Plan: | Nieuw-Buinen, Noorderdiep 99 en 101 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1681.05BP0019-VG01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan Nieuw Buinen - Buinerveen" en het "Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen" van de gemeente Borger-Odoorn ten behoeve van de uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten van pluimveehouder Jansen PVA en het uitbreiden van de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi op de locaties aan het Noorderdiep 99 en 101 in Nieuw Buinen.
Het "Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen" voorziet in de planologische regeling voor de uitplaatsing van een aantal pluimveestallen uit het lint van Nieuw Buinen naar de Tweederdeweg Zuid en is in overleg met Jansen PVA en de gemeente Borger-Odoorn tot stand gekomen. Het "Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen" is op 21 juni 2012 door de gemeenteraad van de gemeente Borger-Odoorn vastgesteld.
In totaal regelt het bestemmingsplan de verplaatsing van een viertal pluimveelocaties van Jansen PVA (Zuiderdiep 14a, Zuiderdiep 102, 1e Exloërmond 86 en Noorderdiep 101). Inmiddels is de locatie aan de Tweederdeweg Zuid volledig ontwikkeld.
De pluimveelocatie aan het Noorderdiep 101 heeft in het "Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen" een voorlopige agrarische bedrijfsbestemming toegelegd gekregen. Dit houdt in dat de agrarische bestemming wordt gehandhaafd, maar dat de mogelijkheid voor het houden van pluimvee vervalt. De voorlopige agrarische bedrijfsbestemming kent beperkingen voor toekomstige ontwikkelingen op de locatie en geldt om formeel juridische redenen voor een periode van 5 jaar. Hiermee is (her)ontwikkeling van de locatie aan het Noorderdiep 101 noodzakelijk geworden. Het houden van pluimvee is inmiddels stijrig met het vigerende bestemmingsplan.
Om de locatie aan het Noorderdiep 101 te (her)ontwikkelen en om de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing een andere invulling te geven, heeft Jansen PVA in samenwerking met zorginstelling Stichting PiTi een plan ontwikkeld. De naastgelegen woning aan het Noorderdiep 99 is al een aantal jaren in gebruik door zorginstelling Stichting PiTi. Stichting PiTi biedt onder andere zorg aan in de vorm van dagbesteding aan personen met ASS (Autisme Spectrum Stoornis). De Stichting wil haar activiteiten op de locatie aan het Noorderdiep 99 graag uitbreiden om zo meer diensten aan haar doelgroep aan te kunnen bieden en heeft daarbij de wens om deze activiteiten in de directe nabijheid van Noorderdiep 99 te gaan ontwikkelen.
Vanaf 2016 zijn Jansen PVA en zorginstelling Stichting PiTi in overleg met de gemeente Borger-Odoorn over de invulling van dit plan. De gewenste eindsituatie is een akkerbouwbedrijf met daarnaast een optimaal gebruik van de bestaande agrarische bebouwing door stichting PiTi. Richtinggevend is daarvoor het VAB-beleid, het versterken van het economisch draagvlak en het versterken van de ruimtelijke kwaliteit.
Voorliggend plan voorziet in de toekomstige invulling van de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101. In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het plan verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de toekomstige situatie opgenomen.
De planlocatie is gelegen aan het Noorderdiep 99 en 101 en ligt aan de zuidwestkant van Nieuw-Buinen en Stadskanaal in het landelijk gebied van de gemeente Borger-Odoorn. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: PDOK Viewer
De planlocatie is kadastraal bekend onder gemeente Borger (BGR01), sectie R, nummers 443, 444, 1664 en 1665. De totale oppervlakte van de locatie is 193.185 m². In de volgende figuur is de kadastrale ligging van de planlocatie weergeven.
Kadastrale ligging percelen Noorderdiep 99 en 101.
Bron: kadestralekaart.com
Ter plaatse van de locatie Noorderdiep 99 is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Nieuw Buinen - Buinerveen", zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Borger-Odoorn op 6 juni 2017, onverkort van toepassing.
De locatie heeft de bestemming "Maatschappelijk" en "Agrarisch" toegelegd gekregen. Er is geen dubbelbestemming voor archeologie opgenomen. De locatie kent een bouwvlak van circa 500 m².
In de volgende figuur is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan "Nieuw Buinen - Buinerveen" weergeven.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ter plaatse van het huidige pluimveebedrijf aan het Noorderdiep 101 is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen" van de gemeente Borger-Odoorn, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 21 juni 2012, onverkort van toepassing.
De locatie heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf - voorlopige bestemming 3" toegelegd gekregen. Daarnaast heeft de locatie een functieaanduiding voor de bedrijfswoning en een functieaanduiding voor de intensieve veehouderij. De locatie kent geen dubbelbestemming voor archeologie.
Verder zijn er maatvoeringseisen opgenomen. Zo mag maximaal 20% van het terrein bebouwd worden en bedraagt de bouwhoogte maximaal 12 meter en de goothoogte maximaal 6 meter. De locatie heeft een bouwvlak van circa 25.000 m².
In de volgende figuur is een uitsnede van de verbeelding van het "Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen" weergeven.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd) conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het bebouwingslint als onderdeel van het landelijk gebied van gemeente Borger-Odoorn. Het landschap van de gemeente Borger-Odoorn kent een driedeling op basis van ondergrond en reliëf. Het (noord)westelijke deel wordt gevormd door het zand op het Drents Friese keileemplateau en de Hondsrug. Het oostelijke en zuidwestelijke deel van de gemeente is veenkoloniaal landschap. Het Hunzedal, het centrale deel, dat grofweg de scheiding markeert tussen zand- en veengebied, is opgegaan in het veenkoloniaal landschap. De drie gebieden hebben ieder hun eigen verhaal en ontstaansgeschiedenis.
