direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Abdijweg 66, Weerselo
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Abdijweg 66 te Weerselo, in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, ligt een voormalig agrarisch erf. De voormalige agrarische opstallen hebben momenteel geen functie. De bedrijfswoning is nog in goede staat, het huidige gebruik wordt gehandhaafd.

Initiatiefnemer is voornemens om op het perceel, binnen de bestaande bebouwing een honden-/dierenpension te beginnen. Deze ontwikkeling is mogelijk op basis van het gemeentelijk VAB+ beleid.

Het initiatief is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, aangezien de gronden momenteel een agrarische bestemming hebben. De gronden zijn grotendeels voorzien van een bouwvlak. Gronden met een agrarische bestemming, zijn met name bedoeld voor het uitoefenen van een agrarische bedrijf. Een honden-/dierenpension valt niet onder deze begripsomschrijving. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan nodig. Voor het geheel heeft de gemeente een positief principebesluit genomen.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend planologisch kader. Hierbij is aangetoond dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Abdijweg 66, in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Het plangebied ligt ten noorden van de kern Weerselo. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Weerselo, sectie T, nummer 1941, en 1942 (deels). In afbeelding 1.1 is de ligging van de locatie ten opzichte van Weerselo (rode cirkel) en de directe omgeving (rode omlijning) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Weerselo en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Abdijweg 66, Weerselo" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan en strijdigheid

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'' (vastgesteld op 18 februari 2010) en het facetbestemmingsplan ''Parkeren gemeente Dinkelland'' (vastgesteld op 29 mei 2018).

Het plangebied betreft het bouwperceel van een voormalig agrarisch bedrijf. De gronden hebben de bestemming 'Agrarisch -1' en zijn volledig voorzien van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf'. Op het grootste deel van het plangebied is daarnaast een bouwvlak gelegen.

De gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Binnen de bestemming ''Agrarisch-1'' zijn geen mogelijkheden opgenomen tot het beginnen van een bedrijfsmatige activiteit welke niet agrarisch is, tenzij deze als ondergeschikte tweede bedrijfstak kan worden aangemerkt. Aangezien er geen sprake meer is van een agrarisch bedrijf ter plaatse, past de beoogde ontwikkeling niet binnen het vigerende bestemmingsplan.

In artikel 3.7 van het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om de bestemming, onder voorwaarden te wijzigingen in de bestemming 'Bedrijf - Voormalig Agrarisch'. Aan de voorwaarden van deze bevoegdheid kan niet volledig worden voldaan. De maximale hoogte van erf- en perceelsafscheidingen, die mogelijk is binnen de bestemming 'Bedrijf - Voormalig Agrarisch' wordt namelijk overschreden. Daarom kan niet worden voldaan aan de wijzigingsbevoegdheid en is voor het geheel een herziening van het bestemmingsplan nodig. Voorliggend plan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied.

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de gewenste situatie ion het plangebied.

Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante omgevingsaspecten.

Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe.

In hoofdstuk 7wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht.

Hoofdstuk 8 gaat in op de inspraak en het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied betreft een voormalig agrarisch erf aan de Abdijweg 66 te Weerselo. De functionele structuur van de omgeving van het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit agrarische (bedrijfs)percelen, een aantal recreatieve voorzieningen en enkele verspreid liggende bospercelen. Belangrijke structuurdragers vormen de N343 en de parallel lopende Abdijweg.

Het erf zelf bestaat uit een woonboerderij met aangebouwd bijgebouw en twee voormalig agrarische opstallen. Tussen de bebouwing is de grond voorzien van erfverharding en tuinen bij de woonboerderij. Het erf is met één in- en uitrit ontsloten op de Abdijweg.

Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door de Abdijweg, aan alle overige zijden zijn agrarische cultuurgronden gelegen. In afbeelding 2.2 en 2.3 zijn respectievelijk een luchtfoto en een straatbeeld van de huidige situatie van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0002.png"  
Afbeelding 2.2 Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  
afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.3 Straatbeeld Abdijweg 66 (Bron: Google Streetview)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

Initiatiefnemer is voornemens om op het perceel, binnen de voormalige agrarische bebouwing, een honden-/dierenpension te beginnen. Het pension wordt gerealiseerd binnen de bestaande agrarische gebouwen. Deze bebouwing heeft een oppervlakte van gezamenlijk circa 550 m2. Voor de functie zal 500 m2 worden aangewend. Het overige deel van de bebouwing wordt gebruikt ten behoeve van opslag. Het pension biedt ruimte voor de opvang maximaal 60 honden. Deze bezetting zal zich voornamelijk in de vakantieperioden voordoen.

Het aan de woning aangebouwde bijgebouw zal niet voor het pension worden gebruikt. Deze zal conform het huidige gebruik als bijgebouw bij de woning worden gehandhaafd. Achter en deels naast de bestaande bebouwing wordt een grote weide ingericht als loopweide voor de honden. In het noordelijke deel van het erf, ten noorden van de inrit, wordt een trainingsveld aangelegd. Dit trainingsveld is bedoeld voor het geven van puppycursussen. Op de bestaande verharding wordt voorzien in de aanleg van 8 parkeerplaatsen.

