direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Adelhofstraat 2, Homoet
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1734.0189BUITadelhofst2-VSG1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer is voornemens om aan Adelhofstraat 2 te Homoet (gemeente Overbetuwe) het bestaande pluimveebedrijf uit te breiden. Deze verandering past niet binnen het vigerend bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe'. Om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken is een vergroting van het (agrarische) bouwvlak noodzakelijk. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe'. Voorliggend wijzigingsplan heeft tot doel om de uitbreiding van het pluimveebedrijf mogelijk te maken middels een bouwvlakvergroting.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan Adelhofstraat 2, ten noordwesten van het buurtschap Homoet. Het plangebied wordt aan de zuidzijde begrensd door de Adelhofstraat. Aan de overige zijden wordt het plangebied begrensd door omliggende agrarische percelen.

Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Valburg, sectie M, nummer 0070 en heeft een oppervlakte van circa 4,8 ha.

Op navolgende afbeelding is de globale ligging van het plangebied in groter verband weergegeven. Daarnaast is een gedetailleerde luchtfoto afgebeeld waarop de ligging van het plangebied in zijn nabije omgeving te zien is. De exacte begrenzing van het plangebied is ingetekend op de verbeelding van dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0189BUITadelhofst2-VSG1_0001.png"
afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0189BUITadelhofst2-VSG1_0002.png"  
Afbeelding 1: Luchtfoto bestaande situatie plangebied (plangebied in rood kader, boven: globale ligging in groter verband, onder: gedetailleerde ligging in nabije omgeving)  

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe', vastgesteld door de gemeenteraad op 5 maart 2013.

De beoogde ontwikkelingslocatie heeft in het bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak met de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. Daarnaast heeft het gehele plangebied de gebiedsaanduiding 'waardevol landschap' en heeft het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 2' (centrale gedeelte plangebied), 'Waarde - Archeologische verwachting 3' (zuidelijke gedeelte plangebied) en 'Waarde - Archeologische verwachting 4' (westelijke gedeelte plangebied).

Het plangebied is weliswaar voorzien van de bestemming 'Agrarisch' en ook van een bouwvlak, maar dit bouwvlak is te klein. Hierdoor is de gewenste uitbreiding van het bedrijf niet toegestaan op basis van het vigerende bestemmingsplan.

In de bestemming 'Agrarisch' (artikel 3) is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om het bouwvlak te vergroten. De wijzigingsbevoegdheid is als volgt geformuleerd.


3.6.1 Wijzigingsbevoegdheid wijzigen vorm en/of vergroten van het bouwvlak
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het wijzigen van het bouwvlak en/of vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak, mits:

  • a. de wijziging en/of vergroting noodzakelijk is in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf; paragraaf 4.2,
  • b. het bouwvlak hierdoor geen groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan 2 ha; paragraaf 4.2
  • c. er een compacte bouwvlak blijft bestaan; paragraaf 4.2
  • d. uit een landschapsplan de ruimtelijke inpassing van het bouwvlak in de omgeving blijkt; paragraaf 4.3
  • e. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de kernkwaliteiten van het waardevol landschap; paragraaf 4.3
  • f. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden; hoofdstuk 3
  • g. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden. hoofdstuk 3


De onderbouwing dat de uitbreiding van het bouwvlak binnen het plangebied past binnen deze voorwaarden is opgenomen in onderhavig wijzigingsplan. Voor wat betreft artikel 3.6.1. sub a, b en c is de onderbouwing opgenomen in paragraaf 4.2 van deze toelichting. Sub d en e zijn onderbouwd in paragraaf 4.3 en sub f en g zijn uiteengezet in hoofdstuk 3 van deze toelichting. De beoogde ontwikkeling kan daarom mogelijk worden gemaakt door middel van een wijzigingsplan.

1.4 Leeswijzer

Allereerst wordt ingegaan op het beleid wat van toepassing is op onderhavige ontwikkeling. Daarna worden in hoofdstuk 3 de milieu- en omgevingsaspecten beschreven die van toepassing zijn. Het daarop volgende hoofdstuk bevat de planbeschrijving. De huidige situatie en de voorgenomen ontwikkeling komen hier aan bod. Hoofdstuk 5 bevat de juridische vertaling. Daaropvolgend wordt de financiële en economische haalbaarheid van het plan aangeduid. Afgesloten wordt met het hoofdstuk voor de te volgen procedure.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte1 staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Tevens werkt het Rijk aan een eenvoudigere regelgeving. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijke ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports, greenports en valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.


Het Rijk kiest drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Uit bovenstaande drie doelen zijn de dertien nationale belangen naar voren gekomen. Voor de regio Oost-Nederland (bestaande uit de provincies Overijssel en Gelderland) zijn de volgende opgaven van nationaal belang:

  • verbeteren van de internationale achterlandverbindingen;
  • versterking van de primaire waterkeringen;
  • deelprogramma's Veiligheid, Zoet water en Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma;
  • EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden;
  • hoofdenergienetwerk (380 kV) over de grens.

Conclusie
Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft een relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid (zie paragraaf 3.10 Flora en fauna).

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (2011)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit (eerste tranche) is vastgesteld op 22 augustus 2011 en is op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 zijn enkele wijzigingen in werking getreden.

In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Conclusie
Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft een relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid (zie paragraaf 3.10 Flora en fauna). Het Barro heeft dan ook geen doorwerking naar dit bestemmingsplan.

Ladder voor duurzame ontwikkeling
Per 1 oktober 2012 is in artikel 3.1.6 Bro een lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen. In de toelichting van het bestemmingsplan moet hiervoor een verantwoording plaatsvinden aan de hand van een drietal opeenvolgende treden (de "ladder duurzame verstedelijking"). De eerste trede in deze ladder is een beschrijving dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Hierbij kan het gaan om zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten. De beide vervolgstappen uit de genoemde ladder hebben betrekking op vraag of de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied ingepast kan worden en als dat niet mogelijk is op andere locaties, die vooral goed ontsloten moeten zijn.

Conclusie
Er is met de voorgestane ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daardoor is artikel 3.1.6 Bro lid 2 niet van toepassing en hoeft in dit wijzigingsplan geen verantwoording aan de hand van de drie treden plaats te vinden.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

Omgevingsvisie Gelderland

Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie Gelderland op 9 juli 2014 vastgesteld. De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.


Deze twee hoofddoelen benadrukken de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur. Zij beïnvloeden elkaar. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.

Verwevingsgebied
De provincie faciliteert de land- en tuinbouw en biedt individuele ondernemers ontwikkelingsruimte om economisch concurrerend en duurzaam te produceren, bijvoorbeeld op het gebied van:

  • vergroting van agrarische bouwpercelen;
  • structuurversterking van grondgebonden landbouw;
  • clustering en herstructurering van tuinbouw;
  • stimulering van innovaties.


Deze ontwikkelingen moeten duurzaam vorm krijgen. Bedrijven die voldoen aan maatschappelijke eisen op het vlak van dier- en volksgezondheid, milieu, dierwelzijn en ruimtelijke kwaliteit kunnen rekenen op maatschappelijk draagvlak en verdienen ruimte. De mogelijkheden voor ontwikkelingen van individuele bedrijven worden vooral bepaald door de ligging van het bedrijf en de aanwezige kwaliteiten en opgaven in dat gebied.

In de verwevingsgebieden (waarin het plangebied van onderhavig wijzigingsplan is gelegen) zijn meerdere functies met elkaar verweven. In dit gebied zijn drie aspecten aan de orde.

  • 1. er is groei mogelijk voor ondernemers om het bedrijf te ontwikkelen voor zover andere functies in de omgeving daarvoor ruimte bieden;
  • 2. nieuwvestiging is niet mogelijk;
  • 3. er kunnen meerdere functies (ook niet-agrarische bestemmingen) naast elkaar bestaan in dit gebied. Dit is een gemeentelijke afweging.