De omgeving van de locaties Noorderdiep 99 en 101 behoort tot het veenkoloniale landschap. Na de laatste ijstijd steeg de temperatuur geleidelijk en keerde de vegetatie terug. Op de ondoordringbare keileem bleef regenwater staan dat zorgde voor een hoge grondwaterstand. In deze natte omstandigheden begon zich veen te ontwikkelen. Zo ontstonden uitgestrekte veenmoerassen in de gebieden ten oosten van de Hondsrug. Ten westen van de Hondsrug trad veenvorming op meer lokale schaal op in beekdalen en geïsoleerd gelegen laagtes.
Vanaf de 16e eeuw begon men met het ontginnen van het hoogveen. In deze periode ontstond het randveenontginningslint aan de voet van de Hondsrug. Pas vanaf de 19e eeuw werd de ontginning in Drenthe grootschaliger aangepakt en werd er een systematische structuur van kanalen en wijken aangelegd. De complexiteit van de verschillende patronen nam toe naar mate de tijd vorderde. De veenkoloniale dorpen die vanaf deze tijd ontstonden, volgen deze structuur en zijn als lintbebouwing te herkennen in het tegenwoordige uitgestrekte landbouwgebied, dat een weids en open karakter heeft. De lintbebouwing en openheid zijn kenmerkend voor het veengebied.
Op de locaties aan het Noorderdiep 99 en 101 zijn een tweetal boerderijen aanwezig. De locatie aan het Noorderdiep 99 is momenteel in gebruik als zorgboerderij voor zorginstelling Stichting PiTi. Op dit moment is hiervoor enkel de boerderij in gebruik.
Op de locatie aan het Noorderdiep 101 is momenteel één van de pluimveebedrijven van Jansen PVA gevestigd. Ter plaatse kunnen volgens de vergunde uitgangspositie op 21 juni 2012 120.000 vleeskuikens worden gehuisvest.
Op de bedrijfslocatie zijn een viertal pluimveestallen, een tweetal werktuigbergingen en een woonhuis met aan de achterzijde een werktuigenberging/werkplaats en garage aanwezig.
In de volgende figuur is een luchtfoto weergeven van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
In stal 1 kunnen volgens de vigerende vergunning (1 december 2005) 39.500 vleeskuikens worden gehuisvest, in stal 2 en 3 kunnen elk 25.000 vleeskuikens worden gehuisvest en in stal 4 kunnen 30.500 vleeskuikens worden gehuisvest. Alle 4 de stallen beschikken over een mechanische ventilatie met een emissiearm systeem BWL 2009.14 (RAV-code E 5.10). De wanden van de stallen bestaan uit metselwerk, het dak uit golfplaten en de vloer uit beton. Er is geen mestopslag onder de stallen aanwezig.
Werktuigenberging 5 en 6 beschikken beide over een natuurlijk ventilatie. De wanden bestaan uit damwanden, het dak uit golfplaten en de vloer uit beton. De bebouwing op de locatie heeft de volgende maatvoering:
In de direct omgeving van de locatie zijn enkele akkerbouwbedrijven, niet-agrarische bedrijven, woningen en sportvoorzieningen gelegen. Ten zuiden van de locaties is het lintdorp gesitueerd. In het noordoosten is het dorp Nieuw Buinen gelegen.
Zoals aangegeven is de nieuwe pluimveelocatie aan de Tweederdeweg Zuid inmiddels volledig ontwikkeld. Op de locatie aan het Noorderdiep 101 worden daarom de pluimveeactiviteiten gefaseerd beëindigd. Het voornemen van Jansen PVA is om vanaf het moment dat de ontwikkeling van de zorgactiviteiten op de locatie mogelijk is, geen vleeskuikens meer te huisvesten. Hierbij is het streven 23 november 2018. Deze datum is als overgangsbepaling opgenomen in de regels behorend bij dit plan. Jansen PVA is inmiddels al begonnen met het afbouwen van de pluimveeactiviteiten.
Naast het houden van pluimvee is Jansen PVA ook actief in de akkerbouw. De huidige akkerbouwactiviteiten worden in de toekomstige opzet de hoofdactiviteit. Jansen PVA heeft de beschikking over een arsenaal van 95 hectare akkerbouwgrond. De agrarische functie wordt daarom gehandhaafd.
Om het akkerbouwbedrijf optimaal te laten functioneren, is het wenselijk om te beschikken over een eigen bewaarloods en een werktuigberging die is ingericht op de landbouwvoertuigen. Jansen PVA wil hiervoor pluimveestallen 2 en 3 saneren en vervolgens een nieuwe bewaarloods oprichten. Aan de definitieve invulling van de loods wordt nog gewerkt. De nieuwe bewaarloods zal een oppervlakte van circa 2.500 m² krijgen, voorzien van een strak omlijnt bouwvlak. Uitgangspunt is dat er geen toename in verhard oppervlak ontstaat.
Stichting PiTi begeleidt en ondersteunt kinderen, jongeren en volwassenen met ASS (autisme spectrum stoornis) en aanverwante uitdagingen. Er is aandacht voor persoonlijke wensen en mogelijkheden. De Stichting heeft als wens om haar activiteiten uit te breiden om zo meer diensten aan de doelgroep te kunnen bieden.
De Stichting wil voor haar activiteiten een deel van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen in gebruik nemen. Hierbij is het uitgangspunt de VAB regeling Borger-Odoorn (maatwerkbenadering) en de regeling zoals opgenomen in artikel 3.4.1 Hergebruik vrijkomende agrarische bedrijven. Er zal zo veel mogelijk gebruik worden gemaakt van de bestaande bebouwing.
