Plan: | Buitengebied, Vollenhoekweg 16 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.BPBUIVOLLNHKWG16-VG01 |
Aan de Vollenhoekweg 16 in Tilligte is een agrarisch bedrijf gevestigd met een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen. Voor deze locatie Vollenhoekweg 16 in Tilligte is een plan ontwikkeld. De initiatiefnemers willen een tweede bedrijfswoning realiseren bij het agrarische bedrijf.
Een tweede bedrijfswoning is planologisch wel mogelijk, maar niet op de geplande locatie, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.
Ligging
Het perceel Vollenhoekweg 16 in Tilligte is een agrarisch bedrijf dat bestaat uit een bedrijfswoning met vijf vrijstaande bedrijfsgebouwen en enkele kuilvoerplaten.
Het plangebied ligt op circa 1,9 kilometer ten westen van Lattrop. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Denekamp, sectie K, perceelsnummers 469, 470, 471, 472. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: opentopo.nl)
Begrenzing
De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto weergegeven waarop Vollenhoekweg 16 in Tilligte te zien is. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.
Figuur 1.2: begrenzing plangebied (bron: PDOK)
Voor de Vollenhoekweg 16 in Tilligte geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'. Het bestemmingplan 'Buitengebied 2010' is door de gemeenteraad van Dinkelland op 18 februari 2010 vastgesteld. In figuur 1.3 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.
Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Aan het plangebied is de bestemming 'Agrarisch-1' toegekend met de functieaanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf' en 'specifieke vorm van wonen-tweede bedrijfswoning'. De gronden zijn daarmee in eerste instantie bestemd voor een agrarische bedrijf waarbij twee bedrijfswoningen zijn toegestaan.
Daarnaast geldt voor het plangebied het "Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland" (vastgesteld op 29-5-2021). Daarin is onder andere vastgelegd dat er moet worden geparkeerd op eigen terrein.
In figuur 1.3 is de gewenste plek voor de tweede bedrijfswoning aangegeven (rode aanduiding). Dat is binnen de functieaanduiding voor een tweede bedrijfswoning. Echter een bedrijfswoning dient binnen het bouwvlak te worden gebouwd en de gewenste locatie valt daar buiten.
Een herziening van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk.
Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied, Vollenhoekweg 16' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt tenslotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
In de huidige situatie is er op het perceel Vollenhoekweg 16 in Tilligte een agrarisch bedrijf dat bestaat uit een bedrijfswoning met vijf vrijstaande bedrijfsgebouwen en enkele kuilvoerplaten. De bestaande bedrijfswoning ligt aan de andere zijde van de Vollenhoekweg dan de bedrijfsgebouwen, waarbij een boerderijwinkel onderdeel is van het bedrijf. Naast het erf bevinden zich ook enkele groenstructuren.
Zoals aangegeven ligt het erf aan weerszijden van de Vollenhoekweg. De Vollenhoekweg is een 60 km/u-weg.
Figuur 2.1: huidige situatie Vollenhoekweg 16 in Tilligte (bron: Googlemaps)
Figuur 2.2: huidige situatie van het erf (bron: Building Design Architectuur)
Het plangebied ligt in het buitengebied met in de nabije omgeving agrarische bedrijven en een enkele reguliere woning en een bedrijf.
De plek van de toekomstige bedrijfswoning is nu grotendeels als gazon in gebruik.
De bestaande ruimte binnen de (beide) bestaande bouwvlakken is beperkt. Binnen het bouwvlak rondom de bedrijfsgebouwen is slechts beperkt ruimte beschikbaar en wel áchter de bedrijfsgebouwen, wat een stedenbouwkundige en bedrijfsmatige onwenselijke situatie zou opleveren.
De bestaande bedrijfsgebouwen zijn in gebruik en nodig voor de bedrijfsvoering en daarom wenst de initiatiefnemer deze gebouwen te behouden voor de huidige functie ten behoeve van de bedrijfsvoering. Daarmee is het slopen van een bedrijfsgebouw ten behoeve van de bedrijfswoning geen (gewenste) optie. Daarbij zou het de betrekkelijk mooie erfsituatie teniet doen.
De tweede bedrijfswoning is daarom beoogd aan de zuidoostzijde van de bedrijfsgebouwen. In figuur 2.3 is de toekomstige situatie weergegeven.
