in bijlage 3 opgenomen onderzoeksrapport).
Met in achtneming van de beschreven voorwaarden in hoofdstuk 5 van het in bijlage 3 opgenomen onderzoeksrapport kan ten aanzien van het onderdeel Soortenbescherming, het zorgvuldig handelen conform de Wnb worden gewaarborgd. Het aanvragen van een ontheffing is dan niet aan de orde.
Het onderzoeksgebied ligt op circa 2,4 km afstand van het Natura 2000-gebied Dinkelland. Vanwege de sterke tot matige gevoeligheid voor stikstofdepositie uit de lucht is een voortoets uitgevoerd middels een Aerius berekening. Hieruit komt naar voren dat er geen natuurgebieden met rekenresultaten hoger dan de drempelwaarde aanwezig zijn. Gelet op het vorenstaande is het doen van een melding of aanvragen van een vergunning niet aan de orde.
Mogelijk zullen er negatieve effecten optreden met betrekking tot flora en fauna in en nabij het plangebied. Door middel van het voorschrijven van een aantal zaken met betrekking tot de uitvoering van het voornemen wordt gestreefd naar het voorkomen van het optreden van negatieve effecten. Indien daadwerkelijk een negatief effect optreedt zal dit tijdelijk van aard zijn en niet langer duren dan de uitvoering van de werkzaamheden, dit is circa 3 weken.
De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor dit plan.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
In het voorliggende geval is door MUG ingenieursbureau een quickscan uitgevoerd om inzichtelijk te maken of een archeologisch vooronderzoek noodzakelijk is. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport welke is opgenomen in bijlage 4 bij deze toelichting.
De beoogde leiding is op basis van de geldende bestemmingsplannen niet voorzien van een archeologische dubbelbestemming. Vanuit de geldende bestemmingsplannen bestaat dus geen verplichting tot het (laten) uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeentelijke beleidsadvieskaart voor archeologie laat een onderbouwing voor bovengenoemde conclusie zien. Op basis van de gemeentelijke archeologische beleidskaart doorsnijt de beoogde nieuwe leiding twee verschillende archeologische verwachtingen, namelijk een middelmatige verwachting en een lage verwachting. Dit onderschrijft het beleid zoals het is vastgelegd in de bestemmingsplannen.
Gelet op vorenstaande wordt geconcludeerd dat het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht, deze conclusie wordt onderschreven door de uitgevoerde quickscan archeologie.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" dient te bevatten.
Het kanaal Almelo - Nordhorn is op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart Overijssel aangeduid als 'kanaal of vaart'. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling heeft geen negatieve effecten op de cultuurhistorische waarde van dit kanaal. Daarnaast bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart Overijssel, in en rondom het plangebied geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van ‘kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.beoordeling gehanteerd.
Het aanleggen, wijzigen of uitbreiden van een gasleiding is niet als activiteit opgenomen in de C-lijst van het Besluit MER. In de D-lijst is echter in relatie met aardgastransportleidingen zoals in de voorgenomen ontwikkeling wel de volgende activiteit opgenomen: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie, of CO2-stromen ten behoeve van geologische opslag of de wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van chemicaliën' (categorie D 8.1).
Volgens het Besluit milieueffectrapportage dient voor activiteiten van onderdeel D te worden bepaald of ten gevolge van de voorgenomen activiteit sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Afhankelijk van waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu is een milieueffectrapportage benodigd.
Er is in voorliggend geval sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat de drempelwaarden van deze categorie D 8.1 uit het Besluit milieueffectrapportage niet worden overschreden. De voorgenomen wijziging heeft namelijk geen betrekking op een buisleiding geprojecteerd in gevoelig gebied zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage (zoals natuurgebieden).
Echter dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Hiertoe is een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r-beoordeling opgesteld, deze is opgenomen in bijlage 5 bij deze toelichting. De gemeente Dinkelland heeft op 2 juli 2019 besloten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het uitvoeren van een milieueffectrapportage nodig maken. Het besluit is opgenomen in bijlage 6 bij deze toelichting.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In het kader van voorgenomen ontwikkeling heeft RPS advies- en ingenieursbureau bv een historisch vooronderzoek conventionele explosieven (hierna CE) uitgevoerd. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 bij deze toelichting. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen.
Op basis van het historisch vooronderzoek is gebleken dat het plangebied onverdacht is op de aanwezigheid van CE. De geplande werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder aanvullende OCE maatregelen.