Bij activiteiten van Stichting PiTi moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een specifieke vorm van onderwijs, therapie, dagbesteding, welzijn en sport- en spelactiviteiten. Voor dergelijke activiteiten zal werktuigenberging 5 en 6, direct achter de bestaande boerderij, omgevormd worden.
Pluimveestal 4 wordt (omgebouwd tot appartementen voor begeleid wonen en een bedrijfswoning. Het realiseren van een tweede bedrijfswoning is noodzakelijk met het oog op direct toezicht en noodzakelijke bereikbaarheid zodat de begeleiding en veiligheid van de zorgcliënten gewaarborgd kan worden. De begeleiding ondersteunt de cliënten met huishoudelijke klussen en budgetteren. Ook is er aandachtv voor individuele wensen en mogelijkheden. Een goede dag invulling zoals school, werk of dagbesteding is daarbij belangrijk.
Er zullen circa 10 a 15 zorgarppartementen voor begeleid wonen worden gerealiseerd waarbij maximaal 1 persoon per appartement wordt gehuisvest. Dit betekent dat er maximaal 15 zorgcliënten permanent op de locatie aanwezig zullen zijn. Overdag kunnen dit meer cliënten zijn omdat er ook een mogelijkheid is voor dagbesteding in de vorm van onderwijs, therapie, welzijn en sport- en spelactiviteiten.
Pluimveestal 1 wordt verkleind en zal gebruikt gaan worden als parkeervoorziening met op het dak een aantal zonnepanelen zodat kan worden voorzien in een eigen duurzame energiehuishouding.
Daarnaast zal een grote tuin aangelegd worden. De werkzaamheden in de tuin zijn gericht op aanleg en onderhoud. Er komt een moestuin met groentes en kleinfruit, een voedselbos, en wildere delen alsook een stukje bos Ook kunnen de cliënten naast deze werkzaamheden bezig met het verwerken van de oogst en producten die van het land komen.
De tuin wordt ingericht volgens perma-cultuur-principes (perma = permanent). Dat wil zeggen dat gekeken wordt naar hoe de natuur zich zelf wil manifesteren en hoe daarmee samengewerkt kan worden, afstemmend op elk seizoen. Zo wordt er op een zo natuurlijk mogelijke wijze gestreefd naar een gezonde voedselproductie onder natuurlijke omstandigheden.
Werkzaamheden zijn o.a. snoeien, wieden, zaaien, oogsten, vlechten en grondwerkzaamheden. Naast tuinwerkzaamheden zijn er konijnen en kippen die ook verzorgd worden.
Zorginstelling Stichting PiTi heeft inmiddels meerdere zorglocaties in beheer. Hiermee kan gesteld worden dat het realiseren van een dergelijk zorgininitatief in eerdere gevallen financieel haalbaar is bewezen.
Uitbreiding van de activiteiten van Stichting PiTi zal in drie fasen gaan plaatsvinden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende fasen:
De drie fasen kunnen ook door elkaar heen lopen. Volledige realisatie van de beoogde ontwikkeling zal in 2 jaar plaatsvinden. Dit betekent dat medio 2020 op de locatie aan het Noorderdiep 101 één agrarische inrichting met de hoofdactiviteit akkerbouw en een nevenactiviteit zorg is gerealiseerd. De bestemming blijft agrarisch omdat de gronden in eigendom van Jansen PVA blijven.
De inkomsten uit de verhuur van de bedrijfsgebouwen, inclusief het aangrenzende erf, zijn begroot op €18,- per m². Dit is op basis van vergelijkbare situaties.De jaaropbrengst komt bij een omvang van circa 3.200 m² neer op zo'n € 57.800,-. De inkomsten komen hiermee op zo'n 20% van het totale inkomen. Dit betekent dat de activiteiten van Stichting PiTi duidelijk ondergeschikt zijn aan de akkerbouwactiviteiten en daarom kunnen worden gezien als een nevenactiviteit bij de agrarische bestemming.
Ook het ruimtegebruik laat zien dat de activiteiten als nevenactiviteit kunnen worden aangemerkt. Voor de agrarische akkerbouwactiviteiten blijft zo'n 56% van het plangebied in gebruik. De overige 44% van het plangebied gaat zorginstelling Stichting PiTi in gebruik nemen. Hiermee is het ruimtegebruik ondergeschikte aan de agrarische hoofdfunctie.
In de huidige situatie zijn de locaties Noorderdiep 99 en 101 verdeeld over twee verschillende bestemmingsplannen. Met dit plan worden de locaties samengevoegd tot één postzegelplan. De maatschappelijke bestemming voor het Noorderdiep 99 blijft behouden, evenals de agrarische bestemming voor het Noorderdiep 101. De intensieve veehouderij aanduiding wordt verwijderd.
Vervolgens krijgt de nieuwe bewaarloods voor de akkerbouwactiviteiten een strak omlijnt bouwvlak met de functieaanduiding 'akkerbouw'. Het deel van het erf en de agrariche bebouwing dat in gebruik wordt genomen door zorginstelling Stichting PiTi krijgt de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - neventak zorgactiviteiten’. De agrarische bedrijfswoning krijgt daarnaast de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bedrijfswoning-agrarisch'.
De nieuwe te realiseren bedrijfswoning voor zorginstelling Stichting PiTi krijgt de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bedrjifswoning neventak zorgactiviteiten'. Het bouwvlak bestaat uit vier delen:
Het totale bedraagt 7.834 m². In onderstaande figuur is de toekomstige situatie in een situatieschets weergeven. Een volledige situatieschets is terug te vinden in Bijlage 1 Toekomstige situatieschets.