3.2 Inrichting erf & landschap

Bij het uitwerken van het plan is een Erfinrichtingsplan opgesteld door Borgerink Groendesign. Het Erfinrichtingsplan is opgenomen in Bijlage 1 van de toelichting. Hierin zijn de uitgangspunten vanuit de initiatiefnemer, het beleid en de landschappelijke situatie verwerkt. Het erfinrichtingsplan is weergegeven in afbeelding 3.1 en wordt aansluitend toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0004.png"  
Afbeelding 3.1 Erfinrichtingsplan Abdijweg 66 Bron: Borgerink Groendesign)  

Bij de entree van het erf staat een groep kastanjebomen. Daarnaast staan er een aantal bomen verspreid in de voortuin (tuinbeplanting). Om de nieuwe functie adequaat in te passen, wordt om het gehele perceel een beukenhaag aangelegd. Ter afscherming van de loopweiden en het veld voor de puppycursus wordt een hekwerk met een hoogte van 1.80 geplaatst. Dit hekwerk zal zo worden vormgegeven dat het aansluiting vindt bij het landschap. Deze inpassing wordt bereikt door het hekwerk af te schermen door een haag van een gelijke hoogte.

3.3 Verkeer en parkeren

3.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die daardoor ontstaat. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.

Ten aanzien van parkeren hanteert de gemeente de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018'.

3.3.2 Parkeren

In voorliggend geval wordt er een dieren-/hondenpension gerealiseerd. Voor een dergelijke functie zijn er in de beleidsnota geen specifieke normen opgenomen. Het is dan ook niet mogelijk om bij een bepaalde functie aan te sluiten. Wel wordt er hierna een onderbouwing gegeven.

In de piekperioden (hoogseizoen) is er sprake van het verblijven van maximaal 60 honden. Daarnaast worden er tevens puppycursussen gegeven.

De honden die gebracht worden verblijven één of meerdere dagen of zelfs enkele weken. Doordat elke hond een andere verblijfsduur kent en in sommige gevallen meerdere honden door dezelfde eigenaar worden gebracht, is het aantal benodigde parkeerplaatsen beperkt. Daarnaast zullen de honden verspreid over de dag worden gebracht en opgehaald. Dit zal gebeuren op basis van afspraken, zodat het voor de eigenaar te plannen is wanneer de klanten aanwezig zullen zijn.

Ten aanzien van de puppycursussen zal er nooit aan meer dan 4 klanten cursus worden gegeven, waardoor de overige 4 parkeerplaatsen ten tijde van de cursus voor het halen en brengen beschikbaar blijven.

De piekmomenten komen voor aan het begin en aan het eind van een vakantieperiode. Feitelijk zal de piek niet groot zijn, want de klanten zullen, zoals aangegeven, verspreid over de dag hun hond komen ophalen of brengen. Auto's komen nooit in grote aantallen tegelijk. Voor de functie worden er 8 parkeerplaatsen aangelegd, waarmee de verwachting is dat parkeren geen probleem vormt. Mochten er onverhoopt meer dan 8 auto's tegelijk aanwezig zijn, wordt gesteld dat gezien de grootte van het erf, er op het terrein voldoende is om de auto tijdelijk elders te parkeren. Parkeren langs de straat zal daardoor niet voorkomen. Tot slot wordt vermeld dat de auto's van de bewoner/eigenaar elders op het erf worden geparkeerd, zodat de 8 plaatsen altijd beschikbaar zijn voor de klanten van het dieren-/honenpension.

3.3.3 Verkeersgeneratie

Voor het aspect 'verkeersgeneratie' zijn eveneens geen kengetallen opgenomen. Zoals eerder aangegeven zullen de klanten verspreid over de dag het dierenpension bezoeken, waardoor er geen sprake is van piekmomenten met betrekking tot de verkeersafwikkeling. In voorliggend geval zal het verkeer via de Abdijweg worden afgewikkeld. De Abdijweg is van voldoende breedte en omvang om deze extra verkeersgeneratie te kunnen opvangen. Daarnaast bevindt zich er ten zuiden van het plangebied een aansluiting op de N343. Deze weg vormt een doorgaande provinciale weg die van een voldoende omvang is om deze verkeersgeneratie te kunnen opvangen. Overigens wordt gesteld dat het verkeer uitsluitend zal bestaan uit personenwagens. Van zwaar verkeer zoals landbouwverkeer of vrachtverkeer is geen sprake. Deze bewegingen zijn met het vervallen van de agrarische functie komen te vervallen.

Het erf wordt, net als in de huidige situatie, middels de bestaande in- en uitrit op een veilige wijze ontsloten op de Abdijweg.

3.3.4 Conclusie

Het aspect 'verkeer en parkeren' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van het NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen ‘bestaand stedelijk gebied’ en ‘stedelijke ontwikkeling’.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

4.1.2 Toetsing aan de uitgangspunten van het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze ladder van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Het begrip stedelijke ontwikkeling: (ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen) is niet gewijzigd.

