direct naar inhoud van Motivering
Plan: TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22d Oranjehof Ochten
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

De initiatiefnemer is voornemens om een nieuwe woonbuurt te realiseren op de locatie Oranjehof in Ochten. Op de locatie zijn momenteel verschillende bedrijven gevestigd. Het plan voorziet in 50 woningen van verschillende woningtypen, waaronder vrijstaande woningen, twee-onder-één-kapwoningen, rijwoningen en beneden-bovenwoningen. Met het plan worden tevens de bestaande bedrijfswoningen omgezet naar burgerwoningen.

Omdat deze ontwikkeling niet past in het omgevingsplan van de gemeente Neder-Betuwe dat sinds de invoering van de Omgevingswet per 01-01-2024 van kracht is (voorheen: het bestemmingsplan), maar dit initiatief wel wenselijk is, wordt middels voorliggende wijziging van het omgevingsplan (middels TAM-IMRO) medewerking verleend aan de voorgenomen activiteit. In dit document wordt toegelicht waarom er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties conform de Omgevingswet.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het oosten van de kern Ochten, tussen de Liniestraat en de Waalbandijk. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0001.png"

Globale ligging plangebied in omgeving (bron: OpenStreetMap)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de oostzijde van de kern Ochten, tussen de Liniestraat en de Waalbandijk. De Liniestraat betreft een bebouwingslint welke vanaf de noordzijde van het centrum van Ochten in oostelijke richting overloopt in de Bonegraafseweg naar het buitengebied. Ten zuiden van de locatie ligt de Waalbandijk met daarachter de rivier de Waal.

In het plangebied zijn verschillende voormalige bedrijven gevestigd, waaronder een autoreparatiebedrijf, aannemersbedrijf, fietsenzaak en een groothandel. In het oostelijke deel was een boomkwekerij gevestigd. In het noordelijk deel van het plangebied staan enkele bedrijfswoningen die worden ontsloten via de Liniestraat. De percelen binnen het plangebied zijn langgerekt en begrensd met watergangen, waarmee de kavelstructuur goed zichtbaar is. Verder is het gebied met name voorzien van lage en hoge beplanting en grenst een groengebied aan een speelveld ten westen van het plangebied. De onderstaande afbeelding toont een luchtfoto van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0002.png"

Luchtfoto van het plangebied waarbij het plangebied rood is omkaderd

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Programma

Met voorliggend plan worden in totaal 50 nieuwe woningen gerealiseerd. Het initiatief bestaat uit een mix van woningtypen, waaronder vrijstaande woningen, twee-onder-één-kapwoningen, rijwoningen en beneden-bovenwoningen. Een deel van de woningen betreft sociale huurwoningen. De bestaande bedrijfswoningen worden met het plan omgezet naar reguliere woningen. Bij deze woningen blijft een deel van de bijgebouwen behouden.

2.2.2 Ruimtelijke ontwikkeling

Onderhavig initiatief betreft de herontwikkeling van de locatie Oranjehof aan de oostelijke rand van de kern Ochten.

Stedenbouwkundige hoofdstructuur

De structuur van het plan is gebaseerd op de bestaande kavelstructuur. De centraal gelegen A-watergang wordt verbreed en vormt de drager van het plan in noord-zuidrichting. Hieraan is de hoofdontsluitingsweg gekoppeld en de weg wordt begeleid door bomen. Langs de Liniestraat is het ook wenselijk om de laanbomen aan te vullen. In oost-westrichting zijn diverse bosschages opgenomen met grotendeels hoogopgaande beplanting. Hiermee worden de diverse woongebieden onderscheiden en begrensd. Een aantal van de bestaande bomen kunnen hierdoor tevens gehandhaafd blijven. Aan de dijkzijde is een droogvallende retentie voorzien. Hier kan een deel van de waterberging plaatsvinden en wordt er groene buffer gecreëerd naar het uiterwaarden gebied. Aan de westzijde van het plangebied zijn ook enkele droogvallende retenties voorzien, hiermee ontstaat er ook voor dit deel van het plan voldoende waterbergingsruimte.

De navolgende afbeelding geeft een impressie van de toekomstige situatie. Het integrale stedenbouwkundig plan is toegevoegd als bijlage 1. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar het beeldkwaliteitplan in bijlage 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0003.png"

Impressie toekomstige situatie

2.2.3 Ontsluiting en parkeren

Het plangebied krijgt een ontsluiting via de Liniestraat, waar het grootste deel van de nieuwe woningen gebruik van kan maken. Er is een aftakking centraal in het plangebied gerealiseerd naar een groen ingepast parkeerterrein. De paar woningen aan de oostzijde van het plangebied worden ontsloten door een nieuwe aansluiting die uitkomt op de inrit van het zuidelijk gelegen bedrijf op de Domeinstraat.

Binnen het plangebied worden voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd, afgestemd op de parkeernormen van de verschillende woningtypen. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 5.4.

2.2.4 Beeldkwaliteit

Om de beeldkwaliteit in het plangebied te borgen is een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Het beeldkwaliteitsplan is opgenomen in bijlage 2.

2.2.5 Klimaatadaptatie

Er worden in het kader van natuurinclusief bouwen en klimaatadaptatie verschillende maatregelen genomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0004.png"

Klimaatadaptieve en natuurinclusieve maatregelen

Het is een waterrijk plan waarbij zorgvuldig is gekeken naar de waterveiligheid van de dijk. De bebouwing zal buiten de bebouwingsvrije zone worden gebouwd. In het kader van de beoogde dijkverzwaring wordt een damwand geplaatst om piping te voorkomen (verzanding door kwelwater onder de dijk door). Ook is er een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd om risico's in kaart te brengen en het plan hierop aan te passen.

Verder liggen er bij de rijwoningen kansen om mussen en vleermuiskasten/stenen in te metselen. Het grasveld met flinke bomen ten westen van het plangebied kan namelijk ook samen met de nestkasten een meerwaarde vormen. De droogvallende retentie is ideaal voor bloemrijk grasland en de sloten voor rietkragen en diverse amfibien en vissen. De bomen in het gebied zorgen voor schaduw op de verharding en de parkeerplaatsen worden uitgevoerd in halfverharding. De orientatie van de woningen zorgt ervoor dat op beide kanten van het dak zonnepanelen kunnen worden geplaatst of in het noordelijke blokje woningen juist op de zuidzijde van het dak. De parkeerplaatsen en achterzijde van tuinen worden voorzien van een haag zodat dit voor o.a. mussen geschikt is. Er worden verschillende boomsoorten (klimaatbomen met bloesem) toegepast zodat er voor verschillende fauna gedurende het hele jaar plek is om te schuilen en de bomen dragen bloemen wat goed past bij de bodemsoort en omgeving.

Hoofdstuk 3 Beleid en regelgeving

In dit hoofdstuk wordt het initiatief getoetst aan beleid en regelgeving. Er wordt ingegaan op geldend beleid en regelgeving op Rijks-, provinciaal-, regionaal en gemeentelijk niveau. Vervolgens wordt het beoogde initiatief daaraan getoetst.

3.1 Rijksbeleid en rijksregels

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.

Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.

De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt deze omgevingsvisie ook als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.

Gebiedsgericht

De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.

3.1.2 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan regels over omgevingswaarden, instructieregels, beoordelingsregels en regels voor monitoring. Het Bkl geldt voor het Rijk en decentrale overheden en heeft geen directe uitwerking op de fysieke leefomgeving. Bij een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in een Omgevingsplan of bij het vergunnen van een Buitenplanse Omgevingsplanactiviteit moeten de verschillende instructieregels en geformuleerde omgevingswaarden in acht genomen worden.

Het gaat hierbij over de instructieregels met het oog op:

  • 1. Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
  • 2. Het behoud van werelderfgoed en cultureel erfgoed;
  • 3. Natuurbescherming.

Daarnaast gaat het om de volgende omgevingswaarden

  • 4. Veiligheid primaire waterkeringen;
  • 5. Veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk;
  • 6. Kwaliteit van de buitenlucht;
  • 7. Waterkwaliteit;
  • 8. Kwaliteit van de zwemlocatie.

Artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaalt dat de Ladder betrekking heeft op een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De aard en omvang van het woningbouwplan in relatie met de omgeving bepaalt of het plan voldoende substantieel is.

Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Bij woningbouw is vanaf 12 woningen sprake van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. De Laddertoets moet alleen worden uitgevoerd wanneer de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is.

3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Het plangebied ligt niet in één van de aangewezen beschermde gebieden uit de NOVI of het Bkl. Het plan heeft daarmee op voorhand geen effect op één of meerdere aspecten met een nationaal ruimtelijk belang.

De ladder voor duurzame verstedelijking dient voor dit plan te worden doorlopen. De ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen in paragraaf 5.1.

3.2 Provinciaal beleid en provinciale regels

3.2.1 Provinciale omgevingsvisie

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. De visie integreert een vijftal beleidsterreinen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld welke de afgelopen jaren op onderdelen is geactualiseerd. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan ruimtelijke plannen moeten voldoen.

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Naast deze zeven ambities blijft het beleid uit de Omgevingsvisie uit 2014 gelden. Het gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van instructieregels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen uit het Bkl.

Klimaatadaptatie

De provinciale omgevingsverordening die op 1 februari 2022 van kracht is geworden bevat de instructieregel klimaatadaptie (2.65b). Voor zover een plan een nieuwe activiteit of ontwikkeling mogelijk maakt, moet op basis van deze instructieregel de toelichting een beschrijving bevatten van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In die beschrijving moeten in ieder geval de volgende aspecten worden betrokken: waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hitte. In paragraaf 5.5 is invulling gegeven aan de wijze waarop in dit plan is omgegaan met het voorkomen en/of beperken van de risico's van klimaatverandering.

3.2.3 Toetsing van het initiatief aan het provinciale beleid

Woonlocaties

In de Omgevingsverordening is in artikel 2.2 opgenomen dat een bestemmingsplan nieuwe woningen alleen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Op 30 mei 2016 zijn er afspraken gemaakt tussen regio en provincie over het de kwantitatieve opgave wonen voor de periode 2015-2024. Deze afspraken zijn op 13 juli 2016 door Gedeputeerde Staten formeel bekrachtigd. Op dit moment is er de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020–2030, als opvolger van de ‘Woonagenda regio Rivierenland: Samen werken aan wonen’ uit 2015. Belangrijk onderdeel hierin is het opstellen van een kwantitatief en kwalitatief regionaal woningbouwprogramma (zie paragraaf 3.3).

De woningen uit voorliggend plan zullen voldoen aan de nieuwe eisen van energie en conform het Bbl gasloos worden gebouwd. Hiermee draagt het plan bij aan de ambitie uit de Omgevingsvisie voor een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat weet te anticiperen op ontwikkelingen.

De activiteit past binnen het beleid en regels van de provincie Gelderland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale woonagenda 2020-2030

In het najaar van 2020 is de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020-2030 vastgesteld. Neder-Betuwe heeft samen met de andere regiogemeenten vijf thema's gekozen waarin we samenwerking zoeken:

  • Continuïteit in productie waarbij we de bestaande woningbouwplannen versneld uitvoeren en waar gaan proberen om adaptief (flexibeler) te programmeren.
  • Betaalbaarheid waarbij we ons extra inzetten voor huishoudens met een laag- of middeninkomen.
  • Flexibiliteit op de woningmarkt: er is een toenemend aantal inwoners dat behoefte heeft aan betaalbare en snel beschikbare woonruimte.
  • Wonen en zorg waarbij er voldoende passende en betaalbare woonruimte beschikbaar moet zijn in een breed scala aan woonvormen.
  • Duurzame woningvoorraad waarbij we kijken naar de Regionale Energie Strategie (RES) die invulling moet geven aan de ambities uit het Klimaatakkoord en het Gelders Energie Akkoord.