Toekomstige situatieschets
Bron: DLV Advies
Zorginstelling Stichting PiTi heeft de gewenste uitbreiding door een architectenbureau in beeld laten brengen. Dit betreft een sfeerimpressie van de toekomstige situatie. Het volledige document in terug te vinden in Bijlage 2 Ontwikkeling Stichting PiTi.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige met inachtneming van het Kwaliteitsdocument
Buitengebied Borger-Odoorn een landschapsplan opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. In het landschapsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. In onderstaande tabel is dit in een overzicht weergeven.
Maatregelen landschappelijke inpassing
Bron: Laneco
In de volgende figuur is de bijbehorendelandschapstekening weergeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Laneco
Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio's rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De provincie Drenthe heeft op 2 juli 2014 de Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2014 vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.
De Omgevingsvisie is hét strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie kent een duidelijke relatie met bestaande programma's en plannen. De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe in de periode tot 2020.
De missie van de Omgevingsvisie luidt als volgt:
'Het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is'.
Het grondgebied van de provincie Drenthe is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Robuust landbouwsysteem'.
Robuust landbouwsysteem
Bron: provincie Drenthe.
De Drentse agribusiness wordt in staat gesteld om haar positie op de wereldmarkt te versterken. Ook voor de landbouw streeft de provincie naar een robuust systeem. Dit wordt gedaan door onder andere gebieden aan te wijzen waar de landbouw de ruimte krijgt om zich te ontwikkelen, door innovatie in de landbouw te stimuleren en door minder beperkingen op te leggen.
De planlocatie aan het Noorderdiep 99 en 101 is zowel gelegen in het Landbouwgebied, Landbouwgebied Plus en Proefgebied Landbouw.
Landbouwgebied
De landbouwgebieden biedt de provincie maximale speelruimte. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten. Ontwikkelingen in deze gebieden mogen daarom geen negatief effect hebben op de landbouw.
Landbouwgebied Plus
Binnen het landbouwgebied zijn zogenoemde ‘plus-gebieden’ aangegeven. In deze gebieden heeft de landbouw nog verdere mogelijkheden, zoals schaalvergroting en meer geïndustrialiseerde vormen van landbouw. Ook zijn dit de voorkeursgebieden voor het verplaatsen en het inplaatsen van agrarische bedrijven. De kernkwaliteiten spelen in deze gebieden een ondergeschikte rol.
Proefgebied Landbouw
De Veenkoloniën zijn aangewezen als proefgebied voor de landbouw. Nieuwe ontwikkelingen op landbouwgebied kunnen als eerste hier worden geïntroduceerd. Dit wil de provincie actief ondersteunen. Het kan hierbij gaan om innovaties op het gebied van huisvesting, nieuwe teelten, efficiënt watergebruik, verduurzaming en duurzame energie. Het initiëren van deze nieuwe mogelijkheden loopt via de ‘Agenda voor de Veenkoloniën’ (een gezamenlijke gebiedsopgave van gemeenten en provincies in Groningen en Drenthe).
Agroparken
De provincie gaat onderzoeken waar clustering van verschillende agroproductieketens mogelijk is. Het doel is om grootschalige industriële ontwikkelingen te concentreren op locaties waar dit kan. In deze afweging spelen vooral de impact op het landschap en op het verkeers- en vervoersnetwerk een rol. Op diverse locaties zijn inmiddels initiatieven met verschillende schaalgroottes gestart .Ook zijn er plannen om functies te koppelen en kringlopen te sluiten. De provincie zoekt aansluiting bij deze initiatieven en kijken welke aanvullende mogelijkheden er (nodig) zijn.
Duurzame landbouw
De provincie streeft naar een meer duurzame Drentse landbouw. Daaronder wordt verstaan een landbouw waarbij de economische duurzaamheid wordt gecombineerd met een schonere en ecologisch beter functionerende omgeving en met het begrip waardering vanuit de maatschappij. In de ontwikkeling naar duurzame landbouw richt de provincie zich op zowel de fysieke, de economische als de sociale omgeving. Er is alleen sprake van een duurzame ontwikkeling als op alle drie onderdelen vooruitgang wordt geboekt.
Daarbij stelt de provincie als randvoorwaarde dat duurzaamheid gericht moet zijn op continuïteit en bestendigheid, zowel in ruimte als in de tijd. Er mogen geen beperkingen ontstaan voor komende generaties. Het is een zoektocht naar een balans tussen de drie P's: people, planet en profit.
De verplaatsing van de pluimveestallen van de locatie aan het Noorderdiep 101 naar de Tweederdeweg Zuid past binnen het Landbouwgebied Plus en het concept Agroparken. Meerdere pluimveebedrijven van Jansen PVA zijn inmiddels verplaatst naar een nieuwe locatie aan de Tweederdeweg Zuid waarmee mogelijkheid wordt geboden tot schaalvergroting en een meer geïndustrialiseerde vorm van de bedrijfsvoering. De pluimveeactiviteiten op de locatie aan het Noorderdiep 101 zullen gefaseerd worden afgebouwd.
Hiermee ontstaat de mogelijkheid om de akkerbouwactiviteiten en de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi uit te breiden. Er wordt onder andere ruimte gecreëerd voor zonnepanelen en het daarmee realiseren van een duurzame energiehuishouding ter plaatse. Dit past binnen het Proefgebied Landbouw en een duurzame landbouw.