Met voorliggend bestemmingsplan wordt het mogelijk gemaakt dat circa 500 m² aan bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing in gebruik mag worden genomen voor kleinschalige bedrijvigheid in de vorm van een dieren/-hondenpension.

Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, Bro.

Van dit uitgangspunt wordt afgeweken als die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075 (Amersfoort)). Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503 (Zundert)).

In voorliggend geval is er van extra ruimtebeslag geen sprake, aangezien de functie volledig binnen bestaande bebouwing wordt gerealiseerd. Daarnaast wordt de bestemming 'Bedrijf - Voormalig agrarisch' uitsluitend gelegd op gronden die onderdeel uitmaken van het als zodanig bestemde agrarisch bouwperceel. De aan te leggen omheining zal volledig landschappelijk worden ingepast middels hagen, waardoor de ruimtelijke impact/uitstraling op de omgeving zeer beperkt is. Gezien het dierenpension volledig binnen bestaande bebouwing wordt gerealiseerd en het geheel op een adequate wijze landschappelijk wordt ingepast (zie ook Bijlage 1), wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een zodanige functiewijziging dat er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een nadere toetsing aan de ladder kan dan ook achterwege worden gelaten.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.

4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit;
  • veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland, de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0005.png"

Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene omgeving) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.


Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)

  • Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
    • 1. dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
    • 2. dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 (lid 2)

In het voorliggende geval worden voormalige agrarische bedrijfsgebouwen hergebruikt ten behoeve van kleinschalige vormen van bedrijvigheid in de vorm van een dieren-/hondenpension. Het hergebruiken van economisch goed bruikbare gebouwen voor andere doeleinden dan agrarische doeleinden sluit goed aan bij het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De bestaande bebouwing wordt hergebruikt zonder dat er sprake is van ruimtebeslag op de groene omgeving. Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • 2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • 3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
  • 4. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vierlagenbenadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.
  • 5. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5

Het voorliggende plan leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving van de gemeente Dinkelland. Deze meerwaarde vertaalt zich in:

  • het geven van een passende vervolgfunctie aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen.
  • het versterken van de landschappelijke kwaliteit (zie paragraaf 3.2), door de locatie conform de gebiedskenmerken landschappelijk in te passen.

Tevens wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het uitvoeringsmodel van de omgevingsvisie. In de volgende subparagrafen wordt hier nader op ingegaan. In paragraaf 4.2.4.2 is onderbouwd dat de functie past binnen het hier geldende ontwikkelingsperspectief. In paragraaf 4.2.4.3 wordt ingegaan op de ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Samenvattend wordt geconcludeerd dat het plan voldoet aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening.

4.2.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

In de visie worden zes ontwikkelingsperspectieven geschetst. Drie voor de groene omgeving en drie voor de stedelijke omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De perspectieven geven zo richt aan waar wat ontwikkeld kan worden.

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:

  • de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW);
  • agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap;
  • wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap.

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is met de rode cirkel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0006.png"  
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

“Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'

In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Het betreffen gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

Toetsing van het initiatief aan de Ontwikkelingsperspectieven

De ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf waarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de groene omgeving. Er is sprake van het realiseren van een nieuwe functie (honden-/dierenpension) in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Dit past binnen het principe van een gemengd milieu/kleinschalig mixlandschap, waarbij ruimte is voor een verscheidenheid van functies. Tevens wordt voorkomen dat agrarische bebouwing in het buitengebied van Dinkelland leeg blijft staan en op den duur verloedert. Kleinschalige bedrijvigheid is een passende en duurzame vervolgfunctie en nieuwe economische drager voor het erf wat zorgt voor het sociaal en economisch vitaal houden van het buitengebied. In paragrafen 5.5 en 5.6 wordt aangetoond dat omliggende agrarische bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectieven.

4.2.4.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. De 'Natuurlijke laag'

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstypen 'Dekzandvlakte en ruggen' en 'beekdalen en natte laagtes'. In afbeelding 4.3 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0007.png"  
Afbeelding 4.3 Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

“Beekdalen en natte laagtes”

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren.

Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.

“Dekzandvlakte en ruggen”

De dekzandgronden worden gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De dekzandgebieden zijn voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heide-ontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Als ontwikkelingen plaatsvinden dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar maken en beleefbaar maken van hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn uitgangspunt bij inrichting. De strekkingsrichting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, dient uitgangspunt te zijn. Hiermee dient bij de planuitwerking rekening te worden gehouden.

Toetsing van het initiatief aan het de "Natuurlijke laag"

In het voorliggende geval is er sprake van het hergebruik van bestaande bebouwing. Er wordt geen nieuwe bebouwing opgericht. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt tevens extra geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse (zie paragraaf 3.2). Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de natuurlijke laag.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied ligt in het gebiedstype 'Oude Hoevenlandschap'. In afbeelding 4.4 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.4 Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

“Oude hoevenlandschap”

Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

De ontwikkeling in het plangebied bestaat enkel uit het in gebruik nemen van bestaande bebouwing ten behoeve van een honden-/dierenpension. De wijziging op het erf leidt niet tot een aantasting van de groene omgeving. Tevens wordt het geheel op een adequate wijze landschappelijk ingepast, zie hiervoor ook paragraaf 3.2. Door de functieverandering wordt een economische drager vergroot wat ten goede komt aan de vitaliteit van het platteland en de uitstraling van het erf in de omgeving. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk doet aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.