Voor het eerste aspect geldt dat de provincie de bestaande mogelijkheden (rechten) van bedrijven voor het bouwperceel respecteert. Wanneer het bouwperceel wordt vergroot, moet de ondernemer extra stappen zetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met de aandachtspunten uit de PlanMER: Duurzame ontwikkeling niet-grondgebonden landbouw.

Het is van belang dat er een goede match ontstaat tussen de kwaliteiten van het ruimtelijk initiatief en de kwaliteiten van de (uiteindelijk gekozen) locatie en het omliggende gebied. De uitdaging waar de provincie en partners gezamenlijk voor staan is om kwaliteit - indien mogelijk en gewenst extra kwaliteit - toe te voegen, beleefbaar te maken en houden. Algemene stelregel is: streef naar een goed evenwicht tussen ontwikkelingsruimte en de kwaliteitsprestatie c.q. investering in kwaliteit van de leefomgeving. Bij dit evenwicht spelen de 'onderliggende' gebiedscategorieën, met name in het landelijke gebied, een grote rol.

Kwaliteitsprestaties
Voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit gaat de provincie uit van 'zachte krachten'. Want schoonheid valt niet af te dwingen of voor te schrijven. Wel dienen zo veel mogelijk kansen genomen te worden om elkaar tot schoonheid te verleiden. Vandaar onze sturingsfilosofie die nadrukkelijk ruimtelijke ontwikkelingen of initiatieven verbindt aan het bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Het leveren van kwaliteitsprestaties heet dat.

Waardevol open gebied
In de landschappen die symbool staan voor het diverse Gelderse landschap , waaronder het Waardevol open gebied, neemt de provincie medeverantwoordelijkheid voor het borgen van de kernkwaliteiten. De provincie heeft daarvoor een juridisch vangnet in de Omgevingsverordening opgenomen om de kernkwaliteiten ervan te kunnen borgen.

De waardevolle open gebieden zijn van waarde vanwege hun grootschalige openheid, omdat ze, op de randen na, over grote oppervlakten niet of nauwelijks bebouwd zijn, en omdat de historie uit het landschap af te lezen valt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de natte open gebieden en de droge open gebieden. Het ruimtelijk beleid is dat de provincie in deze gebieden de kernkwaliteiten beschermt. Voor waardevolle open gebieden zijn de grootschalige openheid en het ontbreken van bebouwing de belangrijkste kernkwaliteiten. Daarom geldt een beperking voor bouwen en ruimtelijke ingrepen die de openheid aantasten. Onder voorwaarden wordt een uitzondering gemaakt voor uitbreiding van agrarische bestemmingen en voor windturbines.

Conclusie
Er wordt met de voorgestane ontwikkeling voldaan aan de voorwaarden die er in de Omgevingsvisie gesteld worden ten aanzien van verwevingsgebieden. Dit is gemotiveerd in hoofdstuk 3 Milieu- en omgevingsaspecten en hoofdstuk 4 Planbeschrijving. Er is een landschapsplan opgesteld (zie paragraaf 4.3 Landschappelijke inpassing) waarin is gemotiveerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de leefomgeving. Het plangebied ligt niet binnen het Waardevol open landschap, maar wel op de overgang naar een zone die als zodanig is aangeduid. In het landschapsplan dat in het kader van de voorgestane ontwikkeling is opgesteld, wordt gemotiveerd hoe omgegaan is met het open landschap en op welke manier rekening is gehouden met dit landschap. De voorgestane ontwikkeling is gezien het voorgaande in overeenstemming met de Omgevingsvisie Gelderland.

Omgevingsverordening Gelderland
Provinciale Staten hebben de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld op 24 september 2014. De meest recente actualisatie van de verordening dateert van 11 november 2015.

De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan afstemmen op de in de verordening opgenomen regels. De voorschriften in de verordening zijn gebaseerd op de hierboven beschreven provinciale Omgevingsvisie en vormen hier een concrete uitwerking van.

Het volgende voorschrift is van toepassing op of van belang voor het onderhavige bestemmingsplan.

Artikel 2.5.4.2 Uitbreiding niet-grondgebonden veehouderijtak in verwevingsgebied
In bestemmingsplannen die betrekking hebben op één of meer verwevingsgebieden kan aan een agrarisch bedrijf ten behoeve van de niet-grondgebonden veehouderijtak een agrarisch bouwperceel worden toegekend van ten hoogste 1,0 hectare. Het plangebied is gelegen in een verwevingsgebied.


Conclusie
In de toekomstige situatie heeft het totale bouwvlak een omvang van 15.316 m². Daarmee voldoet het niet aan artikel 2.5.4.2, dat een maximum van 10.000 m² (1 ha) stelt. Van de bedrijven die een groter agrarisch bouwperceel willen verkrijgen dan 1 ha worden extra duurzaamheidsstappen verwacht. Het beleid hieromtrent wordt momenteel nog uitgewerkt en is nog niet in de Omgevingsverordening opgenomen.

Het onderhavige wijzigingsplan wordt mogelijk gemaakt via een wijzigingsbevoegdheid in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe'. In de Omgevingsverordening is overgangsrecht opgenomen dat bepaalt dat de verordening niet van toepassing is op bestaande rechten, zijnde bestemmingsplannen inclusief daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Onderhavig wijzigingsplan valt binnen het overgangsrecht, waardoor artikel 2.5.4.2 van de verordening formeel niet van toepassing is.

Niettemin wordt rekening gehouden met de bepaling uit de Omgevingsverordening door de initiatiefnemer te stimuleren om duurzaamheidsstappen te zetten en een ruimtelijk aanvaardbare siuatie te realiseren. Zo worden er aanvullende investeringen gedaan door de initaitefnemer. De Linge Pluimvee BV is een duurzaam vleeskuikenhouderijbedrijf. In 2013 zijn twee nieuwe pluimveestallen gerealiseerd conform het scharrelkuikenconcept. Ook met de voorgestane ontwikkeling die met onderhavig bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, wordt aangesloten bij de gestelde eisen, maar daarnaast worden er diverse aanvullende investeringen gedaan. Vanuit het door de dierenbescherming met 1 ster gewaardeerde houderijsysteem, zijn er diverse investeringen en managementmaatregelen nodig, zoals bijvoorbeeld:

  • aanbrengen daglicht;
  • overdekte uitloop;
  • traaggroeiende vleeskuikens;
  • continue beschikking over water en voer;
  • verstrekken van ruwvoer;
  • volledige grondoppervlak bedekt met strooisel;
  • minimaal 70% graan verstrekken in voer;
  • handmatig graanstrooien als afleiding voor de dieren;
  • aaneengesloten nachtperiode van 8 uur;
  • veel lagere bezetting (maximaal 25 kg levend gewicht per m²).


Naas de investeringen die noodzakelijk zijn om aan het concept mee te doen, worden er diverse aanvullende investeringen gedaan om te komen tot een dusdanig duurzame stal dat voldaan wordt aan het gestelde in de verordening:

  • als strooisel zal er gebruik worden gemaakt van kokosvezel;
  • als verwarming zal er gebruik gemaakt worden van een biomassaverbrandingsketel in combinatie met indirecte heaters (multiheat);
  • er zal een warmtewisselaar worden toegepast;
  • er zal verneveling worden aangebracht ter voorkoming van hittestress;
  • er zal worden gewerkt met een automatisch spoelsysteem voor drinkwater;
  • er zal een gritdosator worden geplaatst, hetgeen de dierengezondheid sterk verbetert;
  • er is een uitgebreide hygiënesluis aanwezig;
  • gelijkdrukventilatie;
  • dierweging.