De provincie wil de ruimtelijke identiteit van Drenthe versterken en ontwikkelingen stimuleren die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van Drenthe. Het begrip ruimtelijke kwaliteit kent geen scherpe definitie. Ruimtelijke kwaliteit gaat over de kwaliteit van de ruimte waarin we wonen, werken en recreëren. Het is de optelsom van de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde. De provincie vindt dat een omgeving een goede ruimtelijke kwaliteit heeft wanneer deze geschikt is voor mens, plant en dier.
De provincie bedoelt een omgeving die mooi is, waar mensen zich thuis voelen, waar de historie van de streek kan worden beleefd, waar lucht, bodem en water schoon zijn en waar huizen, bedrijven en wegen een logische plek kennen. Kortom: een omgeving die mede door deze kenmerken aantrekkelijk is voor vestiging en verblijf.
De ruimtelijke kwaliteit van Drenthe is hoog. Het tot dusver gevoerde ruimtelijk beleid heeft ertoe geleid dat ontwikkelingen altijd in samenhang met de ondergrond en met besef van de cultuurhistorie hebben plaatsgevonden. Er is evenwicht tussen stad en platteland, tussen rust en dynamiek, tussen historie en het heden. Het Drentse landschap is rijk aan herinneringen aan vroegere bewoning, kent karakteristieke bebouwingspatronen en heeft hoge natuurwaarden. In Drenthe kan nog steeds openheid, rust, ruimte en duisternis worden ervaren. En het verschil tussen stad en land is duidelijk. Deze aspecten worden in de rest van het land steeds zeldzamer en worden door onze samenleving steeds meer gewaardeerd.
Ruimtelijke kwaliteit zit volgens de provincie in het behouden en waar mogelijk versterken van de kernkwaliteiten, in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte en in het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving. Om zorgvuldig ruimtegebruik in Drenthe te stimuleren, streeft de provincie naar het bundelen van wonen en werken. De provincie laat verdichting vóór uitbreiding gaan. Extra ruimte voor wonen en werken is er in of aansluitend op het bestaande bebouwde gebied en gebundeld rond de regionale voorzieningen voor infrastructuur en openbaar vervoer. Uiteraard is het niet de bedoeling dat dit streven ten koste gaat van cultuurhistorisch waardevolle dorpskernen. In zulke situaties zoekt de provincie met de betrokken partijen naar een maatwerkoplossing.
Ruimtelijke kwaliteit vergt ruimte. Daarmee bedoelt de provincie niet méér oppervlakte voor bebouwing, maar een benadering waarbij de gebouwen goed ten opzichte van elkaar worden gesitueerd en waarbij de erfbeplanting voor landschappelijke inpassing optimaal wordt aangelegd.
De reeds uitgevoerde clustering van meerdere pluimveelocaties van Jansen PVA naar de Tweederdeweg Zuid sluit aan bij het streven van de provincie om wonen en werken te bundelen. Tevens verdwijnen er op verschillende plaatsen in de bebouwingslinten intensieve veehouderijfuncties waardoor ook wonen beter gebundeld wordt.
Daarbij wordt de ruimtelijke kwaliteit op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 enorm verbeterd door het beëindigen van de pluimveeactiviteiten en het (her)ontwikkelen naar één agrarische inrichting met een activiteit akkerbouw en een nevenactiviteit zorg. In de Landschappelijke inpassing (paragraaf 3.1.1) is nader ingegaan op het aspect ruimtelijke kwaliteit.
Mede ingegeven door veranderingen in het klimaat en het schaarser worden van fossiele brandstoffen wil de provincie Drenthe de overgang maken naar een duurzame energiehuishouding. De provincie wil een energiehuishouding die betrouwbaar is, een minimum aan broeikasgassen uitstoot en betaalbaar is. Duurzame energiesystemen vragen om meer ruimte en zijn meer zichtbaar in het landschap, hierdoor is een nieuwe kijk nodig op de toepassing ervan.
Onderdeel van de gewenste energietransitie is het stimuleren van een hogere productie van zonnestroom (zonnepanelen) en zonnewarmte (zonnecollectoren) door de provincie Drenthe. De productie van zonne-energie wordt zo mogelijk gerealiseerd met behulp van gebouwgebonden installaties. Bij de toepassing op beschikbare en geschikt dakoppervlak streeft de provincie Drenthe naar een architectonisch rustig en evenwichtig beeld. Zonne-energie mag veelal ook worden toegepast in gebieden met cultuurhistorische of archeologische kernkwaliteiten.
In de beoogde situatie wordt pluimveestal 1 gebruikt als parkeervoorziening. Daarbij worden op het dak van de voormalige stal zonnepanelen aangelegd zodat de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 kan voorzien in en eigen duurzame energievoorziening. Om bij de dragen aan een duurzame energiehuishouding in Drenthe staat de mogelijkheid open om op de andere gebouwen ook zonnepanelen aan te leggen. Er is immers ruimte voor. Op dit moment zijn hier nog geen concrete plannen voor gemaakt.
De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten. Samen met vertegenwoordigers van overheden, belangengroepen, marktpartijen en inwoners heeft de provincie de volgende kernkwaliteiten van Drenthe benoemd:
Kernkwaliteiten | Indicatoren |
Rust | Stilte Duisternis |
Ruimte | Openheid van het landschap |
Natuur | Biodiversiteit |
Landschap | Diversiteit Gaafheid van landschappen |
Oorspronkelijkheid | Cultuurhistorische waarden Archeologische waarden Aardkundige waarden |
Veiligheid | Sociale veiligheid Externe veiligheid Verkeersveiligheid |
Noaberschap, Menselijke maat, Kleinschaligheid (Drentse schaal) | Leefbaarheid Passend bij Drenthe |
Tabel kernkwaliteiten en indicatoren
Bron: provincie Drenthe
Aangegeven is dat de kernkwaliteiten in het Landbouwgebied Plus een ondergeschikte rol spelen. Bij de beoogde ontwikkeling aan het Noorderdiep 99 en 101 is het daarom geen vereiste dat de kernkwaliteiten als uitgangspunt worden genomen. Toch worden de kernkwaliteiten, waar mogelijk, behouden en gestimuleerd.