Planspecifiek

Met de ontwikkeling wordt voorzien in een mix van woningen. Een deel is hiervan voor de laag- en middeninkomen. De ontwikkeling kan snel na vaststelling van de wijziging van het omgevingsplan worden gerealiseerd doordat de ontwikkelende partij ook de bouwer is. De woningen zullen daarnaast aan de gebruikelijke duurzaamheidseisen voldoen, met extra aandacht voor groen en water.

3.3.2 Regionaal woningbouwprogramma Rivierenland

Het Woningbouwprogramma voor de periode 2020-2030 is vastgesteld door de Provincie Gelderland. Voor de gemeente Neder-Betuwe gaat het om minimaal 950 en maximaal 1.400 woningen tot 2030.

De Omgevingsverordening stelt ten aanzien van nieuwe woonlocaties (artikel 2.2.1.1) dat “in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.”

De gemeenten in de regio Rivierenland werken al jarenlang samen op het gebied van wonen. De regio heeft een methodiek van kwalitatief programmeren ontwikkeld, die de instemming van de provincie heeft. Om de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte inzichtelijk te krijgen hebben de gemeenten van de regio Rivierenland afspraken gemaakt voor het opstellen en monitoren - actueel houden - van een regionaal woningbouwprogramma. Het regionale woningbouwprogramma is een dynamische lijst en wordt jaarlijks geactualiseerd.

Alle projecten worden getoetst op vier punten:

  • 1. Woonmilieu, prijs en woningtype
  • 2. Hardheid
  • 3. Ruimtelijke kwaliteit en meerwaarde voor de omgeving
  • 4. Prioritering

Planspecifiek

De ontwikkeling past binnen de regionale afspraken (zie paragraaf 5.1) en de wens van de gemeente Neder-Betuwe maximaal 1.400 woningen te bouwen tot 2030.

Met betrekking tot de toets van de 4 punten:

  • 1. Wanneer gekeken wordt naar de woningbehoefte als gevolg van huishoudenstoename als gevolg van veranderingen in huishoudtypen (samenstelling, leeftijd; met als gevolg andere woonvoorkeur) dan is er vooral vraag naar grondgebonden woningen en woningen voor kleine huishoudens en huishoudens met lagere inkomens. Met voorliggend plan worden onder andere beneden-boven woningen, waaronder ook sociale huurwoningen gerealiseerd. Verder zijn een aantal middeldure en dure woningen levensloopbestendig te maken. Hierdoor is sprake van een evenwichtige mix van koop en huur, betaalbaar, middelduur en duur en scoort de ontwikkeling ´groen`.
  • 2. Voorliggende ontwikkeling scoort op dit punt nog 'oranje' aangezien het plan wel is goedgekeurd door de regiekamer (principeakkoord) en met het college een anterieure overeenkomst is gesloten. Voorliggende wijziging van het omgevingsplan leidt tot een omslag naar 'groen'.
  • 3. Onder deze noemer vallen in ieder geval de plannen waar sprake is van een verbetering van locatie en omgeving zoals bij herstructurering en bedrijfssanering. Daarnaast kan een bepaald woningbouwprogramma aanleiding zijn om prioriteit te geven aan een project. Voorliggende ontwikkeling betreft een herstructurering van voormalige bedrijfspercelen binnen de kern Ochten. Het realiseren van woningen binnen het bestaand stedelijk gebied betreft een verbetering van locatie en omgeving.
  • 4. Het plan sluit goed aan bij de woningbehoefte en het woonbeleid. hiermee valt in categorie 1: kansrijke plannen (groen). Daarin vallen plannen die goed aansluiten bij de actuele markt, waarvoor tenminste een bestuurlijk besluit is genomen en die gerealiseerd worden binnen vijf jaar.
3.3.3 Woondeal Rivierenland

Algemeen

De Woondeal Rivierenland die de 8 gemeenten in de regio Rivierenland opstelden in samenwerking met de provincie Gelderland en het Ministerie van Binnenlandse zaken is de regionale uitwerking van de Nationale Woon- en Bouwagenda die in het voorjaar van 2022 verscheen. De provincie Gelderland koos ervoor de Gelderse Woondeal op te stellen. In Gelderland is afgesproken de komende jaren in te zetten op de bouw van 100.000 woningen, waarvan minimaal 60% betaalbaar en waarvan minimaal 28% sociale huur door corporaties.

Regionaal

De Gelderse Woondeal is vervolgens vertaald in regionale Woondeals. Voor de regio Rivierenland is afgesproken in te zetten op de realisatie van circa 12.940 nieuwe woningen en met daarbij een streven voor de realisatie van minimaal 61% betaalbare woningen inclusief minimaal 28% sociale huurwoningen in het woningbouwprogramma tot 2030.

Voor de gemeente Neder-Betuwe wordt uitgegaan van 1.396 te realiseren woningen.

Planspecifiek

De afspraken over het programma van dit plan zijn gemaakt voordat de regionale Woondeal is ondertekend. Kwantitatief draagt de ontwikkeling bij aan het invullen van de woonbehoefte. Het plan voorziet in circa 12 sociale huurwoningen en 9 betaalbare koopwoningen. Dit is bijna de helft van de woningen. Daarmee biedt het plan een concrete invulling van de behoefte aan dit type woningen en draagt het bij aan de invulling van de ambities uit de Woondeal Rivierenland.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Neder-Betuwe

De raad van de gemeente Neder-Betuwe heeft op 24 februari 2022 de 'Omgevingsvisie Neder-Betuwe' vastgesteld. De Omgevingsvisie schetst een toekomstbeeld met belangrijke waarden, die Neder-Betuwe kenmerken en wil behouden en versterken voor toekomstige ontwikkelingen. Daarnaast schetst de Omgevingsvisie ook een beeld waar de gemeente de komende jaren aan wil werken. De Omgevingsvisie bestaat uit tien speerpunten, een richtinggevende kaart en een waardenkaart.

De speerpunten

  • Een omgeving waarin inwoners een leven lang gezond en veilig kunnen leven, wonen en werken
  • Een goed ondernemers- en vestigingsklimaat, diversiteit in werk voor onze inwoners en een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
  • Wonen voor iedereen.
  • Een goede bereikbaarheid voor gebruikers van het OV, de auto, de fiets en voor de wandelaar.
  • Doorontwikkelen en beleefbaar maken van onze identiteit.
  • Doorontwikkeling van de gemeente als centrum voor laanboomteelt en andere agrarische sectoren.
  • Opwekking en gebruik van energie op een duurzame manier.
  • Voorbereid zijn op de veranderingen in klimaat.
  • Een gezonde, groene en biodiverse omgeving.
  • Behoud en ontwikkeling van sterke dorpen in een nieuwe en nauwe samenwerking met de gemeente.

Richtinggevende kaart:

Vanuit de speerpunten en de bijbehorende opgaven is een richtinggevende kaart opgesteld. Op deze kaart staat aangegeven in welk gebied een bepaalde ontwikkeling wenselijk is. Voor een aantal speerpunten zijn zoekgebieden en mogelijke ontwikkelrichting opgenomen. De zoekgebieden zijn wel specifiek aangegeven, voor de overige ontwikkelingen zijn ze richtinggevend en indicatief op de kaart aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0005.png"

Richtgevende kaart Omgevingsvisie Neder-Betuwe

Waardenkaart

Op de waardenkaart staan gebieden aangegeven waarin de specifiek waarden van de gekozen locatie op aan staan gegeven. Bij een ontwikkeling moet rekening gehouden worden met de waarden van het gebied waarin de locatie ligt.

In de Omgevingsvisie worden op de waardenkaart voor de kern Ochten de volgende waarden benoemd:

  • De dorpse sfeer, uitstraling en rust
  • Aanwezigheid van alle basisvoorzieningen (winkels voor dagelijkse boodschap, ruimte voor ontmoeting, sport en beweging, basisscholen)
  • De goede bereikbaarheid (OV, auto en fiets)
  • Groene omgeving (Waal, uiterwaarden, natuur) en goede verbindingen hiermee
  • Het rijke verenigingsleven met veel activiteiten

Bij ontwikkelingen in de kern Ochten wil de gemeente rekening houden met:

  • De dorpse sfeer en uitstraling
  • Levendigheid in het centrum en rust in de woonwijken
  • De zichtbaarheid en toegankelijkheid van het omringende landschap met waardevolle cultuurhistorische elementen en waardevolle natuur
  • Het belang van verenigingen en activiteiten

Planspecifiek

Het plan is opgezet vanuit de landschappelijke structuur en de dorpse sfeer. Dit komt tot uitdrukking in de gekozen kavelrichting en water/groenstructuur die aansluit bij de kavelrichting van het landschap. En in de architectuur met de gekozen beeldkwaliteitseisen. De zuidelijke rand (overgang naar uiterwaarden Waal) wordt ingezet voor versterking van natuur zodat er een zachte overgang ontstaat met het landelijk gebied. Door een wandelpad te maken richting de Domeinstraat ontstaat er een mooi ommetje en verbinding met het bestaande struinpad langs de dijk. De locatie is al sinds de structuurvisie Neder-Betuwe van 2010 aangemerkt als inbreidingslocatie.

3.4.2 Programma Wonen 2022-2030: wonen voor iedereen

Op 27 januari 2022 is het Programma Wonen 2022-2030: wonen voor iedereen, vastgesteld door de raad van de gemeente Neder-Betuwe. Dit is een verdiepend programma van de Omgevingsvisie Neder-Betuwe. In het Programma wonen is het beleid met betrekking tot de woningmarkt, het aanbod en de behoefte opgenomen. Om richting te geven aan de ontwikkeling van de gemeente, biedt het Programma Wonen belangrijke handvatten voor de gemeente zelf, maar ook de partners met wie zij op het brede speelveld van het wonen samenwerkt. Het geeft een kwalitatieve inkleuring aan de woningbouwontwikkeling van zowel nieuwbouw als bestaande bouw en alle facetten die hiermee samenhangen. Dit borgt de gemeente door randvoorwaarden te stellen voor de realisatie van sociale huur en sociale koop.

Om wonen voor iedereen te realiseren ziet de gemeente de volgende aandachtspunten die gebaseerd zijn op onderzoek, bestaande beleidskaders en discussie met inwoners, professionals en de raad:

1. Betaalbaar voor iedereen

Momenteel staat de woningmarkt in heel Nederland onder spanning, ook in Neder-Betuwe. In de koopsector is dit bijvoorbeeld te zien aan de steeds hoger wordende prijzen van koopwoningen en een afname van het aantal beschikbare woningen. In de huursector is de spanning te zien aan de lange wachtlijsten voor sociale huurwoningen. Door het grote tekort aan woningen en de groei van huishoudens wordt het steeds moeilijker om aan een woning te komen. Vooral voor de lagere inkomens, starters en kwetsbare groepen is de situatie nijpend. Maar ook spoedzoekers en middeninkomens hebben moeite met het vinden van een betaalbare woning. Dit geldt voor zowel de koop- als de huursector.