Een nadere toelichting op bovenstaande elementen is als bijlage opgenomen bij deze toelichting. Met deze investeringen kan gesteld worden dat extra duurzaamheidsstappen worden gedaan, waardoor de voorgestane ontwikkeling in overeenstemming is met het beleid als neergelegd in de Omgevingsverordening.

Het plangebied ligt niet binnen het Waardevol open gebied, maar wel op de overgang naar een zone die als zodanig is aangeduid. In het landschapsplan dat in het kader van de voorgestane ontwikkeling is opgesteld (zie paragraaf 4.3, 'Landschappelijke inpassing'), wordt gemotiveerd hoe omgegaan is met het open landschap en op welke manier rekening is gehouden met dit landschap.

Gezien het voorgaande wordt recht gedaan aan de uitgangspunten van de Omgevingsverordening Gelderland.

Regionaal Plan 2005-2020, Stadsregio Arnhem-Nijmegen
Het 'Regionaal Plan 2005-2020' is de opvolger van het 'Regionaal Structuurplan KAN 1995-2005' en is in 2006 door de Stadsregio Arnhem-Nijmegen vastgesteld met als doel bewoners, bedrijven en bezoekers aan de regio te binden door het verbeteren van condities voor 'het goede leven': het bieden van mogelijkheden voor prettig wonen en succesvol werken in een mooi, aantrekkelijk landschap en waar men zich snel en comfortabel kan verplaatsen. Het Regionaal Plan zet hiervoor de hoofdlijnen uit en biedt andere partijen aanknopingspunten om de komende jaren hieraan samen te werken.

Het Regionaal Plan signaleert een grote vraag naar landelijke woonmilieus. Deze behoefte kan grotendeels worden opgevangen door inbreiding en uitbreiding van de dorpen. Ruimtelijke ontwikkelingen vormen wel een bedreiging voor de ruimtelijke verscheidenheid en identiteit van de dorpen. Bij uitbreidingsplannen worden karakteristieke, streekeigen dorpsstructuren maar zelden als drager of inspiratiebron gebruikt. De ruimtelijke verscheidenheid en identiteit van de regio dreigt hiermee verloren te gaan. Daarom dient met uiterste zorgvuldigheid om te worden gegaan met nieuwbouw in en uitbreiding van kernen.

Conclusie
Een van de kernpunten van beleid is het behouden van de karakteristiek van het gebied. De uitbreiding van de bestaande bebouwing kan gezien worden als het meer optimaal gebruiken van de locatie. Zoals in paragraaf 4.3, 'Landschappelijke inpassing', wordt gesteld, blijft de karakteristiek van het gebied met deze ontwikkeling bewaard. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het regionaal ruimtelijk ordeningsbeleid en zelfs bijdraagt aan de hoofduitgangspunten van het beleid.

2.3 Gemeentelijk beleid

Kadernota 'Visie op ruimte'
In 2004 is door de gemeente Overbetuwe de kadernota 'Visie op ruimte' opgesteld. Deze kadernota biedt een landschappelijk en stedenbouwkundig kader, de criteria die de geschiktheid en beperkingen van gebieden voor verschillende vormen van grondgebruik aangeven en een handleiding voor de toepassing van die criteria. De kadernota kent twee uitgangspunten.

Allereerst zal binnen de gemeente Overbetuwe, voordat uitbreiding voor woningbouw aan de orde komt, eerst gezocht worden naar mogelijkheden voor inbreiding binnen bestaande kernen. Hierbij wordt niet alleen gedacht aan een (her-)opvulling van onbebouwde plekken, maar moet vooral worden gedacht aan creatieve toepassingsmogelijkheden voor intensief, meervoudig en/of flexibel ruimtegebruik, geënt op de aard en de schaal van de kern.

Het tweede uitgangspunt betreft de toenemende druk op de gemeente Overbetuwe om de stedelijke ontwikkeling van de Stadsregio Arnhem Nijmegen verder vorm te geven in het oostelijk deel van de gemeente. Vanuit de regionale ontwikkelingsbehoefte wordt vooral ruimte gezocht voor woningbouw, bedrijventerreinen, windenergie en dergelijke. Het oostelijk deel van de gemeente valt binnen het te verstedelijken gebied. Hierdoor ontstaat voor de gemeente de mogelijkheid voor het ontwikkelen van zowel een dynamisch, stedelijk gebied met hoog voorzieningenniveau, als een groen en landelijk gebied. Door te kiezen voor het versterken van de identiteit van beide soorten gebieden, ontstaat een grote meerwaarde voor de gemeente als geheel. Om te voorkomen dat de stedelijke ontwikkelingen het landelijke gebied overspoelen, is een grens tussen beide gebieden nodig.

Conclusie
De uitbreiding van de bestaande bebouwing kan gezien worden als het meer optimaal gebruiken van de locatie. Zoals in paragraaf 4.3 Landschappelijke inpassing wordt gesteld, blijft de karakteristiek van het gebied met deze ontwikkeling bewaard. Hiermee is het onderhavige initiatief in overeenstemming met de Kadernota 'Visie op ruimte'.

Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
Het LOP dient ervoor om alle ontwikkelingen in het buitengebied te (be)geleiden die te maken hebben met landschap. Het voornaamste doel daarbij is het stimuleren van initiatieven in het buitengebied door particulieren, instanties en gemeente, die te maken hebben met het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit, in brede zin van het woord. Met het LOP als leidend kader op lokaal niveau staat daarmee centraal: “Het ontwikkelen van een sterke samenhangende landschappelijke structuur met een eigen Betuwse identiteit, die tegenwicht biedt aan de verstedelijking en waarbij belangrijke landschappelijke waarden duurzaam in stand worden gehouden”.

Er zijn doelstellingen en opgaven opgesteld, waarbij in hoofdlijn gestreefd wordt naar:

  • In stand houden en versterken van de waardevolle samenhangen tussen kom-oeverwal-uiterwaarden en de dijken (gradiënten).
  • Behouden en versterken van de openheid, grootschaligheid en de kenmerkende weidebouw in de kommen, t.o.v. de kleinschalige structuur van de oeverwallen.
  • Waardevolle landschappelijke en historische elementen en structuren beter herkenbaar maken in het landschap.
  • Benutten van de landschappelijke en ecologische potenties van het watersysteem en de ondergrond.
  • Verbeteren van de overgangen tussen de stads- en dorpskernen en het platteland (recreatieve verbindingen en ruimtelijke kwaliteit).

Conclusie
Zoals in paragraaf 4.3 Landschappelijke inpassing wordt gesteld, blijft de karakteristiek van het gebied met deze ontwikkeling bewaard en is de ontwikkeling in overeenstemming met het LOP.

Hoofdstuk 3 Milieu- en omgevingsaspecten

3.1 Milieueffectrapportage

Bij het bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe' is een plan-m.e.r. procedure doorlopen. In deze planMER zijn de wijzigingsbevoegdheden die in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, meegenomen.

Voor de omgevingsvergunning milieu is een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Er is door de initiatiefnemer een vormvrije m.e.r.-beoordeling ujitgevoerd. Deze notitie is een bijlage bij deze toelichting (Bijlage 2).Naar aanleiding van de zienswijzen en gewijzigde inzichten van de initiatiefnemer is het aantal te houden dieren in de nieuwe bebouwing (maximaal 39.980 vleeskuikens) gewijzigd. De notitie gaat uit van dit nieuwe aantal.

Er is geen sprake van overschrijding van drempelwaarde C14 van bijlage 1 van het Belsuit milieueffectrapportage. Het plangebied is ook niet gelegen in een kwetsbaar gebied of in de nabijheid van een kwetsbaar gebied.

In de m.e.r.-beoordeling is aannemelijk gemaakt dat met de voorgenomen uitbreiding van het bestaande pluimveebedrijf geen sprake is van noemenswaardige cumulatieve milieueffecten voor de directe woon- en leefomgeving. Het effect van de uitbreiding op de omgeving is gering. De ammoniakdepositie neemt niet toe. Gelet op het voorgaande is een MER niet noodzakelijk.