Naast de kernkwaliteiten van Drenthe is er de dynamiek van de bedrijvigheid. Bedrijvigheid in Drenthe is van grote maatschappelijke en economische betekenis vanwege de werkgelegenheid en de vitaliteit van het platteland en de steden. De provincie acht bedrijvigheid van provinciaal belang en benoemen dit tot een kernwaarde.
In het landelijk gebied wil de provincie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme en andere niet-agrarische bedrijvigheid. Het regionale economische vestigingsklimaat is van provinciaal belang.
Daarnaast wijst de provincie locaties aan voor milieuhinderlijke bedrijvigheid. De landbouw moet in de provincie voldoende mogelijkheden hebben voor schaalvergroting en voor de productie van energie. Ook dit is een provinciaal belang. De landbouw en de vrijetijdseconomie vallen onder de kernwaarde bedrijvigheid en spelen tevens een belangrijke rol bij het behouden en ontwikkelen van de kernkwaliteiten.
Door de reeds uitgevoerde verplaatsing van meerdere pluimveelocaties van Jansen PVA naar de Tweederdeweg Zuid is één locatie voor milieuhinderlijke bedrijvigheid gerealiseerd. Hiermee hebben de pluimveeactivitetien voldoende mogelijkheden voor schaalvergroting gekregen. Dit is van provinciaal belang.
Met het verplaatsen van de pluimveeactiviteiten is de mogelijkheid ontstaan om de akkerbouwactiviteiten op de locatie aan het Noorderdiep 101 uit te breiden, wat aansluit bij de wil van de provincie om voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te bieden voor de landbouw. Voorwaarde is dat de pluimveeactiviteiten ter plaatse volledig worden beëindigd.
Daarnaast sluit de beoogde ontwikkeling van zorginstelling Stichting PiTi aan bij het feit dat de provincie ook voldoende ontwikkelingsmogelijkheden wil bieden voor niet-agrarische bedrijvigheid. De beoogde ontwikkeling is daarmee gunstig voor het regionale economische vestigingsklimaat.
In het verleden had het platteland vooral een productiefunctie voor voedsel. Tegenwoordig krijgt het steeds meer andere economische functies. Hoewel de landbouw nog steeds een belangrijke pijler van de plattelandseconomie is, wordt het 'medegebruik' van het platteland door de gehele samenleving groter. Voorbeelden zijn vrijetijdseconomie, educatie, genieten van natuur, ruimte en stilte en authentieke voedingsproducten. Op deze manier wordt het platteland als het ware een producent van belevenissen. Ten slotte heeft het platteland zich in de loop der jaren ook bewezen als (innovatieve) kraamkamer voor het midden- en kleinbedrijf en kunst en cultuur.
Om het platteland vitaal te houden, blijft de provincie Drenthe haar focus houden op een robuuste landbouw, maar wordt tevens ingezet op het versterken en verbreden van niet-agrarische economische activiteiten. Het groene karakter van Drenthe met haar natuurlijke, cultuurhistorische en landschappelijke diversiteit biedt uitstekende potenties voor toeristisch-recreatieve ontwikkelingen en activiteiten in de sfeer van gezondheid, wellness en leisure. De provincie Drenthe wil daarnaast ruimte bieden aan kleinschalige en lokaal georiënteerde activiteiten op het gebied van nijverheid en dienstverlening.
Uitbreiding van de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi sluit aan bij de inzet om de niet-agrarische economische activiteiten te versterken en te verbreden.
De kwaliteit en de diversiteit van het Drentse landschap dragen sterk bij aan een aantrekkelijk milieu om in te wonen, te werken en te recreëren. De identiteit van het Drentse landschap wordt bepaald door de ontstaansgeschiedenis en de diversiteit aan landschapstypen. De provincie richt zich op het in stand houden en versterken van het landschap als economisch, ecologisch en cultureel kapitaal. De provinciale ambitie is een Drents landschap waarin de verscheidenheid in landschapstypen en -onderdelen zich blijvend manifesteert.
Landschapstypen met de bijbehorende landschapskenmerken wil de provincie in samenhang behouden en versterken. Daarmee wordt gestreefd naar een Drents landschap waarin het grondgebruik, het type natuur en het landschapsbeeld passen bij de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap. Vanuit dat perspectief wil de provincie keuzes voor nieuwe ontwikkelingen in het landschap blijvend mogelijk maken. Binnen Drenthe zijn zes landschapstypen te onderscheiden:
Landschapstypen: Landschap van de veenkoloniën
Bron: provincie Drenthe
Het meest voorkomende landschapstype in de provincie is het hoogveenontginningslandschap. Dit landschapstype beslaat in totaal ongeveer een kwart van het gehele grondgebied van de provincie. Tot dit landschapstype behoren behalve de Drents-Groningse Veenkoloniën ook het Odoornerveen, Hoogeveen-Hollandscheveld, Smilde en enkele kleinere gebieden bij Dalen en Roden. De meeste veenontginningen in Drenthe zijn onderling verbonden door kanalenstelsels.
