direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Heuning-Oost
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

De firma Hatro is voornemens om de bedrijfsactiviteiten aan de Bonegraafseweg in Ochten te verplaatsen naar het gebied aan de oostzijde van het bedrijventerrein De Heuning. Naast de vestiging van de bedrijfsdelen van Hatro wordt er in het voorliggend plan uitbreidingsruimte geboden aan twee andere lokaal gevestigde bedrijven Hazet en Van Doorn. Het plan vormt samen met de landschappelijke inpassing de afronding van het bedrijventerrein de Heuning.

De planonderdelen samen worden hierna benoemd tot de ontwikkeling De Heuning-Oost. Hiervoor is een stedenbouwkundig plan opgesteld. Dit plan vormt een uitwerking van de vastgestelde structuurvisie 'Neder-Betuwe 2015'.

Het nieuwe plan is niet mogelijk op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om het plan planologisch-juridisch mogelijk te maken, is een procedure tot vaststelling van een (nieuw) bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) noodzakelijk. Onderhavige document vormt dat nieuwe bestemmingsplan. In dit document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van het bedrijventerrein De Heuning. Dit terrein ligt tussen de kernen Ochten en IJzendoorn. De uitbreidingsruimte ter plaatse van het plangebied heeft een totale omvang van 3 ha netto uitgeefbaar terrein. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in zijn omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0001.jpg"

Plangebied in de omgeving (bron: Google maps)

1.3 Aanpak

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van een bedrijventerrein mogelijk. In dit document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De nieuwe bestemming inclusief de nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn vastgelegd in de regels en aangeduid op de verbeelding van dit bestemmingsplan.

1.4 Vigerend bestemmingsplan

In bijgevoegde afbeelding is het vigerend bestemmingsregime aangegeven.

Het plangebied is op de grens gelegen van het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen' (vastgesteld 27-06-2013) en het bestemmingsplan 'Buitengebied Dodewaard-Echteld' (vastgesteld 30-05-2013). Ten noorden en westen van het plangebied geldt het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein de Heuning. Ter plaatse van het plangebied geldt nu het bestemmingsplan van het buitengebied. Het plangebied heeft grotendeels de bestemming 'Agrarisch', zonder specifiek aangewezen natuurlijke, landschappelijke of cultuurhistorische waarden. Het gebied heeft daarnaast nog een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5'. Hiermee wordt aangegeven dat de gronden mede bestemt zijn tot het beschermen van het archeologisch bodemarchief.

Aan de noordzijde van het plangebied is een A-watergang gelegen. Ten behoeve van het onderhoud van deze watergang is hier in het bestemmingsplan buitengebied een dubbelbestemming opgenomen 'Waterstaat - Beheerszone water' en in het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein De Heuning de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterlopen'. Tot slot ligt aan de noordzijde van het plangebied een rioolpersleiding. Deze leiding heeft een beschermingszone 'Leiding - Riool', hieraan is een vergunningstelsel gekoppeld. Bij bodemingrepen dient hiermee rekening te worden gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0002.jpg"

Plangebied ten behoeve van de herziening (rood).

De beoogde ontwikkeling ter plaatse van plangebied past niet binnen het vigerend bestemmingsplan van het buitengebied. Een herziening is nodig waarbij wordt aangesloten bij het bestemmingsplan dat reeds voor de rest van het bedrijventerrein De Heuning geldt.

1.5 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande situatie beschreven. In hoofdstuk 3 komt het initiatief aan bod. In hoofdstuk 4 is een beschrijving van het relevante Rijks, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Daarna komt, in hoofdstuk 6, de economische haalbaarheid van het plan aan bod. In hoofdstuk 7 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Karakteristiek van de omgeving

Het bedrijventerrein De Heuning is begin jaren '60 van de vorige eeuw tot ontwikkeling gekomen als het gemeentelijk bedrijventerrein van de voormalige gemeente Echteld. Naderhand zijn er bedrijven gevestigd die gebonden zijn aan de kernen Echteld, IJzendoorn en Ochten. Het bedrijventerrein is gelegen aan de Heuningstraat (die richting IJzendoorn overgaat in de Molenstraat en nabij Echteld in de Stationsstraat). Deze weg komt uit op de toegangswegen richting de A15. Verder heeft het bedrijventerrein een heldere ontsluitingsstructuur met een breed wegprofiel. Het terrein heeft een functionele uitstraling. De bedrijvigheid bestaat voornamelijk uit categorie 3.1 en categorie 3.2 bedrijven (kleine en middelzware bedrijvigheid) en er zijn enkele bedrijfswoningen aanwezig.

2.2 Het plangebied

De gronden behorend tot deze herziening zijn in gebruik als agrarische grond ten behoeve van het verbouwen van gewassen en als graasweiden. Aan de zuidzijde van het plangebied staan enkele woningen die ontsloten zijn op de Waalbandijk.

In oost-westrichting is een A-watergang aanwezig in het noorden van het plangebied. Aan de westzijde van het plangebied is grenzend aan het bestaande bedrijventerrein een B-watergang met daarlangs een bomenrij gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0003.jpg"

Luchtfoto van de omgeving met het plangebied (bron: Bing Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0004.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0005.jpg"

Zicht vanaf de Transitoweg Zicht op het plangebied t.h.v. bocht Transitoweg

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0006.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0007.png"

Zicht vanaf de Industrieweg op het zuidoostelijk deel van de Heuning Zicht vanaf de Waalbandijk op het bedrijventerrein

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Algemeen

Voor drie bedrijven in Ochten is uitbreiding/verplaatsing van groot belang om zich duurzaam staande te houden in de toekomstige markt (schaalvergroting, kostenreductie, concurrentiepositie etc.). Deze bedrijven betreffen Hatro, Hazet en van Doorn Bv. Voor alle bedrijven is het noodzakelijk dit lokaal te kunnen doen gezien de lokale verwevenheid. Voor de firma Hatro komt daar nog bij dat één van de te verlaten locaties herontwikkeld kan worden wat voor een al langer gewenste kwaliteitswinst ter plekke en op de kwetsbare Waalbandijk zorgt. Voor de andere te verlaten locatie geldt dat hierover niet lang meer beschikt kan worden wat een extra last legt op de toekomst van de bedrijfsvoering. De door de drie bedrijven gewenste ontwikkeling heeft hiermee een toegevoegde waarde voor de werkgelegenheid van Ochten en omgeving. Voor een uitgebreide motivering van de locatiekeuze, de lokale verwevenheid en de behoefte wordt verwezen naar bijlage 3.

Ter voorbereiding van onderhavig plan is een partiële herziening van de structuurvisie Neder-Betuwe vastgesteld, 'Structuurvisie Heuning-Oost'. Deze partiële herziening is in de nieuwe structuurvisie 'Neder-Betuwe 2015' één op één overgenomen. Dit document gaat in op de locatiekeuze en de afweging die ten grondslag ligt aan de uitbreiding. Dit is uitgebreid beschreven in paragraaf 4.3. In het kort wordt met de uitbreiding van De Heuning-Oost de wens van diverse ondernemers (Hazet en van Doorn) om uit te breiden bestendigd. Deze ondernemers zijn eigenaren van lokaal gevestigde bedrijven die in Ochten en op het bestaande bedrijventerrein De Heuning aanwezig zijn. Daarnaast bestaat er de wens om het bedrijventerrein op een compacte manier uit te breiden en te zorgen voor een landschappelijke inpassing.

Het initiatief is uitgewerkt in een inrichtingsplan, opgesteld door het landschapsbureau Jos van de Lindeloof. Dit inrichtingsplan vormt de basis voor het voorliggend bestemmingsplan. Op navolgende tekening (en bijlage 1) en in de volgende paragrafen is het inrichtingsplan verbeeld en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0008.png"

Inrichtingsplan bedrijventerein Heuning-Oost (Bron: Jos vd Lindeloof Landschapsarchitectenbureau 19-12-2017)

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0009.png"

Profielopzet overgang bedrijventerrein en buitengebied (Bron: Jos vd Lindeloof Landschapsarchitectenbureau 19-12-2017)

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0010.png"

Profielopzet overgang bedrijventerrein en zuidzijde woonkavels (Bron: Jos vd Lindeloof Landschapsarchitectenbureau 19-12-2017)

3.2 Verkavelingsopzet

Het stedenbouwkundig plan geeft invulling aan het terrein tussen de bestaande watergangen aan de noord- en zuidzijde en de grens van het bedrijventerrein aan de westzijde van het plangebied. Het terrein is ontsloten in het verlengde van de Transitoweg. Hiermee wordt het plangebied als het ware opgedeeld in twee delen: de bedrijfskavels en een groenzone.

Ten behoeve van het bedrijfsgedeelte is circa 3 hectare bestemd voor de bedrijfskavels. In het inrichtingsplan is een verkavelingssuggestie gegeven. Uiteindelijk zullen bij de uitgifte van de kavels en de vergunningaanvragen de exacte kavelgrenzen en de plek en omvang van de bebouwing worden bepaald. Het ruimtebeslag staat wel vast.

Op het bedrijventerrein worden verschillende bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.2 toegestaan. De mogelijke bedrijfsactiviteiten die tot deze categorie behoren zijn opgenomen in een 'Staat van bedrijfsactiviteiten' die is opgenomen in de bijlage van de regels van dit bestemmingsplan. De toegestane bedrijfsactiviteiten sluiten aan op de huidige mogelijkheden binnen het bedrijventerrein De Heuning. In het oostelijk deel van het plangebied zijn bedrijven in een lichtere categorie toegestaan om rekening te houden met de (bedrijfs-)woonfunctie die ten zuidoosten van het plangebied aanwezig is. Binnen het nieuwe bedrijventerrein zijn geen bedrijfswoningen toegestaan.

De groenzone ten zuiden en oosten van het plangebied heeft als primair doel te zorgen voor een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein en ruimte te bieden voor de benodigde waterberging. De groenzone bestaat uit een beplantingswal, een wadi en een nieuwe watergang. Met het inplanten van het terrein wordt het zicht op het bedrijventerrein vanuit het buitengebied ontnomen. In het inrichtingsplan en op de profielen zijn deze nader uitgewerkt. Deze gronden zullen na realisatie worden overgedragen aan de gemeente.

3.3 Stedenbouw

Het belangrijkste beeld van het bedrijventerrein vanaf omliggende gronden wordt bepaald door de landschappelijke inrichting (zie paragraaf 3.6). Dit vormt als het ware een raamwerk waarbinnen de toekomstige bedrijven een plek krijgen. De positie van de bebouwing op de bedrijfspercelen is afhankelijk van de toekomstige gebruiker. Echter er is een aantal uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de perceelsinrichting. De bebouwing zal op minimaal 3 meter vanaf de zijdelingse perceelsgrenzen worden gesitueerd. Aan de zijde van de nieuwe ontsluitingsweg en de hoek met de Transitoweg ligt de voorgevel van de bedrijfsbebouwing op minimaal 6 meter en maximaal 16 meter vanaf de weg, zodat de bebouwing/het bedrijf vanaf de weg goed zichtbaar is. De zone voor, maar ook aan de zijkant van de bedrijfsgebouwen, kan hiermee ook worden gebruikt om de benodigde parkeerruimte te realiseren.

3.4 Architectuur en beeldkwaliteit

Overeenkomstig de reeds aanwezige bouwmogelijkheden op het aansluitende deel van het bedrijventerrein is een maximale bouwhoogte van 8 meter toegestaan. De bebouwing presenteert zich richting de nieuwe toegangsweg en de Transitoweg door aan deze zijden een representatieve gevel te realiseren. Aan deze zijden zullen de meer openbaar gerichte delen van het gebouw gesitueerd worden, zoals de entree en het kantoorgedeelte. Hierachter bevinden zich de bedrijfsgebouwen. Deze gevels hebben een gelede opbouw door bijvoorbeeld vertikale elementen (ramen, ander materiaalgebruik) toe te passen. De entree onderscheidt zich qua vormgeving, materiaalgebruik of kleurgebruik, zodat deze direct zichtbaar is. De bebouwing heeft een eigentijdse uitstraling. De bebouwing mag zowel plat afgedekt worden als voorzien worden van een kap (zolang de vormgeving maar eigentijds blijft). Het materiaalgebruik bestaat uit hout, hoogwaardig plaatmateriaal, stukwerk, baksteen en/of glas. Het kleurgebruik bestaat uit gedekte kleuren. Voor het plaatmateriaal: grijs, antraciet en/of andere donkere kleuren. Stukwerk is in wit, grijs of antraciet uitgevoerd. Baksteen mestelwerk is uitgevoerd in rode, donkerbruine of zwart/antraciet gekleurde baksteen. Ter ondersteuning van de beschreven uitgangspunten voor de architectuur zijn onderstaande referentiebeelden opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0011.jpg"

Referentiebeelden voor de architectuur

Dit beeldkwaliteitskader wordt bij vaststelling van het bestemmingsplan expliciet door de gemeenteraad vastgesteld als onderdeel van het welstandsbeleid. Dit betekent dat de commissie ruimtelijke kwaliteit bij aanvragen omgevingsvergunning aan dit beleid zal toetsen.