3.2 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) is vastgesteld dat, indien in het plangebied geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de invloedssfeer van (rail- en weg)verkeerslawaai, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit geldt voor alle straten en wegen, met uitzondering van:

  • wegen die in een als 'woonerf' aangeduid gebied liggen;
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt.


Conclusie
De bedrijfsbebouwing is geen geluidsgevoelig object, waardoor een akoestisch onderzoek in het kader van (rail- en weg)verkeerslawaai niet noodzakelijk is. Voor het akoestisch onderzoek in het kader van de inrichting wordt verwezen naar paragraaf 3.4, 'Bedrijven en milieuzonering'.

3.3 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Bij de start van nieuwe bouwprojecten moet onderzocht worden of het effect van een nieuw initiatief relevant is voor de luchtkwaliteit. Er is geen relevantie als aannemelijk kan worden gemaakt, dat de luchtkwaliteit "niet in betekenende mate" aangetast wordt. Daartoe is een algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en een ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) vastgesteld waarin de uitvoeringsregels vastgelegd zijn die betrekking hebben op het begrip NIBM.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoren woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.

Conclusie
De in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling valt niet onder de in de regeling NIBM opgenomen lijst met categorieën van gevallen. Er dient daarom op een andere wijze aangetoond te worden dat de luchtkwaliteit niet in betekenende mate aangetast wordt met de voorgestane ontwikkeling.

In het kader van de notitie vormvrije m.e.r.-beoordeling zijn berekeningen uitgevoerd naar de emissie van fijn stof vanuit de inrichting. De notitie is een bijlage bij deze toelichting (Bijlage 3). Uit de berekeningen kan worden vastgesteld dat de maximale grenswaarden (40 µg/m³) niet wordt overschreden. Het aspect luchtkwaliteit zorgt dan ook niet voor belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.

3.4 Bedrijven en milieuzonering

Bij de planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met milieuzoneringen van bestaande en toekomstige bedrijven om zodoende de kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Bij milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde Lijst van Bedrijfsactiviteiten. Hierin wordt per bedrijfssoort aangegeven welke milieu-invloed (in de vorm van geur, stof, geluid en gevaar) hiervan kan uitgaan en welke indicatieve afstand hierbij (minimaal) in acht genomen worden.

Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering (afstand) tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden.

Conclusie
Op basis van de Lijst van Bedrijfsactiviteiten valt het pluimveebedrijf onder "Fokken en houden van pluimvee: opfokkippen en mestkuikens". Voor deze bedrijfscategorie wordt voor het aspect 'geur' een richtafstand van 200 meter aangehouden, voor het aspect 'stof' een richtafstand van 30 meter en voor het aspect 'geluid' een richtafstand van 50 meter. Daarmee valt het bedrijf onder categorie 4.1.

Geur
Voor dit aspect wordt verwezen naar paragraaf 3.5, 'Geurhinder'.

Stof
Stofemissie kan plaatsvinden bij de aflevering van veevoerders. Door de toepassing van doekfilters wordt bewerkstelligd dat de stofemissie vanuit de inrichting nihil zal zijn. Voor het overige zijn er in de inrichting geen relevante bronnen voor stofemissie. Dit aspect levert dan ook geen belemmeringen op.

Geluid
In het kader van de notitie vormvrije m.e.r.-beoordeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is een bijlage bij deze toelichting (Bijlage 3). Er is akoestisch onderzoek voor wat betreft het aspect ruimte en voor wat betreft het aspect milieu uitgevoerd.

Ruimte
Zoals hierboven gesteld, is de richtafstand voor het aspect geluid 50 meter. Binnen 50 meter van de inrichting zijn geen geluidgevoelige objecten gelegen. De dichtstbijzijnd gelegen woning is gesitueerd op een afstand van circa 130 meter van de inrichtingsgrens. Een goed woon- en leefklimaat is hiermee voldoende geborgd.

Milieu
Ten aanzien van de omliggende woningen van derden is uitgegaan van ambitiewaarde van 40-45 dB(A) etmaalwaarde voor het langetijdgemiddeld geluidniveau en 70 dB(A) etmaalwaarde voor het maximaal geluidsniveau. Voor wat betreft de toetsing van de indirecte hinder is aangesloten met de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de Schrikkelcirculaire.

Voor wat betreft de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de gemeentelijke ambitiewaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau in zowel de dag-, avond- als nachtperiode, met uitzondering van 1 rekenpunt op 50 meter ten oosten van de inrichting in de dagperiode (zie tabel 5.1 in het onderzoeksrapport). De overschrijding wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door het lossen van voer. Het lossen van voer geschiedt met wisselend materieel van derden, waardoor bronmaatregelen redelijkerwijs niet te treffen zijn. Afscherming van de geluidsoverdracht kan meehelpen aan het reduceren van de geluidsproductie van deze activiteit. Hiertoe zou aan de opsstzijde van het bedrijf een geluidwal of geluidsscherm geplaatst moeten worden. Deze voorziening dient ten minste 3 meter hoog te zijn, over een lengte van 27 meter ter hoogte van de voerlosplaats. Een dergelijke voorziening brengt hoge kosten met zich mee (€16.200,-), terwijl een geluidscherm op deze plaats gelet op de hoogte op bezwaren van landschappelijke en stedenbouwkundige aard stuit. Omdat het betreffende toetspunt niet ter hoogte van een geluidgevoelige bestemming ligt en het treffen van maatregelen op overwegende bezwaren stuit, wordt de overschrijding op dit toetspunt aanvaardbaar geacht. Deze leidt niet tot een aantasting van het woon- en leefklimaat voor omliggende woningen.

Daarnaast wordt ten tijde van het laden en afvoeren van mest en het laden en afvoeren van de dieren niet voldaan aan de ambitiewaarde.

Het betreft een overschrijding van 5 dB(A) in de nachtperiode ter hoogte van de woning Adelhofstraat 3 voor het transport van dieren. Het afvoeren van dieren dient in verband met het dierenwelzijn in de nachtperiode plaats te vinden; verplaatsing naar een andere periode is gelet op vaste jurisprudentie onbillijk te noemen. De afvoer van mest vindt overdag plaats en leidt tot een overschrijding op 2 referentiepunten. Hier is geen sprake van het gedurende langere periode blootstellen van personen aan deze geluidbelasting.

Het transport met mest en dieren vindt plaats met wisselend materieel van derden, waardoor bronmaatregelen redelijkerwijs niet te treffen zijn. De loader kan vervangen worden door een stiller exemplaar, waarmee een reductie van 8 dB(A) kan worden bereikt. Hiermee zou ten hoogte van de omliggende woningen aan de ambitiewaarde worden voldaan, maar ter hoogte van de referentiepunten niet. Gelet op de kosten die met vervanging gemoeid zijn (circa € 50.000,-) in verhouding tot de te behalen reductie gedurende maximaal 14 keer per jaar, wordt een dergelijke maatregel niet doelmatig geacht. Er is bovendien geen sprake van langdurige blootstelling van personen aan geluidhinder. Afscherming van de geluidsoverdracht kan meehelpen aan een reductie van de geluidsproductie van deze activiteiten. Hiertoe zou aan de noord-, west- en zuidzijde van het bedrijf een geluidswal of geluidsscherm dienen te worden geplaatst over een lengte van 300 meter. Met een hoogte van 3 tot 5 meter zou nog niet aan de ambitiewaarden kunnen worden voldaan. Dergelijke geluidsschermen stuiten bovendien op landschappelijke, stedenbouwkundige en financiële (kosten bedragen circa € 300.000,-) bezwaren. Het treffen van deze maatregelen wordt dan ook niet doelmatig geacht.