2. Beschikbaar voor iedereen

We zetten in op gevarieerde woningbouw in elke kern, zowel qua woningtype als prijsklasse. Dit doen we voor onze lokale inwoners en om aan de autonome inwonersgroei van de gemeente te voldoen. Uit onderzoek van de verhuisstromen blijkt dat we, ondanks gunstige ligging aan de A15, geen grote toestroom hebben vanuit de Randstad. De woningbouwprogrammering is afhankelijk van de bestaande woningen, de behoefte en nieuwbouwmogelijkheden per kern.

3. Vindbaar voor iedereen

Het vinden van een woning is op dit moment geen vanzelfsprekendheid. Het is fijn om te weten welk actueel aanbod er is in de gemeente is. Ook is het handig om te weten bij wie u moet zijn of hoe u kunt reageren om een woning te huren of kopen. Elke verhuurder en verkoper mag zelf bepalen hoe zij dit doen. De gemeente aan de slag om dit voor inwoners beter inzichtelijk te maken.

4. Lagere inkomens

In de dorpen van Neder-Betuwe wordt al jaren gemixt gebouwd. Daarmee bedoelen we dat er verschillende woningtypen en prijsklassen gerealiseerd worden: van sociale huur tot luxe villa's. De keuze wat er gebouwd wordt moet aansluiten bij wat nodig is. De bevolking verandert en dat betekent ook dat het bouwprogramma moet veranderen: meer eenpersoonshuishoudens en zorg aan huis, waarbij het merendeel van deze inwoners een inkomen heeft waarmee ze alleen kans maken op een woning in de sociale huur of lage koop.

5. Starters

Het begrip starter wordt vaak gebruikt, maar wie is nou die starter? De groep starters wordt door iedereen op een andere manier gedefinieerd. Toch worden starters op de woningmarkt vaak wel gezien als 'jonge mensen'. Hierbij denkt men al snel aan de groep 25-35 jaar, vooral bij koopstarters. De groep tot 25 jaar wordt vaak niet meegenomen als starter op de woningmarkt. Je kan huurstarters en koopstarters onderscheiden. Huurstarters starten óf in de sociale huur óf in de particuliere huur. Voor koopstarters gaat het veelal om het bemachtigen van een sociale of goedkope koopwoning, waarbij ze zelf geen zelfstandige koopwoning achter laten. Het kan daarbij wel zijn dat deze koopstarter al een stukje wooncarrière in de (sociale) huur heeft doorlopen en daardoor een huurwoning achterlaat.

6. Senioren

Vanaf 65 jaar val je onder de noemer senior. Neder-Betuwe telt 2.500 inwoners van 65 tot 75 jaar (ruim 10% van de bevolking) en 1.650 inwoners van 75 jaar of ouder (bijna 7% van de bevolking). Onze gemeente is daarmee iets minder vergrijsd dan het landelijk gemiddelde. De komende jaren zal de vergrijzing in Neder-Betuwe verder toenemen. Dat betekent ook een toenemende zorgvraag en een toenemende vraag naar passend wonen. Het belangrijkste is dat 55-plussers, die nog geen senior zijn, zich ervan bewust moeten worden dat ze tijdig kiezen voor een passende woning. Nadenken over verhuizen of verbouwen als de zorgvraag er is, betekent dat er weinig keuze en/of tijd is voor het

vinden van een gewenste woning of verbouwen van de bestaande woning. Als er niet op tijd verhuisd is, moet de huidige woning via de WMO aangepast worden op de hulpvraag.

Planspecifiek

In het plan is gekozen voor een gevarieerd aanbod. Hierin zijn o.a. circa 12 sociale huurwoningen en 9 betaalbare koopwoningen opgenomen. Dit is bijna de helft van de woningen. Daarnaast is voorzien in een aantal woningen voor doorstromers van Ochten. De twee-onder-één-kapwoningen en enkele vrijstaande woningen met kleinere kavels zijn ideaal voor senioren inzetbaar. Met dit gevarieerde aanbod wordt het plan toegankelijk voor verschillende doelgroepen.

3.4.3 Omgevingsplan

Huidige bouw- en gebruiksmogelijkheden

Het tijdelijk deel van het omgevingsplan bestaat uit de geldende bestemmingsplannen, de verordeningen tijdelijk deel omgevingsplan (archeologieverordening (artikel 38, Monumentenwet 1988), geurverordening (artikel 6, Wet geurhinder en veehouderij), verordening afvoer regen- en grondwater (artikel 10.32a, Wet milieubeheer), hogere waarde besluiten (artikel 110a, Wet geluidhinder), vastgestelde veiligheidscontouren (artikel 14, Besluit externe veiligheid inrichtingen) en de bruidsschat. Hierna wordt per aspect de ontwikkeling getoetst op strijdigheden. Om te bepalen of het initiatief past binnen het omgevingsplan, wordt getoetst aan het voorheen geldende bestemmingsplan dat één op één is overgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan.

Op grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Agrarisch', 'Bedrijf', 'Groen', 'Groen - Landelijk groen', 'Water' en 'Wonen'. Langs een deel van de bestemming 'Water' ligt de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterlopen'. Een zuidoostelijke punt van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Over het plangebied liggen tevens de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 1' en 'vrijwaringszone - dijk 2'. Op de navolgende afbeelding is een uitsnede opgenomen van het geldende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0006.png"

Uitsnede omgevingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Strijdigheden initiatief in relatie tot omgevingsplan

Het realiseren van de woningen is strijdig met de geldende bestemmingen in het plangebied. Het initiatief is hiermee in strijd (activiteit gebruik).

3.4.4 Toetsing van het initiatief in relatie tot omgevingsplan

De activiteit past binnen de doelstellingen en het beleid van de gemeente. De activiteit is echter in strijd met de regels van het omgevingsplan. Daarom wordt het omgevingsplan gewijzigd waarvoor onderhavige motivering is opgesteld.

Hoofdstuk 4 Veilige en gezonde leefomgeving

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze aangetoond wordt dat met de voorgenomen ontwikkeling een veilige en gezonde leefomgeving ontstaat en behouden blijft voor nu en in de toekomst.

4.1 Weging van het waterbelang

Het wettelijk kader is gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. Het wettelijk kader is afhankelijk van zowel gemeentelijk beleid als het beleid van het waterschap.

Artikel 5.37 van het Bkl stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen, betrokken.

De verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de omgevingswaarden ten aanzien van water zijn als volgt onderverdeeld:

  • Rijk: omgevingswaarden voor (1) waterkwaliteit, (2) zwemwaterkwaliteit, (3) veiligheid van primaire waterkeringen en (4) de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in het beheer zijn bij het rijk (2.15 Ow);
  • Provincie: omgevingswaarden voor de veiligheid van (1) bij de omgevingsverordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen die niet bij het rijk in beheer zijn en (2) de gemiddelde overstromingskans per jaar van bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden met oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop (niet bij het rijk in beheer zijnde) regionale wateren moeten zijn berekend (2.13 Ow);
  • Gemeente: gemeenten kunnen ook zelf besluiten om omgevingswaarden vast te stellen. Indien hiervan sprake is dient ook aan deze omgevingswaarde getoetst te worden.

Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen hoe andere bestuursorganen bij de besluitvorming worden betrokken bij de weging van het waterbelang. Zodoende is de eerdere, verplichte watertoets niet langer voorgeschreven en is de gemeente vrij om hier zelf invulling aan te geven. In elk geval worden de wateraspecten beschreven en wordt aangegeven welke waterhuishoudkundige maatregelen voor het project moeten worden getroffen. Over het initiatief wordt advies gevraagd aan de betrokken waterbeheerder.

Watervisie 2050

Haar visie op een toekomstbestendig rivierengebied en de bijdrage die het waterschap daar zelf aan wil leveren is verwoord in de Watervisie 2050. De Watervisie reikt met een horizon tot 2050 verder dan de planperiode van het WBP (2022-2027). De Watervisie is het strategisch kader voor de lange termijn en het WBP is een tactische vertaling voor de planperiode. In de Watervisie 2050 is het gewenste toekomstbeeld beschreven: een toekomstbestendig rivierengebied. Om dit toekomstbeeld te bereiken moeten in het WBP keuzes worden gemaakt. De principes uit de Watervisie helpen om belangen af te wegen, opgaven te prioriteren en heldere beleidskeuzes te maken richting 2050.Deze principes zijn als volgt:

  • 1. de natuurlijke kenmerken van de ondergrond vormen het uitgangspunt;
  • 2. water is bepalend voor de inrichting van het gebied;
  • 3. we zijn zuinig op water en grondstoffen;
  • 4. de focus ligt op de bescherming van het gebied tegen overstromingen;
  • 5. uitdagingen worden aangepakt binnen de huidige generatie en niet afgewenteld op volgende generaties;
  • 6. waterbeheer van de toekomst: er worden maatschappelijk verantwoorde keuzes gemaakt;
  • 7. met elkaar zorgen we voor een toekomstbestendig rivierengebied.

Waterbeheerprogramma 2022-2027

Het waterbeheerplan ‘Versterken. Verbinden. Vergroenen.’ beschrijft de doelen van Waterschap Rivierenland voor de periode 2022-2027. Het plan is afgestemd op de ontwikkeling van het Nationaal Waterplan, het Regionaal Waterprogramma Gelderland en het Stroomgebiedsbeheerplan. De visie voor het waterbeheerprogramma is afgeleid van de langetermijnvisie die wordt gesteld in de Watervisie 2050. De kortetermijnvisie wordt in het waterbeheerprogramma uitgewerkt. Aan de volgende waterthema’s wordt in het

waterbeheerprogramma van 2022-2027 extra aandacht besteed:

  • Beschermen tegen overstromingen;
  • Water eerlijk verdelen;
  • Voorbereiden op extreem weer;
  • Werken aan schoon water;
  • Bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur;
  • Toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit;
  • Toewerken naar circulariteit.

Het waterschap staat voor een aantal complexe uitdagingen, die zij in veel gevallen niet alleen kan realiseren. Deze uitdagingen geven invulling aan de verbinding van water met de maatschappelijke ontwikkelingen en het klimaat. Daarom zet het waterschap sterk in op samenwerking. Net als in voorgaand Waterbeheerplan nodigt het waterschap waterpartners, stakeholders, boeren, burgers en bedrijven nadrukkelijk uit om gezamenlijk te werken aan slimme, innovatieve oplossingen voor de complexe wateropgaven. Dit betekent onder meer dat het waterschap de bestaande samenwerking met alle partners in het gebied wil uitbreiden en ‘grenzeloos’ organiseren vanuit de kracht van ieders rol en verantwoordelijkheid.

Waterschapsverordening

In de waterschapsverordening staan alle regels die bepalen, welke activiteiten, waar in het grondgebied mogen plaatsvinden en onder welke voorwaarden: regels over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de watersystemen, de zuiveringtechnische werken en de wegen die in beheer zijn bij Waterschap Rivierenland. De waterschapsverordening berust op artikel 2.5 van de Omgevingswet en vervangt de keur en de algemene regels. Bovendien bevat de waterschapsverordening regels over lozingen. Lozingen waren eerst op het niveau van de centrale overheid geregeld.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland

De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

  • a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
  • b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater dienen te worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100% afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
  • c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een Omgevingsvergunning Wateractiviteit noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit :

  • De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 20 of 30 cm stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
  • De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt met name voor droogvallende voorzieningen.

Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval dient de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG te bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem dient 48 tot 96 uur te bedragen.

Programma Riolering en Water 2024-2028

Het Programma Riolering en Water (PRW) is een beleidsplan/uitvoeringsplan dat op hoofdlijnen de invulling van de gemeentelijke watertaken/zorgplichten weergeeft. Met de term programma wordt aangesloten op de Omgevingswet, waarbij uiteindelijk drie planvormen ontstaan, de omgevingsvisie, omgevingsprogramma’s en het omgevingsplan. In het programma geeft de gemeente aan wat zij wil bereiken, hoe daar beleidsmatig uitwerking aan wordt geven en wat gedaan wordt en hoe dit te bekostigen. Het PRW is een dynamisch document. Evaluatie van de voortgang en eventuele tussentijdse bijstelling van het programma vindt jaarlijks plaats.

Waterplan

Het waterbeleid maakt geïntegreerd onderdeel uit van het GRP 2019 - 2023. Gemeente en Waterschap streven voor stedelijk gebied naar een robuust watersysteem waardoor overstroming alleen optreedt bij extreme situaties. Dit betekent dat er watersysteemmaatregelen moeten worden getroffen. Dit kan door extra ruimte voor oppervlaktewater in het bestaande watersysteem te creëren of door het realiseren van extra waterpartijen.

Om de doelstellingen van het rijk (2050) te halen moeten alle ruimtelijke ontwikkelingen die nu gerealiseerd worden klimaatbestendig en water robuust zijn. Als ze dat niet zijn komt de rekening voor aanpassingen bij toekomstige inwoners of de gemeente voor herinrichting van de openbare ruimte. Ruimtelijke functies moeten onderling op elkaar worden afgestemd en de ruimtelijke effecten op waterhuishouding (en vice versa) moeten vastgelegd worden in een bestemmingsplan of omgevingsplan. Klimaatbestendig inrichten heeft niet enkel betrekking op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen maar betreft ook de (herinrichting van) bestaande openbare ruimte.

Een klimaatbestendig oppervlaktewatersysteem betekent een robuust watersysteem van belang dat zowel extreme droge als natte situaties aan kan (regenwater-, droogte- en hittebestendig). In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) zijn afspraken gemaakt over wateroverlast en watertekort. In het NBW zijn werknormen opgenomen ten aanzien van het noodzakelijke beschermingsniveau. Om nu en in de toekomst aan deze beschermingsniveaus te voldoen is de realisatie van aanvullende waterberging noodzakelijk. Deze opgave wordt bepaald aan de hand van modelleringen (hydrologische berekening van het oppervlaktewatersysteem).

Planspecifiek

Een deel van het plangebied is in de huidige situatie reeds verhard. Met voorliggend plan zal het oppervlakte aan verharding in het plangebied toenemen. In bijlage 3 is een waterhuishoudkundig plan opgenomen met daarin een berekening van de benodigde en geplande waterberging. Hieruit blijkt dat er binnen het plangebied sprake is van een bergingsoverschot.

Het plangebied ligt lager dan de omliggende bebouwde percelen. Richting het zuiden van het plangebied

neemt de maaiveldhoogte af.

In het plangebied liggen een aantal watergangen, waaronder twee A-watergangen in het midden van het plangebied (noord-zuid). Navolgende afbeelding toont de toekomstige situatie van het water. Enkele watergangen worden gedempt (donkerblauw op navolgende afbeelding). De A-watergang centraal in het plangebied wordt zoveel mogelijk behouden en deels verbreed. De overgangen ter plaatse van de watergang worden uitgevoerd middels duikers, met een diameter rond 1000 mm zodat er voldoende doorstroming is. Naast de verbrede centrale watergang worden er ook droogvallende retenties gerealiseerd. Deze liggen op diverse plekken langs de randen van het plangebied. Aan de westzijde zal het oppervlaktewater overeenkomstig met de huidige situatie eerst naar het zuiden stromen, alvorens het de A-watergang kan betreden. In het zuidoosten van het plangebied wordt een grote berging aangelegd, die via een korte duiker is verbonden met de centrale A-watergang. De B-watergang aan de noordoostzijde krijgt ook een iets andere ligging, met een aansluiting op de grote waterberging. De retentiebekkens worden voorzien van een slokop en kennen een ledigingstijd van 48-96u uitgaande van de landelijke afvoernorm van 1,5l/s/ha. Door de hogere ligging van omliggende bebouwde percelen dan het plangebied, is er geen hinder van afwatering te verwachten op omliggende percelen. Dat de omgeving geen hinder mag ondervinden is een belangrijk uitgangspunt voor de verdere uitwerking van het watersysteem. In het waterhuishoudkundig plan is de werking van het waterhuishoudkundig systeem uitgebreider beschreven.

Omdat het plangebied nu lager ligt dan de omliggende percelen, wordt er opgehoogd als gevolg van het

gewenste veiligheidsrisico voor opbarsting. Het maaiveld komt gemiddeld op 7.35 m + NAP, het

straatpeil wordt gesitueerd op gemiddeld 7.45m + NAP en het woningpeil op gemiddeld 7.65 m + NAP.

Hierbij worden de gestelde droogleggingseisen binnen het plangebied ruim gehaald. De definitieve hoogtes in het plangebied worden bepaald in het inrichtingsplan en andere relevante technische documenten die in een later stadium worden opgesteld. Deze moeten door alle bevoegd gezagen zijn goedgekeurd voordat mag worden overgegaan tot het aanvragen van de omgevingsvergunning bouwactiviteit en wateractiviteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0007.png"

Toekomstige situatie water in het plangebied (rode stippellijn is grens waarbinnen niet bebouwd mag worden)

Het plangebied ligt voor een deel in de binnenbeschermingszone van de waterkering de Waalbandijk en voor een deel in de buitenbeschermingszone van de Waalbandijk. Met voorliggend plan wordt daarom de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone – dijk 1' overgenomen. De gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2' vervalt omdat daar geen direct werkende regels aan gekoppeld zijn. Het onderhoud, de veiligheid en de mogelijkheden voor versterking van de waterkering zijn daarmee gewaarborgd in dit plan. De nieuwe woningen staan op ruime afstand van de dijk, waarbij er nog verschillende woningen tussen het plangebied en de dijk liggen. Het terrein wordt grotendeels opgehoogd. Dit zal geen nadelige invloed hebben op het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de waterkering. In het stedenbouwkundig plan is rekening gehouden met de bebouwingsgrenzen binnen de beschermingszone van de dijk (volgt uit de Waterschapsverordening). Dit is te zien op voorgaande afbeelding. De rode stippellijn geeft de bebouwingsgrens aan waarbinnen niet gebouwd mag worden (dit is een andere lijn dan die van 'vrijwaringszone - dijk 1'. De nieuwe woningen liggen buiten deze grens. Het plan is met het waterschap afgestemd. Het waterschap kan zich vinden in de hoofdlijnen. De rest van de meegegeven aandachtspunten worden meegenomen in de verdere uitwerking van het plan.

Het afvalwater wordt door middel van een apart stelsel aangesloten op de riolering onder de Liniestraat. Hemelwater wordt niet op het riool aangesloten.

4.2 Activiteiten en milieuzonering

Bedrijven (die activiteiten uitvoeren/ ondernemen) kunnen niet zomaar naast een gevoelige functie, zoals een woning, gerealiseerd worden. Ook andersom moet er zorgvuldig gemotiveerd worden dat een nieuwe woning bij bestaande bedrijven gerealiseerd kan worden.

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. Ook zorgt dit ervoor dat (bestaande) bedrijven niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. De publicatie “Bedrijven Milieuzonering” van de VNG is, zeker ook gezien jurisprudentie, een goed houvast hierbij. De in deze publicatie genoemde richtafstanden gelden voor gemiddelde situaties. Er kunnen omstandigheden zijn waarom er toch van een andere afstanden uitgegaan kan of moet worden.

Op weg naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet is door de VNG een nieuwe publicatie uitgegeven: Activiteiten en milieuzonering Omgevingswet 2023. Kern van deze publicatie is om de toelating van bedrijven te reguleren op basis van een beschikbaar gestelde milieuruimte per bedrijf, aan de hand van concrete milieunormen. In de nieuwe systematiek wordt de toelating van activiteiten niet meer gekoppeld aan een bij de regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten met milieucategorieën. Dit maakt het ook niet mogelijk de ontwikkeling van nieuwe gevoeligere objecten te toetsen aan bestaande bedrijven. Om die reden wordt voor de beoordeling van de omliggende activiteiten/ functies nog aangesloten bij de richtafstanden uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.

Planspecifiek

Met voorliggend plan verdwijnen een aantal bedrijven uit het plangebied. Rondom het plangebied bevinden zich verder voornamelijk woningen. Ten zuidoosten van het plangebied is een kleinschalig transportbedrijf gevestigd aan de Waalbandijk 57. Hiervoor geeft de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG richtafstanden van 50 meter voor het aspect geluid en 30 meter voor het aspect gevaar. Met voorliggend plan wordt voor enkele woningen in het zuidoosten van het plangebied niet aan deze richtafstanden voldaan. Om te bepalen of bij de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd en of het transportbedrijf niet wordt beperkt in haar bedrijfsvoering ten gevolge van de nieuwe woningen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De uitgangspunten van het onderzoek zijn bepaald in samenspraak met het bedrijf zelf. Het volledige onderzoeksrapport is toegevoegd als bijlage 4. Het onderzoek is uitgevoerd op basis van een oude versie van het stedenbouwkundig plan, maar omdat de woningen in het uiteindelijke stedenbouwkundig plan niet dichterbij het bedrijf zijn gesitueerd, zijn de conclusies ook voor het nieuwe plan van toepassing. Geconcludeerd wordt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau t.g.v. alle activiteiten bij het bedrijf bij de nieuwe woningen overdag hooguit 35 dB(A) bedraagt. Daarmee worden de richtwaarden niet overschreden. De richtwaarden voor de maximale geluidniveaus worden bij de nieuwe woningen op 2 punten overschreden, overdag met hooguit 5 dB(A). Het bedrijf kan voldoen aan de grenswaarden uit artikel 22.3.1 t/m 22.3.8 van de Bruidsschat Omgevingsplan, geconsolideerde versie 21-12-2023.

Uitgaande van stap 3 uit de VNG-brochure kan wel aan de eisen worden voldaan en zal dus sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. Voor de piekniveaus kan worden aangesloten bij de grenswaarden uit artikel 22.3.1 t/m 22.3.8 van de Bruidsschat Omgevingsplan, geconsolideerde versie 21-12-2023, waarin piekniveaus overdag zijn uitgezonderd van toetsing aan de grenswaarden. Het bedrijf wordt daardoor niet beperkt in haar bedrijfsvoering. Uitgaande van een goede geluidsisolatie (verplichting bouwbesluit) van de nieuwe woningen zal tevens sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.

Ten oosten van het plangebied ligt een bedrijventerrein aan de Bonegraafseweg 4b. In het westelijk deel van het bedrijventerrein zijn bedrijven tot en met categorie 3.2 toegestaan. Hiervoor geldt een richtafstand van 100 meter. Met een feitelijke afstand van circa 250 meter wordt ruimschoots aan deze richtafstand voldaan.