3.5 Verkeer en parkeren

De bedrijven worden ontsloten op de nieuwe ontsluitingsweg. Een uitzondering hierop is de bedrijfskavel aan de noord-westzijde, deze kavel wordt bij de bestaande kavel Van Doorn betrokken. Hierdoor kan dit perceel via de Industrieweg en het bestaande bedrijfsperceel worden ontsloten.

De breedte van de weg is hetzelfde als de Transitoweg. In de nieuwe situatie wordt alleen aan de bedrijfsperceelzijde een rabbatstrook toegepast aangezien de nieuwe ontsluiting een doodlopende toegangsweg betreft en geen doorgaande route is, kan worden volstaan met één zijde. Hieronder worden de kabels en leidingen aangelegd en de lichtarmaturen geplaatst.

Om de doorgaande route van de Transitoweg te benadrukken en om geen lange rechtstanden te creëren is de nieuwe toegangsweg met een bocht aangesloten. Bovendien kan hiermee de persleidinginstallatie ten noordoosten van het plangebied gehandhaafd blijven.

Aan het einde van de weg wordt een keerlus ingepast. Deze voorziening is nodig om er voor te zorgen dat bezoekers voor een bedrijf kunnen keren indien onverhoopt de hekken bij het bedrijf waar ze naar toe willen dicht zijn of ten behoeve van foutrijders. Ter hoogte van de keerlus is een verbinding opgenomen richting de agrarische gronden aan de oostzijde van het plangebied.

Zoals eerder is aangegeven zal het parkeren voor bezoekers en personeel op eigen terrein plaats vinden en dus niet direct aan de nieuwe ontsluitingsweg. Dit geldt ook voor de vrachtwagens. Per bedrijf zullen er hooguit twee inritten worden gerealiseerd vanaf de nieuwe ontsluitingsweg. Het aantal parkeerplaatsen dient te voldoen aan de gemeentelijke parkeernormen.

3.6 Water, groen en erfinrichting

Ten aanzien van de wateropvang en afvoer is uitgegaan van een waterbergingssysteem in de vorm van een wadi aan de oost- en zuidzijde van het plangebied. Het hemelwater wordt gescheiden van het afvalwater en wordt afgevoerd richting de wadi. De wadi zorgt voor een filterend effect en de onderliggende drain heeft uiteindelijk een overstort (via de nieuwe B-watergang) op de A-watergang, ten noorden van het plangebied. De bedrijven kunnen ook het hemelwater op eigen terrein bergen. De omliggende watergangen blijven ongewijzigd, met uitzondering van de watergang aan de westzijde van het plangebied. Deze wordt verlegd en aan de zijde van het buitengebied teruggebracht. De inrichting, de afwatering van de bedrijfspercelen en het beheer kunnen zo worden gecombineerd met de nieuwe groenzone. Met de huidige waterbergingscapaciteit en afvoermogelijkheden van de te dempen watergang is in het waterhuishoudkundig plan rekening gehouden.

Langs de watergangen blijft de mogelijkheid bestaan om deze te onderhouden doordat er aan minimaal één zijde 4 meter vrij wordt gehouden van bebouwing/beplanting. Dit is ook als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen door middel van een dubbelbestemming.

In het plan is een groenzone (incl. wadi, beplantingsstrook en watergang) aan de oostzijde van ca. 25 meter breed en aan de zuidzijde van ca. 35 m gepland ten behoeve van de landschappelijke inpassing en de waterberging. De groenzone heeft een informele inrichting. De beplantingszone bestaat uit hoogopgaande beplanting/bomen met daaronder struweel/onderbeplanting. Deze robuuste beplantingsstrook zorgt ervoor dat de bedrijfsbebouwing grotendeels uit het zicht wordt gehaald. Er wordt een mix van streekeigen soorten toegepast waardoor deze zorgen voor het jaarrond uit het zicht houden van het bedrijventerrein. Deze beplantingstrook benadrukt de noord-zuid lopende verkavelingsrichting van het landschap. Aan de zuidzijde is struweel op een verhoogd talud gesitueerd. Deze zone heeft een natuurlijke uitstraling en zorgt eveneens ervoor dat er zo min mogelijk zicht is op het bedrijventerrein. Bovendien heeft het talud een geluidsreducerende functie. De bomen en de lage begroeiing bieden daarnaast een grote ecologische meerwaarde doordat de bomenlaan voor vleermuizen als aanvliegroute kan worden gebruikt en de groenzone als foerageer- en verblijfsgebied kan dienen voor allerlei andere dieren. De landschappelijke inpassing inclusief beplantingssoorten en inrichtingseisen zijn als bijlage 2 in de regels opgenomen en als voorwaardelijke verplichting in dit bestemmingsplan opgenomen.

Het uitgangspunt bij erfafscheidingen van de bedrijfspercelen is dat voor het gebouw de erfafscheiding maximaal 1 meter hoog mag zijn en achter de voorste gevel maximaal 2 meter hoog. De erfafscheidingen bestaan bij voorkeur uit een hekwerk in combinatie met bosschages en/of hagen/hedera. Buitenopslag vindt plaats op het achterterrein, zoveel als mogelijk uit het zicht vanaf de weg. Dit vindt in ieder geval plaats achter de gevel die naar de openbare ruimte is gericht.

Ten behoeve van de visualisatie van de landschappelijke inpassing is een 3D-impressie gemaakt. Deze beelden zijn in bijlage 2 van de toelichting opgenomen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee het SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend verankerd.

In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Milieu van

het Rijk en per eind 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening. Overheden moeten op

grond van het Bro alle nieuwe stedelijke ontwikkelingen motiveren aan de hand van de Ladder. De Ladder

is wettelijk verankerd in het Bro in de artikelen 1.1.1 en 3.1.6:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan

de volgende voorwaarden:

  • 1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • 3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locatie die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”

Op grond van artikel 1.1.1 lid 1 onder h van het Bro wordt onder ‘bestaand stedelijk gebied’ verstaan:

“bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening,

bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij horende openbare of sociaal-culturele

voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”

Ingevolge artikel 1.1.1. lid 1 onder i van het Bro wordt verstaan onder ‘stedelijke ontwikkeling’:

“ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren,

detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.”

De Ladder geeft de kaders aan voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen, zoals bestemmings- en

inpassingsplannen.

4.1.2 Conclusie rijksbeleid

Gebiedsgericht

De SVIR richt zich op onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang. Het voorliggend initiatief ligt niet in een gebied dat van belang is voor het nationaal functioneren. Het Barro geeft in die zin geen regels voor het plangebied.

Ladder duurzame verstedelijking

Ladder algemeen

Bestemmingsplan 'De Heuning-Oost' voorziet in de uitbreiding aan oostzijde van het bedrijventerrein De Heuning met 3 ha. Naast de vestiging van bedrijfsdelen van het bedrijf Hatro wordt met het plan uitbreidingsruimte geboden aan twee andere lokaal gevestigde bedrijven: Hazet en Van Doorn. Het plan vormt samen met de landschappelijke inpassing de afronding van het bedrijventerrein De Heuning. De ontwikkeling van een bedrijventerrein zoals hier aan de orde, wordt gekwalificeerd - gelet op de aard en de omvang van de toegestane functie en de ruimtelijke uitstraling - als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 onder h van het Bro.

Aan de hand van de drie te doorlopen stappen van de ladder heeft de STEC-groep een onderzoek uitgevoerd. Dit rapport is als bijlage 3 van de toelichting opgenomen. Allereerst wordt ingegaan op de marktregio van de drie bedrijven. Vervolgens worden de conclusies aan de hand van de drie treden toegelicht.

Marktregio

De ontwikkeling van De Heuning-Oost wordt, mede gezien de herkomst van de concreet te vestigen bedrijven, beoordeeld als lokaal verzorgend. De te vestigen bedrijven zijn al gevestigd op het naastgelegen bedrijventerrein De Heuning of aan de oostkant van de kern Ochten. Uit landelijk onderzoek naar bedrijfsverplaatsingen en de ervaringen met vergelijkbare ontwikkelingen, blijkt ook dat kleinschalige bedrijventerreinen met een lokaal profiel hoofdzakelijk bedrijven uit dezelfde gemeente aantrekken. De Laddertoets gaat uit van een marktregio die primair de gemeente Neder-Betuwe omvat. Daarnaast is ook de totale situatie in de regio in beeld gebracht, met als doel een goede ruimtelijke afweging te maken op regionaal niveau. Dit houdt concreet in dat naast een analyse van vraag en aanbod in de primaire marktregio ook inzicht wordt geboden in de verhoudingen in de COROP-regio Rivierenland, waar Neder-Betuwe onderdeel van uitmaakt.

Trede 1

Op basis van de meest actuele provinciale raming en de segmentering hiervan in het Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) is er een vraag vanuit het kleinschalige segment - het segment waarin De Heuning-Oost zich bevindt - van ca. 85 à 90 hectare. Wanneer de planologisch harde capaciteit wordt meegerekend bestaat er nog behoefte aan nieuw areaal. De kwantitatieve vraagaanbod-situatie in zowel de regio Rivierenland als de marktregio Neder-Betuwe is in balans. Dit geldt ook specifiek voor de markt voor kleinschalige (< 3 hectare) bedrijfsruimte: er is op dit moment geen sprake van een overaanbod. In het RPB is rekening gehouden met de uitbreiding van De Heuning-Oost.

De concrete vraag naar De Heuning-Oost is afkomstig van drie bedrijven, te weten Hatro, Hazet en Van Doorn, die ieder een specifieke ruimtevraag hebben van ca. 1 hectare. In regionaal perspectief biedt Bonegraaf-West als enige bedrijventerrein ruimte in de marktregio met harde plancapaciteit dat theoretisch in een deel van de geraamde vraag zou kunnen voorzien. Op de andere locaties in de marktregio is de verkaveling versnipperd of de ruimte reeds (in optie) vergeven.

Naast de kwantitatieve vraagaanbod-situatie is de kwalitatieve situatie geanalyseerd. De behoefte van de verschillende bedrijven komen voort uit bedrijfseconomische redenen en het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Voor Van Doorn is deze behoefte drieledig: uitbreidingsruimte direct grenzend aan hun huidige pand t.b.v. nieuwe boor-zaagstraat, een nieuwe opslaghal (momenteel te klein) en extra buitenopslag (dit ligt nu langs de openbare weg). Hazet beschikt momenteel niet over een poetscentrale met voldoende mogelijkheden en capaciteit, schadeherstelmogelijkheden en faciliteiten om haar handel in oldtimers uit te voeren. Momenteel vinden deze activiteiten verspreid in de omgeving plaats, dit leidt tot veel inefficiënte transportbewegingen. Voor Hatro leidt de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten tot de mogelijkheid tot één efficiënter in te delen perceel (momenteel opererend vanaf 2 locaties). Daarnaast is er een maatschappelijke behoefte (o.a. gemeente en waterschap) om de Waalbandijk te ontlasten.

Een belangrijke motivatie om op De Heuning-Oost deze behoefte in te vullen volgt uit de sterke binding met De Heuning en Ochten. Merendeel van de bedrijfsactiviteiten vindt reeds op De Heuning plaats en zijn de bedrijven afhankelijk van personeel/klanten uit Ochten. Van Doorn is nu al gevestigd op De Heuning en heeft momenteel geen uitbreidingsruimte voor de gewenste productielijn. Zij hebben op de aansluitende gronden ruimte nodig om de productielijn met het huidige bedrijfsgebouw te koppelen. Voor Hazet heeft dit o.a. te maken met de noodzaak van het concentreren van de bedrijfsactiviteiten op De Heuning en het in eigen beheer willen hebben van de bedrijfsactiviteiten. Hierdoor is in de directe nabijheid van de huidige bedrijfsactiviteiten ruimte nodig. Voor Hatro geldt dat o.a. een groot deel van de bedrijven waarvoor transport plaatsvindt op De Heuning gevestigd is. Bovendien woont merendeel van de werknemers in Ochten. Hierdoor kan het personeel snel oproepbaar/ter plaatse zijn in verband met 'just in time' vragen op het vlak van transport, busvervoer en verhuizingen.