De betreffende activiteiten vinden aansluitend, of met één of enkele dagen ertussen, plaats. Gelet op de jurisprudenite (onder meer ECLI:NL:RVS:2011:BR1438 en ECLI:NL:RVS:2008:BG6412) worden deze aansluitende activiteiten niet bezwaarlijk geacht. De betreffende activiteiten worden derhalve als regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie aangevraagd en beschouwd.


Het maximale geluidniveau voldoet aan de toetswaarde van 70 dB(A) etmaalwaarde.

Tenslotte is ook de geluidsemissie ten gevolge van activiteiten buiten de inrichting, voor zover deze direct verband met de aan- en afvoerbewegingen voor de inrichting, berekend (indirecte geluidhinder). De indirecte hinder is getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Bij de meest maatgevende woning voor de transportbewegingen, namelijk Adelhofstraat 1, wordt de voorkeursgrenswaarde niet overschreden. Zowel ten tijde van de representatieve bedrijfssituatie als de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie wordt aan de voorkeursgrenswaarde voldaan.


Conclusie
Gezien het bovenstaande is een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de omliggende woningen in voldoende mate geborgd.

3.5 Geurhinder

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Deze wet vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. De Wgv kent een aantal standaardnormen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van deze standaardnormen af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen, dat is afgestemd op de plaatselijke situatie. Voor het plangebied en omgeving is geen gemeentelijke verordening vastgesteld. Derhalve geldt de wettelijke norm van 8,0 ouE/m³ voor geurgevoelige objecten in het buitengebied (voorgrondbelasting).

Conclusie
In het kader van het wijzigingsplan zijn berekeningen uitgevoerd naar de geurbelasting vanuit de inrichting. Het onderzoeksrapport is een bijlage bij deze toelichting (Bijlage 5). In het onderzoek is getoetst of ter plaatse kan worden voldaan aan de Wgv en of een acceptabel woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Met het verspreidingsmodel V-stacks gebied is de vigerende en toekomstige geurbelasting van de pluimveehouderij op 9 woningen, niet deel uitmakend van een veehouderij, berekend.

Voorgrondbelasting

Uit het onderzoek volgt dat ter plaatse van alle onderzochte woningen in zowel de huidige als de toekomstige situatie wordt voldaan aan de norm voor de individuele geurbelasting (voorgrondbelasting, 8 ouE/m³). In de toekomstige situatie is maximaal sprake is van een achtergrondgeurhinderpercentage van 19%. Hiermee is er sprake van een 'matig' woon- en leefklimaat op basis van de methode van de milieukwaliteitscriteria van het RIVM. Wettelijk gezien is een geurhinderpercentage van 29% op geurgevoelige objecten in het buitengebied acceptabel. Aan de normen voor de voorgrondbelasting wordt ruimschoots voldaan.

Achtergrondbelasting

Naast de geurcontour van één bedrijf, is ook de geurbelasting van alle bedrijven gezamenlijk van belang (achtergrondbelasting). Wanneer de achtergrondbelasting als gevolg van de aanwezigheid van veel intensieve veehouderijen zo hoog wordt, kan van een acceptabel woon- en leefklimaat niet meer worden gesproken. Derhalve is ook de vergunde en toekosmtige achtergrondbelasting op de binnen een straal van 2 kilometer om de de pluimveehouderij Adelhofstraat 2 gelegen geurgevoelige objecten berekend.

Uit het onderzoek blijkt dat de achtergrondbelasting in de toekomstige situatie ter plaatse van de meeste geurgevoelige objecten licht toe- of afneemt. De hoogste achtergrondbelasting treedt op ter plaatse van de woning Weiveldstraat 2, waar sprake is van een 'tamelijk slecht' woon- en leefklimaat (geurhinderpercentage van 21%). Deze belasting treedt voornamelijk op door de naastgelegen veehouderij Homoetsestraat 27 en treedt reeds op in de vergunde situatie. Op de overige woningen is maximaal sprake van een 'matig' woon- en leefklimaat (geurhinderpercentage van 19% en lager). Er is derhalve sprake van een aanvaardbare achtergrondbelasting en van een acceptabel woon- en leefklimaat.

Vaste afstanden

Conform artikel 3 lid 2 Wgv dient de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, ten minste 50 meter dient te bedragen. Het meest dichtbij gelegen geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij is gelegen aan de Adelhofstraat 3. De afstand tot de pluimveehouderij Adelhofstraat 2 bedraagt meer dan 150 meter. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de afstandseis van 50 meter.

3.6 Bodem en grondwater

De bodemkwaliteit vormt een belangrijk aspect bij bouwontwikkelingen. In het kader van functiewijziging en herinrichting vormt de bodemkwaliteit bij ontwikkeling van ruimtelijke functies een belangrijke afweging.

In dit geval betreft de voorgestane ontwikkeling uitbreiding van de bestaande bebouwing binnen de bestaande agrarische bestemming. De huidige en toekomstige gebruiksvormen zijn gelijk voor wat betreft de gevoeligheid voor bodemverontreiniging. Bodemonderzoek is zodoende niet noodzakelijk. Ten aanzien van het aspect bodem zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.7 Externe veiligheid

Bij Externe Veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Er worden twee normstellingen gehanteerd. Het plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers: bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour. Het groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege:

  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen);
  • het gebruik van luchthavens.


Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden. Het beleid is verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen2 (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen3 (Revi), en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen4 en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico5 . Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid gebaseerd op de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen6 (RNVGS). Deze is recent verder geoperationaliseerd en verduidelijkt middels de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen7In het Bevi is vastgelegd dat voldaan moet worden aan de eisen van het besluit bij nieuwe activiteiten / situaties. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Voor het plangebied is beoordeeld of sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die aangewezen zijn in het Bevi, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg/spoor/water en buisleidingen.

Conclusie
Er zijn geen inrichtingen in de omgeving van het plangebied aanwezig. Ook vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats en zijn er geen buisleidingen aanwezig in de nabijheid van het plangebied.

Binnen het plangebied is een propaantank van 8 m³ aanwezig. De veiligheid van deze tank is geregeld in het Activiteitenbesluit. In artikel 3.28 zijn veiligheidsafstanden opgenomen die dienen te worden gehanteerd voor buiten de inrichting gelegen (beperkt) kwetsbare objecten. Voor een opslag van 8 m³ geldt een veiligheidsafstand van 25 meter. Aangezien er binnen deze afstand van de tank geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn, zorgt dit niet voor belemmeringen.

Voor wat betreft externe veiligheid zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.

3.8 Kabels en leidingen

Het verrichten van werkzaamheden in de nabijheid van hoogspanningsmasten, hoogspanningslijnen, hoogspanningskabels, warmwaterleidingen e.d. kan gevaar met zich meebrengen. Om dit gevaar zoveel mogelijk te beperken dient de leidingbeheerder aan te geven onder welke voorwaarden de werkzaamheden veilig plaats kunnen vinden. In het plangebied zijn geen kabels en/of leidingen gelegen.

3.9 Waterparagraaf

Rijksbeleid
Nationaal waterplan
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water, en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiertoe worden genomen. Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame waterveiligheid en zoetwatervoorziening.

Provinciaal beleid
Provinciaal Waterplan
In het Waterplan Gelderland is het waterbeleid beschreven aan de hand van een aantal thema's, zoals landbouw, wateroverlast, watertekort, natte natuur, grondwaterbescherming en hoogwaterbescherming. Voor deze thema's is beschreven welke doelstellingen voor 2027 en 2015 er liggen. Daarbij is beschreven hoe wij voor de planperiode de uitvoering van acties zien om die doelstellingen te bereiken. Bij sommige thema's gelden aanvullende waterdoelstellingen voor specifieke waterhuishoudkundige functies.