3. De 'stedelijke laag'

Het regionale en lokale netwerk van 80 en 60 km/uur wegen volgt de patronen in het landschap. Vaak met bomenrijen 'gestoffeerd' tot lanen. Overijssel kent een schat aan typische laanprofielen, van de Sallandse, de Twentse tot de lange rechte veenkoloniale lanen. De weg vertelt waar je bent, doordat hij de kleur aanneemt van de omgeving. De regionale gebiedsontsluitingswegen ontsluiten gebieden en verbinden dorpen en kernen met de hoofdinfrastructuur. De lokale erftoegangsweg, ontsluiten de erven. Dit is de weg van de mix: alle gebruikers verblijven in één profiel. De overgang publiek (weg)-privaat (erf) is informeel.

Het regionale en lokale wegenpatroon blijft zich voegen in de structuur van stad, dorp en landschap. Het blijft de weg van de mix van gebruikers. Heldere keuzen maken is geboden: of een weg schaalt op en wordt een autoweg, of hij blijft regionaal of lokaal en voegt zich naar het landschap. Dit kan bijvoorbeeld door het opnieuw uitvinden van de Overijsselse lanen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen aan of nabij de Twentse, Sallandse of veenkoloniale lanen worden deze waar nodig hersteld. Nieuwe schakels in of verbeteringen van bestaande lokale wegen worden in deze gebieden als laan uitgevoerd. Bij aanpassingen van de wegen staat de goede relatie tussen weg, landschap, kernen en erven centraal. Er zijn duidelijke in- en uitgangen van kernen. In dit geval ligt het plangebied langs een autoweg. In afbeelding 4.5 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0009.png"  
Afbeelding 4.5 Uitsnede van de stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

Toetsing van het initiatief aan de 'stedelijke laag'

Het plangebied ligt aan een autoweg, echter gaat het hier om een parallelweg van deze autoweg. Met de ontwikkeling wordt een nieuwe functie gegeven binnen bestaande bebouwing. Er is geen sprake van een onevenredige extra verkeersdruk op de genoemde wegen. Voor een verwijzing hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.3. Tevens wordt de kwaliteit en de uitstraling van de weg met dit voornemen niet aangetast. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de kenmerken van de stedelijke laag.

4. De 'Laag van de beleving'

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.

De verblijfsrecreatiecomplexen, de attracties, de routes voor wandelen, fietsen en varen zijn een belangrijke economische factor geworden met een vergelijkbaar aandeel in de economie als de agrarische sector. Dit alles verandert het aanzien, de gewenste gebruiksmogelijkheden en betekenis van het buitengebied. Aan het 'belevingslandschap' ontleent Overijssel zijn tijdsdiepte, maar ook zijn aantrekkingskracht. Steeds vaker worden de kwaliteiten uit het verleden ingezet in plannen door daar met nieuwe kwaliteiten, gebruiks- en verschijningsvormen op voort te bouwen. Belangrijk in deze laag is het oude en nieuwe 'erfgoed' van de provincie. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van de beleving' aangeduid met 'Donkerte'. In afbeelding 4.6. wordt dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0010.png"  
Afbeelding 4.6 Uitsnede van de laag van de beleving (Bron: Provincie Overijssel)  

Toetsing van het initiatief aan de 'laag van beleving'

De in het voorliggende plan opgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een dieren-/hondenpension. Het pension wordt in bestaande bebouwing gerealiseerd. De toename door het gebruik van kunstlicht als gevolg van de ontwikkeling zal zeer beperkt zijn. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de laag van de beleving.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie Dinkelland
4.3.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Dinkelland bevat een integrale, ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland. Naast een integrale beleidsvisie geeft de visie de regionale positionering en inbreng van de gemeente Dinkelland in de regio Twente aan. Het plangebied ligt in het buitengebied van Dinkelland. Daarom is specifiek aan de visie voor het buitengebied getoetst.

4.3.1.2 Hoofdambitie

Hoofdambitie van Structuurvisie is:

"Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie".

Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren zijn vijf hoofdkeuzes gemaakt:

  • 1. de gemeente zet in op vitale woonkernen, met een concentratie van de meest kostbare gemeenschapsvoorzieningen in de hoofdkernen Denekamp, Ootmarsum en Weerselo;
  • 2. het versterken van het economisch profiel door het realiseren van compenserende werkgelegenheid in de agrarische sector en het bevorderen van de economische betekenis van de toeristisch-recreatieve sector;
  • 3. het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied;
  • 4. het bevorderen en versterken van recreatie en toerisme;
  • 5. het bevorderen van de bereikbaarheid en de verkeersveiligheid.
4.3.1.3 Buitengebied