Uit bovenstaande motivering (dat uitgebreid is beschreven in het rapport) blijkt dat de drie bedrijven voor een duurzame voortzetting van de bedrijfsactiviteiten gebonden zijn aan de uitbreiding/vestiging op De Heuning-Oost en niet ergens anders. Het enige kwantitatieve aanbod dat beschikbaar is (Dodewaard-Bonegraaf-West) valt af. Dit komt enerzijds voort uit de grote afstand tot de huidige bedrijfsactiviteiten en ook omdat de geldende beeldkwaliteitseisen voor Bonegraaf-West niet aansluiten bij het type bedrijven. De drie bedrijven hebben namelijk behoefte aan veel manoevreerruimte, veel buitenopslag/stallingsruimte en de gebouwen zullen een functionele uitstraling hebben.

Trede 2

Onderdeel van de Ladder is het grondig verkennen van de opties om de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied te realiseren. Naast in bestaand aanbod kan de behoefte mogelijk ook worden opgevangen in de bestaande bedrijfsruimtemarkt, bijvoorbeeld in leegstaand vastgoed en/of op te herstructureren locaties.

De frictieleegstand in de gemeente Neder-Betuwe ligt op 3,5-5,5%. Een frictieleegstaand (onder de 5%) is aanvaardbaar en van belang voor het borgen van een gezonde verhuis- en investeringsdynamiek in de regio/gemeente. Uit een nadere analyse van het aanbod blijkt dat er in de gemeente Neder-Betuwe op dit moment geen leegstaande panden worden aangeboden die voldoen aan de vestigingseisen van de drie bedrijven.

Verder is geconstateerd dat er op korte termijn geen grootschalige leegstaande of vrijkomende locaties, al dan niet op dit moment bedrijfsruimte, vrijkomen om de vraag te faciliteren. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat herstructurering, waarbij kavels opnieuw beschikbaar komen voor uitgifte, zeer sporadisch succesvol is. Kosten zijn de voornaamste barrière. De succesvolle herstructurering heeft hoofdzakelijk betrekking op herinvulling van kleinere private kavels of het 'omkatten' van grotere panden in kleinere.

De Heuning-Oost is concreet bedoeld voor vestiging van drie bedrijven, waarvan er één bedrijf (Hatro) wordt verplaatst. Het perceel dat Hatro achterlaat bij verplaatsing komt niet leeg te staan, maar zal worden geherstructureerd naar niet-bedrijfsruimte en worden opgevuld met een andere functie. Het andere perceel van Hatro wordt gehuurd van een ander bedrijf dat het weer voor eigen bedrijfsvoering nodig heeft. Kortom: de ontwikkeling leidt niet tot (overmatig) leegstand in de marktregio.

De conclusie van trede 2 is dat er geen (herstructurerings)locaties beschikbaar zijn binnen bestaand stedelijk gebied in de gemeente Neder-Betuwe. De uitbreiding/verplaatsing leidt niet tot leegstand elders.

Trede 3

De ontsluiting en bereikbaarheid van De Heuning-Oost voldoet voor de bedrijven die zich er wensen te vestigen. De ontsluiting van het aangrenzende bedrijventerrein De Heuning is geschikt voor bedrijfsactiviteiten en bovendien is het terrein vanaf de snelweg en de kern Ochten gemakkelijk bereikbaar. (Vracht)verkeer hoeft vanaf het bedrijventerrein niet door de woonkern om de snelweg te bereiken. Het bedrijventerrein is weliswaar niet multimodaal ontsloten voor goederenstromen, maar dat is voor de doelgroep van het terrein ook niet noodzakelijk.

Bovendien leidt het realiseren van De Heuning-Oost tot een gewenste ontlasting van de Waalbandijk voor vracht- en busverkeer als gevolg van de verplaatsing van Hatro. Tot slot is het noemenswaardig dat wanneer de uitbreiding van Hazet of Van Doorn eventueel op andere locaties dan De Heuning Oost plaatsvindt er meer (intern) transport nodig zal zijn tussen de vestigingen over de openbare weg. Dat leidt dus tot een extra verkeersbelasting. De conclusie is dat het terrein passend is ontsloten.

Eindconclusie

Op grond van het bovenstaande voldoet het bestemmingsplan De Heuning-Oost aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking:

  • 1. Er is een actuele regionale behoefte, want de drie bedrijven hebben een concrete behoefte aan bedrijfsruimte, de bedrijven zijn lokaal gebonden en de behoefte van 3 ha netto bedrijventerrein is regionaal afgestemd en verankerd.
  • 2. De kwantitatieve vraagaanbod-situatie naar kleinschalige bedrijventerrein is in balans. Er zijn geen locaties (bouwgronden of herstructurering) binnen bestaand stedelijk gebied en binnen de marktregio beschikbaar waarmee de kwalitatieve vraag kan worden ingevuld. De uitbreiding/verplaatsing van de drie bedrijven leidt niet tot leegstand elders. De locatiekeuze is ruimtelijk zorgvuldig afgewogen en in diverse beleidsstukken bestendigd.
  • 3. Er is sprake van een passende ontsluiting, omdat het terrein vanaf de snelweg A15 en de kern Ochten gemakkelijk bereikbaar is, zonder dat het vrachtverkeer door de woonkern hoeft. De ontsluitingsroute is geschikt en veilig voor vrachtwagenverkeer.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland

Algemeen

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie en omgevingsverordening van Gelderland. Deze visie en verordening is vastgesteld op 28-10-2014. De omgevingsvisie en verordening vervangen het Streekplan en de provinciale verordening Gelderland.

Omgevingsvisie Gelderland

De omgevingsvisie heeft een tweetal doelen geformuleerd, te weten:

  • 1. Duurzame economische structuurversterking;

Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om sterke steden en vitale dorpen met voldoende werkgelegenheid. Deze versterking van de economie gebeurt in een andere context dan een aantal jaar geleden. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. Ter versterking van de kansen voor bedrijvigheid zet de provincie gericht stappen om ruimte te bieden aan initiatiefnemers en om hen te faciliteren. Dat betekent vooral:

  • kansen bieden aan bestaande bedrijven,
  • creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's,
  • creëren van een goede bereikbaarheid van de stedelijke gebieden en de economische kerngebieden met fiets, openbaar vervoer en auto maar ook digitaal,
  • versterken van ruimtelijke randvoorwaarden voor de sterke (top)sectoren,
  • een gezonde vrijetijdseconomie,
  • een adequaat beheer van de bestaande bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel in Gelderland, zowel kwalitatief als kwantitatief en een daarop aangepaste aanpak van eventuele nieuwe plannen.
  • 2. Borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving.

De realisatie van deze tweede centrale doelstelling betekent vooral:

  • ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek,
  • zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap,
  • een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed, een gezonde en veilige leefomgeving.

De provincie en partners gaan nieuwe ontwikkelingen bezien in samenhang met de bestaande voorraad. Als leidend principe hanteren de provincie en partners in de omgevingsvisie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen, staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. De juridische basis hiervoor is de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De Gelderse Ladder voor Duurzaam Ruimtegebruik is in onderhavig plan van toepassing, de ladder bestaat uit de volgende stappen.

  • a. is er sprake van een actuele behoefte?
  • b. is in de actuele behoefte te voorzien door herstructurering, transformatie of anderszins van bestaande gebouwen in bestaand stedelijk gebied?
  • c. Indien bovenstaande vraag negatief wordt beantwoord: is in de actuele behoefte te voorzien door nieuwbouw binnen het bestaand stedelijk gebied?
  • d. Indien bovenstaande vraag negatief wordt beantwoord: is in de actuele behoefte te voorzien in het landelijk gebied door hergebruik, herstructurering, transformatie of anderszins, die gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld ?
  • e. Indien uit bovenstaande blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet middels benutting van bestaande bebouwing in het buitengebied van de desbetreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre kan worden voorzien in de behoefte op locaties aansluitend op het bestaand stedelijk gebied die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld?

Indien uit bovenstaande blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet aansluitend op het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre kan worden voorzien in de behoefte op locaties die niet aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De voorwaarden die van belang zijn voor onderhavig plan hebben betrekking op artikel 2.3 'Bedrijvigheid', 2.7.1 'Natura 2000-gebied' en 3.3.5.1 'Intrekgebied'.

Bedrijventerrein

In het artikel met betrekking tot Bedrijvigheid zijn specifieke regels gesteld aan (nieuwe) bedrijventerreinen. De bestemming bedrijventerrein is slechts toegestaan indien dit past in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale afspraken ten aanzien van de programmering van bedrijventerreinen (Regionaal Programma Bedrijventerreinen zie paragraaf 4.2.3). Daarnaast geven de regels in de verordening aan dat in het geval van een intergemeentelijk bedrijventerrein de kavelgrootte per bedrijf niet groter mag zijn dan 0,75 ha en in het geval van een lokaal bedrijventerrein niet groter dan 0,5 ha. In afwijking van deze kavelgrootte kan een ruimere kavelgrootte worden toegestaan indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat er sprake is van een aan de betreffende gemeente, kern of locatie gebonden bedrijf waarbij de bedrijfsvoering een ruimere kavelgrootte noodzakelijk maakt.

Ten aanzien van zelfstandige kantoren worden nieuwe zelfstandige kantoorvestigingen op bedrijventerreinen niet mogelijk gemaakt.

Intrekgebied

Het betreft hier het gebied rondom een waterwingebied ter bescherming van het grondwater, ten behoeve van de openbare drinkwaterwinning. Binnen een intrekgebied worden geen bestemming die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt.

Natura 2000-gebied

De locatie ligt binnen de invloedssfeer van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Waal. Natura 2000-gebieden zijn beschermd op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit gebied ligt op circa 160 meter vanaf het plangebied. Hierdoor is het van belang na te gaan welke invloed het plan heeft op dit natuurgebied.

4.2.2 Structuurvisie Bedrijventerreinen en Werklocaties

De Structuurvisie Bedrijventerreinen en Werklocaties is een aanpassing van het beleid voor bedrijventerreinen van het in 2005 vastgestelde streekplan Gelderland. Het is vastgesteld op 30 juni 2010. De structuurvisie Bedrijventerreinen en Werklocaties is een aanpassing van het structuurvisiebeleid als gevolg van de volgende ontwikkelingen:

  • toekomstprognoses wijzen erop dat na 2020 de vraag naar bedrijventerreinen sterk zal afnemen, op termijn (vanaf 2025) treedt zelfs krimp op;
  • maatschappelijk is er weerstand tegen de verrommeling van het landschap ontstaan. Dit vertaalt zich in de vraag naar meer regie van de provincie op het (her)ontwikkelen van de juiste kwaliteit bedrijventerrein op de juiste plek.


Uitgangspunt van het nieuwe beleid is dat er eerst optimaal gebruik wordt gemaakt van bestaande bedrijventerreinen voordat er nieuwe worden ontwikkeld. Voldoende ruimte voor bedrijvigheid blijft beleidsuitgangspunt, maar overschot aan bedrijventerrein moet worden voorkomen. Verder vraagt de provincie Gelderland aan de gemeenten om extra aandacht te besteden aan kwalitatieve aspecten, zoals een goede ruimtelijke inpassing, een zorgvuldige vormgeving en een zo laag mogelijke milieubelasting.

Over deze nieuwe aanpak van het bedrijventerreinenbeleid is ook overeenstemming bereikt tussen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De afspraken zijn vastgelegd in het Convenant Bedrijventerreinen 2010-2020.

Het nieuwe beleid wordt in overleg met samenwerkende gemeenten op regionaal niveau uitgewerkt en tot uitvoering gebracht. In een Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) moet de weerslag van het provinciale beleid zichtbaar worden.

4.2.3 Regionaal Programma Bedrijventerrein Rivierenland

De vraag naar bedrijventerrein neemt de komende decennia af, zo blijkt uit economische modellen van het Centraal Planbureau en het provinciaal Bureau Economisch Onderzoek. Maar er blijft ontwikkelcapaciteit nodig. Dit voor de doorontwikkeling van bedrijven in uiteenlopende sectoren zoals logistiek, bouw, groothandel en dienstverlening en om nieuwe bedrijven van buitenaf aan te kunnen trekken.

Het Regionaal Programma Bedrijventerrein (RPB) biedt het kader voor concrete werk- en projectafspraken tussen de gemeenten in de regio Rivierenland en de provincie Gelderland. Het betreft de volgende afspraken:

  • het regionale afsprakenkader over planning en programmering van bedrijventerreinen tussen Regio Rivierenland en provincie Gelderland;
  • de vertaling en uitwerking van de gemeentelijke, regionale en provinciale doelstellingen op het gebied van bedrijventerreinen;
  • het toetsingskader voor de ontwikkeling van bedrijventerreinen in de regio.

In 2009 heeft Regio Rivierenland haar Economisch Programmerings- en Ontwikkelingsdocument (EPO) opgesteld, als het ware de regionale uitwerking van de Provinciale Ontwerp Structuurvisie. Vervolgens hebben de tien gemeenten in Regio Rivierenland met de gemeente Druten en externe partners samen het actieprogramma ‘Welvarend Rivierenland’ opgesteld.