In het kort hier de belangrijkste doelstellingen voor de planperiode:

  • voor de 35 gebieden van de TOP-lijst is het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regiem (GOOR) bestuurlijk vastgesteld en zijn de maatregelen voor herstel uitgevoerd;
  • de maatregelen voor herstel van de wateren van het hoogste ecologisch niveau (HEN-wateren) zijn uitgevoerd;
  • de natte ecologische verbindingszones zijn gerealiseerd, tenzij onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn;
  • wateroverlast vanuit het regionale watersysteem wordt voorkomen door inrichting van waterbergingsgebieden en verruiming van watergangen;
  • in het stedelijk gebied is urgente wateroverlast opgelost;
  • de zwemwateren voldoen als minimum aan de categorie aanvaardbaar;
  • toekomstvast hoogwaterbeleid.


Waterschap Rivierenland
Waterbeheerplan 2010-1015
Het plan, vastgesteld op 30 oktober 2009, gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. In het Waterbeheerplan staat wat Waterschap Rivierenland de komende zes jaar gaat doen om inwoners van het rivierengebied veiligheid en voldoende schoon en mooi water in sloten en plassen te kunnen blijven bieden.

Keur Waterschap Rivierenland 2014
Voor waterhuishoudkundige ingrepen is de "Keur Waterschap Rivierenland 2014" van toepassing. De Keur is een waterschapsverordening die gebods- en verbodsbepalingen bevat met betrekking tot ingrepen, die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. Zo is het onder andere verboden om handelingen te verrichten waardoor het onderhoud, aanvoer, afvoer en/of berging van water kan worden belemmerd, zonder een ontheffing van het Waterschap. De wateren en waterkeringen waarop de keur van toepassing is zijn vastgelegd in de legger wateren.

Realisatie van nieuwe bebouwing en/of verhard oppervlak moet hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Bij het toevoegen van bebouwing of verharding geldt een compensatieplicht. Er geldt een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht wanneer minder verharding dan 500 m2 in stedelijk gebied of minder dan 1.500 m² in landelijk gebied wordt toegevoegd.

Gemeente Overbetuwe
Waterplan Overbetuwe
In 2008 heeft de gemeente Overbetuwe het Waterplan vastgesteld. In het waterplan wordt het beleidskader geschetst en worden concrete maatregelen voor het watersysteem uitgewerkt. Naast het waterplan wordt parallel een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) opgesteld waarin de maatregelen voor de riolering (waterketen) worden uitgewerkt.

Met het opstellen van een waterplan wordt inzicht gegeven in de relevante wateropgaven voor de gemeente Overbetuwe, zoals:

  • wateroverlast, het zoeken van oplossingen om wateroverlast tegen te gaan;
  • waterkwaliteit, het onderzoeken van mogelijkheden voor het verbeteren van de waterkwaliteit;
    grondwater, het inventariseren van grondwateroverlast;
  • beleving van water, burgers betrekken bij water;
  • afspraken en taken van waterschap en gemeente.


In het waterplan is een RO-attentiekaart per kern op genomen.

Watertoets
De voorgestane ontwikkeling betreft een uitbreiding van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing met circa 4.085 m². Het bebouwde oppervlak neemt derhalve toe. Het niet bebouwde deel van het terrein is in de huidige situatie gedeeltelijk voorzien van verhardingen, de overige gronden zijn ingericht als tuin, bouwland en weide. De eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht voor een toename van verhard oppervlak tot 1.500 m² op basis van de Keur, geldt in het onderhavige geval niet. In 2012 is namelijk reeds een vergunning voor toename van verhard oppervlak afgegeven. Derhalve dient watercompensatie plaats te vinden voor de gehele toename van verharding. Er dient te worden voorzien in compenserende waterberging van 581 m². Hiertoe worden de bestaande B-watergang aan de noordkant van het perceel en de C-watergang aan de oostkant van het perceel met 2 meter verbreed tot respectievelijk 6,5 meter en 8,5 meter. De situering van de watergangen is weergegeven in de ontwerpkaart (Bijlage 8). Met de uit te voeren verbreding wordt voldaan aan de waterbergingseis. Het waterschap Rivierenland is akkoord met de compenserende waterberging.

Voor het waarborgen van de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit, geldt dat voor het nieuwe dakoppervlak geen uitlogende bouwmaterialen mogen worden gebruikt.

3.10 Flora en Fauna

Natuurwetgeving
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in het streekplan is uitgewerkt.

De Natuurbeschermingswet heeft betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. Ruimtelijke ontwikkelingen die effecten hebben op de vastgestelde natuurwaarden van deze gebieden, zijn in beginsel niet toegestaan. Indien er een kans bestaat dat effecten zullen optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden.

De Flora- en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek) vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen hoeft echter alleen rekening gehouden te worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2' en 'tabel 3' van de Flora- en faunawet, en met vogels. Voor deze soorten moet een ontheffing worden aangevraagd wanneer een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot schade aan de soort of verstoring van leefgebied. Voor soorten van 'tabel 3' en vogels geldt hierbij een strenger afwegingskader dan voor soorten van 'tabel 2'. Voor soorten van 'tabel 2' en vogels geldt bovendien dat een ontheffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door LNV goedgekeurde gedragscode. Momenteel zijn echter nog geen algemeen toepasbare gedragscodes voorhanden.

Voortoets gebiedsbescherming
Voor het plangebied is op 18 februari 2013 een vergunning Natuurbeschermingswet afgegeven. Hierin is aangegeven dat de inrichting is gelegen op:

  • circa 3.000 meter van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden van de Neder-Rijn;
  • circa 3.700 meter van het Natura 2000-gebied Veluwe;
  • circa 5.400 meter van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden van de Waal;
  • circa 9.600 meter van het Natura 2000-gebied De Gelderse Poort.


Gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden zijn geen uitstralingseffecten zoals licht of geluid te verwachten. De voorgenomen wijziging van de inrichting leidt weliswaar wel tot een toename van de ammoniakemissie, maar zowel de ammoniakemissie als de ammoniakdepositie blijft binnen de waarden die zijn opgenomen in de vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet zoals die is verleend op 18 februari 2013. Deze berekeningen zijn opgenomen in de notitie vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Voor de meest recent voorgenomen wijziging van de inrichting (uitbreiding met twee stallen) is een wijziging van laatstbedoelde vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet aangevraagd op 12 september 2014. De vergunning is verleend op 10 december 2014. Uit de verleende vergunning blijkt dat sprake is van een afname van en/of een gelijkblijvende stikstofdepositie op de stikstofgevoelige habitattypen. Significant negatieve effecten worden uitgesloten.

Soortenbescherming
Ten behoeve van de bedrijfsuitbreiding wordt de plaatselijk flora en fauna niet verstoord. Vanwege het huidige (intensieve) gebruik van het perceel, mag aangenomen worden dat in en rondom het plangebied enkel algemeen voorkomende soorten aanwezig zullen zijn.

Door de werkzaamheden buiten de broedperiode van vogels (half maart - half juli) uit te voeren, wordt het risico op overtreding van de Flora- en Faunawet voor deze vogelsoorten sterk verminderd. Indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen plaatsvinden, dienen de uitvoeringslocaties vooraf en tijdens de werkzaamheden ongeschikt gemaakt te zijn voor broedende vogels. Dit kan door het kort maaien en houden van de aanwezige vegetatie voorafgaand en tijdens het broedseizoen.

Conclusie
Wat betreft natuurwetgeving en beleid zijn er geen bezwaren of voorwaarden verbonden aan het ruimtelijk plan.

3.11 Archeologische waarden

Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) op 1 september 2007 is de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bodemarchief gedecentraliseerd naar de gemeente. De provincie Gelderland blijft hierbij bestemmingsplannen (en afwijkingen hierop) toetsen op archeologie en cultuurhistorie, maar gaat er daarbij wel vanuit dat de gemeente zijn eigen taak naar behoren zelfstandig zal uitvoeren. De gemeente Overbetuwe heeft voor haar gemeentelijk grondgebied een erfgoedplan8 en een archeologische beleidsadvieskaart9 vervaardigd. Het erfgoedplan beoogt versterking van de plaats en betekenis van cultuurhistorie als factor in het ruimtelijk beleidsproces.