In het oostelijk deel van het bedrijventerrein zijn bedrijven tot en met categorie 4.2 toegestaan. Hiervoor geldt een richtafstand van 300 meter. Met een feitelijke afstand van circa 400 meter wordt ook hier ruimschoots aan de richtafstand voldaan. Geconcludeerd wordt dat bij de nieuwe woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dat er met het plan geen bedrijven in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

4.3 Bodem

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn er voor het aspect bodemkwaliteit instructieregels opgenomen in het Bkl. De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;

  • de bodem te beschermen tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • evenwichtig functies toe te delen aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • de resterende historische verontreinigingen en aantastingen duurzaam en doelmatig te beheren.

Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast (bodemkwaliteitskaart) en neemt dit op in het definitieve omgevingsplan (art. 5.89i Bkl). Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen.

Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.

Planspecifiek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage is als bijlage 5 opgenomen. Dit onderzoek is uitgevoerd voordat de Omgevingswet in werking trad. In de oplegnotitie van bijlage 6 is getoetst in hoeverre de onderzoeksresultaten onder het regime van de Omgevingswet tot een gewijzigd inzicht zouden leiden. Uit deze notitie blijkt dat er nauwelijks nieuwe inzichten zijn en dat de algemene conclusies van het uitgevoerde onderzoek overeind blijven. De volgende resultaten zijn aangetroffen:

  • Op het perceel Liniestraat 42 sprake is van en asbesthoudend erf (circa 1.125 m² met een laagdikte van 0,5 meter). Deze verontreiniging dient in het kader van de herontwikkeling gesaneerd te worden.
  • In de drupzone ten oosten van de loods van Liniestraat 42 wordt geadviseerd om te saneren.
  • Ter plaatse van de Liniestraat 42 er sprake is van een sterk verhoogd gehalte aan minerale olie en aromaten in het grondwater. De sterke verontreiniging is slechts ter plaatse van een enkele peilbuis aangetoond. Er is derhalve geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met minerale olie;
  • Ter plaatse van perceel F 2671 is een sterk verhoogd gehalte aan zink aangetoond. De omvang van de verontreiniging is ingeschat op 10 m3. Indien ter plaatse woningbouw is voorzien, zal de verontreiniging ter plaatse verwijderd dienen te worden.
  • Uit het vooronderzoek blijkt dat op het perceel F 1598 onder de loods een verontreiniging met minerale olie in de bodem aanwezig is. Deze verontreiniging is niet reproduceerbaar gebleken. Aanvullend of nader onderzoek ter plaatse wordt niet noodzakelijk geacht;
  • Er geen verontreinigingen zijn aangetoond die samenhangen met de voormalige fruitteelt op de locatie;
  • Verdeeld over het gehele plangebied zijn licht verhoogde gehaltes aan zware metalen en PAK aangetoond. Plaatselijk is tevens een licht verhoogd gehalte aan PCB aangetoond.
  • Behoudens de saneringslocaties zoals hierboven beschreven is de locatie geschikt voor het beoogde gebruik wonen met tuin.

Voor de bovenstaande saneringslocaties wordt een plan van aanpak opgesteld voor de sanering. Op basis van de eerste bevindingen wordt verwacht dat de locaties goed te saneren zijn. De bijbehorende kosten voor de sanering zijn overkoombaar en uitvoerbaar. Hiermee vormt bodem geen belemmering voor de haalbaarheid van het plan. De saneringswerkzaamheden zullen gemeld worden als milieubelastende activiteit (MBA) saneren. Grondverzet in de niet-sterk verontreinigde grond dient te worden gemeld als een MBA graven.

Op een aantal locaties is vervuiling gevonden waarvoor een saneringsplan wordt opgesteld. Op basis van de eerste bevindingen zijn er voldoende saneringsmogelijkheden en vormt het aspect bodem geen belemmering voor het plan. Het plan van aanpak zal in het kader van de sanering worden afgestemd met het bevoegd gezag.

4.4 Luchtkwaliteit

De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl en zijn de 'omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit' opgenomen in paragraaf 2.2.1.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).

Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een resultaatverplichting;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt alleen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging.

Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Vanwege deze verbetering komt het NSL na de inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook te vervallen.

Niet in betekende mate (NIBM)

Voor een activiteit die niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • 1. Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen? Het is dan mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  • 2. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Soms kan een kwalitatieve berekening voldoende zijn. Veel mensen bepalen met de NIBM-tool op een eenvoudige en snelle manier of een project in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Soms zijn detailberekeningen nodig als aanvulling op de NIBM-tool.

Aandachtsgebieden

Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 (aandachtsgebieden voor zowel stikstofdioxide als fijnstof) en lid 3 (aandachtsgebieden voor fijnstof) Bkl. Gemeenten die onder agglomeraties vallen staan in artikel 2.38 (aanwijzing agglomeraties richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) Omgevingsregeling. In enkele situaties moet de luchtkwaliteit altijd worden beoordeeld:

  • bij een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit
  • bij de aanleg van een tunnel langer dan 100 meter, of als een tunnel wijzigt en daarbij minimaal 100 meter toeneemt;
  • bij de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.

Planspecifiek

De voorliggende wijziging van het omgevingsplan maakt niet in betekende mate nieuwe ontwikkelingen mogelijk (kleinschalig woningbouwplan). Het plangebied ligt niet in een aandachtsgebied. Derhalve levert het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen op voor dit plan.

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

De jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 zijn bepaald ter plaatse van het plangebied. Met de NSL-monitoringstool zijn langs de belangrijkste wegen (A15, N323 en N233) de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald.

In navolgende afbeelding zijn de jaargemiddelde concentraties weergegeven voor het peiljaar 2020. Uit deze afbeelding blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0008.png"

NSL-monitoringstool

4.5 Geur

In de regelgeving is bepaald dat een omgevingsplan erin voorziet dat de geur van een activiteit op een geurgevoelig gebouw (artikel 5.91 Bkl) aanvaardbaar moet zijn (artikel 5.92, tweede lid, Bkl). In artikel 5.91 van het Bkl is de definitie van een geurgevoelig gebouw opgenomen. Het gaat dan in ieder geval om woningen, onderwijsinstellingen, gebouwen met gezondheidszorgfuncties en kinderopvang met bedgebied (wat inhoudt dat er slaapgelegenheid is). Dit betekent dat de gemeente moet beoordelen of waarden, afstanden of gebruiksregels leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau. De gemeente moet onder de Omgevingswet rekening houden met mogelijke cumulatie van geur door meerdere activiteiten.

De activiteiten dienen te voldoen aan de regels die in het tijdelijk omgevingsplan staan. Indien er nog geen aanpassing heeft plaatsgevonden van het tijdelijk omgevingsplan en sprake is van een activiteit/inrichting die/dat voorheen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer viel, dan gelden de regels uit de Bruidsschat. De Bruidsschat bevat regels over:

  • Geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's voor het berijden in een dierenverblijf (par. 22.3.6.2 BS);
  • Geur door het houden van fokteven van nertsen (par. 22.3.6.3 BS);
  • Geur door andere agrarische activiteiten, zoals o.a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie en het composteren of opslaan van groenafval (par. 22.3.6.4 BS);
  • Geur door het exploiteren van zuiveringstechnische werken (par. 22.3.6.5 BS).

Voor geur zijn er voor dierenverblijven voor landbouwhuisdieren specifieke instructieregels waar de gemeente zich aan moet houden. In deze instructieregels zijn voor landbouwhuisdieren met een geuremissiefactor, twee typen normen opgenomen: standaardwaarden en grenswaarden. In een omgevingsplan kan de gemeente afwijken van deze standaardwaarden, zolang dit onder de gestelde grenswaarden blijft.

Geurgevoelig gebouw   Standaardwaarde   Grenswaarde  
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied   2,0 ouE/m3   8,0 ouE/m3  
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied   3,0 ouE/m3   14,0 ouE/m3  
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied   8,0 ouE/m3   20,0 ouE/m3  
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied   14,0 ouE/m   35,0 ouE/m3  

Tabel Standaardwaarde en grenswaarde toelaatbare geur (ouE/m3 als 98-percentiel) door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

In het Bkl wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden en binnen en buiten de bebouwingscontour. Het onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden valt terug te voeren op een verschil in de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. Het RIVM geeft aan dat er geen gezondheidskundige grenswaarden zijn voor geurbelasting of geurhinder. Welk percentage door geur gehinderde omwonenden aanvaardbaar is, is een beleidsmatige keuze.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet in het realiseren van woningen die aangemerkt kunnen worden als geurgevoelige gebouwen. Het plangebied is gelegen in het oostelijk deel van de bebouwde kom van de kern Ochten. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen veehouderijen. Er zijn wel veehouderijen aanwezig rondom Ochten. Voor al deze veehouderijen geldt echter dat er al woningen tussen het plangebied en de betreffende veehouderij aanwezig zijn, die maatgevend zijn voor de veehouderij. Veehouderijen worden daarmee niet in hun bedrijfsvoering beperkt door de voorgenomen ontwikkeling. Voor wat betreft het woon- en leefklimaat in de toekomstige woningen is gebruik gemaakt van de Geurgebiedsvisie Neder-Betuwe. Op de geurnormenkaart is te zien dat er sprake is van een acceptabel geurniveau in het plangebied. Er is daarmee sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat in de toekomstige woningen. Er zijn sinds het opstellen van de Geurgebiedsvisie Neder-Betuwe geen ontwikkelingen bij veehouderijen geweest die ervoor zorgen dat er na het maken van de geurnormenkaart alsnog een onacceptabel geurniveau is ontstaan.

Geurhinder van agrarische bedrijven vormt daarmee geen belemmering.

4.6 Geluid

Veel functies in de fysieke leefomgeving hebben te maken met geluid. Ze maken geluid of ze worden eraan blootgesteld. De regels over geluid gaan over het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen en de bescherming van geluidgevoelige functies. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen hoe om te gaan met geluid m.b.t. geluidgevoelige functies en stiltegebieden. Bij geluidgevoelige functies gaat het om gebouwen ten behoeve van functies zoals wonen, onderwijs of zorg. Voor andere gebouwen (functies) of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.

In de bruidsschat is het onderdeel geluid geregeld in paragraaf 22.3.4. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig functie die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de bruidsschat zijn waarden bepaald (zie artikel 22.57 Bruidsschat waar waarden gelden).

Het Bkl bevat standaardwaarden en grenswaarden voor geluid en staan in de volgende tabel.