Met het RPB geeft Regio Rivierenland actief uitvoering aan het verzoek van de provincie Gelderland om te komen tot een nadere uitwerking van het EPO en het actieprogramma ‘Welvarend Rivierenland’ op de onderwerpen:

  • afstemming vraag en aanbod: is de vraag- en aanbodconfrontatie zoals gebruikt in het EPO nog actueel?
  • regulering aanbod: zijn plannen voor nieuwe bedrijventerreinen nodig? Immers, uit analyse blijkt dat er een overaanbod dreigt;
  • segmentering: is er voldoende ruimte voor milieuhinderlijke bedrijven, kadegebonden en havengerelateerde bedrijven en grote ruimtevragers?
  • programmering herstructurering: hoe concreet en reëel is de prioritering in het Provinciaal Herstructureringsplan (PHP) en hoe ver staan de regiogemeenten met de planvorming c.q. uitvoering?
  • grondprijs(-methodiek): hoe gaat Regio Rivierenland om met grondprijzen op bedrijventerreinen en eventuele concurrentie die hieruit volgt?
  • SER-ladder: hoe wordt de SER-ladder geïmplementeerd?
  • monitoring: hoe worden voorraad, aanbod en uitgifte gemonitord? En is IBIS nog actueel?

De gemeente in de Regio Rivierland stemmen daarom in onderling overleg de behoefte aan bedrijventerrein af. Dit heeft betrekking op zowel de bestaande terreinen waarbij revitalisering een belangrijke rol speelt als ook op nieuwe terreinen.

Het RPB heeft een dynamisch karakter. Elke twee jaar is er een ijkmoment in de Programmaraad Welvarend Rivierenland waarbij in overleg met de provincie Gelderland:

  • de voortgang op elk van de onderwerpen wordt gemeten en geëvalueerd;
  • acties – indien nodig – worden bijgesteld of aangescherpt;
  • onderwerpen en acties kunnen worden toegevoegd.

De actualisatie van het Regionaal Programma Bedrijventerreinen wordt naar verwachting in juni 2016 vastgesteld.

4.2.4 Conclusie provinciaal beleid

Het provinciaal en regionaal beleid richt zich enerzijds op de naleving van de ''Ladder voor duurzame verstedelijking'' en de bijbehorende regionale afspraken omtrent het toe te voegen programma en de samenhang met de behoefte. Anderzijds richt de verordening zich op een aantal gebiedsgerichte criteria.

In paragraaf 4.1.2 is reeds aangeven dat de ontwikkeling goed aansluit bij de ladder voor duurzame verstedelijking. De ontwikkeling van De Heuning-Oost en het bijbehorend programma is afgestemd met de regio (Programmaraad Welvarend Rivierenland). Voorliggend plan past daarmee binnen de Structuurvisie bedrijventerreinen en werklocaties en binnen de afspraken van het Regionaal Programma Bedrijventerreinen.

De regels die de provincie stelt met betrekking tot bedrijvigheid (maximale kavelgrootte) en kantoren (geen zelfstandige kantoren) zijn in de regels bij het voorliggend bestemmingsplan opgenomen. Voor de drie bedrijven die zich gaan vestigen op de Heuning-oost is een uitzondering gemaakt met betrekking tot de maximale kavelgrootte. Deze afwijking sluit aan op de afwijkingsmogelijkheid die in artikel 3.5 van de regels is opgenomen.

Verder ligt het plangebied buiten de aangewezen gebieden met landschappelijke, cultuurhistorisch of ecologische waarden. De locatie ligt wel binnen de invloedssfeer van de EHS/natura 2000. Dit gebied ligt op circa 130 meter vanaf het plangebied. Hiertoe is in het ecologisch onderzoek gekeken naar de mogelijke effecten van de planvorming op dit gebied (zie paragraaf 5.4). Hieruit is gebleken dat er geen negatieve effecten zijn te verwachten.

Voorliggend plan heeft geen invloed op het 'intrekgebied' waar het plangebied onderdeel van uit maakt. In het plan worden namelijk geen bestemmingen die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas mogelijk gemaakt.

Tot slot voorziet het plan in een kwaliteitswinst door het bedrijventerrein De Heuning op een logische compacte manier af te ronden en het terrein met een brede groenzone landschappelijk in te pakken.

Gezien het bovenstaande is het plan verenigbaar met de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening van de provincie Gelderland en de gemaakte regionale afspraken.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie Neder-Betuwe 2015

Een structuurvisie is als beleidsdocument de belangrijkste ruimtelijke grondlegger op gemeentelijk niveau. De raad van de gemeente Neder-Betuwe heeft op 24 april 2014 een partiële herziening "Structuurvisie De Heuning-Oost" vastgesteld. Deze is recent vertaald naar de "Structuurvisie Neder-Betuwe 2015". Deze visie is op 16-03-2015 vastgesteld door de gemeenteraad. Aspecten die betrekking hebben op onderhavig plan zijn hieronder toegelicht.

Knelpunt Waalbandijk

De entrees aan de noord- en oostzijde worden als groot knelpunt ervaren. Bij de entree aan de Bonegraafseweg werkt niet de bedrijfsbebouwing, maar de juist de inrichting van het erf beeldverstorend. Verder zorgt het vrachtverkeer dat via de dijk en de Molendam de dorpskern inrijdt voor overlast op de dijk. De verblijfskwaliteit op de dijk is ter plekke onvoldoende. Kanttekening is echter dat dit voor vrachtverkeer de vanuit verkeerskundig oogpunt meest aantrekkelijke route is. Andere routes zullen voor nog meer overlast zorgen. Het doel is om de verblijfskwaliteit van de Waalbandijk te verbeteren.

Uitbreiding De Heuning-Oost

De vier grote kernen hebben elk een eigen bedrijventerrein. Deze lokale bedrijventerreinen zijn, naast
de laanboomteelt, van groot belang voor het behoud en ontwikkeling van de eigen werkgelegenheid.

Daarnaast zijn deze terreinen voorzien in passende uitbreidingsruimte voor de bedrijven.

Dit is in lijn met het gemeentelijk beleid, waarin elke kern moet kunnen voorzien in de plaatselijke behoefte. De Heuning is van oorsprong het bedrijventerrein van Ochten.

Voor de Heuning is uitbreidingsruimte gereserveerd aan de oostzijde van het bedrijventerrein. De partiële herziening van de Structuurvisie uit 2014 bestond uit het verplaatsen van de eerder beoogde uitbreiding van de Heuning aan de noordoostzijde (langs Heuningstraat) van ca. 9 ha bruto naar de nu voorliggende locatie met een omvang van ca. 4 ha bruto. De ruimtelijke motivatie die hieraan ten grondslag ligt, is dat het bedrijventerrein nu op een compactere wijze kan uitbreiden. Dus het grondbeslag is minder en de bebouwingsvrije zone tussen de kern Ochten en De Heuning is op deze wijze groter, hierdoor groeien deze verstedelijkingsgebieden niet aan elkaar en kan het landelijke karakter behouden blijven. Tot slot biedt de gekozen locatie ten opzichte van de oude locatie de mogelijkheid om het bedrijventerrein beter landschappelijk in te passen, namelijk één lange rechte lijn, dit past ook goed binnen de rechtlijnige verkaveling.

Op navolgende afbeelding is een uitsnede opgenomen van de structuurvisiekaart van Neder-Betuwe 2015. Hierop is de uitbreiding van De Heuning-Oost als licht paars vlak aangegeven, de 'teeltrijke oeverwal' als groen vlak, de 'ontwikkeling laanboomteelt' met een groene arcering en 'bewaken landelijke karakter' met behulp van zwarte driehoeken. Het bedrijventerrein zal landschappelijk goed moeten worden ingepast (donker paarse lijn).

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0012.png"

Uitsnede visiekaart van de Structuurvisie Neder-Betuwe 2015

In de structuurvisie is een aantal uitgangspunten opgenomen die betrekking heeft op de uitbreiding van De Heuning. Onderstaande uitgangspunten uit de structuurvisie zijn van toepassing:

  • De Heuning-Oost biedt ruimte voor de opvang van lokale, gemeentelijke bedrijvigheid.
  • Nieuwe bedrijfswoningen zijn op deze locatie uitgesloten.
  • De bedrijven dienen zorgvuldig in het open landschap te worden ingepast.
  • Landschappelijke beplanting aan de randen van het terrein, ter afscherming van de bebouwing.
  • Er is rekening gehouden met een uitbreidingsgebied van circa 4 hectare.
4.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

In het Landschapsontwikkelingsplan (LOP, 2009) Neder-Betuwe wordt inzichtelijk gemaakt hoe de gemeente de ontwikkeling van het landschap voor de komende 10 jaar wil begeleiden. Het landschap moet passen bij de huidige tijd en bij de vele belangen die er liggen. Waar veranderingen plaatsvinden liggen kansen voor het verbeteren van de landschappelijke situatie.

In het LOP wordt geconstateerd dat de groei van de kernen ook landschappelijke effecten heeft. De opgave is om hiervoor nieuwe waarden in de plaats te laten komen. De aandacht gaat vooral uit naar de landschappelijke inpassing van de uitbreidingen en het behouden van cultuurhistorische elementen.

Het gebied tussen De Heuning en Ochten ligt op de boomteeltrijke oeverwallen. Hier gaat het om het behoud en de versterking van het kleinschalige landschapsmozaïek van laanboomteelt, ander agrarisch gebruik en verspreide bebouwing. Voor het bestaande bedrijventerrein wordt gestreefd naar een betere en passende landschappelijke inpassing met gebiedseigen beplantingen. Op deze uitsnede was nog rekening gehouden met de uitbreidingsruimte ten noordoosten van het plangebied. Dit is met de recenter vastgestelde structuurvisie achterhaald (zie vorige paragraaf). Ten zuiden van het plangebied is een waai (wiel) opgenomen. De herkenbaarheid en toegankelijkheid van dit element heeft een landschappelijke meerwaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0013.png"

Uitsnede Landschapsontwikkelingsvisie (bron: Landschapbeleidsplan Neder-Betuwe, 2009)

4.3.3 Conclusie gemeentelijk beleid

Er is in paragraaf 4.1.2 ingegaan op de bedrijven die hier in de toekomst gaan vestigen. Deze bedrijven zijn lokaal gebonden. Er zijn geen bedrijfswoningen in het beoogde plan opgenomen. In het plan is een beplantingsstrook opgenomen en als zodanig vastgelegd in de regels. Hiermee wordt verzekerd dat het terrein zorgvuldig landschappelijk wordt ingepast. In het plangebied zijn geen specifiek aangewezen natuurlijke, landschappelijke of cultuurhistorische waarden aanwezig. Het initiatief komt hierdoor overeen met de doelstellingen van de Structuurvisie Neder-Betuwe 2015 en het Landschapontwikkelingsplan (LOP). Het LOP gaat nog wel uit van het oude uitbreidingsgebied van de Heuning. Met de structuurvisie Neder-Betuwe is de uitbreidingslocatie heroverwogen. Deze keuze voor het verplaatsen biedt ook een landschappelijke meerwaarde, namelijk meer openheid tussen De Heuning en Ochten en een compactere uitbreiding.

Het voorliggend plan sluit goed aan bij het geldend gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan (waaronder ook dit wijzigingsplan wordt begrepen) moet als gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

5.1 Milieu

5.1.1 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    - verzorgingstehuizen;
    - psychiatrische inrichtingen;
    - medisch centra;
    - poliklinieken;
    - medische kleuterdagverblijven.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

In het bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies toegestaan. Het effect van het (mogelijk) bedrijfsgeluid op de omgeving komt aan bod in paragraaf 5.1.4 Milieuzonering. In dit geval (De Heuning Oost) is aan de hand van milieucategorisering rekening gehouden met richtafstanden tot geluidgevoelige objecten. De milieucategorie is lager aan randen van het terrein indien er sprake is van nabijgelegen (bestaande) gevoelige bestemmingen. De methodiek is overgenomen uit het aansluitende (en voor bestaande bedrijventerrein De Heuning reeds geldende) bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen'.

5.1.2 Luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Om te bepalen of het plan 'niet in betekende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, is een onderzoek uitgevoerd dat als bijlage 4 is toegevoegd bij het bestemmingsplan. De verslechtering van de luchtkwaliteit is berekend met behulp van CAR 12.0 en ISL2 versie v. 6.00.

Bij dit onderzoek is de toename van het verkeer van belang. Uitgaande van een gemengd bedrijventerrein tot en met bedrijfscategorie 3.2 dient rekening te worden gehouden met een verkeerstoename van 474 vervoersbewegingen per weekdag.