Figuur 2.3: Toekomstige situatie (bron: Borgerink groendesign)
De bestaande situatie, analyse van de bestaande structuur en de historische ontwikkeling zijn in beeld gebracht voor het kunnen bepalen van de meest geschikte en logische plek voor de tweede bedrijfswoning. In Bijlage 1 Locatie analyse van de toelichting is de analyse opgenomen van deze locatie. Uit figuur 2.4 blijkt de historische ontwikkeling van het erf.
Figuur 2.4: historische landkaarten (bron: topotijdreis.nl)
Vanwege de hoogteverschillen tussen het erf en de omliggende gronden is gekeken naar de hoogtes van de gronden. In figuur 2.5 is te zien waar de hogere en waar de lagere gronden (in blauw) zijn gelegen.
Figuur 2.5: hoogtes (bron: AHN.nl)
Dit alles heeft geleid tot de geplande locatie van de tweede bedrijfswoning zoals deze in figuur 2.3 is aangegeven. De woning wordt iets hoger geplaatst met als doel dat door het direct aangrenzende lager liggende perceel, de hoogteverschillen op en rondom het perceel worden versterkt. De bedrijfswoning wordt op de zuidoostzijde van het erf gerealiseerd, in de nabijheid van de aanwezige opstallen. De woning blijft op deze wijze onderdeel van het erfensemble en heeft ook zicht op de omliggende percelen. De aanwezig houtsingel die achterstallig onderhoud heeft, wordt verwijderd, waardoor de zichtlijn vanaf de nieuwe woning naar de es wordt hersteld. De toegang tot de nieuwe woning is via de bestaande oprit.
Het terrein ten zuidoosten van de locatie van de nieuwe woning, is lager gelegen. Daar zal nat graslandbeheer in stand blijven ter versterking van de aanwezige flora en fauna. Via de voorgestelde landschapsmaatregelen, inclusief de beheersmaatregelen, wordt gezorgd dat de waterafvoer van het erf is gewaarborgd.
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.
De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.
De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Onderhavig plan
Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag, dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Deze bewoording wordt enigszins bijgesteld door een recente uitspraak door de Raad van State van 18 februari 2015 (zaak nr. 201311211/1/R3). Daarin is sprake van een uitbreiding van de planologische gebruiksmogelijkheden van feitelijk bestaande units in een bedrijfsverzamelgebouw.
De afdeling suggereert hiermee dat er functiewijzigingen - zonder enige toename van bebouwing - kunnen zijn die wel 'zodanig' zijn, dat zij kunnen worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met zodanig wordt in dit geval een ontwikkeling met zodanige impact/invloed bedoeld. Hierbij kan gedacht worden aan een functie wijziging "sec" die van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders, en door die invloed kan kwalificeren als "zodanige functie wijziging", zodat sprake is van een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling.
Gelet op het feit dat in het onderhavige plan gaat om het realiseren van een tweede bedrijfswoning, die planologisch reeds mogelijk is bij dit bedrijfsperceel. De plek van de woning is al onderdeel van het bestaande erf bij het bedrijf. Daarnaast is er sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling, gelieerd aan het buitengebied en van een aanvaardbare ontwikkeling, die in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is.
Conclusie
Er kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking kan achterwege blijven.
De Omgevingsvisie Overijssel geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel van de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. In Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.
artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
lid 1
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
lid 2
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
Doorwerking voor voorliggend plan:
De woning is gepland binnen de aanduiding voor een tweede bedrijfswoning en op het bestaande erf, maar ligt niet binnen het bestaande bouwvlak. Binnen het bestaande bebouwd gebied is er geen ruimte beschikbaar voor de woning. Er is evenmin de mogelijkheid voor transformatie van gebouwen voor het realiseren van de woning. De mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik zijn optimaal benut. Daarmee wordt voldaan aan lid 1.
artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
Doorwerking voor voorliggend plan:
Voor het perceel is een landschapsplan, inclusief beheersmaatregelen, opgesteld waarbij rekening is gehouden met de gebiedskenmerken.
Daarmee wordt voldaan aan dit artikel.
artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Doorwerking voor voorliggend plan:
Deze planherziening voorziet in het realiseren van een tweede bedrijfswoning die planologisch reeds mogelijk is. De plek van deze woning is buiten het bouwvlak maar wel binnen de functieaanduiding voor een tweede bedrijfswoning en komt dus wel op het bestaande (agrarische) perceel. Het bouwvlak wordt aangepast voor de woning, maar gaat niet ten koste van het buitengebied. De landschappelijke inpassing zorgt voor een kwaliteitsimpuls.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de groene, landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd
(bron: provincie Overijssel)
Het plangebied valt binnen het ontwikkelingsperspectief "Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Hier wordt ruimte geboden aan een mix/verweving van verschillende functies. Binnen dit perspectief is ruimte voor landbouw, landschapsontwikkeling, natuur cultuurhistorie, vrije tijd, wonen en overige bedrijvigheid. De bedrijfswoning, die planologisch reeds mogelijk is, wordt landschappelijk ingepast en doet geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied noch belemmeringen voor andere functies.