Kenmerkend voor deze hoogveengebieden is de strakke verkaveling, de bebouwingslinten langs kanalen en monden en de grote, weidse ruimtes met wijken. Elke ontginning heeft bovendien zijn eigen specifieke kenmerken, waaraan de tijd en de manier van ontginning is af te lezen. Zo heeft het gebied rond Hollandscheveld een kleinschalig, besloten karakter met veel verspreid voorkomende bebouwing en bosstroken. In Smilde vormt de Drentse Hoofdvaart de ruggengraat van de ontginning en zijn de Oude Veenkoloniën kleinschaliger dan de Veenkoloniën in de omgeving van Emmen.
Afhankelijk van het type dorp (enkellint of dubbellint) en de dichtheid van de bebouwing dringt het landelijk gebied diep of minder diep door in het dorp. Vanaf de hoofdontsluiting is het landelijk gebied in veel gevallen waarneembaar. Kenmerkend is de regelmaat. Het dorpssilhouet is een langgerekte strook waarvan de massa wordt gevormd door een aaneenschakeling van grote boerderijen en woningen met erfbeplantingen. Dominerend is de laanbeplanting in een open vlak landschap.
Van provinciaal belang is de samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen. Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de samenhang en de openheid met de wijken. Het voorgenomen plan verandert vooralsnog niks aan de samenhang en de openheid van de bebouwingslinten met de wijken.
De beoogde ontwikkeling op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 vindt plaats op het bestaande agrarische perceel. Het huidige bouwvlak is groot genoeg om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken. Dit betekent dat de openheid van het landschap behouden blijft. De verkavelingsstructuur en daarmee de gaafheid van het landschap wordt niet aangetast.
Drenthe kent een voor Nederland uniek cultuurhistorisch landschap en telt veel archeologische en aardkundige waarden. De historische en prehistorische waarden van de provincie zijn zeer bepalend voor de identiteit en de ruimtelijke kwaliteit van Drenthe. De provincie beschouwt deze daarom ook van grote betekenis als ‘drager’ voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Door objecten en structuren boven- en ondergronds in samenhang te bekijken, winnen ze aan betekenis voor de woon-, werk- en leefomgeving.
Beleidsmatig maakt de provincie een onderscheid in Cultuurhistorie en Archeologie: dit omdat de bescherming en omgang met deze twee beleidsvelden elk een andere aanpak vraagt.
Cultuurhistorie
Cultuurhistorie is het totaal aan sporen van menselijke activiteiten in de stad en op het platteland, in de bebouwde en de onbebouwde omgeving. Deze sporen leveren ons niet alleen informatie op over het leven en werken van de mens in vroeger tijden (de bewoningsgeschiedenis), maar verklaren ook voor een belangrijk deel waarom onze omgeving er nu uitziet zoals ze eruitziet. De cultuurhistorie in Drenthe omvat dus zowel het historisch (steden)bouwkundig erfgoed als het historisch landschappelijke erfgoed.
Ten eerste wil de provincie de cultuurhistorie herkenbaar houden. Het provinciaal belang Cultuurhistorie is vastgelegd in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur. Ten tweede wil de provincie de ruimtelijke identiteit versterken. De provincie doet dat door ruimtelijke ontwikkelingen te sturen vanuit samenhangende cultuurhistorische kwaliteiten, met respect en durf. Daarin is ruimte voor inspiratie en eigen afwegingen van haar partners.
Het veiligstellen van cultuurhistorische waarden en tegelijkertijd het bieden van ruimte voor ontwikkelingen, vraagt om een heldere wijze van sturing. De provincie onderscheid tussen drie sturingsniveaus: respecteren, voorwaarden stellen en eisen stellen.
De sturingsniveaus zijn gebiedsgericht toegepast en weergegeven in de beleidskaart in het CHK.
De gebieden waarop de provincie zich concentreert zijn:
De planlocatie aan het Noorderdiep 99 en 101 ligt in het gebied 'de Monden'. In dit gebied geldt de categorie 'eisen stellen'. De ambitie van de provincie Drenthe is hiervoor:
Kernkwaliteit Cultuurhistorie
Bron: Omgevingsvisie Drenthe 2014
Zoals aangegeven in paragraaf 3.2.1.7 zal de beoogde ontwikkeling op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 plaatsvinden op het bestaande agrarische perceel. Het huidige bouwvlak biedt hiertoe voldoende mogelijkheden. Daarmee wordt de ordening en samenhang tussen de ontginningassen in stand gehouden. Ook vindt er geen aantasting plaats aan de bestaande lintdorpen omdat de beoogde ontwikkeling achter op het perceel plaatsvindt.
Archeologie
Archeologie houdt zich bezig met de reconstructie van oude culturen door middel van het bestuderen van materiële overblijfselen hiervan. Daarbij gaat het om alles wat de mens ooit heeft achtergelaten, bijvoorbeeld restanten van huizen, begraafplaatsen, wapens, sieraden, huisraad, afval en voedselresten. Deze overblijfselen kunnen duizenden jaren oud zijn of ‘slechts’ een paar honderd jaar.
Het archeologisch erfgoed is de enige bron van informatie over de bewoningsgeschiedenis van de provincie van de steentijd tot de middeleeuwen. Het merendeel van het archeologisch erfgoed is onzichtbaar en is daardoor zeer kwetsbaar bij ruimtelijke ontwikkelingen die om bodemingrepen vragen. Archeologische waarden zijn onvervangbaar en niet te compenseren. Daarom krijgt het archeologisch erfgoed een duidelijke plaats in het ruimtelijk beleid.
De provinciale doelstellingen voor archeologie zijn:
Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten.