Omdat binnen een straal van 1000 meter van de planlocatie recentelijk een andere grootschalige locatie is ontwikkeld (binnen de planperiode van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), te weten Triangel te Ochten, is de zgn. anti-cumulatiebepaling van toepassing. Hiertoe dienen beide locaties ter bepaling of er sprake is van NIBM als één locatie te worden beschouwd. De verkeersgeneratie van dit plan bedraagt 2592 mvt/etm (Nieuwbouwplan Triangel te Ochten, luchtkwaliteitsonderzoek, 18 januari 2007).

Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat het totaalplan ‘niet in betekende mate’ bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarmee voldoet het plan aan de luchtkwaliteitsvereisten zoals verwoord in artikel 5.16 van de Wet Milieubeheer (Wm). Vanwege de lage achtergrondconcentraties en de beperkte bijdrage van het plan aan de verslechtering van de luchtkwaliteit wordt het plan ook vanuit ‘goede ruimtelijke ordening’ aanvaardbaar geacht.

5.1.3 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Voor het plangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd, wordt op basis van de lichte verontreinigingen verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging en de achtergrondwaarden bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging van de onderzoekslocatie. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 5 bij de toelichting. Een kleine strook van het plangebied ligt buiten de onderzoekslocatie. Dit betreft de gronden voor de nieuwe watergang. Aangezien de bodem van de onderzoekslocatie geschikt is bevonden voor de beoogde bedrijfsfunctie is het plausibel dat de bodem op de strook er direct naast ook milieutechnisch goed is. Bovendien is er geen sprake van een functie waar mensen verblijven en kan deze watergang binnen het huidige bestemmingsplan al worden aangelegd. Conclusie: In het kader van de omgevingsvergunningaanvraag zal het gebied buiten de onderzoekslocatie ter zekerstelling nog worden onderzocht. Het bestemmingsplan is ten aanzien van het aspect bodem geschikt bevonden om het beoogde plan te realiseren en als zodanig te gebruiken.

5.1.4 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

De gronden worden in lijn met het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen' bestemd tot 'Bedrijventerrein'. Dit betekent dat de gronden grotendeels bestemd zijn voor bedrijven tot en met categorie 3.2 en een klein deel tot en met categorie 3.1 van de uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG.

Aan de zuidzijde bevindt zich een burgerwoning aan de Waalbandijk 21. Ten zuidoosten van het plangebied is een bedrijfswoning gelegen aan de Industrieweg 31. De woningen bevinden zich in een omgeving welke aangemerkt kan worden als een 'gemengd gebied' (zekere mate van functiemenging) zoals dat is omschreven in de VNG-uitgave. Dit is te verantwoorden omdat de woningen zijn gelegen in de directe omgeving van het bestaande bedrijventerrein, agrarische bedrijvigheid en een overnachtingshaven voor schepen. Hierdoor kan de richtafstand van bedrijven tot en met categorie 3.2 tot aan de woning verkleind worden van 100 meter naar 50 meter. Met betrekking tot bedrijfscategorie 3.1 kan de afstand worden verkleind van 50 naar 30 meter tussen de woning en het bedrijfsperceel.

De woning aan de Waalbandijk 21 is gelegen op ca. 100 meter van het tot categorie 3.2 bestemde bedrijventerrein en ligt hiermee ruimschoots buiten de richtafstand (de richtafstand voldoet ook voor een woning in een niet-gemengd gebied).

De bedrijfswoning aan de Industrieweg 31 is gelegen op ca. 53 meter van het tot categorie 3.2 bestemde bedrijventerrein en ligt hiermee buiten de richtafstand. De aangehouden zone is gebaseerd op 50 meter vanaf de aanduiding 'bedrijfswoning' uit het vigerend bestemmingsplan Bedrijventerreinen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0014.png"

Uitsnede verbeelding met afstand categorie 3.2 bedrijven tot aan de (bedrijfs-)woningen

De zone tussen de bedrijfswoning en categorie 3.2 is bestemd voor bedrijvigheid tot en met categorie 3.1. Hiermee sluit de categorisering aan op het vigerend bestemmingsplan van de aangrenzende bedrijfsgronden rond de bedrijfswoning aan de Industrieweg. De direct aangrenzende bedrijven hebben immers dezelfde categorisering. Het woon- en leefmilieu veranderd hierdoor voor de bewoners niet en wordt aanvaardbaar gevonden voor bedrijfswoningen op een bedrijventerrein.

Op de verbeelding van het bestemmingsplan komt deze zonering terug en is er in de regels een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. De afwijkingsbevoegdheid biedt de mogelijkheid om bedrijvigheid van een hogere categorie toe te staan, maar die qua bedrijfsactiviteiten vergelijkbaar zijn met categorie 3.1 bedrijven. Ook kunnen bijvoorbeeld hinderreducerende maatregelen (positionering afschermende bebouwing, rijrichtingen etc.) getroffen worden waardoor het effect op de omgeving acceptabel is. In een eerder opgesteld akoestisch onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat een bedrijf zoals Hatro (dat volgens de staat van bedrijfsactiviteiten tot categorie 3.2 behoord) binnen de zone met categorie 3.1 prima zijn bedrijfsactiviteiten kan uitvoeren zonder dat de wettelijke grenswaarden worden overschreden op de naastgelegen bedrijfswoning.

Tot slot is tussen de bedrijfswoning (en ook de woning van Waalbandijk 21) een groene buffer opgenomen. Hierdoor is vanuit beide woningen eerst nog zicht over de wadi richting het landschap. De beplantingswal langs de zuidzijde haalt bovendien voor een groot deel de bebouwing uit het zicht.

Op het huidige bedrijventerrein De Heuning-Oost zijn nog diverse bedrijfswoningen aanwezig. Voor deze bedrijfswoningen treden met voorliggend plan geen veranderingen op en/of liggen op voldoende afstand.


Met de opgenomen zonering conform de VNG-publicatie en de afwijkingsbevoegdheid in de regels blijft een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd en is het bestemmingsplan uitvoerbaar.

5.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Voor inrichtingen geldt daarnaast dat verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten. Voor transportassen (weg, spoor en water) geldt dat de verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer sprake is van toename van het aantal personen (en daarmee een toename van het groepsrisico) of overschrijding van de oriëntatiewaarde.

Planspecifiek

Via de site Risicokaart.nl kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van het plangebied inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd is een schermafdruk van de Risicokaart (plangebied globaal met paars aangegeven).

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0015.jpg"

Uitsnede Risicokaart met het plangebied paars aangegeven

Risicovolle inrichtingen

Hieruit is op te maken dat ten noorden van het plangebied een risicovolle inrichting aanwezig is. Dit betreft de LPG-installatie van het tankstation bij autobedrijf Hazet. Voor een dergelijke installatie wordt een plaatsgebonden risicoafstand van 45 meter tot aan een kwetsbaar object aangehouden (de 10-6 contour). Het plangebied ligt hier buiten. Verder geldt een invloedsgebied van 150 meter van de LPG-installatie tot een (beperkt) kwetsbaar object. Het bouwvlak is hier buiten gelegd.

Transport gevaarlijke stoffen

Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute en de Waal. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroutes, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones).

Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:

- de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroute( s) en

- de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.

Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 30 juli 2015 aangegeven dat in dit geval sprake Is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd.

Relevant hierbij is dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "bijzonder kwetsbare object", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid

Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatie-openingen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.

Gezien het bovenstaande staat het aspect externe veiligheid de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg. Dit geldt voor het plaatsgebonden risico en voor het groepsrisico.

5.1.6 Spuitzonering

Er gelden in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen, voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. Vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten van fruitbomen wordt in de bestemmingsplanpraktijk een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide vuistregel.

Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Bedrijfsgebouwen worden als zodanig aangemerkt. Vanwege de korte verblijfsduur van personen ter plaatse van parkeerterreinen of wegen, zoals fietspaden, is een parkeerplaats geen voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie. Bij de afstand van 50 meter wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de teler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van de medewerkers van een bedrijf. De 50 meter afstand is echter een indicatieve afstand en hangt onder meer af van het soort teelt ter plaatse en de plaatselijke omstandigheden. Drift in bijvoorbeeld de fruitteelt is door de aard van de bespuiting, met name op- en zijwaarts gericht spuiten, hoger en intensiever dan bij bespuitingen in de lage bomenteelt. Voor het betrokken bestuursorgaan bestaat zowel bij toepassing als afwijking van deze afstand een onderzoeksplicht. Een kortere afstand is mogelijk, mits voorzien van een deugdelijke motivering.

Zoals hiervoor staat aangegeven is de in de praktijk gegroeide vuistregel van 50 meter indicatief. Dat betekent dat er onder omstandigheden gemotiveerd van kan worden afgeweken. Omdat elk geval anders is, dient dit per dossier te worden onderzocht en afgewogen. Dat is maatwerk. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en onderzoek komen de volgende aandachtspunten naar voren:

  • 1. wat wordt planologisch mogelijk gemaakt en geldende bestemming(en);
  • 2. welke gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt;
  • 3. wat zijn de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling en het gebruik van driftreducerende middelen;
  • 4. overheersende windrichting.

Aan de hand van bovengenoemde stappen wordt onderbouwd waarom in dit dossier een kleinere spuitzone kan worden aangehouden dan 50 meter.

Stap 1 Wat wordt planologisch mogelijk gemaakt en geldende bestemming(en)

Geldende bestemmingen beoogde bedrijfslocatie en agrarische percelen

Voor de gronden van het plangebied geldt voor het grootste deel het bestemmingsplan “Buitengebied Dodewaard en Echteld” en een smalle zone het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen". Het perceel waar het bestemmingsplan buitengebied geldt heeft het plangebied de bestemming ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 4 en 5’. Deze gronden zijn onder meer bestemd voor grondgebonden agrarische productie. De gronden worden gebruikt voor het weiden van dieren en als akkergrond. Op grond van deze bestemming is fruit- en bomenteelt echter ook toegestaan. De smalle zone langs het bestaande bedrijventerrein heeft de bestemming "Groen". Hier zijn geen bedrijfsactiviteiten toegestaan.

Bij het bepalen van de afstand tussen het beoogde bouwperceel voor het bedrijventerrein, dient te worden gekeken naar wat het bestemmingsplan in juridische zin toelaat. Indien het bestemmingsvlak bomen tot aan de perceelsgrens toelaat, dan dient te worden gemeten vanaf de perceelsgrens (worst case scenario).

Beoogde bestemming bouwlocatie

Het beoogde bedrijventerrein heeft de bestemming ‘Bedrijventerrein’. Het bouwvlak van de tot bedrijventerrein bestemde terreinen is aan de noordzijde op circa 40 meter gelegen en aan de zuidzijde op circa 30 meter vanaf de tot agrarisch bestemde percelen gelegen. Het terrein tussen het bouwvlak en de toegangsweg is bedoeld als parkeerterrein voor de bedrijven en is derhalve niet als gevoelige activiteit aan te merken.

Stap 2 Welke gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en wanneer

Voor de agrarische percelen is in planologisch-juridische zin fruit- en bomenteelt toegestaan. Voor deze percelen is bij het onderzoek uitgegaan van gewasbeschermingsmiddelen die in de fruit- en hoge bomenteelt het meest worden gebruikt. Dat is namelijk de meest representatieve situatie. In de fruitteelt worden voornamelijk schimmelbestrijdingsmiddelen (fungiciden) en insectenbestrijdingsmiddelen (insecticiden) gebruikt. De meest gebruikte middelen zijn Captan 80WG/Malvin WG, Insegar, Teppeki, Runner en Pirimor.

Van belang is onder meer wanneer deze middelen gebruikt mogen worden: gedurende het hele jaar of gedurende een seizoen, dus zowel op volblad als op kale bomen. Het middel Captan mag gedurende het gehele jaar worden gebruikt, dus zowel op kale bomen als bomen met blad. Captan is van bovengenoemde gewasbeschermingsmiddelen het meest toxisch. Om die reden wordt uitgegaan van het middel Captan (worst case scenario).

Stap 3 Wat zijn de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling en het gebruik van driftreducerende middelen

Uit onderzoeken* (van de Wageningen Universiteit (hierna: WUR) blijkt dat de gezondheidsrisico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden met name liggen bij opname van stoffen door de huid (dermaal risico). In het onderzoek is het maximaal dermale blootstellingseindpunt vastgesteld op 100%. Overschrijding van dit eindpunt betekent dat de huidblootstelling van mensen aan bepaalde gewasbeschermingsmiddelen tot schadelijke effecten kan leiden voor de gezondheid. Uit dit onderzoek (tabel 10) blijkt tevens dat voor het middel Captan het dermale blootstellingseindpunt wordt overschreden bij bespuiting op bomen zonder blad en zonder driftreducerende spuitmethoden (worstcase scenario) op een afstand van 40 m tot de laatste bomenrij. Hierbij is uitgegaan van bespuiting met een standaard dwarsstroomspuit – dit is geen driftbeperkende spuitdop - op een boomhoogte van 0-3 m respectievelijk 3-6 m.