Gebiedskenmerken
Natuurlijke laag
De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'Beekdalen en natte laagtes' en 'Dekzandvlakte en ruggen' (zie figuur 3.3).
Figuur 3.3: Natuurlijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
De gebieden met de aanduiding 'Beekdalen en natte laagtes' kenmerkt zich met water in de laagtes van het zandgebied Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water zich in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, de beken en rivieren. De beken waren in de zomer kleine stromen met droge geulen en in de winter bredere stroomdraad met meestromende geulen.
De gebieden met de aanduiding 'Dekzandvlakte en ruggen' kenmerken zich relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms dicht bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.
Toetsing van het plan
Uit figuur 2.6 blijkt ook al het verschil in hoogtes, zoals dat zich ook kenmerkt bij dekzandvlakte en ruggen.
Bij het ontwerp voor het bepalen van de locatie van de woning, is nadrukkelijk gekeken naar de hoogteverschillen. De hoogteverschillen blijven in stand, daar is de waterhuishouding op afgestemd. De bestaande sloot aan de zuidzijde blijft gehandhaafd voor waterafvoer van het erf. Door de houtsingel te verwijderen komt er meer zicht vanuit de bedrijfswoning op de es.
De ontwikkeling past binnen de kenmerken van "Beekdalen en natte laagtes" en "Dekzandvlakte en ruggen".
Laag van het agrarisch cultuurlandschap
De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'Oude hoevenlandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.
Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
Dit type landschap kenmerkt zich door verspreide erven. Het oogt als essenlandschap in het klein met samenhangend systeem van es/kamp, erf op de flank, natte laagtes en (voormalige) heidevelden. Ordening vanuit de erven, die de organische vormen van het landschap volgt. Contrastrijke landschappen met variatie op de korte afstand.
Toetsing plan
Als richting wordt aangegeven dat de ontwikkelingen dienen bij te dragen aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap.
De plek van de nieuwe woning is gesitueerd binnen het bestaande erf, onderdeel van het erfenensemble. De woning wordt wat hoger geplaatst met als doel dat door het direct aangrenzende lager liggende perceel de aanwezige hoogteverschillen op en rondom het perceel worden versterkt.
De ontwikkeling past binnen de kenmerken en de sturingsrichting van het 'oude hoevenlandschap'.
Stedelijke laag
De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Elk landschap heeft zijn eigen erftype: de opbouw van erf, erfbebouwing, erfbeplantingen relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype.
Figuur 3.5: stedelijke laag, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
Toets
Het plangebied valt in het kenmerk van de 'verspreide bebouwing'. Als richting wordt gegeven dat ontwikkelingen moeten bijdragen aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen. De nieuwe bedrijfswoning wordt onderdeel van het bestaande als zodanig ingerichte erf en de erfbebouwing, passend bij de bestaande bebouwing.
De ontwikkeling voldoet aan de kenmerken en sturingsrichting van 'verspreide bebouwing'.
Laag van de beleving
De donkere gebieden geven een indicatie van de buitengebieden van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. In de donkere gebieden is het 's nachts nog donker. Het zijn relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een een lage gebruiksdruk.
Figuur 3.6: Laag van de beleving, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)
Toetsing plan
Het realiseren van de woning, die planologisch reeds mogelijk is, doet geen afbreuk aan de donkerte. De woning zal geen invloed hebben op de donkerte in de omgeving.
De ontwikkeling past binnen de kenmerken van "Donkerte".
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Gezien het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling voldoet aan de kenmerken en de sturingsrichting van de gebiedskenmerken.
De gemeente Dinkelland beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Dinkelland gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!
MijnOmgevingsvisie gaat in op:
Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:
Speerpunten
Voor het buitengebied zijn de speerpunten:
In figuur 3.7 is een uitsnede van de Waardenkaart uit de Omgevingsvisie opgenomen. Daaruit blijkt dat het plangebied ligt in een gebied dat is gericht op ontwikkeling door lage waarde en hoge dynamiek.