Dinkelland is een agrarisch-toeristische gemeente met diverse kernen die veelal een eigen karakter hebben. Kenmerkend voor de gemeente Dinkelland is het unieke landschap dat is aan te merken als een kleinschalig samenhangend complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen. De gemeente heeft een gezonde economie die ten dele drijft op de agrarische en toeristische sector maar waarin ook zeker andere bedrijvigheid, die zowel in de kernen als het buitengebied is gevestigd, een belangrijke rol speelt. Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van deze unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde weerbare economie. Voor de ruimtelijke ontwikkeling van het buitengebied betekent dit dat Dinkelland staat voor:

  • een evenwichtige en duurzame ontwikkeling van het haar toevertrouwde grondgebied met respect voor het natuurlijke en culturele erfgoed;
  • goede condities voor een goed functionerende economische sector, passend bij het karakter van Dinkelland, met bijzondere aandacht voor de agrarische sector en de toeristisch recreatieve sector.


Het buitengebied is opgedeeld in verschillende deelgebieden. Onderhavig plangebied valt binnen 'Deelgebied West'. Voor dit deelgebied zijn de volgende uitgangspunten opgesteld:

  • Verweving natuur en landschap. Ruimte voor de agrariër met restricties nabij de beekdalen en ecologische verbindingszones;
  • Herstellen en versterken beekdalenstructuur;
  • Versterken en ontwikkelen ecologische verbindingszone;
  • Aanwijzing Natura 2000 gebied in procedure Lemselermaten (56 hectare);
  • Versterken toeristische trekker Weerselo (‘t Stift) en toeristische trekker natuurlijke omgeving Weerselo en Saasveld.
4.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie Dinkelland

Met de ontwikkeling wordt bijgedragen aan verscheidene hoofdambities. Zo wordt door de nieuwe ontwikkeling een nieuwe economische drager van het buitengebied gerealiseerd, wat aansluit bij de doelstelling om het economisch profiel te versterken door het realiseren van compenserende werkgelegenheid in de agrarische sector. Eveneens wordt bijgedragen aan de doelstelling om de kwaliteit van het buitengebied te waarborgen. Met de ontwikkeling wordt namelijk een vervolgfunctie gegeven aan voormalig agrarische bebouwing, waardoor verpaupering wordt voorkomen. Tot slot wordt bijgedragen aan de doelstelling voor het buitengebied, die is gericht op het stimuleren van een gezonde economie, waarin naast agrarische en recreatieve bedrijvigheid, ook ruimte is voor andere bedrijvigheid.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling goed past in de ambities zoals verwoordt in van de gemeentelijke structuurvisie.

4.3.2 VAB+ Beleid
4.3.2.1 Algemeen

In juni 2011 heeft de gemeenteraad van Dinkelland het VAB+ beleid vastgesteld. Dit beleid biedt mogelijkheden om in vrijkomende agrarische gebouwen andere dan agrarische activiteiten te verrichten. Het beleid gaat er vanuit dat maximaal 500 m2 aan vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor een niet-agrarische functie. Deze beleidsnota is van toepassing op alle aanvragen met betrekking tot andere activiteiten in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Van een vrijkomend agrarisch bedrijfsgebouw is sprake als een gebouw minimaal 3 jaar voor een agrarische functie in gebruik is geweest. Daarnaast is deze nota ook van toepassing op bedrijfsgebouwen in het landelijke gebied die uit andere functies zijn vrijgekomen, zoals paardenhouderij en niet agrarische bedrijfsgebouwen. Het moet daarbij gaan om gebouwen die minimaal 3 jaar als zodanig in gebruik zijn geweest. In bijzondere gevallen kan, mits voldoende gemotiveerd worden afgeweken van de beleidsregels in deze beleidsnota. De nota voorziet uitdrukkelijk niet in nieuwe woningen in landelijke gebied.

4.3.2.2 Kaders

Bedrijvigheid die valt onder het VAB beleid is onder te verdelen in 2 categorieën:

  • Niet aan het buitengebied gebonden activiteiten;
  • Bedrijvigheid gelieerd aan het buitengebied;

Bij de beoordeling van verzoeken staan de ruimtelijke gevolgen van een initiatief centraal. Om verzoeken te beoordelen wordt onderscheid gemaakt in een drietal stappen:

Zoneringstoets:

In de zoneringstoets wordt gekeken naar welke locatie de aanvrager op het oog heeft en welke gebiedsdoelstelling hier geldt. Daarbij wordt gekeken naar de ontwikkelingsperspectieven uit de omgevingsvisie en daarnaast naar het gemeentelijke beleid. Aan de hand van deze zoneringtoets moet beoordeeld worden of het type bedrijvigheid niet bij voorbaat strijdig is met de gebiedsdoelstelling ongeacht de voorwaarden.

Voorwaardentoets:

Indien een activiteit in principe op de voorgestelde locatie mogelijk is, dient de vraag beantwoord te worden of die activiteit op korte en lange termijn aan de navolgende voorwaarden kan voldoen. Hierbij wordt opgemerkt dat de voorwaarden zo objectief mogelijk zijn vastgesteld, teneinde op voorhand duidelijk te stellen wat wel en wat niet mogelijk is.