Op de archeologische beleidsadvieskaart ligt het plangebied binnen de zone die gedeeltelijk is aangeduid als AWV categorie 4: gebieden met een hoge archeologische verwachting, gedeeltelijk als AWV categorie 5: gebieden met een middelmatige archeologische verwachting en gedeeltelijk als Awv categorie 6: gebieden met een lage archeologische verwachting. Dit betekent dat bij bodemingrepen dieper dan 30 cm-Mv, bij een oppervlakte van 100 m², 500 m² respectievelijk 2.500 m² van de ingreep, archeologisch onderzoek verplicht is.

Omdat de voorgestane ontwikkeling die met onderhavig bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt de uitbreiding van de bestaande bebouwing betreft, vindt er een bodemverstorende ingreep met een oppervlakte van 4.085 m² en een diepte van meer dan 30 cm - Mv plaats. Daarom is een archeologisch onderzoek uitgevoerd.10 Hieronder wordt enkel de conclusie van dit onderzoek weergegeven. De volledige rapportage is een bijlage bij deze toelichting.

Conclusie
Op basis van de resultaten van het verkennend booronderzoek wordt geconcludeerd dat er binnen de onderzoekslocatie waarschijnlijk geen archeologische waarden aanwezig zijn die bedreigd worden door de voorgenomen werkzaamheden. Hierdoor wordt vervolgonderzoek hier niet noodzakelijk geacht.

Mochten tijdens de geplande werkzaamheden toch archeologische waarden aangetroffen worden dan geldt conform artikel 53 van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg een meldingsplicht bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of het door hem vertegenwoordigd bevoegd gezag, de gemeente Overbetuwe.
 

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Huidige situatie

Aan Adelhofstraat 2 bevindt zich in de bestaande situatie de pluimveehouderij De Linge Pluimvee. Het betreft een veehouderij met scharrelvleeskuikens. De totale oppervlakte van het erf en de bijbehorende percelen is 4,8 hectare. De locatie bestaat op dit moment uit een aantal kippenschuren en een opslagloods, met daaromheen bouwland en een weide. Voor de naastgelegen woningen is een sier gedeelte aanwezig met typische tuinplanten, enkele grote coniferen en een coniferen haag op de scheiding van woning en bedrijf en tussen tuin en naastgelegen laagstamboomgaard. De achterzijde van het erf is sober ingericht met enkele boomvormers en wat buxusvakken. Langs de noordoostelijke perceelsgrens loopt een singel. Het terrein is aan de oostzijde en noordzijde ingesloten door laagstamboomgaarden. In westelijke en zuidelijke richting is het landschap open en weids.

Het bestaande bouwvlak van dit bedrijf heeft een oppervlakte van 11.231 m². Het bedrijf heeft nu vergunning voor het houden van 39.800 vleeskuikens.

4.2 Voorgenomen ontwikkeling

Het bestaande pluimveebedrijf is enkele jaren geleden aangekocht om er een volwaardig functionerende eenheid van te maken, waarbij op een diervriendelijke en duurzame wijze vleeskuikens worden gehouden. Om voor de toekomst voldoende omvang te hebben om er een volwaardig gezinsinkomen uit te halen, is uitbreiding noodzakelijk.

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit de uitbreiding van het bestaande pluimveebedrijf. Het bouwvlak wordt uitgebreid met 4.085 m², zodat er twee nieuwe scharrelvleeskuikenstallen gerealiseerd kunnen worden voor in totaal 39.980 vleeskuikens. De stallen worden evenwijdig aan elkaar gesitueerd, met niet meer dan de noodzakelijke tussenruimte die nodig is voor de uitloop van de kuikens en veiligheid. Hierdoor wordt de ruimte optimaal benut en blijft het bouwvlak zo compact als praktisch mogelijk. In de gewenste situatie worden in totaal 79.780 vleeskuikens, verdeeld over vier stallen, gehouden. Het totale bouwvlak heeft dan een omvang van 15.316 m². De benodigde oppervlakte blijft daarmee ruim beneden de maximaal toelaatbare oppervlakte van 2,0 hectare. Zie afbeelding 3 voor een weergave van de toekomstige situatie binnen het plangebied.

Naast het houden van scharrelvleeskuikens, vinden binnen de inrichting nog de volgende activiteiten plaats:

  • Opslag van veevoeder. Binnen de inrichting zal veevoeder worden opgeslagen in silo's;
  • Opslag reinigings- en ontsmettingsmiddelen. Voor het schoonmaken van de stallen worden binnen de inrichting enkele jerrycans met (biologisch afbreekbare) reinigings- en ontsmettingsmiddelen opgeslagen;
  • Opslag bestrijdingsmiddelen. Voor de bestrijding van ongedierte (bijvoorbeeld vliegen en muizen) en onkruid worden binnen de inrichting kleinschalig bestrijdinsmiddelen opgeslagen. Deze bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen in een afgesloten kast;
  • Opslag van mest. De mest welke door de dieren wordt geproduceerd, zal opgeslagen worden in de stallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0189BUITadelhofst2-VSG1_0003.png"  
Afbeelding 3: Toekomstige situatie  

De voorgenomen ontwikkeling is mogelijk op basis van artikel 3.6.1 van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe' onder de volgende voorwaarden:

  • a. de wijziging en/of vergroting noodzakelijk is in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf; (zie hierboven)
  • b. het bouwvlak hierdoor geen groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan 2 ha; (zie hierboven)
  • c. er een compacte bouwvlak blijft bestaan; (zie hierboven)
  • d. uit een landschapsplan de ruimtelijke inpassing van het bouwvlak in de omgeving blijkt; (zie paragraaf 4.3)
  • e. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de kernkwaliteiten van het waardevol landschap; (zie paragraaf 4.3)
  • f. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden; (zie de verschillende aspecten in hoofdstuk 3)
  • g. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden (zie de verschillende aspecten in hoofdstuk 3).

Uit de paragrafen en hoofdstukken van deze toelichting, waarnaar bij deze voorwaarden wordt verwezen, volgt dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden.

4.3 Landschappelijke inpassing

Voor de voorgestane ontwikkeling is een rapport ten aanzien van de landschappelijke inpassing opgesteld11. Hieronder wordt enkel de conclusie van dit plan weergegeven. De volledige rapportage is een bijlage bij deze toelichting.

Wanneer het gaat om een landschappelijke inpassing zijn vooral de grote structuren op het erf van belang. Deze hebben landschappelijk gezien de meeste impact en zijn bepalend voor het aanzien van het erf (op afstand). Deze structuren zijn in veel gevallen erf-overschrijdend en zorgen ervoor dat het erf onderdeel wordt van het landschap. Dergelijke structuren bestaan voornamelijk uit opgaande beplantingselementen welke verschillend van aard kunnen zijn, afhankelijk van het betreffende landschapstype. Denk daarbij aan knip- en scheerheggen, struweelhagen, houtsingels, geriefhoutbosjes, (knot-) bomenrijen, solitaire bomen en boomgaarden.

In het overgangsgebied (van stroomruglandschap naar de open komgebieden) waarin het plangebied gelegen is, wordt gestreefd naar behoud en versterking, waarbij de openheid van het gebied wordt gezien als kernkwaliteit. Daarnaast is het gebied belangrijk voor weidevogels. Er wordt dan ook meer aansluiting gezocht met de karakteristieken van de komgronden dan van het stroomruglandschap.