Figuur 3.7: Waardenkaart MijnOmgevingsvisie Dinkelland (Bron: gemeente Dinkelland)
Toetsing aan MijnOmgevingsvisie Dinkelland
Het speerpunt 'toekomstgerichte agrarische sector' is van toepassing hier. De tweede bedrijfswoning is van belang voor het voortbestaan van het agrarische bedrijf. De volgende generatie kan hierdoor bij het bedrijf wonen en het bedrijf gezamenlijk runnen. Door bij het bedrijf te wonen, kan toezicht worden gehouden op het vee en de bestaande boerderijwinkel. In de bestaande bedrijfswoning is geen ruimte voor twee huishoudens. Het huidige bestemmingsplan biedt de ruimte voor een tweede bedrijfswoning. In de visie wordt gebiedspassende bedrijvigheid in dit gebied als welkome aanvulling gezien, waaronder een boerderijwinkel.
De voorgenomen ontwikkeling is passend binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie.
De gemeente Dinkelland heeft de beleidsnota 'De casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Het Nationaal Landschap Noordoost Twente is een gebied met zeldzame en unieke landschapskwaliteiten. Het is een gebied met stuwwallen, bronnen, beken en fraaie cultuurlandschappen. Kernkwaliteit is het waardevolle cultuurlandschap met een variatie in open en een kleinschalig besloten landschap. Schaalvergroting in de grondgebonden landbouw staat op gespannen voet met deze kleinschaligheid. Het verdwijnen van landschapselementen op perceelsgrenzen tast het kleinschalige groene karakter aan en leidt tot een afname van landschapsdiversiteit. De gemeente Dinkelland heeft samen met de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Losser en Oldenzaal de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap.
Om vorm en inhoud te geven aan deze ambitie is een generieke methode ontwikkeld: de casco benadering. Voor de gemeente is de casco-benadering te gebruiken als beoordelingskader voor ingrepen in het landschap. Aan de hand van de casco-kaart (figuur 3.8) kan bezien worden of landschappelijke structuren deel uitmaken van het casco. De plek van de nieuwe woning is zwart omkaderd.
Figuur 3.8: Fragment casco-kaart (bron: www.overijssel.nl/cascokaart)
Op basis van de casco-kaart kan vastgesteld worden of het landschapselement tot het casco behoort of niet; daaruit volgen drie mogelijk aanvragen op basis van het casco, dit zijn:
Toets
Bij de bedrijfsgebouwen staan geen waardevolle casco-elementen. De dichtstbijzijnde bomenrij aan die zijde van de Vollenhoekweg, is langs de Kerspelweg en aan de oostzijde. De bomenrij die dicht bij de bedrijfsgebouwen staat en nabij de beoogde locatie, is niet opgenomen op de Waardenkaart. Die bomenrij is door de eigenaar aangeplant in de jaren '90 als erfafscherming. Deze bomen rij heeft achterstallig onderhoud en zal verdwijnen. Daarvoor komt wel een nieuwe bomengroep terug.
Het realiseren van de tweede bedrijfswoning doet geen afbreuk aan de waardevolle casco-elementen.
Op 25 januari 2022 heeft de gemeenteraad nieuw beleid voor het buitengebied vastgesteld "Buitengebied met kwaliteit".
Dit beleid heeft als doel de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied in stand te houden en te verbeteren en tevens tot doel om (economische) ontwikkelingen in het buitengebied mogelijk te maken om op die manier een bijdrage te leveren aan vitaal en leefbaar buitengebied. Daarvoor zijn in het beleid randvoorwaarden opgenomen waaraan voldaan moet worden.
Dit beleid biedt onder andere de mogelijkheid om het bedrijfsperceel en het bouwvlak van een bestaand agrarisch bedrijfsperceel uit te breiden. Daarvoor is een aanvullende kwaliteitsimpuls vereist. De hoogte van de kwaliteitsimpuls wordt bepaald door de waardevermeerdering van de gronden die door de planologische verandering zal ontstaan. De wijze van berekenn van de waardevermeerdering is opgenomen in hoofdstuk 8 van deze beleidsnotitie.