Nabij het plangebied is op luchtfoto's wel een krater aangetroffen, maar deze kan niet met een andere bron worden bevestigd en hier is dus ook geen specifieke datum en/of gebeurtenis aan te koppelen. Gezien de uitvoerige naoorlogse ontwikkeling van het gebied en de afwezigheid van andere indicaties die op oorlogshandelingen duiden is besloten het gebied niet verdacht te verklaren.
Geconcludeerd wordt dat geen sprake is van negatieve effecten wat betreft Niet Gesprongen Explosieven.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Dit bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een gastransportleidingen in de kern Denekamp. De planontwikkeling voorziet niet in het realiseren van bebouwing en van een toename van verharding is niet tot nauwelijks sprake. Na de werkzaamheden wordt alles weer conform de huidige situatie ingericht. Van blijvende invloeden op de waterhuishouding, als gevolg van de ontwikkeling, is dan ook geen sprake.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemming. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om het plan te wijzigen en geringe wijzigingen aan te brengen voor wat betreft de geldende bestemmingen.
In dit artikel worden alle bestemmingen en artikelen opgenomen in de geldende bestemmingsplannen onverkort van toepassing verklaard. Het bestemmingsplan voorziet uitsluitend in een aanvulling op de verbeelding en het toevoegen van de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' (Artikel 3).
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De bestaande situatie is hierbij het uitgangspunt.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In dit bestemmingsplan is het nieuwe tracé middels de dubbelbestemming 'Leiding – Gas' vastgelegd. De overige (dubbel)bestemmingen opgenomen in de geldende bestemmingsplannen zijn onverkort van toepassing verklaard.
Dit bestemmingsplan voorziet in het opnemen van een dubbelbestemming 'Leiding – Gas' ter plaatse van de nieuwe leiding en afsluiterschema's.
Verschillen dubbelbestemming
De Gasunie wenst de regels voor de bestemming 'Leiding – Gas' eenduidiger in bestemmingsplannen opgenomen te hebben, hiervoor heeft de Gasunie een standaardregeling opgesteld. In deze regeling is onder meer een voorrangsbepaling opgenomen. Een dubbelbestemming 'Leiding - Gas' valt normaliter samen met enkele andere (dubbel-)bestemmingen. Op basis van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient een onderlinge rangorde te worden aangegeven (zie AbRvS 19 februari 2014, nr. 201304186/1/R4 , rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6.). In de geldende bestemmingsplannen is nu niet het geval.
Uitleg bestemming 'Leiding – Gas'
Functies
De voor Leiding - Gas aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse hoge druk gastransportleidingen (inclusief voorzieningen) met de daarbij behorende belemmeringenstroken.
In de regels van deze dubbelbestemming is een voorrangsbepaling opgenomen. In deze bepaling is opgenomen dat de regels van deze dubbelbestemming primair gelden ten opzichte van de regels van iedere andere bestemming, waarmee deze dubbelbestemming samenvalt.
Bouwregels en afwijkingsmogelijkheid
In deze dubbelbestemming is in de bouwregels bepaald dat uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de leiding(en) mogen worden gebouwd. Overige gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.
Van deze bepaling kan middels een afwijkingsbevoegdheid worden afgeweken mits aangetoond wordt dat de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant.
Specifieke gebruiksregels
In verband met veiligheid en beheerbaarheid moeten de leidingen ten alle tijden bereikbaar zijn. In de specifieke gebruiksregels is dan ook opgenomen dat het volgende gebruik strijdig is met de bestemming:
“het opslaan van goederen, met uitzondering het opslaan van goederen ten behoeve van inspectie en onderhoud van de gastransportleiding.”
Omgevingsvergunningstelsel
In het omgevingsvergunningstelsel worden beperkingen gesteld aan de werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd ter plaatse van de dubbelbestemming. Dit is van belang om de veiligheid te kunnen waarborgen. Onder meer is een omgevingsvergunning nodig voor het afgraven van gronden en het aanbrengen van diepwortelende beplanting en bomen.
Het (ver)leggen van leidingen is geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1. Bro. Dit betekent dat plankosten niet kunnen worden verhaald middels een exploitatieplan.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels een overeenkomst die wordt gesloten tussen gemeente en Gasunie. In deze overeenkomst zijn ook afspraken gemaakt over eventuele planschade.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg naar de provincie Overijssel toegezonden. De provincie heeft geen bezwaren.
Het bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg naar het waterschap Vechtstromen toegezonden. Het waterschap Vechtstromen heeft geen bezwaren.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt gelet op de beperkte planologische betekenis van de wijziging geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 30 augustus voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn geen zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan binnengekomen.