Kwaliteitstoets:

Middels een kwaliteitstoets wordt de impact van de ontwikkeling op de ruimtelijke kwaliteit in beeld gebracht. Algemeen uitgangspunt is dat de nieuwe functie moet leiden tot behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en dat de ontwikkeling geen toename van verstedelijking of aantasting van het landschap met zich mee mag brengen.

4.3.2.3 Toetsing

De ontwikkeling is getoetst aan het VAB beleid. De volledig toetsing is in Bijlage 2 opgenomen. Op deze plaats wordt op de belangrijkste conclusies ingegaan.

Qua zoneringstoets wordt gesteld dat de locatie is gelegen in het buitengebied in het ontwikkelingsperspectief ‘Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap’. In dit ontwikkelingsperspectief is er sprake van verweving van functies. Een honden-/dierenpension past binnen deze verweving.

Wat betreft de voorwaardentoets wordt gesteld dat Het geheel wordt gerealiseerd binnen bestaande bebouwing. Er zal maximaal 500 m2 worden gebruikt voor de nieuwe functie dieren-/hondenpension. De overige bebouwing worden gebruikt voor opslag of ten behoeve van het wonen. Tevens is er verkeerskundig gezien sprake van een aanvaardbare ontwikkeling.

Het gaat om bebouwing die meer dan 3 jaar in agrarisch gebruik is geweest. Aan de inrichtingseisen ten aanzien van gebruik wordt voldaan. Eveneens wordt het geheel landschappelijk ingepast, is de ontwikkeling in overeenstemming met de ontwikkelingsperspectieven en is er geen sprake van een aantasting van de verkeersveiligheid. Tot slot wordt gesteld dat er geen sprake is van een belemmering voor omliggende (agrarische) bedrijven.

Wat betreft de kwaliteitstoets wordt gesteld dat de nieuwe functie leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, doordat aan leegstaande panden een vitale vervolgfunctie wordt gegeven. Daarnaast wordt het geheel landschappelijk ingepast. Van vervangende nieuwbouw is geen sprake. Tevens is er geen sprake van buitenopslag en zal aan de eisen omtrent reclame-uitingen worden voldaan.

4.3.3 Casco-benadering in Noordoost-Twente
4.3.3.1 Algemeen

In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.

Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen ‘ruimtelijke kwaliteit’ en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.

4.3.3.2 Casco-benadering in de praktijk

De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap. Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit. De regels van de casco-benadering gelden niet voor:

  • Punt elementen (zoals poelen en solitaire bomen).
  • Lijn elementen (zoals stijlranden en zandwegen).
  • Beplanting binnen bouwblokken/bebouwde kom.
  • Boomgaarden.
  • Bos groter dan 0,5 hectare.

Voor bovenstaande elementen en het beheer van casco elementen geldt het reguliere beleid van elke afzonderlijke gemeente. De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.

Landschapstype   Opmerking  
Elementen die tot het casco behoren   Mogen in principe niet verplaatst worden  
Elementen die niet tot het casco behoren   Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan  
Te compenseren elementen   Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen  

Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:

  • 1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de casco-kaart.
  • 2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de casco-kaart.
  • 3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de casco-kaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).
afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0011.png"  
Afbeelding 4.7 Uitsnede casco-kaart (Bron: Gemeente Dinkelland)  
4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de casco-benadering Noordoost-Twente

Zoals ook blijkt uit de in afbeelding 4.7 opgenomen uitsnede van de casco-kaart bevinden zich binnen het plangebied geen elementen behorend tot het casco. Overigens gaat het plan niet uit van de kap van groen. De casco-benadering vormt geen belemmering voor onderhavig initiatief.

4.3.4 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het besluit milieueffectrapportage en water.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Het plan voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. De aspecten wegverkeers-, railverkeers en industrielawaai vormen daarmee geen belemmering voor het voornemen.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.

5.2.2 Situatie plangebied

In dit geval is door Kruse milieu een historisch bodemonderzoek/vooronderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 3. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

Het plangebied was lange tijd in gebruik als varkens- en rundveehouderij. Er wordt al langere tijd geen vee meer gehouden. De voormalige stallen worden nu gebruikt voor opslag. Het terrein rondom is in gebruik als erf en tuin.

Ter plaatse van het toekomstige trainingsveld heeft tot circa 10 jaar geleden een pand gestaan. Op de topografische kaart van 1905 was dit pand al weergegeven. Het terreindeel is in gebruik als grasland. Gezien het bouwjaar van dit pand en omdat het recent is gesloopt, wordt niet verwacht dat de sloop hiervan negatieve invloed heeft gehad op de bodemkwaliteit.

Uit het milieudossier blijkt dat er op de locatie geen dieseltanks aanwezig zijn geweest. Ook tijdens de terreininspectie zijn geen dieseltanks of aanwijzingen van voormalige dieseltanks aangetroffen.

Op de daken van de te verbouwen schuren bevinden zich asbesthoudende golfplaten. Het hemelwater van de asbesthoudende daken watert af via een dakgoot of watert af op verhard terrein. Op de locatie is geen sprake van asbestverdachte druppelzones.