Toets
Voor de locatie is een locatie-analyse uitgevoerd om op die basis een goede erfinrichtingstekening te kunnen maken van de nieuwe situatie. Daarin is te zien dat is gekeken naar het landschapstype, de zichtlijnen, de afwatering en het groen. Voor de nieuwe plek van de woning is ook gekeken naar de bedrijfstechnische kant en wat logistiek voor de bedrijfsvoering past. Het grasland ten zuiden van de nieuwe woning wordt de kwaliteit van het natte grasland verbeteterd. Tevens wordt de sloot minder diep gemaakt zodat het water langer wordt vastgehouden. Langs de rand van dit grasland wordt een wandelpad aangelegd en een karakteristiek hekwerk geplaatst nabij de weg. Bij het landschapsplan is tevens een pakket met beheersmaatregelen opgenomen. Deze zijn via een uitvoeringsverplichting in de regels vastgelegd.
Bij deze erfinrichting is een berekening gemaakt van de waardevermeerdering en de aanvullende kwaliteitsimpuls (KGO-investering), de erfinichtingsschets (inclusief de werkzaamheden) met de KGO-berekening is bijgevoegd in Bijlage 2 Kwaliteitsimpuls. De erfinrichting is hieronder in figuur 3.9 opgenomen.
Figuur 3.9: erfinrichtingstekening (bron: Borgerink groendesign)
In hoofdstuk 4 wordt uiteen gezet dat het planvoornemen niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan in de omgeving aanwezige functies en waarden noch belangen van derden.
Conclusie
Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.
Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.
Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.
Toets
Er wordt middels dit bestemmingsplan een woning op een andere plek mogelijk gemaakt. De ontwikkeling is concreet beschreven in hoofdstuk 2. Het huidige gebruik van het plangebied is agrarisch.
Woningbouw wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. De m.e.r.- plicht geldt bij projecten van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd:
“Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook «dorpen» hieronder vallen. Wat "stedelijke ontwikkeling" inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”
Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Onder andere de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling spelen daarbij een rol. Of de ontwikkeling per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kan hebben, is daarbij niet relevant.
Als een project voorziet in een (gedeeltelijke) functiewijziging, maar de bebouwde oppervlakte hetzelfde blijft, lijkt gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) geen sprake te zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r. Op basis van deze uitspraak lijken de volgende aspecten voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject relevant: (een uitbreiding) van de bebouwde oppervlakte, de opzet en de vormgeving van de ontwikkeling. Ten aanzien van de relevante aspecten kan tevens een verwijzing worden gemaakt naar de uitspraak van de Raad van State van 29 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1832).
Uit voorgaande volgt dat de bouw van één (bedrijfs)woning in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. De kwalificatie is wel afhankelijk van specifieke omstandigheden van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In die gevallen is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.
De ontwikkeling betreft de bouw van een bedrijfswoning die planologisch reeds mogelijk was. Deze woning wordt op passende wijze in het landschap opgenomen binnen het bestaande erf. De ruimtelijke uitstraling/de verandering die de ontwikkeling per saldo op de omgeving heeft is daardoor beperkt. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als in de zin van het Besluit m.e.r.
Conclusie
Het Besluit m.e.r. vormt geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering
Toets
In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied'.
Externe werking
De richtafstand voor agrarische bedrijven ten opzichte van bedrijfswoningen van andere agrarische bedrijven is 50 meter. Aan de oostzijde ligt het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf na uitbreiding van het bouwvlak op circa 130 meter. Aan de westzijde ligt het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf op minimaal 77 meter.
Ten zuiden van het plangebied bevindt zich een bedrijf (verspaningsbedrijf) met een bedrijfswoning. De geurbelasting op deze woning mag maximaal 14 Odeur bedragen. Een geuronderzoek is uitgevoerd om de geurbelasting te bepalen. Uit het onderzoek blijkt dat wordt voldaan aan de gestelde norm. In paragraaf 4.3 wordt hierop uitgebreid ingegaan.
Interne werking
De omliggende agrarische bedrijven liggen op voldoende afstand van de nieuwe bedrijfswoning. De richtafstand is 50 meter en de grenzen van het agrarisch bouwperceel liggen op meer dan 100 meter afstand.
Voor het verspaningsbedrijf geldt een richtafstand van 100 meter tot een woning van derden. De grenzen van de bedrijfsbestemming ligt op circa 70 meter afstand van de nieuwe plek van de bedrijfswoning. Geluid is de bepalende factor voor een dergelijk bedrijf.
Een nadere akoestische onderbouwing wijst uit dat op basis van het gemeentelijk geluidbeleid het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de bedrijfslocatie aan de Vollenhoekweg 12 ten hoogste 45 dB(A) etmaalwaarde op een afstand van 50 meter buiten de grens van de inrichting bedraagt.