Geluidbronsoort   Standaardwaarde, in dB.   Grenswaarde, in dB.  
Rijks- en provinciale wegen. In Lden   50   60  
Gemeente- en waterschapswegen. In Lden   53   70  
Hoofd- en lokale spoorwegen. In Lden   55   65  
Industrieterrein   Lden   50   55  
  Lnight   40   45  

Standaardwaarde en grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw bij toelaten geluidbron, Tabel 3.34 en .3.35 Bkl

Het bevoegd gezag moet voorzien in een aanvaardbaar geluid door een lokale (spoor)weg op een geluidgevoelig gebouw (artikel 5.78l, lid 2 Bkl). De kans op gezondheidsschade is klein als het geluid voldoet aan de standaardwaarde. Minder geluid dan de standaardwaarde of het geluid op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan, is aanvaardbaar (artikel 5.78m, lid 1 en lid 2 Bkl). Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Het besluit moet dan voldoen aan de eisen uit de instructieregels (artikelen 5.78m tot en met 5.78q Bkl). Op grond van artikel 5.78, lid 3 Bkl bepaalt het omgevingsplan dat de waarden gelden:

  • op een aangewezen geluidgevoelig gebouw:
    • 1. op de gevel, als het gaat om een aanwezig geluidgevoelig gebouw
    • 2. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw
  • op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen en in geval van een binnenwaarde, in een geluidgevoelige ruimte

Het bevoegd gezag kan alleen geluid tot en met de grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw toestaan als ze:

  • 1. geen geluidbeperkende maatregelen kan treffen om aan de standaardwaarde te voldoen (artikel 5.78n, lid 1, onder a Bkl);
  • 2. de overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk heeft beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen (artikel 5.78n, lid 1b Bkl);
  • 3. bij voorwaarde 1 en 2 geluidbeperkende maatregelen overweegt die financieel doelmatig zijn en tegen het treffen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan (artikel 5.78n, lid 2 Bkl);
  • 4. besluit tot geluidwerende maatregelen als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde in geluidgevoelig ruimte (binnenwaarde) (artikel 3.52 Bkl). De karakteristieke geluidwering van deze ruimte is minstens 3 dB groter dan het verschil tussen het gezamenlijk geluid en de grenswaarde. Deze grenswaarde in geluidgevoelig ruimte is meestal 36 dB. In een beperkt aantal bestaande situaties is de grenswaarde 41 dB (artikel 3.52, lid 1, onder a sub 1 Bkl);
  • 5. het gecumuleerd geluid beoordeelt (artikel 5.78p Bkl);
  • 6. het gezamenlijk geluid bepaalt (artikel 5.78q Bkl).

In lijn met het Bkl dient bij het realiseren van geluidgevoelige functies gekeken te worden naar het aandachtsgebied. De omvang van dit aandachtsgebied is afhankelijk van de verkeerdrukte, rijsnelheid, afstand van het project tot de weg en eventuele afschermende bebouwing. Wegen met een verkeersintensiteit van in elk geval minder dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde hebben geen aandachtsgebied.

Planspecifiek

Voorliggend plan maakt woningen mogelijk wat geluidgevoelige bebouwing (functie) is. Daarom is getoetst aan de regels uit het Bkl. In het kader van voorliggende ontwikkeling is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is opgenomen in bijlage 7. Het onderzoek is uitgevoerd op basis van een oude versie van het stedenbouwkundig plan, maar omdat de woningen in het uiteindelijke stedenbouwkundig plan niet dichterbij de omliggende wegen zijn gesitueerd, zijn de conclusies ook voor het nieuwe plan van toepassing. Het plangebied ligt binnen de aandachtsgebieden van de Liniestraat, Waalbandijk, de Domeinstraat en de Bonegraafseweg.

De waarde van het geluid door wegverkeer op lokale wegen ligt ruim onder de standaardwaarde van 53 dB. De hoogste waarde op de gevels bedraagt 43 dB. Het gezamenlijk geluid is gelijk aan de waarde van het geluid van de lokale wegen. Omdat de standaardwaarde van 53 dB op geluidgevoelige gebouwen niet wordt overschreden is voor het aspect geluid sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Bij de bestaande woningen aan de Liniestraat verandert er niet wezenlijk iets, het akoestisch niveau zal hier nagenoeg gelijk blijven.

4.7 Omgevingsveiligheid

Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl van het Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Plaatsgebonden risico

Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een Omgevingsplan in acht genomen. Met standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).

Groepsrisico

Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Dit zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen (RIVM a, z.d.). Aandachtsgebieden zijn er voor brand, explosie en gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).

Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl). Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingstehuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden er dus altijd aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).

Los van een eventueel voorschriftengebied kan een gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.

Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen. Uitgangspunt is dat personen buiten een aandachtsgebied in een gebouw (dat voldoet aan de eisen uit het BBL) voldoende zijn beschermd tegen de mogelijke effecten van een grootschalig ongeval met gevaarlijke stoffen bij de risicobron.

Planspecifiek

Via de website atlasleefomgeving.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en/of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de omgevingsveiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website. Het plangebied is hier globaal aangegeven met de blauwe cirkel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0009.png"

Uitsnede risicokaart

Op de risicokaart is te zien dat op circa 545 m afstand ten zuiden van het plangebied de Waal ligt. Op circa 1.000 meter afstand ten noorden van het plangebied ligt de A15. Op circa 1.100 meter afstand ten noorden van het plangebied ligt de Betuwelijn. Dit zijn routes voor transport van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten zijn aangewezen als risicobron in Bijlage VII van het Bkl, onderdeel D lid 2. Het plangebied ligt niet binnen een plaatsgebonden risicocontour en niet binnen een aandachtsgebied. Daarmee zijn er geen belemmeringen voor het plan wat betreft omgevingsveiligheid.

4.8 Trilling

Trillingen kunnen nadelige gevolgen hebben voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Ze kunnen effect hebben op het welzijn of schade aan gebouwen veroorzaken. De Omgevingswet beschermt (delen van) gebouwen. Trilling wordt gezien als een milieubelastende activiteit. In het omgevingsplan neemt de gemeente regels op voor trillingen door milieubelastende activiteiten. Vastgelegd wordt welke trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Hiervoor gelden de instructieregels over trillingen door activiteiten op trillinggevoelige gebouwen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).

Het onderdeel Trillingen is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat. Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en 5.87a van de Bruidsschat.

Planspecifiek

In de ruime omgeving van het plangebied zijn geen activiteiten aanwezig die trillingen kunnen veroorzaken zoals grote wegen, spoorlijnen en/of industriële machines.

4.9 M.e.r.-beoordeling

De wetgeving omtrent de milieueffectrapportage (m.e.r) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit.

In artikel 16.34, tweede lid van de Omgevingswet is aangegeven dat onder een plan of programma, als bedoeld in artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn (richtlijn 2001/42/EG (Strategische milieubeoordeling), in ieder geval wordt verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing. Het bevoegd gezag zal per specifiek geval na moeten gaan of er sprake is van een plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn.

Beoordeling of een M.e.r. procedure of beoordeling plaats moet vinden volgt uit Bijlage V van het Omgevingsbesluit.

  • 1. De eerste stap is te kijken of het project voldoet aan de omschrijving van een project in kolom 1.
  • 2. Vervolgens moet gekeken worden of in kolom 4 'de omgevingsvergunning' of 'het omgevingsplan' staat. Het omgevingsplan is relevant als in het plan vergunningplichtige activiteiten worden aangewezen.
  • 3. Als bovenstaande stappen van toepassing zijn op het project, moet bepaald worden of voor het project een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht geldt. Dit gebeurt door te kijken naar de kolommen 2 en 3.
    • a. Voldoet het project aan de voorwaarden van kolom? Dan geldt voor het project een 'project-mer-plicht'.
    • b. Voldoet het project aan de voorwaarden van kolom 3? Dan geldt voor het project een 'project-mer-beoordelingsplicht'.

Planspecifiek

Het onderhavige initiatief behelst de ontwikkeling van 50 nieuwe woningen. Dit betreft de aanleg van een stedelijk ontwikkelingsproject en valt daarmee onder nummer J11 van Bijlage V van het Omgevingsbesluit. Daarmee is sprake van een mer-beoordelingsplicht. In het kader van de Omgevingswet dient te worden beoordeeld of er aanzienlijke milieueffecten kunnen zijn. Navolgende tekst vormt de mer-beoordeling.

In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' wordt in deze motivering ingegaan op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten.

  • 1. Kenmerken van het project

Bij een overweging van de kenmerken van het project zijn de volgende criteria van belang: de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, het risico van zware ongevallen en/of rampen, waaronder rampen door klimaatverandering en risico's voor de menselijke gezondheid.

Toetsing

Voorliggend plan betreft de ontwikkeling van maximaal 50 woningen op een locatie waar in de huidige situatie verschillende bedrijven gevestigd zijn. De ontwikkeling van woningen zorgt niet voor negatieve milieu effecten voor de omgeving wat betreft gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder. Ook is er gezien de aard van de ontwikkeling geen verhoogd risico voor de menselijke gezondheid door bijvoorbeeld rampen. Zie hiertoe ook de overige paragrafen van dit hoofdstuk.

  • 2. Plaats van het project

De mate van kwetsbaarheid van het milieu van gebieden waarop het project invloed heeft is afhankelijk van de volgende criteria: het bestaande grondgebruik, relatieve rijkdom aan de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied en het opnamevermogen van het natuurlijke milieu met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden op basis van ecologie, landschappelijke, archeologische en cultuurhistorische waarden en wateraspecten.

Toetsing

Het voormalige gebruik van het plangebied ten behoeve van verschillende bedrijven en de beperkte aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen in het plangebied zorgen ervoor dat het project zich niet in een qua milieu kwetsbaar gebied bevindt. Zoals beschreven in deze motivering ligt het plangebied niet binnen gevoelige gebieden op basis van ecologie, landschappelijke, archeologische en cultuurhistorische waarden en wateraspecten. Daarnaast worden er ook in de omgeving geen gevoelige gebieden aangetast door de ontwikkeling.

  • 3. Kenmerken van de potentiële effecten

De potentiële effecten van het project worden bepaald door de kenmerken en plaats van het project, in samenhang met de volgende criteria: de orde van grootte, het ruimtelijk bereik, de aard, het grensoverschrijdend karakter, de intensiteit en complexiteit, de waarschijnlijkheid en de verwachte duur, frequentie en omkeerbaarheid van de effecten. Daarnaast kunnen ook de cumulatie van effecten met effecten van andere projecten en de mogelijkheid om de effecten doeltreffend te verminderen in overweging worden genomen.

Toetsing

Gezien de beperkte omvang, de bestaande situatie in het plangebied en de omgeving en de aard van de ontwikkeling van maximaal 50 woningen, is er geen sprake van onevenredige effecten voor het milieu in de omgeving, zoals onderbouwd in de overige paragrafen van dit hoofdstuk.

Conclusie

Uit het voorgaande is gebleken dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Aanzienlijke milieueffecten kunnen worden uitgesloten. Verder onderzoek in het kader van hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit is niet nodig: het plan is niet m.e.r.-plichtig.

4.10 Explosieven

In de tijd van de Tweede Wereldoorlog is het gebied in de gemeente Neder-Betuwe diverse malen getroffen door bombardementen. De gevechten hebben geleid tot munitieresten in de grond. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet worden nagegaan of er explosieven aanwezig zijn.

Voor de hele gemeente is een bureau onderzoek gedaan naar of er explosief materiaal in de grond te verwachten is. Het onderzoek wijst uit dat het plangebied een verdachte locatie betreft. Een oppervlaktedetectie onderzoek zal moeten uitwijzen of er daadwerkelijk explosief materiaal aanwezig is. Dit onderzoek wordt uitgevoerd bij het bouwrijp maken van de gronden. Tegelijkertijd kan, indien er materiaal wordt gedetecteerd, dit op een veilige manier worden opgeruimd. In het kader van voorliggende wijziging van het omgevingsplan is het voldoende aannemelijk dat dit aspect de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat. Bij indiening van de omgevingsvergunning, dus voorafgaand aan het verrichte van bodemingrepen, zal een detectie-onderzoek worden overlegd.