Er is geen informatie beschikbaar, waaruit blijkt dat de bodem mogelijk verontreinigd is. De onderzoekslocatie kan daarom als onverdacht worden beschouwd. Een nader onderzoek naar de bodem wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, wordt geconcludeerd dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Het plangebied is met de zwarte omlijning aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0012.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Op circa 400 meter van het plangebied is een benzineservicestation gelegen, waar ook LPG-wordt verkocht. Voor het daar aanwezige LPG-reservoir geldt een plaatsgebonden risicocontour van 25 meter. Het plangebied ligt ver buiten dit invloedsgebied. Voor het overige blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar in de nabijheid van het plangebied geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk".

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0013.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De voorgenomen ontwikkeling betreft de vestiging van een dieren-/hondenpension. Voor dierenasiels en pensions geldt op basis van de VNG-uitgave een grootste richtafstand van 100 meter voor het aspect geluid. De dichtstbijzijnde gevoelige functies liggen op meer dan 100 meter afstand van het plangebied. Het betreffen de bedrijfswoningen van verscheidene agrarische bedrijven. Gezien het feit dat ruimschoots wordt voldaan aan de gestelde richtafstand, is van enige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden geen sprake.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in het toevoegen van nieuwe milieugevoelige functies. Van enige vorm van hinder op de nieuwe functies in het plangebied is geen sprake.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.6.2 Situatie plangebied

In dit bestemmingsplan wordt er geen nieuw geurgevoelig object mogelijk gemaakt. De bestaande bedrijfswoning blijft gehandhaafd. Overigens liggen geurbelastende bedrijven (agrarische bedrijven) allen op meer dan 100 meter afstand van het plangebied. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden de agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt.

5.6.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Op ongeveer 2,1 kilometer bevindt zich het Natura 2000-gebied ‘Lemselermaten’. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot de Natura 2000-gebieden wordt geconcludeerd dat als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling geen sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het plangebied ligt op circa 780 meter van het NNN. Gezien de afstand van de locatie tot het NNN en de aard en omvang van het voornemen wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. In afbeelding 5.2 is de afstand van het plangebied tot zowel het NNN als de Natura 2000 weergegeven. Het plangebied is met de roze button aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPABDIJWEG66-VG01_0014.png"  
Afbeelding 5.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van de NNN en de Natura 2000 (Bron: Provincie Overijssel)  
5.7.2 Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd. Natuurbank Overijssel heeft in dit geval een quickscan natuurwaarden uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting.

Het plangebied behoort vermoedelijk tot functioneel leefgebied van verschillende vogel-, amfibieën-, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Het wordt niet als geschikt habitat voor andere beschermde soortgroepen beschouwd. Voorgenoemde soorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustplaats, bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en voortplantingsplaats en nestelen er vogels in de beplanting en toegankelijke bebouwing. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in de schuren op het erf, maar benutten het plangebied vermoedelijk wel incidenteel als foerageergebied. Deze functie wordt door uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet aangetast.

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten worden geen beschermde dieren verwond of gedood en worden geen rust- en/of voortplantingslocaties beschadigd of vernield. De functie van het plangebied als foerageergebied voor de in het plangebied voorkomende vogel-, amfibieën-, grondgebonden zoogdier- en vleermuissoorten, wordt door uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet aangetast.

Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden geen beschermde dier- of plantensoorten negatief beïnvloed. Ook hebben de voorgenomen activiteiten geen negatief effect op beschermd (natuur)gebied. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden. De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling resulteert niet tot bodemverstorende activiteiten. Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande bebouwing. Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. Wel bevindt zich tegenover het plangebied een archeologisch monument en is het plangebied gelegen aan de rand van een es. De voorgenomen functiewijziging leidt echter niet tot een aantasting van de kwaliteiten van deze es. Tevens doet de functiewijziging geen afbreuk aan het archeologisch monument.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of bestemmingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie plangebied

Het plan betreft de realisatie van een dieren/-hondenpension. De ontwikkeling is concreet beschreven in paragraaf 3.1. Het betreft een perceel welke momenteel de planologische mogelijkheid biedt om een agrarisch bedrijf uit te oefenen.

In onderdeel D 11.2 wordt onder een stedelijke ontwikkeling het volgende verstaan: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De m.e.r.- plicht geldt bij projecten van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd: “Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook dorpen hieronder vallen. Wat stedelijke ontwikkeling inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”

Daarnaast is in eenn een uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) geoordeeld dat een project die voorzag in een gedeeltelijke functiewijziging, waarbij de bebouwde oppervlakte gelijk bleeft, geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

Uit voorgaande volgt dat de realisatie van een dierenpension binnen bestaande bebouwing in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. Er is namelijk geen sprake van aanzienlijke gevolgen voor het milieu (zie ook Hoofdstuk 5) en er is geen sprake van een toename aan bebouwd oppervlakte.

De kwalificatie is wel afhankelijk van specifieke omstandigheden van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In die gevallen is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.

5.9.3 Conclusie

Dit project is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van het project.