De woning op nummer 16, gelegen op 69 m ten noorden van de inrichting, voldoet daarmee aan de ambitiewaarde van 45 dB(A) conform de gebiedstypering.
Het maximaal (piek)geluidniveau als gevolg van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de Vollenhoekweg 12 bedragen ten hoogste 60 dB(A). Hiermee wordt aan acceptabele waarden, conform het Activiteitenbesluit, voor piekgeluiden in zowel de dag-, avond- als nachtperiode voldaan. Hoewel niet voldaan wordt aan de standaard richtafstand, is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, andersom wordt het bedrijf door de plannen niet in de mogelijkheden beperkt. De volledige notitie is opgenomen in Bijlage 3.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Toets
Voor de planontwikkeling is een onderzoek uitgevoerd naar de geurbelasting uitgevoerd door ForFarmers als onderdeel van de aanvraag voor een milieuvergunning. De geurberekening is in de bijlage opgenomen, zie Bijlage 4 Geuronderzoek.
Uit de toetsing van het onderzoek komt het volgende naar voren. Hieronder de tabel met de afstanden tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt en de verschillende geurgevoelige objecten.
Figuur 4.2: afstandstabel (bron: ForFarmers)
* Toetsing vaste afstanden dieren met geur-emissiefactoren
Per object wordt voldaan aan de minimaal vereiste afstand gemeten vanaf de buitenzijde vanaf de dierenverblijven tot een burgerwoning dan wel een bedrijfswoning horende bij een veehouderij. Er wordt voldaan aan de minimale afstand gemeten vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt tot aan woningen behorende bij een veehouderij. Op deze geurgevoelige objecten wordt navolgend de geurbelasting berekend.
Uit de berekening van de geurbelasting blijkt dat de belasting 3,1 op de woning aan de zuidzijde bedraagt. De geurnorm bedraagt 14,0. De geurbelasting blijft dus ruim onder de norm.
* Toetsing vaste afstanden dieren zonder geur-emissiefactoren
De vaste afstand tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt van het betreffende gedeelte van de inrichting moet minimaal 50 meter zijn. Tevens is van belang de afstand tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en de dichtstbijzijnde buitenzijde van een dierenverblijf (stal) van het betreffende gedeelte van de inrichting die minimaal 25 meter moet zijn.
Per object wordt voldaan aan de minimaal vereiste afstanden.
Conclusie
Uit het bovenstaande blijkt dat het aspect 'geur' geen belemmering vormt voor de planontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.
Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.
Toets
Ten behoeve van dit bestemmingsplan heeft Terra Agribusiness een verkennend bodemonderzoek conform NEN5740 uitgevoerd om ter plaatse de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen (d.d. 1 december 2021, projectnummer 2021-276), zie Bijlage 5 Bodemonderzoek.
Bij het verkennende bodemonderzoek is de onderzoekslocatie beschouwd als 'onverdacht'.
In het bovengrondmengmonster BM1 zijn geen verhogingen aangetroffen. In het ondergrondmengmonster OM1 zijn eveneens geen verhogingen aangetroffen.
In het grondwatermonster Pb1wm1 is een matige verhoging barium aangetroffen.
Naar aanleiding van deze verhoging is de bestaande peilbuis opnieuw bemonsterd. Uit het analysecertificaat van het her-monster Pb1wm3 blijkt dat er wederom een matige verhoging barium is aangetroffen in het grondwater.
De verhoging barium in beide grondwatermonsters (Pb1wm1 en Pb1wm3) geven aanleiding voor eht laten uitvoeren van een nader onderzoek. Echter zijn er een aantal redenen om af te zien van een nader onderzoek:
- Er is geen eenduidige bron voor de verhogingen aan te wijzen;
- Zware metalen worden vaker verhoogd aangetroffen in het grondwater en kunnen van nature verhoogd voorkomen. Tevens kunnen zware metalen in concentratie sterk fluctueren.
Gezien de matige verhoging barium in het ondiepe grondwater wordt geadviseerd geen freatisch grondwater op te pompen ten behoeve van consumptieve doeleinden.
Op basis van het onderzoek wordt een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet nodig geacht.
De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.
Conclusie
Uit het vorenstaande blijkt dat het aspect 'bodem' geen belemmering vormt voor de planontwikkeling.