Dit onderzoek dient plaats te vinden in het kader van de Arbowetgeving en is in het kader van de planologische procedure niet juridisch afdwingbaar. Het is echter te allen tijden de verantwoordelijkheid van de eigenaar van de grond om bij grondwerkzaamheden te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving.

4.11 Conclusie veilige en gezonde leefomgeving

De Omgevingswet benoemt een gezonde en veilige leefomgeving nadrukkelijker in haar doelen. Omdat het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en veiligheid tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit, (water)veiligheid en bodem. Eén omgevingswaarde of –norm voor gezondheid en veiligheid bestaat niet. Dit is een optelsom en weging van de verschillende deelaspecten.

Uit voorgaande paragrafen blijkt dat er geen aspecten zijn die beperkend werken op de gewenste ontwikkeling. Ten aanzien van de aspecten geluid, geur, trilling, luchtkwaliteit, omgevingsveiligheid en bodem worden geen normen overschreden of bijna overschreden. Dat laatste is van belang omdat bij gezondheid en veiligheid juist de cumulatieve beoordeling van deze sectorale aspecten van belang is.

Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat met de ontwikkeling een veilige en gezonde leefomgeving kan worden gewaarborgd en dat daarmee sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Hoofdstuk 5 Goede omgevingskwaliteit

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze een goede omgevingskwaliteit wordt gewaarborgd en verder ontwikkeld door de voorgenomen ontwikkeling.

5.1 Zorgvuldig ruimtegebruik

De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de ladder is vereist.

Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Bij woningbouw is vanaf 12 woningen sprake van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. De aard en omvang van de ontwikkeling bepalen het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte wordt afgewogen.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet in het realiseren van 50 woningen en is daarmee een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De ladder voor duurzame verstedelijking dient daarom voor dit plan te worden doorlopen.

Ten eerste dient de behoefte aan de woningen te worden onderbouwd. Onderstaand wordt ingegaan op de kwantitatieve behoefte en kwalitatieve behoefte.

Kwantitatieve behoefte

De vraag naar woningen wordt in belangrijke mate bepaald door de demografische ontwikkelingen. Voor de kwantitatieve woningbehoefte geldt dat het sterk afhankelijk is van de ontwikkeling van het aantal huishoudens. De Gelderse woningmarktmonitor bevat voor de gemeente Neder-Betuwe een huishoudensprognose in de periode 2015-2040:

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0010.png"

(Bron: Bestemmingsplan Casterhoven fase 7)

Uit de demografische gegevens is af te leiden dat de gemeente Neder-Betuwe de komende jaren een positieve huishoudensontwikkeling kent. De verwachting is dat het aantal huishoudens tot aan 2040 met circa 1.200 zal toenemen. Bijzonder opvallend voor de gemeente Neder-Betuwe is dat er in de demografie twee pieken te zien zijn: tot 30 jaar en de 65 plussers. Vergrijzing is een landelijke trend. Zoveel jonge mensen is een trendbreuk omdat dit nauwelijks voorkomt.

Regionaal Woningbehoefte Onderzoek

In 2019 is er een Regionaal Woningbehoefte Onderzoek uitgevoerd, waarna in 2020 de Regionale Woonagenda met bouwprogramma 2020-2030 is vastgesteld.

Nieuwbouw van woningen moet bijdragen aan de visie en ambities van de gemeente Neder-Betuwe en aansluiten bij de lokale behoefte. Vergrijzing blijft ook de komende jaren nog een belangrijk thema. Daarnaast is er meer aandacht nodig om ook voor jongeren en (jonge) gezinnen voldoende passende woningen en woonmilieus te realiseren. In de nieuwbouw vraagt dit om meer levensloopbestendige, betaalbare en duurzame woningen. Dit kan enerzijds door het bouwen van passende woningen voor deze doelgroepen en anderzijds door het zorgen van doorstroming op de woningmarkt, waardoor uiteindelijk starters meer kans krijgen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0011.png"

Huishoudensontwikkeling in de periode 2020-2030 volgens verschillende prognosemodellen. Per gemeente worden verschillende varianten van zowel de PBL prognose als de Primos prognose getoond. Voor de Primos prognose is ook een variant opgenomen die rekening houdt met het inlopen van het huidige woningtekort.

Woondeal Rivierenland

In maart 2023 is de woondeal Rivierenland ondertekend. Afgesproken is dat wordt ingezet op het realiseren van circa 12.940 woningen in de regio tot 2030. In de woondeal is een indicatieve verdeling van de woningbehoefte naar gemeenten opgenomen. Voor de gemeente Neder-Betuwe wordt uitgegaan van 1.396 te realiseren woningen.

In de woondeal is sprake van een totale brute plancapaciteit van 1.396 woningen. Tot de harde plancapaciteit behoren de woningbouwplannen waar een overeenkomst en/of bestemmingsplan/omgevingsplan aan ten grondslag ligt. Naast harde plancapaciteit zijn er ook woningen die tot de zachte plancapaciteit behoren. In totaal is dus 100% van het woningbouwprogramma 'geprogrammeerd'. Van de zachte plancapaciteit valt over het algemeen een deel uit, waardoor er nog ruimte is voor nieuwe woningen. De locatie Oranjehof is al meer dan 15 jaar in beeld als herstructurerings- en inbreidingslocatie (vanaf circa 2003). In de Structuurvisie van de gemeente Neder-Betuwe (2018) wordt Oranjehof als potentiële woningbouwlocatie genoemd voor de kern Ochten. Voorliggend plan behoort daarmee tot de zachte plancapaciteit. Na vaststelling van deze wijziging van het omgevingsplan is het harde plancapaciteit.

Op basis van de beschikbare harde plancapaciteit is er tot 2030 voldoende ruimte in de programmering om met dit plan in de kwantitatieve woningbehoefte van Neder-Betuwe te kunnen voorzien. Het is niet aannemelijk dat alle geprogrammeerde zachte plancapaciteit omgezet wordt naar harde plancapaciteit of gepland wordt voor 2030.

De woningen uit voorliggend plan geven invulling aan de kwantitatieve behoefte. Er is behoefte om de woningen nu te ontwikkelingen.

Kwalitatieve behoefte

Naast de kwantitatieve behoefte, bepaalt ook de kwalitatieve behoefte de woningvraag. De kwalitatieve behoefte richt zich op doelgroepen, woningtypen, prijsklassen en dergelijke. Deze behoefte is sterk afhankelijk van de huishoudensopbouw qua samenstelling en leeftijd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.tamOCoranjehof-ont1_0012.png"

(Bron: Prognose Provincie Gelderland 2017, Bestemmingsplan Casterhoven fase 7)

De huishoudensprognose van de Provincie Gelderland laat zien dat in de komende 20 jaar het aantal alleenstaanden met een kleine 60% toeneemt. Van de alleenstaande jongeren (<34 jaar) geeft 60-70% de voorkeur aan een appartement of nultredenwoning. Voor senioren (>55 jaar) ligt deze voorkeur op 70-80%. Van de overige doelgroepen (stellen, gezinnen, 35-55 jaar) wenst 70-90% een grondgebonden woning. De voorkeur van jongeren wordt voornamelijk bepaalt door betaalbaarheid en beschikbaarheid van woningen. Senioren kijken meer naar woningtype en ligging.

In de woondeal is het streven benoemd om van de woningbouw tot 2030 minimaal 61% als betaalbare woningen inclusief minimaal 28% sociale huurwoningen te realiseren. Het plan voorziet in circa 12 sociale huurwoningen en 12 betaalbare koopwoningen. Dit is bijna de helft van de woningen. Daarmee biedt het plan een concrete invulling van de behoefte aan dit type woningen en draagt het bij aan de invulling van de ambities uit de Woondeal Rivierenland. Bovendien is voorliggend plan en programma onder ouder volkshuisvestelijk regime tot stand gekomen, waaraan het plan ook voldeed.

Programma Wonen 2022-2030: wonen voor iedereen

In paragraaf 3.4.2 is het gemeentelijk woonbeleid beschreven.

Met voorliggend plan worden maximaal 50 woningen mogelijk gemaakt, waarbij het woningtype bestaat uit vrijstaande woningen, twee-onder-één-kap woningen, rijwoningen en beneden-bovenwoningen, waaronder sociale huurwoningen. Hiermee wordt voldaan aan de behoefte naar verschillende typen grondgebonden woningen voor verschillende doelgroepen.

Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er zowel kwantitatief als kwalitatief behoefte is aan de woningen uit onderhavig plan.

Locatie 

Daarnaast dient in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking te worden ingegaan op de locatie van het initiatief. In de rapportage van Stec Groep (2018) wordt geadviseerd om vooral woningen toe te voegen in de grotere kernen (Kesteren, Opheusden en Ochten), vanwege het voorzieningenniveau en de goede bereikbaarheid. Onderhavige locatie is binnenstedelijk gelegen. De bedrijfspercelen maken plaats voor de beoogde woningen in de kern Ochten. Hierdoor is er sprake van 'inbreiding' voor 'uitbreiding'. Ook is de locatie reeds in de voormalige structuurvisie van de gemeente aangewezen en afgewogen als inbreidingslocatie.

De ladder voor duurzame verstedelijking is hiermee succesvol doorlopen.

5.2 Archeologie, cultuurhistorie en landschap

De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van projecten onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie van deze wetgeving is behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.

De Erfgoedwet en de Omgevingswet vormen samen het fundament voor de duiding en de bescherming van het cultureel erfgoed. De vuistregel voor de verdeling tussen Erfgoedwet en Omgevingswet is als volgt: de duiding van cultureel erfgoed en de zorg voor cultuurgoederen in overheidsbezit staat in de Erfgoedwet; de omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving is geregeld in de Omgevingswet.

Voor gebouwde of aangelegde monumenten betekent dit dat de vergunningverlening voor het wijzigen van rijksmonumenten is geregeld via de Omgevingswet. Ook aanwijzing en omgang met beschermde stads- en dorpsgezichten gebeurt straks op grond van de Omgevingswet. Datzelfde geldt voor de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving (vergunningverlening en integratie in de planvorming). Deze aspecten vallen nu nog onder het Overgangsrecht in de Erfgoedwet.

Besluit kwaliteit leefomgeving

In het Bkl is ten aanzien van de bescherming een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 van het Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.

Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is veelal opgenomen op de archeologische beleidskaart en/of de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal vertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Binnen of in de directe omgeving van de planlocatie zijn geen relevante cultuurhistorische objecten aanwezig. De realisatie van de woningen leidt derhalve niet tot aantasting van cultuurhistorisch waardevolle objecten.

Archeologie

In het omgevingsplan heeft het grootste deel van het plangebied geen archeologische verwachtingswaarde. In een klein zuidelijk deel van het plangebied geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Binnen deze dubbelbestemming is archeologisch onderzoek nodig bij bodemingrepen groter dan 1.000 m² en dieper dan 30 cm onder het maaiveld. Deze drempelwaarde wordt in dit deel van het plangebied niet overschreden. Een archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk. Ter bescherming van eventueel aanwezige archeologische waarden worden in voorliggend plan aanvraagvereisten en beoordelingsregels opgenomen.