Richtlijnen overgangsgebied:

  • behoud openheid van het landschap;
  • erven als 'groene eilanden' in openheid;
  • alleen singelbeplanting en ander opgaand groen bij/op een erf;
  • laanbeplanting langs wegen;
  • erf omzomen met (elzen)singels, knotbomen zodat hoofdzakelijk de dakvlakken zichtbaar zijn vanuit het landschap;
  • solitairen voor op het erf;
  • natuurvriendelijke oever(s) langs sloot.

Inrichting Adelhofstraat 2
Het bedrijf is door zijn omvang en de geringe aanwezigheid van erfbeplanting nadrukkelijk in beeld. Met de huidige uitbreidingsplannen komt het bedrijf nog nadrukkelijker in beeld.

Aanwezige landschappelijke waardevolle elementen:

  • de singel langs de noordoostzijde van het perceel;
  • natuurvriendelijke oever langs kavel sloot;
  • enkele solitairee bomen op het achtererf.


Landschappelijke inpassing:

  • knotbomenrij langs de wetering (westzijde van het agrarisch bouwperceel);
  • hoogstambomen rond de nieuwe schuur;
  • erfbeplanting, bestaande coniferen verwijderen, haagstructuur op het voor- en achtererf;
  • enkele solitaire bomen;
  • natuurvriendelijke oevers;
  • bloemrijke rand tussen schuur en sloot langs de Adelhofstraat.


Wensen eigenaar:

  • weren watervogels in verband met besmettingsgevaar pluimvee;
  • praktische inrichting (ventilatie, toegankelijk, onderhoud);
  • gebruiksfruit;
  • akker wordt gebruikt voor de productie van tarwe, met eventueel bloemrijke (akker)randen.

Het inrichtingsplan is afgestemd op het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Overbetuwe. Dit resulteert in een landschappelijk en cultuurhistorisch verantwoorde inrichting, waarbij niet alleen is gelet op op de inrichting van het erf, maar ook naar de mogelijkheden het landschap in de directe omgeving te versterken. Op de ontwerpkaart wordt een inrichtingsvoorstel gedaan. De hieronder beschreven elementen zijn terug te vinden op de kaart. De inpassing bestaat uit de volgende landschapselementen:

  • knip- en scheerheggen (langs de parkeerplaats een haagstructuur, haagstructuur langs het voorerf, natuurlijke scheiding in de vorm van een haag tussen erf en weide);
  • solitaire boom, laanboom of bomengroep (in de hoek van de akker twee solitaire bomen);
  • hoogstamboomgaard (rond de noord-oostzijde van de nieuwe schuur);
  • knotbomen (langs de zuidwestzijde van het perceel een rij knotbomen langs de sloot. Het deel langs de akker blijkt open om het open karakter te behouden);
  • natuurvriendelijke oever (het betreft twee watergangen; de noordelijke watergang betreft een B watergang, de oostelijke watergang betreft een C watergang).

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0189BUITadelhofst2-VSG1_0004.png"  
Afbeelding 4: Ontwerpkaart landschappelijke inpassing  

4.4 Verkeer en parkeren

Ten behoeve van de bedrijfsuitbreiding dienen op eigen terrein parkeerplaatsen aanwezig te zijn. Op het terrein is ruimte voor deze parkeerplaatsen. Voor wat betreft parkeren zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.

Het aantal verkeersbewegingen zal als gevolg van de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing toenemen. Dit is echter zeer beperkt, waardoor er voor wat betreft de verkeersafwikkeling geen belemmeringen zijn voor de voorgestane ontwikkeling.

 

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Algemene opzet

Inleiding
Dit hoofdstuk bevat de concrete vertaling van het beleidsgedeelte (voorafgaande hoofdstukken) in het juridisch gedeelte van het bestemmingsplan (de verbeelding en regels).

Het wijzigingsplan 'Buitengebied, Adelhofstraat 2, Homoet' bestaat uit de volgende onderdelen:

De toelichting
In de toelichting is de ontwikkeling verantwoord, zowel op basis van het beleid, als op basis van milieu-hygiënische aspecten, aangevuld met een toelichting op de juridische opzet.

De bestemmingsregels
De bouw- en gebruiksregels binnen de verschillende bestemmingen. Daarnaast zijn afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen, om het plan de benodigde flexibiliteit te geven.


De verbeelding
Op de verbeelding zijn de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Waarde – Archeologische verwachting 2 t/m 4' opgenomen.

De opzet van het plan
Het wijzigingsplan is een juridisch plan, dat bindend is voor de burgers en voor de overheid. Qua systematiek is aangesloten bij het bestemmingsplan 'Buitengebied'. De regels zijn integraal overgenomen uit dit bestemmingsplan.

Bouwplan
Indien een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend wordt, zijn in eerste instantie de bestemming met bijhorende regels van belang. Als het nieuwe en het beoogde gebruik past binnen de toegekende bestemming dan kan de omgevingsvergunning worden verleend.

5.2 Toelichting op de verbeelding

Bestemmingen
Op de verbeelding zijn de bestemmingen onderscheiden. De bestemmingen zijn afgeleid uit het gebruik (de aanwezige functies). De bestemmingen vormen het zogenaamde casco van het plan, waarvan in beginsel niet mag worden afgeweken.

Agrarisch
Voor de gronden geldt de bestemming Agrarisch, die reeds in het moederplan 'Buitengebied' is opgenomen voor de gronden binnen het plangebied. Deze regels zijn voor zover van toepassing overgenomen in dit wijzigingsplan. Het bouwvlak van de intensieve veehouderij is vergroot, zodat het bedrijf kan worden uitgebreid.


Waarde-Archeologische verwachting 2 t/m 4
In het plan is een dubbelbestemming opgenomen, ten behoeve van archeologische waarden in of nabij het plangebied. Naast de betreffende dubbelbestemming hebben de betrokken gronden altijd nog een hoofdbestemming, zoals 'Agrarisch'. De bepalingen van de hoofdbestemming en de dubbelbestemming zijn dan beide van toepassing. Bij strijd tussen deze bepalingen prevaleren de bepalingen van de dubbelbestemming. De reden hiervoor is dat de belangen van de dubbelbestemming zwaarder wegen dan die van de hoofdbestemming.

Hoofdstuk 6 Financiële toelichting

Kostenverhaal
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Overbetuwe verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het wijzigingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Overbetuwe besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.

Met onderhavig wijzigingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. Echter is met de ontwikkelende eigenaar van de gronden die binnen het plangebied gelegen zijn, een anterieure overeenkomst gesloten zoals is bepaald in artikel 6.24 Wro, voordat het wijzigingsplan is vastgesteld, zodat de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan niet geldt. In deze anterieure overeenkomst zijn afspraken gemaakt over het verhaal van kosten op afdoende wijze vastgelegd.

Financiële haalbaarheid
De ontwikkelaar beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die initiatiefnemer maakt zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

Hoofdstuk 7 Overleg en inspraak

7.1 Inleiding

De procedures voor vaststelling van een wijzigingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan opgestart (artikel 3.6 Wro).

7.2 Overleg

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een wijzigingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit wijzigingsplan zijn geïnformeerd. De reacties van deze instanties zijn in dit plan verwerkt.

7.3 Vaststellingsprocedure

De vaststellingsprocedure van het wijzigingsplan heeft plaatsgevonden volgens de artikelen 3.7 t/m 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening. Het ontwerpwijzigingsplan is in dit kader ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken (19 februari 2015 tot en met 1 april 2015). Gedurende deze periode kon een ieder zijn zienswijzen kenbaar maken tegen het plan. Gedurende deze termijn is één zienswijze ingediend.

De zienswijze heeft geleid tot aanpassing van delen van de toelichting bij het wijzigingsplan. Verder zijn de regels aangepast, in die zin dat het maximaal aantal dieren is geborgd. Er zijn geen ambtshalve aanpassingen aangebracht.

Het wijzigingsplan is op 16 februari 2016 gewijzigd vastgesteld.

7.4 Beroep

Na vaststelling wordt het wijzigingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.