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
Wegverkeerslawaai
Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:
Deze zonering geldt niet:
Toets
De Vollenhoekweg is een 60 km/u-weg en wordt gebruikt door bestemmingsverkeer en heeft een lage verkeersintensiteit. Het plan voorziet in het realiseren van één woning en deze woning is gesitueerd op circa 35-40 meter uit de as van de weg. De voorkeursgrenswaarde van 48dB van de Ottershagenweg ligt op 15 meter. De verkeersintensiteit op de Vollenhoekweg weg is naar verwachtign lager dan op de Ottenhagersweg, omdat deze uitsluitend wordt gebruikt door bestemmingsverkeer. Dat betekent dat ter plekke van de nieuw, te bouwen woning, kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde.
Gezien het aantal verkeersbewegingen is de verwachting dat de geluidbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde.
Railverkeerslawaai
In de nabijheid van het plangebied bevindt zich geen spoorlijn.
Industrielawaai
Door Geluidplus is aangaande industrielawaai een notite opgesteld. Deze is bijgevoegd in Bijlage 3. Voor de realisatie van een nieuwe woning bij het agrarisch bedrijf aan de Vollenhoekweg 16 te Tilligte is hierin het aspect geluid beoordeeld. De woning wordt op een afstand van 69 meter ten noorden van de bedrijfslocatie aan de Vollenhoekweg 12 gerealiseerd.
Op basis van het gemeentelijk geluidbeleid bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de bedrijfslocatie vaan de Vollenhoekweg 12 ten hoogste 45 dB(A) etmaalwaarde op een afstand van 50 meter buiten de grens van de inrichting. De woning op nummer 16, gelegen op 69 m ten noorden van de inrichting, voldoet daarmee aan de ambitiewaarde van 45 dB(A) conform de gebiedstypering.
Het maximaal (piek)geluidniveau als gevolg van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de Vollenhoekweg 12 bedragen ten hoogste 60 dB(A). Hiermee wordt aan acceptabele waarden, conform het Activiteitenbesluit, voor piekgeluiden in zowel de dag-, avond- als nachtperiode voldaan.
De nieuw te bouwen woning aan de Vollenhoekweg 16 is ruimtelijk inpasbaar in de nabijheid van de bedrijfsdoeleinden zoals bedoeld in het wijzigingsplan ‘Buitengebied, Vollenhoekweg 12 Tilligte’. Voor geluid blijft sprake van een aanvaardbare situatie.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Toets
In de toekomstige situatie neemt het aantal verkeersbewegingen nauwelijks toe ten opzichte van de huidige situatie, waarin de tweede bedrijfswoning is toegestaan. De omvang van de voorgenomen ontwikkeling (één woning) betreft een fractie van de omvang van de activiteiten die in de regeling NIBM als NIBM zijn aangeduid. Het eventuele en zeer beperkte extra verkeer, draagt niet in een betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Ook is er geen sprake van een nieuwe (extra) gevoelige bestemming volgens Besluit gevoelige bestemmingen. Daarnaast is er nu en in de toekomst geen sprake van overschrijdingen van de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is niet nodig.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor deze ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Risicokaart
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Toets
Figuur 4.3: uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).
Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van ruim 2,0 kilometer van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de SVIR en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Watervisie 2050
Het Waterschap Vechtstromen heeft op 14 april 2021 de Watervisie 2050 vastgesteld. In deze Watervisie staat de drie belangrijkste opgaven waaraan Vechtstromen volgens zeven hoofdlijnen wil werken met partners en inwoners.
De drie belangrijkste opgaves zijn:
De Watervisie zal worden doorvertaald naar een Waterbeheerprogramma waarin wordt bepaald hoe het Waterschap in de periode 2022-2028 gaat werken aan haar opgaves. In het beheerprogramma zal het beleid en de maatregelen worden opgenomen.
Totdat het beheerprogramma is uitgewerkt, gelden nog de beleidskaders van rijk en provincie die nader zijn uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021.
Waterbeheerplan 2016-2021
Watersysteem
In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.
Afvalwaterketen
Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.
Toets onderhavig plan
Als onderdeel van de planontwikkeling wordt de kwaliteit van het natte gedeelte van heet grasland aan de zuidzijde van de woning, verbeterd. Tevens wordt de sloot over een lengte van 120 m minder diep gemaakt, om te zorgen dat het water langer wordt vastgehouden.
Watertoetsproces
Op 28 december 2021 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 7 Watertoets. Voor de planontwikkeling dient de normale procedure te worden doorlopen.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).
Toetsing
Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaarden, die is uitgevoerd door Natuurbank Overijssel (9-2-2022, projectnummer 4050), zie ook bijlage Bijlage 6
Quickscan natuurwaarden. De resultaten zijn in de volgende alinea's opgenomen.
Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS))
Het plangebied ligt niet in een NNN-gebied. Het dichtstbijzijnde gebied dat bij NNN behoort, ligt op een afstand van 430 meter. De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland heeft geen externe werking.
Omdat het plangebied buiten het plangebied ligt, hoeft het planvoornemen niet getoetst te worden aan het betreffende provinciaal beleid.
Natura 2000-gebied
Het plangebied ligt niet in of direct grenzend aan beschermd natuurgebied zoals een Natura 2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied, Springendal & Dal van de Mosbeek, ligt op een afstand van minimaal 2,4 km ten noordwesten van het plangebied. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. Dat wil zeggen dat er geen negatief effect op natuurgebied buiten het onderzoeksgebied op treedt.
Gelet op de invloedsfeer en de ligging op enige afstand van Natura 2000-gebied, wordt gesteld dat de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied niet negatief beïnvloed wordt. Er hoeft geen nader onderzoek, zoals een stikstofberekening, uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de Wet natuurbescherming aangevraagd te worden.
Soortenbescherming
Ten aanzien de soortenbescherming is in het onderzoek het volgende geconcludeerd.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust of verblijfplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oudenest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de beplanting verwijderd en de bouwwerkzaamheden uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden mogelijk beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën gedood en wordt mogelijk een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Er geldt geen vrijstelling voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Om te voorkomen dat beschermde dieren gedood worden dienen ze weggejaagd te worden of weggevangen te worden (en elders losgelaten). Indien niet voorkomen kan worden dat een beschermd dier gedood wordt, dient een ontheffing aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een goedgekeurde en toepasbare gedragscode.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor verschillende diersoorten af. Dit leidt echter niet tot overtreding van een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming.
De wettelijke consequenties samengevat:
- werkzaamheden afstemmen op de voortplantingsperiode van vogels;
- geen beschermde amfibieën of zoogdieren doden.
Conclusie
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.
Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.
Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Archeologie
Op 27 mei 2008 heeft de gemeenteraad eigen archeologiebeleid voor de gemeente Dinkelland vastgesteld. De gemeente beschikt over een archeologische verwachtingenkaart (RAAP Archeologisch Adviesbureau, 2008). Deze kaart maakt voor het gemeentelijk grondgebied inzichtelijk waar zich archeologische resten kunnen bevinden. In figuur 4.4 is een uitsnede van de kaart opgenomen. De plek voor de nieuwe woning is groen omkaderd.
Figuur 4.4: uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Dinkelland)
Toets
Op de verwachtingenkaart is het erf aangeduid. Als advies wordt daarbij aangegeven dat voor plangebieden kleiner dan 2500 m² een vrijstelling geldt voor archeologisch onderzoek. Dat betekent dat voor deze planontwikkeling geen archeologisch onderzoek nodig is.
Cultuurhistorie
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Toets
Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat in en nabij het plangebied geen cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig zijn. Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.
Verkeer
De nieuwe woning wordt via de bestaande oprit ontsloten op de Vollenhoekweg. Het betreft een weg die wordt gebruikt door bestemmingsverkeer. Een (beperkte) toename van verkeersbewegingen als gevolg van één extra woning kan eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.
Parkeren
De gemeente Dinkelland hanteert de nota "bouwen en parkeren 2018' voor het parkeerbeleid in de gemeente. Daarbij wordt uitgegaan van de gemiddelde normen in de publicatie 317 CROW. Voor een vrijstaande woning in het buitengebied geldt een gemiddelde parkeernorm van 2,4 parkeerplaats.
Het parkeren vindt plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.
De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.
Inleidende regels
Bestemmingsregels
De opbouw van de regels ziet er als volgt uit:
Algemene regels
Overgangs- en slotregels
Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:
Bestemming
'Agrarisch - 1'
De gronden binnen de bestemming ‘Agrarisch - 1’ zijn voornamelijk bestemd voor agrarisch gebruik. Tevens zijn de gronden ondergeschikt bestemd voor het behoud en ontwikkeling van landschappelijke waarden en natuurwaarden. Het bouwvlak binnen deze bestemming wordt vergroot, waarmee het mogelijk wordt om de tweede bedrijfswoning op de gewenste locatie te realiseren.
In de bestemming is een uitvoeringsverplichting opgenomen voor het uitvoeren en instandhouden van het landschapsplan.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingenlijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 1, waardoor vooroverleg niet nodig is.
Waterschap Vechtstromen
Op 28 december 2021 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.
p.m.