Bij het gebruik van een driftreducerende spuitmethode (dwarsstroomspuit met driftbeperkende venturi spleetdoppen) op kale bomen is het dermale blootstellingseindpunt bij een afstand van 30 meter tot aan de laatste bomenrij, 86% en wordt het dermale blootstellingspunt (van 100%) derhalve niet overschreden.

* In april en mei 2014 zijn twee onderzoeksrapporten gepubliceerd:

- “Onderzoek naar driftblootstelling van omstanders en omwonende door boomgaard bespuitingen – Situatie Kroonheuvel Ommeren te Lienden in de gemeente Buren

- “Onderzoek naar driftblootstelling van omstanders en omwonende door boomgaard bespuitingen” – Project Skaeve Huse in de gemeente Nijmegen

Driftreducerende spuitmethoden

Omdat er een watertoevoerende sloot tussen de agrarische percelen en het bedrijventerrein is opgenomen, is de potentiële boomkweker op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht driftbeperkende spuitmethoden toe te passen en teeltvrije zones te hanteren.

De bepalingen met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de open lucht staan opgenomen in artikel 3.79 e.v. van het Activiteitenbesluit milieubeheer en zijn bedoeld om de reductie van gewasbeschermingsmiddelen in het water verder te stimuleren.

Het Waterschap is hierbij het bevoegde gezag. Het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen is bij een watertoevoerende sloot langs het perceel verplicht.

Daar is in onderhavig plan sprake van. Dit geldt momenteel ook al voor de watergangen die rond zijn perceel zijn gelegen. In beginsel volstaat conform het onderzoek dan een afstand van 35 meter vanaf de laatste bomenrij tot aan een gevoelige functie.

Dichte en groenblijvende windhaag op grens agrarische percelen

Om het blootstellingsrisico bij het bespuiten van kale fruitbomen (worst case scenario) verder te beperken is volgens het onderzoek een in de winter bladhoudende vegetatie of een constructie met een vergelijkbare filterende werking een optie. Het dient dan om een haag te gaan met een in de winter bladhoudende vegetatie op de rand van het perceel van de bomen met een hoogte van tenminste 3 m. In dat geval vindt volgens het onderzoek vanaf 10 meter vanaf de laatste bomenrij geen overschrijding plaats van het dermale blootstellingseindpunt, zowel zonder het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen als met het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen. Omdat de kweekbomen op grond van het geldende bestemmingsplan in principe in het gehele bestemmingsvlak geplant mogen worden, dient hierbij gemeten te worden vanaf de grens van het agrarische bestemmingsvlak. In beginsel volstaat onder voornoemde omstandigheden een afstand van 10 meter vanaf de bestemming ‘Agrarisch’ tot aan een gevoelige functie.

In onderhavig plan wordt een dergelijke haag toegepast, die bovendien wordt gebruikt voor de landschappelijke inpassing.

Stap 4 Overheersende windrichting

In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is tevens de overheersende windrichting van belang. De meest voorkomende windrichting in Nederland is de zuidwestelijke richting.

Gezien de hoofdzakelijk zuidwestelijke ligging van het bedrijfsperceel ten opzichte van de agrarische percelen, betekent dat in dit geval dat eventuele drift niet richting het bedrijfsperceel zal waaien. Het driftrisico is dan ook beperkt.

Conclusie

Er zijn momenteel geen boom- en of fruitkwekerij aanwezig. Uitgaande van de mogelijkheid in het bestemmingsplan om op naastgelegen perceel bomen of fruit te kunnen kweken en omdat de afstand tot het agrarisch perceel kleiner is dan 50 meter, is het noodzakelijk om te kijken wat het plan voor effect heeft op de potentiële bedrijfsvoering van dat perceel en het leefmilieu van de toekomstige gebruikers van het bedrijventerrein. Het bouwvlak in het voorliggend bestemmingplan grenzend aan de nieuwe toegangsweg is op ca 40 meter gelegen. De afstand van de zuidelijke bedrijfskavel is ca. 30 meter. Op basis van de onderzoeksresultaten van de WUR is zonder enige driftreducerende maatregelen een afstand van 40 meter voldoende. Hierdoor zijn in feite voor de noordelijke kavels geen reducerende maatregelen nodig. Er is echter in het inrichtingsplan een beplantingswal tussen de agrarische gronden en de bedrijven opgenomen. Deze beplantingswal is minimaal 8 meter breed en bestaat uit onderbegroeiing /struweel van minimaal 3 meter hoog en hoogopgaande bomen. Deze beplantingswal is ten behoeve van de landschappelijke inpassing, maar deze fungeert door dezelfde eigenschappen (bladhoudend en min. 3m hoog) tegelijkertijd als drifthaag. Hierdoor wordt de eventuele drift ruim voldoende afgevangen. Zeker als je ook de overheersende windrichting meeweegt, deze is namelijk van de bedrijfspercelen vandaan, is een goede leefkwaliteit van de werknemers gegarandeerd. In dat kader wordt de potentiële teler niet beperkt in zijn bedrijfsvoering. De beplantingswal/drifthaag is als voorwaardelijke verplichting vastgelegd in voorliggend bestemmingsplan.

5.1.7 Milieueffectrapportage

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) onderzoekt de milieugevolgen van een plan of project en de (milieuvriendelijkere) alternatieven. Een m.e.r. is verplicht bij grote ruimtelijke ingrepen zoals de bouw van industriële complexen en aanleg van auto(snel)wegen maar een m.e.r. is bijvoorbeeld ook verplicht voor de aanleg van een golfbaan en bij bepaalde uitbreidingen van agrarische bedrijven. Het milieueffectrapport (MER) is onderdeel van de m.e.r.-procedure.

Of een project m.e.r.-plichtig is moet ten eerste worden getoetst aan het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlage C en D. In die twee bijlagen zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een m.e.r. beoordelingsplicht geldt. Ten tweede kan de provinciale milieuverordening aanvullend op het Besluit m.e.r. nog meer activiteiten aanwijzen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht. Ten derde kan uit een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ook een m.e.r.-plicht volgen.

Het uitvoeren van een m.e.r. is ook toegestaan zonder dat de m.e.r. plicht op het initiatief van toepassing is, bijvoorbeeld als er sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit die wel genoemd wordt in het Besluit m.e.r., maar waarbij de drempelwaarden niet worden overschreden. Dit heet de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Een m.e.r. mag ook worden uitgevoerd als de betreffende activiteit niet wordt genoemd in het Besluit m.e.r. en ook niet op andere wijze (bijvoorbeeld op grond van de provinciale milieuverordening) m.e.r.-plichtig is. Dit heet de onverplichte m.e.r.

Planspecifiek

Het onderhavige plan behelst een terrein van circa 3 ha (omvang bedrijfsbestemming) en blijft daarmee (ver) onder de drempel van 75 ha als genoemd in bijlage D onder 11.3 van het Besluit mer.

Voorliggend bestemmingsplan is de vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de relevante milieuaspecten in beeld zijn gebracht. In deze toelichting is daarom, in lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' ingegaan op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een relevante invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen daarom worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in dit bestemmingsplan geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan te nemen. In het kader van het ecologische onderzoek (zie paragraaf 5.4) is een voortoets uitgevoerd naar het ecologisch effect in het plangebied als óók het effect buiten het plangebied (de externe werking).

5.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels, uit de, voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten, zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Waterplan Gelderland 2010-2015

Het Waterplan Gelderland is evenals het Nationaal Waterplan op 22 december 2009 in werking getreden. Zowel in nieuw als in bestaand stedelijk gebied streeft de provincie naar een duurzaam watersysteem. Nadelige effecten op de waterhuishouding moeten in beginsel voorkomen worden. Hierbij wordt het water in de stad met het omringende watersysteem als één geheel beschouwd. De functie 'stedelijk gebied' geldt voor alle bebouwde kommen in Gelderland. De inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundige systeem zijn in stedelijk gebied gericht op:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van wateroverlast;
  • de ontwikkeling en het behoud van de natuur in het stedelijk gebied;
  • het voorkomen van zettingen;
  • het herbenutten van ontwateringswater voor drink- en industriewatervoorziening of voor herstel van verdroogde natuur;
  • het weren van de riolering van (diepe) drainage en instromend gronden oppervlaktewater;
  • het beperken van de vuilbelasting door riooloverstorten en hemelwateruitlaten;
  • het beperken van de invloed van bronbemaling;
  • het realiseren van de basiskwaliteit voor oppervlaktewater.

Voor het plangebied wordt uitgegaan van bovenstaande uitgangspunten.

Beleid van Waterschap Rivierenland

Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 "Koers houden, kansen benutten" bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit, wegen en waterketen.

Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

Waterplan Neder-Betuwe

Water speelt een belangrijke rol in onze leefomgeving. Om veilig te kunnen wonen, werken en recreëren is een goed functionerend watersysteem noodzakelijk. Waterschappen en gemeenten werken veel samen op het gebied van waterbeheer. Water en ruimtelijke ordening hebben immers veel raakvlakken. Het Waterplan Neder-Betuwe 2014-2018 ('Waterplan II') is een product van de samenwerking tussen Waterschap Rivierenland en de gemeente Neder-Betuwe en een vervolg op het eerste Waterplan (2008-2012).

Het Waterplan kan gezien worden als het samenvattend gemeentelijk Waterhuishoudingsplan op hoofdlijnen, waarin de gemeente haar beleid ten aanzien van het waterbeheer en -gebruik vastlegt. Dit beleid geeft enerzijds een visie op de ruimtelijke inpassing van watertaken en de organisatie van het waterbeheer en anderzijds een programma van activiteiten waarmee de wateropgave voor de toekomst wordt afgedekt. Het waterplan geeft hierdoor een samenhang aan andere gemeentelijke plannen waarin water een rol speelt, zoals het baggerplan, waterhuishoudingsplannen, rioleringsplannen en afkoppelplannen. Bovendien schept het waterplan randvoorwaarden en uitgangspunten voor milieu- en RO-plannen binnen de gemeente.

Water moet in een vroeg stadium van de ruimtelijke planvorming als een mede ordenende factor worden meegenomen. Bij nieuwe ontwikkelingen speelt water zelfs al een belangrijke rol in de locatiekeuze. Op deze manier wordt vroegtijdig zicht verkregen op de gevolgen voor het watersysteem en de restricties voor de voorgenomen ontwikkeling. Verder is het nodig dat nieuwe ontwikkelingen hydrologisch neutraal worden aangelegd. Het realiseren van ruimte voor water is een volwaardig onderdeel van de grondexploitatie. De gekozen (hemel)waterstructuur wordt in bestemmingsplannen planologisch veilig gesteld.

Hydrologisch neutraal ontwikkelen houdt in dat een voornemen geen negatieve effecten mag hebben op het functioneren van het watersysteem, zowel in kwantitatieve zin als in kwalitatief opzicht. Concreet betekent dit dat:

  • De afvoer uit het gebied niet groter is dan in de uitgangssituatie;
  • De omvang van de grondwateraanvulling in het plangebied gelijk blijft of toeneemt;
  • De grond- en oppervlaktewaterstanden in de omgeving gelijk blijven, of verbeteren;
  • De grondwaterstanden in het plangebied moeten aansluiten op de (nieuwe) functie(s) van het plangebied zelf;
  • Het plangebied zo moet worden ingericht dat de gevolgen op de (grond)waterstanden niet leiden tot knelpunten in of rondom het plangebied.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen. Doel daarvan is dat het bestemmingsplan vanuit het oogpunt van waterhuishouding uitvoerbaar wordt.

Planspecifiek

Voor dit plan is het beleid van het Waterschap Rivierenland van belang. Met het waterschap zijn de waterhuishoudkundige aspecten afgestemd. De benoemde aandachtspunten zijn meegenomen in de inrichtingstekening/profielen en waterbergingsberekening of komen bij de aanvraag van een watervergunning aan de orde.

Watersysteem

Ten aanzien van de wateropvang en afvoer is uitgegaan van een waterbergingssysteem in de vorm van een wadi aan de zuid- en oostzijde van het plangebied. Het hemelwater wordt gescheiden van het afvalwater en wordt afgevoerd richting de wadi. De wadi zorgt voor een filterend effect en heeft een overstort op de nieuw aan te leggen watergang, ten oosten van het plangebied. De nieuwe watergang en wadi zal een B-watergangstatus krijgen. De nieuwe watergang is tevens ter compensatie van de te dempen watergang aan de westzijde van het plangebied. Hierdoor kunnen de bedrijfskavels direct worden aangesloten op het bestaande bedrijventerrein. Met het dempen van de watergang zal een drain worden aangebracht zodat het overtollige water kan worden afgevoerd dat vanuit de zuid-westzijde van het gebied komt. Het hemelwater dat op de agrarische gronden aan de oostzijde van het plangebied valt, zal middels de bestaande watergangen en met de nieuwe watergang worden afgevoerd. De nieuwe watergang zal uiteindelijk op de A-watergang aan de noordzijde van het plangebied worden aangesloten. De overige omliggende watergangen blijven ongewijzigd.