5.10 Water

5.10.1 Vigerend beleid
5.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.10.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.10.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.10.2 Waterparagraaf
5.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is op 19 november 2018 geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. Het watertoetsresultaat is bijgevoegd als Bijlage 5.

Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn geen waterschapsbelangen gemoeid. Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opzet van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels
6.2.2.1 Begrippen

In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

6.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, oppervlakte, etc.);
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde mag worden afgeweken van de aangegeven bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemming;
  • Wijzigingsbevoegdheid: onder welke voorwaarde het bestemmingsplan door middel van een bestemmingsplan kan worden gewijzigd.

In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze bestemmingen is gekozen.

6.2.4 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel (artikel 6): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene bouwregels (artikel 7): in deze regel wordt de minimale afstand tot wegen geregeld.
  • Algemene gebruiksregels (artikel 8): in deze regel is aangegeven wat onder verboden gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Tevens is in dit artikel het bestaande gebruik geregeld.
  • Algemene afwijkingsregels (artikel 9): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
  • Algemene wijzigingsregels (artikel 10): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om het plan onder voorwaarden te wijzigen.
  • Overige regels (artikel 11): in dit artikel zijn regels in verband met de minimale afstand tot bepaalde wegen (in verband met geluidsbelasting) en parkeren opgenomen.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Agrarisch - 1 (Artikel 3)

De gronden in het plangebied buiten het voormalige agrarische bouwvlak, zijn bestemd met een agrarische gebiedsbestemming. Binnen deze bestemming is het agrarische gebruik toegestaan. Tevens is voor de gronden die worden gebruik ten behoeve van het dierenpension (uitloopweiden) de specifieke aanduiding 'dierenpension' opgenomen. Wat betreft het bouwen geldt dat enkel overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan zijn. Voor erfafscheidingen is specifiek bepaald dat de hoogte hiervan voor de voorgevel 1,80 m mag bedragen. Deze hoogte is noodzakelijk om het gewenste plan uitvoerbaar te maken. De voorwaardelijke verplichting die is opgenomen voor de uitvoering van het ruimtelijk kwaliteitsplan, zorgt ervoor dat deze afscheidingen landschappelijk worden ingepast en afgeschermd. In de specifieke gebruiksregels zijn vormen van strijdig gebruik opgenomen.

Bedrijf - Voormalig agrarisch (artikel 4)

De gronden in het plangebied zijn bestemd als 'Bedrijf – Voormalig agrarisch'. Binnen deze bestemming is de uitoefening van een dierenpension specifiek toegestaan. Tevens is één bedrijfswoning, al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit toegestaan. Tot slot zijn wegen en water, tuinen, erven en terreinen toegestaan.

In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen gebouwen en overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ten aanzien van de gebouwen en overkappingen is bepaald dat deze uitsluitend ten behoeve van het dierenpension mogen worden gebouwd. Het aantal bedrijfswoningen is bepaald op één. Bedrijfsgebouwen en overkappingen worden ten minste 3 meter achter de voorgevel van de bedrijfswoning gesitueerd. Voor alle gebouwen zijn de maatvoeringen in een tabel opgenomen. In het geval dat bestaande maatvoeringen afwijken van de tabel, dan gelden de bestaande maatvoeringen als maximaal toegestaan.

Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is bepaald dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevel van de bedrijfswoning hoogstens 1,80 meter bedraagt. Deze hoogte is noodzakelijk om het gewenste plan uitvoerbaar te maken. Achter de voorgevel bedraagt dit 2 meter. De hoogte van overige bouwwerken bedraagt hoogstens 10 meter.

Van de bouwregels kan worden afgeweken in die zin dat in het oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen wordt vergroot, in het geval er sprake is van een sloop van een veldschuur elders.

In de specifieke gebruiksregels zijn vormen van strijdig gebruik opgenomen. Daarnaast is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die voorziet in een adequate landschappelijke inpassing van het erf.

Van de gebruiksregels kan worden afgeweken ten behoeve van andere landschapsmaatregelen, de aanleg van een paardenbak of het gebruik van de bedrijfswoning voor meerdere huishoudens. Tot slot is er een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt andersoortige bedrijvigheid te realiseren en die voorziet in een omzetting naar de bestemming 'Wonen' en/of 'Agrarisch -1 of 'Agrarisch 2'.

Leiding - Water (artikel 5)

Ter plaatse van de waterleiding is conform het geldende bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Leiding - Water' opgenomen. Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een watertransportleiding. Een omgevingsvergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden beschermt de waterleiding.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. In het voorliggend geval wordt een planschadeovereenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Dinkelland. In de planschadeovereenkomst is vastgelegd dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt. De gemeentelijke kosten worden gedekt door de legesverordening. Hiermee is het kostenverhaal voor de gemeente volledig verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling en er sprake is van een ontwikkeling dat in overeenstemming is met het provinciaal beleid, is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een ‘korte procedure’. Vooroverleg met het waterschap is niet noodzakelijk

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 29 januari 2019 voor een periode van zes weken als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend ten het ontwerpbestemmingsplan.