5.3 Ecologie

De Wet natuurbescherming (Wnb) is opgenomen in de Omgevingswet: de Aanvullingswet natuur het Aanvullingsbesluit natuur en de Aanvullingsregeling natuur. Er is sprake van een beleidsneutrale overgang. Het huidige normenkader, de instrumenten en de bevoegdheidsverdeling voor het natuurbeschermingsrecht blijft ongewijzigd. Uitgezonderd van de toets ten aanzien van stikstof. Stikstofdepositie is geregeld in artikel 22.20 van de Omgevingswet. De regels van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming (Wnb) blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Hier vindt, vooralsnog, dus geen verandering plaats ten opzichte van oorspronkelijke wet- en regelgeving. Na de -nog te bepalen- datum dient stikstof te worden gemonitord als omgevingswaarde.

Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de huidige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden. Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).

Gebiedsbescherming

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. Alternatieve oplossingen zijn niet voorhanden;
  • 2. Het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
  • 3. De noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft. In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.

Soortenbescherming

Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen en op bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:

  • er soorten aanwezig zijn; en
  • welke soorten dat zijn.

In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.

Planspecifiek

Ten behoeve van voorliggende ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 8 . Het onderzoek is uitgevoerd op basis van de Wet natuurbescherming. In bijlage 10 is een oplegnotitie opgenomen waaruit blijkt dat er geen consequenties zijn van de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet voor de quick scan en het nader onderzoek van bijlage 9. De belangrijkste conclusies zijn in het vervolg van voorliggende paragraaf opgenomen.

Soortenbescherming

In het onderzoek is geconcludeerd dat enkele algemene maatregelen dienen te worden getroffen ten aanzien van de algemene zorgplicht, foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Voorafgaand aan de werkzaamheden dient met aanvullend onderzoek te worden vastgesteld of de te slopen bebouwing een relevante functie heeft voor huismus en gebouwbewonende vleermuizen. Dit aanvullend onderzoek is uitgevoerd en opgenomen als bijlage 9. Hierin is geconcludeerd dat er zowel ten aanzien van huismus als vleermuizen geen essentiële onderdelen van het leefgebied worden weggenomen. Er is daarmee geen sprake van belemmeringen op het gebied van soortenbescherming. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.

Gebiedsbescherming

De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is 'Rijntakken' op circa 100 meter afstand ten zuiden van de locatie. Voor een aantal effecten (trillingen, geluid, optische verstoring etc.) geldt dat de afstand tot de omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is om te resulteren in negatieve effecten. Om te bepalen of het aspect stikstof een belemmering vormt, is een voortoets stikstofdepositie opgesteld. De rapportage is toegevoegd als bijlage 11. Hierin wordt geconcludeerd dat als gevolg van de ontwikkeling de stikstofdepostie in zowel de gebruiksfase als de aanlegfase niet toeneemt. Er is dus geen sprake van mogelijke negatieve effecten op beschermde Natura 2000-gebieden.

5.4 Verkeer en parkeren

De omgevingsvisie van de gemeente moet een visie op verkeer en vervoer op gemeentelijk niveau bevatten. Het initiatief dient hieraan getoetst te worden. Daarnaast blijven de bekende richtlijnen vanuit het CROW bestaan.

Bij het toelaten van een nieuwe functie moet worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij dient in beeld te worden gebracht of er sprake is van een (extra) parkeerbehoefte voor auto's (en evt. ook fietsen en/of scooters). Er mag geen onaanvaardbaar effect zijn.

De gemeente stelt parkeerbeleid op met daarin parkeernormen waaraan nieuwe ontwikkelingen moeten voldoen.

Planspecifiek

Verkeer

Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling is de verkeersaantrekkende werking bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag (aantal vervoersbewegingen per weekdag: vvb/wd).

Hierbij is voor de woningen uitgegaan van het maximaal aantal van 50 woningen. Voor het aantal verkeersbewegingen is een gemiddelde genomen van 8 verkeersbewegingen per woning per dag. Er is gekozen voor een gemiddelde van 8, omdat het plan verschillende woningtypen mogelijk maakt waarbij de verkeersgeneratie varieert. Voor sociale huurwoningen geeft de CROW het laagste kengetal, namelijk 5,3 verkeersbewegingen per dag. En voor vrijstaande woningen het hoogste kengetal, namelijk 8,6 verkeersbeweginen per dag. Het totaal aantal vervoersbewegingen per dag komt hiermee op maximaal 400 vvb/wd (8 x 50).

Het plangebied krijgt één hoofdontsluiting via de Liniestraat. De 3 woningen aan de oostzijde worden ontsloten op de Domeinstraat. Daarnaast komt er een calamiteitenontsluiting op de Verlengde Schoolstraat. Op basis van het verkeersmodel met de prognoses tot 2030 kent de Liniestraat een intensiteit van circa 1835 mvt/etmaal. Het verkeer wordt verspreid over de verschillende wegen. Stel dat al het verkeer over de Liniestraat zou gaan dan kan nog gesteld worden dat de capaciteit van de Liniestraat toereikend is (een intensiteit tot 4000 mvt/etmaal is voor een dergelijk wegtype acceptabel). Hierbij komt dat de huidige functies uit het plangebied verdwijnen. Dit resulteert in minder bedrijfsverkeer, waaronder ook tractoren en vrachtwagens.

In het plan worden diverse snelheidsbeperkende maatregelen getroffen om veilige woonstraatjes te maken. Verder is qua maatvoering rekening gehouden met het Handboek Openbare ruimte van de gemeente Neder-Betuwe, zodat alles goed toegankelijk en veilig is. In het plan worden diverse nieuwe voetgangersverbindingen gemaakt waardoor het gebied aansluit op de omgeving en dat de omgeving ook gemakkelijk een ommetje kan maken.

Parkeren

Voor onderhavig plan is een parkeerbalans opgesteld, waarbij is uitgegaan van de parkeernormen van uit de 'Nota Parkeernormen' van de gemeente Neder-Betuwe. De gehele parkeerberekening is onderdeel van het integraal stedenbouwkundig plan (bijlage 1). Hierin is uitgegaan van een realistisch programma qua woningtypen en -aantallen. Het plangebied is hierbij verdeeld in deelgebieden en per deelgebied is het aantal benodigde parkeerplaatsen en het aantal aanwezige / te realiseren parkeerplaatsen weergegeven. In de berekening wordt aan de parkeerbehoefte voldaan. In de regels van dit plan is met een voorwaardelijke verplichting geborgd dat binnen het plangebied wordt voldaan aan de geldende parkeernormen.

Conclusie

Vanuit het aspect verkeer en parkeren is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies.

5.5 Duurzaamheid en klimaatadaptatie

Het klimaat verandert en steeds vaker worden we geconfronteerd met de gevolgen, zoals hitte, droogte, extreme neerslag en overstromingen. Klimaatverandering is in een vergaand stadium en de effecten en risico's voor onze samenleving worden steeds groter. Aan de ene kant moeten we de uitstoot van broeikasgassen verminderen, zodat de opwarming beperkt blijft. Aan de andere kant is het noodzakelijk om ons als samenleving aan te passen en voor te bereiden op de reeds ingezette klimaatveranderingen en de gevolgen daarvan. Niet alleen om schade te beperken, maar ook om kansen te benutten.

De nationale opgave voor klimaatadaptatie is beschreven in het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie en het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie met daarin een prominente rol voor gemeenten. Lokale gevoeligheden voor klimaatverandering moeten in kaart worden gebracht en als integraal onderdeel van beleid daadkrachtig worden aangepakt. Daarbij is het van belang zowel te kijken naar aanpassingen aan de bestaande openbare ruimte als naar nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Planspecifiek

Op basis van de klimaateffectatlas is in beeld gebracht welke risico's zich kunnen voordoen in het plangebied als gevolg van klimaatverandering.

Wateroverlast

Uit de kaartbeelden die horen bij het onderdeel wateroverlast is op te maken dat ter plaatse van het plangebied een toename van het aantal zeer natte dagen verwacht wordt. Gemiddeld neemt de jaarlijkse neerslag neemt toe, echter neemt de hoeveelheid neerslag in de zomer naar verwachting af ten opzichte de huidige situatie. Er is slechts een kleine toename in de kans dat veel en langdurige regenval leidt tot grondwateroverlast op het perceel door de lage grondwaterstand. Voorliggend plangebied blijft echter in de toekomstige situatie voor een groot deel onverhard waardoor water in de bodem kan infiltreren en er is nauw contact geweest met het waterschap om de waterberging zo goed mogelijk in te vullen en kans op opbarsting tegen te gaan.

Hittestress

Uit de kaartbeelden die horen bij het onderdeel hittestress is op te maken dat binnen het plangebied meer tropische dagen en langere hitte verwacht kan worden. De geplande nieuwbouw is goed geïsoleerd conform de huidige normen. Daarmee voldoen de woningen aan de toegenomen koelbehoefte die kan ontstaan als een gevolg van hittestress. Daarbij zal het plangebied rondom de woningen zo groen mogelijk worden ingericht en met zo min mogelijk verharding, ter voorkoming van hittestress.

Droogte

De bijbehorende kaartbeelden laten wat betreft droogte zien dat het plangebied een hoger neerslagtekort verwacht kan worden. Dit heeft gevolgen voor de grondwaterstanden en droogtegevoeligheid van het gebied. Door het hemelwater binnen het plangebied te bergen en te laten infiltreren blijft het hemelwater ook in het gebied zelf. De kans op een natuurbranden bij langdurige droogte blijft in de toekomst gelijk aan de huidige situatie.


Overstroming

De bijbehorende kaartbeelden laten zien dat het plangebied nabij het grote water van de Waal ligt. Mochten ergens de dijken bezwijken dan is een kleine kans (1/300 tot 1/3.000 per jaar) dat een deel van het plangebied overstroomt. Dit is vergelijkbaar met de verwachting voor het hele dorp Ochten en daarmee aanvaardbaar.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid

6.1 Participatie

Inspraak

De locatie is al decennia lang in beeld als ontwikkellocatie voor woningbouw . Dit is onder andere in de structuurvisie van Neder-Betuwe opgenomen (i.i.g. in de structuurvisies van 2003 tot en met 2020). Het plan is gedeeld met de aangrenzende grondeigenaren. Het plan is diverse malen toegelicht en aangepast naar aanleiding van gemaakte opmerkingen. Er is in 2022 een inloopavond georganiseerd waarbij men op de plannen kon reageren. Naar aanleiding hiervan zijn er nog diverse aanpassingen gemaakt. In het stedenbouwkundig plan is hierdoor zoveel als mogelijk rekening gehouden met de belanghebbenden en er kan worden gesteld dat het plan maatschappelijk uitvoerbaar is. In bijlage 12 is verslag gedaan van de gehouden participatie.

Overleg

Onderhavig initiatief is in het kader van het wettelijk overleg voorgelegd aan de belanghebbende instanties. Met het waterschap is intensief contact geweest over het aspect water.

Zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbesluit en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.

6.2 Kostenverhaal

Het is verboden bouwactiviteiten te verrichten zolang de kostenverhaalbijdrage niet is betaald. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente wordt een anterieure privaatrechtelijke overeenkomst over kostenverhaal gesloten. Het privaatrechtelijk kostenverhaal is geregeld in paragraaf 13.6.2 van de Omgevingswet. Onderdeel van deze overeenkomst is ook dat hier wordt vastgelegd op welke wijze omgegaan wordt met de nadeelcompensatie.