Op navolgende tekening is het beoogde watersysteem schematisch weergegeven. Bij de civiel technische uitwerking zal uiteindelijk het gehele afwateringssysteem worden uitgewerkt en berekend. Dit gaat gepaard met definitieve perceelsverdeling, detaillering van de weg, maaiveldhoogteontwerp, afvoercapaciteiten/dimensionering duikers/drainage etc. etc. Op voorhand worden hier geen problemen verwacht met het toegepaste systeem en de ruimte die in het bestemmingsplan is gereserveerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0016.png"

Schematische weergave watersysteem (indicatief!)

Onderhoudsstrook

De nieuwe watergang en de zuidelijke watergang worden vanuit de wadi onderhouden. De onderhoudsstroken zijn als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen, door middel van een dubbelbestemming.

Waterbergingsopgave

Om de benodigde waterbergingscapaciteit te weten van de wadi is een berekening uitgevoerd. Hierbij is een oppervlakteanalyse gemaakt van de maximaal toe te voegen verharding (bedrijfsgronden en ontsluitingsweg). De totale oppervlakte verharding is 33.500 m2. Aan de hand van de bergingseisen van het Waterschap Rivierenland dient er per ha verharding 436 m3 hemelwater te worden geborgen. Uitgaande van 3,35 ha is er een capaciteit van ca. 1.460 m3 nodig. In het profiel van de wadi en de nieuwe watergang is rekening gehouden met 30 cm bergingsdiepte. Hierdoor is een oppervlakte van 4.870 m2 nodig. Aangezien de sloot aan de westzijde van het plangebied wordt gedempt is hiervoor nog 265 m2 compensatie nodig. Totale oppervlakte benodigde watercompensatie komt hiermee op 5.135 m2.

In de beoogde wadi is 4.105 m2 en de nieuwe watergang 1030 m2 beschikbaar, dit resulteert in 5.135 m2. Hiermee kan de benodigde capaciteit worden bereikt en voldoet het plan aan de eisen van het Waterschap.

Rioolsysteem

Het afvalwater wordt middels een aan te leggen riolering aangesloten op het bestaande rioleringssysteem van het bedrijventerrein de Heuning. Dit zal bij de civieltechnische uitwerking in de omgevingsvergunningaanvraag nader worden uitgewerkt. Aan de noordzijde van het plangebied is een rioolpersleiding gelegen. Deze leiding is opgenomen in het voorliggend bestemmingsplan met een dubbelbestemming "Leiding-Riool" van 4 meter uit het hart van deze leiding. Hieraan is tevens een vergunningstelsel gekoppeld bij bodemingrepen ten behoeve van het beschermen van deze leiding. Dit is conform het bestemmingsplan "Buitengebied Dodewaard-Echteld".

Veiligheid

Tot slot is in het voorliggend bestemmingsplan conform het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" een "vrijwaringszone - dijk 2" opgenomen ten behoeve van de buitenbeschermingszone van de Waalbandijk. Hier is de Keur van toepassing. Hier geldt het minst vergaande verbodsregime. Hier geldt alleen een verbod om binnen de buitenbeschermingszones afgravingen voor het winnen van delfstoffen te verrichten.

Met bovenstaande maatregelen is het plan uitvoerbaar met betrekking tot de wateraspecten.

5.3 Verkeer

Om te beoordelen of met dit plan sprake is van een goede ruimtelijke ordening, is ook het effect van het project op de verkeersstructuur en het parkeren van belang. Hierbij komen aspecten zoals de huidige wegcapaciteit van de toegangswegen, de toe te voegen inritten en het benodigde aantal parkeerplekken naar voren.

Planspecifiek

Verkeersstructuur

De verkeersstructuur en parkeren van het toekomstig plan is beschreven in paragraaf 3.5. Hierbij is aangegeven dat de kavels via één nieuwe ontsluitingsweg toegankelijk zijn. Deze weg is dusdanig gedimensioneerd dat deze geschikt is voor vrachtverkeer (zie ook profiel bijlage 1).

Aan het einde van de ontsluitingsweg is een mogelijkheid opgenomen voor het draaien van (vracht)auto's.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0017.jpg"

Draaisimulatie vrachtwagen

Ter hoogte van de keerlus is een verbinding over de wadi opgenomen richting het agrarisch gebied zodat deze gronden te bereiken zijn voor de agrariër.

Verkeersintensiteiten vs wegcapaciteit

Op basis regionale verkeersmodellen in combinatie met de beoogde functies en hun verzorgingsgebied kan een inschatting worden gemaakt wat de intensiteit van de Transitoweg en Heuningsstraat zal zijn ten opzichte van de capaciteit van deze wegen. Op navolgende afbeeldingen zijn de intensiteit van het vrachtverkeer en de totale motorvoertuigen per etmaal opgenomen in 2012 (Regionaal verkeersmodel Goudappel Coffeng, basisjaar 2012).

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0018.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0019.jpg"

Uitsnede Verkeersmodel LINKS motorvoertuigen totaal x 100 in 2012 en Rechts vrachtverkeer per etmaal (Bron: Goudappel Coffeng)

Huidige intensiteit

Op deze afbeelding is te zien dat in de huidige situatie (2012) op de Transitoweg circa 900 mvt/wd rijden (het model geeft een intensiteit weer van 500 mvt/wd richting het noorden en 400 mvt/wd richting het zuiden). In het model zijn er op de Heuningstraat oost (ten oosten van Transitoweg) circa 5.000 mvt/wd en Heuningstraat west circa 3.700 mvt/wd. Het gemiddelde aantal vrachtwagens per weekdag is op de Transitoweg 190, op de Heuningstraat west 440 en Heuningstraat oost 700. Het verschil tussen Heuningstraat west en oost is onder meer verklaarbaar vanwege de indirecte aansluiting op de A 15 die aan de oostzijde is gelegen. Met betrekking tot het aantal vrachtwagens is deze verdeling respectievelijk tussen oost 61% en west 39%. Voor het totaal aantal motorvoertuigen is dit respectievelijk 57% en 43%.

In navolgende berekening zijn de cijfers uit 2012 geëxtrapoleerd voor 2016. Met een verwachte verkeerstoename van 1% per jaar bedraagt de verkeersintensiteit in 2016 op de Heuningstraat-oost 5203 motorvoertuigen per weekdag (mvt/dag) (in 2012: 5000 mvt/dag) en op de Heuningstraat-west 3850 mvt/dag (in 2012: 3700 mvt/dag).

Toekomstige intensiteit

Uitgaande van een gemengd bedrijventerrein tot en met bedrijfscategorie 3.2 dient rekening te worden gehouden met een verkeerstoename van 474 mvt/wd als gevolg van de planontwikkeling. De verkeerstoename berekening is gebaseerd op de kencijfers van de CROW, publicatie 317.

Hieronder is de berekening opgenomen:

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0020.png"

De verwachte verkeersafwikkeling is afhankelijk van de aansluiting op de A15: de afstand tot de afslag/oprit aan oostzijde is circa 3x zo klein dan de afslag aan de westzijde. De reistijd van de Transitoweg richting Tiel is via Heuningstraat oost en west even snel (ter illustratie tot Prins Bernardsluis-TIel is beide 9 min.). Verder heeft de verkeersremmende maatregelen op de Heuningstraat invloed. Richting Echteld liggen er meer plateaus. En tot slot is het verzorgingsgebied van de toekomstige bedrijven van belang. Om een inschatting te maken is o.a. gekeken naar het verzorgingsgebied van de firma Hatro (dit bedrijf zal ten opzichte van de andere twee bedrijven de meeste vervoersbewegingen tot gevolg hebben). Het verzorgingsgebied van de firma Hatro is voor het grootste deel gelegen in Ochten, Kesteren, Rhenen, Barneveld en Amersfoort. Met deze gegevens en gezien de ligging ten opzichte van de afslag A15, is het aannemelijk dat de verdeling tussen west en oost ten gevolge van de planontwikkeling hoger zal zijn dan de huidige verdeling van 61% en 39%. Hierdoor is uitgegaan van een verdeling van 80% van het toekomstig verkeer richting het oosten en circa 20% richting Echteld rijdt. Dit resulteert in een maximale toename van circa 379 mvt/etmaal op de Heuningstraat in oostelijke richting en 142 mvt/wd in westelijke richting. In totaal betekent dit 5.203 + 379 = 5.582 mvt/wd in oostelijke richting en 3.850 + 95 = 3.945 mvt/wd in westelijke richting.

Wegcapaciteit

De Transitoweg is aan te merken als Erftoegangswegen type I (60km/u, buitengebied). De Heuningstraat betreft een weg dat tussen een 'Erftoegangsweg type I' (60km/u, buitengebied) en een 'Gebiedsontsluitingsweg' (60km/u, buitengebied) in zit. Dit heeft te maken met de gebiedsontsluitende functie van de weg, het profiel van de weg met een gescheiden fietspad en dat een deel 80 km/u is. Op basis van kengetallen van de CROW is de maximale verkeersintensiteit van dergelijk type wegen te vinden. Voor Erftoegangswegen is dit 6.000 mvt/wd en Gebiedsontsluitingswegen 15.000 mvt/wd. Ten behoeve van de verkeersveiligheid, oversteekbaarheid en doorstroming van de weg is idealiter de weg voor 80% gevuld. In het geval van erftoegangswegen is dit dus 4.800 mvt/wd. Dit betekent dat de capaciteit van de Transitoweg ruim voldoende is. Voor de Heuningstraat oost is de maximale capaciteit tussen de 6.000*0,8 en de 15.000*0,8 is 8.400 mvt/wd. Ook deze weg is dus geschikt om de toenemende aantal vervoersbewegingen op te vangen.

Conclusie

De capaciteit en de huidige inrichting van de omliggende wegen is toereikend om de verkeerstoename op te vangen, zonder problemen voor doorstroming of verkeersveiligheid.

Verkeersveiligheid

Voor de verkeersveiligheid van fietsets is de situatie op de Heuningstraat, de kruising Heuningstraat-Cuneraweg en de Waalbandijk van belang. Langs de Heuningstraat ligt een vrijliggend fietspad. In de huidige situatie moet het fietsverkeer voorrang verlenen aan het verkeer dat vanaf de Industrieweg en Transitoweg de Heuningstraat op wil draaien. Er zijn echter concrete plannen om dit te wijzigen en het fietsverkeer voorrang te geven. Dit is in het Verkeer- en Vervoerplan van de gemeente Neder-Betuwe opgenomen. Dit geldt naast genoemde wegen ook voor de toekomstige ontsluitingsweg. Voor deze herinrichting (o.a. rode asfaltering voor het fietspad) ligt een aanvraag bij de provincie. Desondanks is de gemeente van mening dat er in de huidige situatie niet een dusdanige onveilige situatie aanwezig is, waardoor acuut ingrijpen nodig is. De kruising Heuningstraat-Cuneraweg is recent gereconstrueerd. De route Heuningsweg-Cuneraweg is de doorgaande route geworden en er zijn vrijliggende fietspaden aangelegd. De kruising is hiermee veiliger geworden. Het verkeer van Hatro volgt straks de doorgaande route en hoeft niet meer over de Waalbandijk en voorrang te verlenen op de genoemde kruising. Dit is een verbetering van de verkeersveiligheid op dit punt, evenals op de Waalbandijk zelf. De gemeente acht de verkeersveiligheid in voldoende mate te hebben gewaarborgd in de huidige en de toekomstige situatie.

Parkeren

Het aantal parkeerplaatsen voor auto's dienen overeenkomstig de gemeentelijke parkeernormen (Nota Parkeernormen 26-02-2013) te worden gerealiseerd en vinden plaats op het eigen terrein. Ook de vrachtwagens dienen op eigen terrein te parkeren. Het bovenstaande is ook als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels.

Vanuit het aspect verkeer en parkeren is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.

5.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.


Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Voor het bedrijventerrein is een quick-scan flora en fauna en een voortoets Natuurbeschermingswet uitgevoerd. Het onderzoek heeft tot doel te onderzoeken of het plan uitvoerbaar is in de zin van de Wro. Naast toetsing ten aanzien van de Flora- en faunawet is middels een voortoets beoordeeld of de voorgenomen plannen invloed kunnen hebben op gebieden, die volgens de Natuurbeschermingswet 1998 zijn beschermd. Het quick-scan onderzoek en een deel van de voortoets is in bijlage 6 opgenomen en de specifieke voortoets met betrekking tot stikstofdispositie en het Natura-2000 gebied is in bijlage 9 opgenomen.

Quick-scan onderzoek

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in navolgende tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpOCheuningoost-vst2_0021.png"

In het Ecologisch rapport is in hoofdstuk 6.1 de bijzonderheden/aandachtspunten voor de uitvoerbaarheid van het plan toegelicht.

Steenuil

Om te beoordelen of de onderzoekslocatie een essentieel onderdeel vormt van het foerageergebied van de steenuil is een aanvullend veldonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 7). De zuid-, west- en een klein deel van de oostrand zijn geschikt als foerageergebied voor de steenuil. Met de ontwikkeling van het plangebied verdwijnt een klein deel van het foerageergebied. In de omgeving is echter in ruime mate foerageergebied aanwezig, waaronder boomgaarden. schapen- en paardenweides, boomsingels, groene erfafscheidingen en groene achtertuinen. Daarmee blijft er voor de steenuil voldoende foerageergebied over, zowel in noordelijke, oostelijke als in westelijke richting. In het zuiden ligt de Waal. De conclusie uit het onderzoek is dat door de ontwikkeling van het bedrijventerrein de functionele leefomgeving van de steenuil niet wordt aangetast. Bovendien wordt de oostelijke rand ingericht als groengebied, dat geschikt is als foerageergebied. Er is voor de steenuil geen ontheffing op de Flora- en faunawet nodig.

Aanvullend worden in het rapport een aantal maatregelen aanbevolen die positief zijn voor de steenuil. Deze betreffen onder meer de inrichting van de groenzone en het beperken van de lichtuitstraling. Bij de uitwerking van het plan zal hierop worden gelet. Kortheidshalve wordt hiervoor naar bijlage 7 verwezen.

Vleermuizen

Omdat niet op voorhand was uit te sluiten dat de bomenstructuur binnen het westelijk deel van de onderzoekslocatie een essentiële functie heeft als vliegroute voor vleermuizen, is in het voorjaar en zomer van 2016 een aanvullend vleermuisonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 8). Het plangebied is daartoe twee keer bezocht. Uit het onderzoek blijkt dat binnen het plangebied geen verblijfplaatsen voor vleermuizen voorkomen. De enige aangetroffen soort is de gewone dwergvleermuis. Gezien het beperkte aantal dat is aangetroffen wordt geconcludeerd dat er geen essentieel foerageergebied of essentiële vliegroute aanwezig is. De conclusie van het onderzoek is dat de voorgenomen werkzaamheden geen negatieve effecten hebben op de door de Flora- en faunawet beschermde locaties. Er zijn daarom geen mitigerende maatregelen noodzakelijk. Er hoeft geen ontheffing op de Flora en faunawet te worden aangevraagd.

In de nieuwe situatie kan de groenzone aan de oostkant met bomen, struweel, een wadi en een watergang, functioneren als foerageergebied en vliegroute voor vleermuizen. Dit geldt ook voor de beplantingsstrook langs de zuidrand en in de bosstrook en de tuinen langs de Waalbandijk hierachter.

Modderkruiper

Er is geen aanvullend vissenonderzoek uitgevoerd naar het wel of niet aanwezig zijn van de kleine modderkruiper in de te dempen watergang.

Een aanvullend vissenonderzoek kan duidelijkheid geven over het wel of niet aanwezig zijn van kleine modderkruiper in de mogelijk te dempen watergang. Ten aanzien van kleine modderkruiper kan bij aanwezigheid vervolgens een ontheffing worden aangevraagd, dit traject is echter niet noodzakelijk indien bij de werkzaamheden aan het water gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode (bijvoorbeeld van het Waterschap). Bij het dempen van de watergang is het van belang om het aanwezige water in de richting waar de sloot haar weg vervolgt, uit te drijven zodat aanwezige vissen en ook amfibieën kunnen ontsnappen. De werkzaamheden aan het water dienen te worden uitgevoerd buiten de voortplantingsperiode van amfibieën en vissen. De werkzaamheden uitvoeren tussen 15 juli en 1 november, dat wil zeggen na de voortplantingsperiode en vóór de winterrust van vissen en amfibieën. De eventuele aanwezigheid van kleine modderkruipers in de omgeving van het plangebied vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Conclusie

Middels het tijdig treffen van de juiste maatregelen en het eventueel aanvragen van een ontheffing kunnen de voorgenomen plannen alsnog worden uitgevoerd. Naar verwachting kan een ontheffingen zonder problemen verkregen worden. Het bestemmingsplan wordt hierdoor uitvoerbaar geacht.

Voortoets Natuurbeschermingswet

In een eerdere ecologische voortoetsing (zie voorgaande tabel) is vastgesteld dat, gezien de afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden, stikstofdepositie het enige aspect is wat een mogelijk effect kan hebben op het Natura 2000-gebied. Het aanvullend onderzoek in het kader van de Natuurbeschermingswet richt zich op stikstofdepositie. Doel van de aanvullende voortoets is te onderzoeken of emissies van het toekomstige bedrijventerrein/activiteiten kunnen leiden tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.

Er is berekend welke stikstofdepositie bedrijventerrein De Heuning-Oost veroorzaakt op Natura 2000-gebieden. Uit de berekening (zie bijlage 9) komt naar voren dat de toename van de stikstofdepositie 0,01 mol/ha/jaar zal bedragen. Pas vanaf een overschrijding van de kristisch depositie waarde (KDW) tussen 0,05 en 1 mol is er een meldingsplicht nodig bij landbouw-, infrastructurele of industrieontwikkelingen. In dit geval is er sprake van een KDW van 0,01 mol en is er derhalve geen meldingsplicht en/of vergunning nodig. De conclusie luidt dat er voor het aspect stikstofdepositie geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Het bestemmingsplan is ten aanzien van het aspect ecologie uitvoerbaar.

5.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.

Archeologie

Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.

Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.

Planspecifiek

Ten aanzien van de cultuurhistorie worden in dit plan geen waardevolle structuren verstoord of bebouwing gesloopt. Het plangebied is momenteel een weiland. Met het beoogde plan wordt het bedrijventerrein de Heuning op een compacte wijze afgerond. De verkavelingsrichting sluit aan op het huidige landschap. Hierbij wordt het plan landschappelijk ingepast door een bomenrij en bosschages.

Het plangebied heeft een middel- tot hoge archeologische verwachtingswaarde. Hierdoor is in het vigerende bestemmingsplan een dubbelbestemming Waarde-Archeologie 4 en 5 opgenomen.

Voor het plan is een archeologisch verkennend booronderzoek uitgevoerd (zie bijlage 10). Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat op het noordelijk deel van het plangebied bij de realisering van de plannen geen archeologische waarden zullen worden verstoord. Hiervoor is de dubbelbestemming in onderhavig plan niet meer van toepassing.

Voor het zuidelijk deel van het plangebied is naar aanleiding van het onderzoek de dubbelbestemming gehandhaafd. Via een vergunningstelsel is in het voorliggend bestemmingsplan gesteld dat bij ingrepen dieper dan 30 cm en groter dan 500 m2 er nader moeten worden onderzocht of 'in-situ' het archeologisch archief gehandhaafd kan blijven in de bodem. Hiertoe zal middels een onderzoek naar archeologisch vriendelijk bouwen bij de omgevingsvergunningaanvraag rekening moeten worden gehouden.

Met betrekking tot het ontbreken van cultuurhistorisch waardevolle structuren en bebouwing, het uitgevoerde archeologisch onderzoek en het opgenomen vergunningstelsel wordt het plan uitvoerbaar geacht.

5.6 Explosieven

In de tijd van de Tweede Wereldoorlog is het gebied in de gemeente Neder-Betuwe diverse malen getroffen door bombardementen. De gevechten hebben geleid tot onontploft materiaal in de grond. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet worden nagegaan of explosieven aanwezig zijn.

Planspecifiek

Voor de hele gemeente is een bureau onderzoek gedaan naar of er explosief materiaal in de grond te verwachten is. Het onderzoek kan niet uitwijzen of het plangebied een onverdachte of verdachte locatie betreft. Een oppervlaktedetectie onderzoek zal moeten uitwijzen of er daadwerkelijk explosief materiaal aanwezig is. Dit onderzoek wordt uitgevoerd voordat de gronden worden bouwrijp gemaakt. Tegelijkertijd kan, indien er materiaal wordt gedetecteerd, dit op een veilige manier worden opgeruimd. In het kader van voorliggend bestemmingsplan is het voldoende aannemelijk dat dit aspect de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat. Bij indiening van de omgevingsvergunning, dus voorafgaand aan het verrichte van bodemingrepen, zal een detectie-onderzoek worden overlegd.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De gemeente Neder-Betuwe heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst getekend, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. Gelet op de aard van de ontwikkeling en de eigendomssituatie behoeft voor de financiële haalbaarheid van dit project niet te worden gevreesd: het project is financieel uitvoerbaar. Hierbij is tevens een planschadeafwentelingsovereenkomst gesloten. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is.

Hoofdstuk 7 Het juridisch plan

7.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de (dubbel)bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

7.2 Toelichting afzonderlijke bestemmingen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • "Bedrijventerrein": Merendeel van het terrein is bestemd als bedrijventerrein. Hier zijn bedrijfsactiviteiten toegestaan tot en met categorie 3.2. Aan de oostzijde zijn bedrijven tot en met categorie 3.1 toegestaan. De regeling met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden en bouwmogelijkheden sluit aan op het huidige bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen'. Met een voorwaardelijke verplichting is geregeld dat er een groenzone met beplanting dient te worden aangelegd ten behoeve van de landschappelijke afscherming van het bedrijventerrein aan de zuid en oostzijde van het plangebied en ten behoeve van het afvangen van mogelijke drift van spuitmachines.
  • "Groen": Het plan gaat uit van een groenstrook aan de oostzijde en aan de zuidwestzijde van het plangebied ten behoeve van de landschappelijke inpassing en de waterberging.
  • "Verkeer": Deze gronden zijn conform het huidige bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen' bestemd voor verkeer en parkeren.
  • "Water": Hiermee zijn de belangrijke watergangen in het plan bestemd.

De volgende dubbelbestemmingen zijn opgenomen:

  • "Leiding - Riool": Hiermee wordt de rioolpersleiding beschermd bij het eventueel uitvoeren van bodemingrepen;
  • "Waarde - Archeologie 4": Hiermee wordt de eventueel in de bodem aanwezige archeologische resten beschermd;
  • "Waterstaat - Waterlopen": Hiermee is een bebouwingsvrije zone opgenomen voor de A en B-watergangen in het gebied.

De volgende algemene aanduiding is opgenomen:

  • "vrijwaringszone - dijk 2": Hiermee is aangegeven wat de buitenbeschermingszone van de Waalbandijk is. Hierbij zijn in het bestemmingsplan verder geen regels opgenomen, maar gelden de regels van het Waterschap Rivierenland.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 8 Overleg, inspraak en zienswijze

8.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

8.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Het bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg (ex artikel 3.1.1 Bro) voorgelegd aan de provincie Gelderland en het Waterschap Rivierenland. De provincie is op voorhand op de hoogte gebracht van de structuurvisie 'De Heuning-Oost'. Voorliggend bestemmingsplan is in concept eveneens voorgelegd aan de provincie. De gemaakte opmerkingen zijn verwerkt. Met het waterschap zijn de waterhuishoudkundige aspecten besproken in het kader van de watertoets. Het watersysteem en de waterbergingsopgave is uitgebreid beschreven in paragraaf 5.2. De benoemde aandachtspunten zijn meegenomen in de inrichtingstekening/profielen en waterbergingsberekening of komen bij de aanvraag van een watervergunning aan de orde.

In bijlage 11 zijn de resultaten en gemeentelijke reactie van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.

8.3 Verslag inspraak

In bijlage 11 zijn de resultaten en gemeentelijke reactie van de inspraak ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.

8.4 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan "De Heuning-Oost" heeft van 9 juni 2016 tot en met 20 juli 2016 ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn zijn vier zienswijzen ingediend. In bijlage 12 zijn een samenvatting van de zienswijzen en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen. De zienswijzen hebben geleid tot enkele aanpassingen aan de regels en verbeelding van het plan. Deze zijn beschreven in het vaststellingsbesluit van 27 oktober 2016.

8.5 Hernieuwde vaststelling

Tegen het vastgestelde bestemmingsplan is beroep aangetekend bij de Raad van State. De Raad van State heeft een tussenuitspraak gedaan op 11 oktober 2017 (ENCLI:NL:RVS:2017:2760). Het bestemmingsplan is naar aanleiding van de tussenuitspraak aangepast. Het bestemmingsplan wordt nadat het is vastgesteld door de gemeenteraad richting Raad van State gestuurd voor de definitieve uitspraak (zogenoemd 'bestuurlijke lus'). Dit bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State door belanghebbenden en enkel op de aspecten die middels voorliggende hernieuwde vaststelling zijn aangepast.