In de volgende figuur is te zien dat de planlocatie aan het Noorderdiep 99 en 101 aangemerkt is al generiek. Het uitgangspunt van de provincie is dat alle behoudenswaardige vindplaatsen en de nieuw ontdekte behoudenswaardige vindplaatsen niet ongezien kunnen verdwijnen.
Archeologische waarden
Bron: provincie Drenthe
Verdere toetsing zal gebeuren aan de hand van het gemeentelijke archeologische beleid (paragraaf 4.3.1). Hier is ook een uitsnede van de gemeentelijke archeologische beleidskaart te vinden.
Aardkundige waarden
Aardkundige waarden zijn natuurlijke variaties in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige verschijnselen en/of processen die onder andere onder invloed van wind en water gebeuren. Onder aardkundige waarden vallen bijvoorbeeld veentjes, pingoruïnes, stuwwallen, zandkoppen en (micro en macro)reliëf.
Drenthe heeft een eigen karakter, een eigen (ruimtelijke) identiteit, die door inwoners en bezoekers hoog gewaardeerd wordt. Het aardkundige landschap van Drenthe is hiervoor in belangrijke mate bepalend. Het aardkundig erfgoed is de enige informatiebron over de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van Drenthe. Net als archeologische waarden zijn aardkundige waarden voor het merendeel onzichtbaar, onvervangbaar. Ze zijn kwetsbaar voor ruimtelijke ontwikkelingen die met bodemingrepen gepaard gaan.
Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter dient te worden behouden en waar mogelijk te worden hersteld zonder daarbij het normale landbouwkundig gebruik te belemmeren.
Voor de aardkundige waarden worden drie beschermingsniveaus onderscheiden die verschillen in de mate van inzet van de provincie. In de volgende figuur zijn de drie beschermingsniveaus en de planlocatie weergegeven.
Aardkundige waarden: generiek
Bron provincie Drenthe
De planlocatie aan het Noorderdiep 99 en 101 is aangewezen als generiek gebied. Dit betekent dat de aardkundige waarden gerespecteerd dienen te worden. Bij de beoogde ontwikkeling worden geen grootschalige bodemingrepen uitgevoerd. Daarmee kan gesteld worden dat er geen aardkundige waarden zullen worden aangetast.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de reeds uitgevoerde verplaatsing van meerdere pluimveelocaties van Jansen PVA naar een 'agropark', de uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten en de uitbreiding van de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi, passen binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Drenthe 2014 van de provincie Drenthe.
Inmiddels ligt er een ontwerp revisie Omgevingsvisie Drenthe 2018. Voor de revisie is een nadere verkenning en duiding voor de thema's energie, stedelijke ontwikkeling en vrijetijdseconomie uitgevoerd. Verder zijn de teksten (beperkt) aangepast, vanwege voortschrijdend inzicht, waar dit de werkbaarheid van de visie ten goede komt of waar thematische uitwerking van het beleid is vastgesteld. Hiermee wordt een moderniseringslag op de visie van 2014 uitgevoerd.
Voorliggend plan valt niet onder het thema stedelijke ontwikkeling en vrijetijdseconomie. Verdere toetsing aan deze thema's is daarom niet nodig. Voorliggend plan valt (deels) wel onder het thema energie.
Om de verstoring van het klimaatsysteem te beperken, moet de uitstoot van broeikasgassen sterk naar beneden. Hiervoor is de transitie naar een schone energievoorziening onontkoombaar. De energietransitie is een maatschappelijke opgave, die economische, technologische, ruimtelijke, organisatorische en sociale uitdagingen met zich meebrengt.
De provincie wil dat Drenthe in 2050 volledig energieneutraal is. Daarmee conformeert zij zich aan het klimaatakkoord van Parijs. Dat betekent dat Drenthe in 2050 100% van het energiegebruik hernieuwbaar produceert. Daarmee streeft de provincie in 2050 naar een reductie van de CO2-uitstoot van 80 tot 95% ten opzichten van 1990. De provincie werkt in stappen naar dit doel toe, waarbij het aandeel hernieuwbare energie in 2030 op 40% moet liggen. De provincie zet daarom vol in op energiebesparing.
In de beoogde situatie wordt pluimveestal 1 gebruikt als parkeervoorziening. Daarbij worden op het dak van de voormalige stal zonnepanelen aangelegd zodat de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 kan voorzien in een eigen schone energievoorziening. Om bij de dragen aan een duurzame energiehuishouding in Drenthe staat de mogelijkheid open om op de andere gebouwen ook zonnepanelen aan te leggen. Er is immers ruimte voor. Hiermee draagt de beoogde ontwikkeling bij aan realisatie van een volledig energieneutraal Drenthe in 2050 en sluit daarmee aan op de revisie Omgevingsvisie 2018.
Op 17 oktober 2015 heeft de provincie Drenthe de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. De Omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2014 naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie Drenthe juridisch is verankerd.
Als bij een ruimtelijk plan de kernwaarde bedrijvigheid is betrokken, wordt in dat ruimtelijk plan uiteengezet dat met het plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken aspecten van de kernwaarde bedrijvigheid.
Voor zover kernkwaliteiten en kernwaarde bedrijvigheid in een ruimtelijk plan niet kunnen samengaan:
Zoals toegelicht in Omgevingsvisie Drenthe 2014 (paragraaf 3.2.1) worden de aanwezig kernkwaliteiten op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 niet aangetast. Ook blijkt dat de locatie is gelegen in het Landbouwgebied Plus, daarmee kan worden gesteld dat de kernkwaliteiten een ondergeschikte rol spelen.
Een ruimtelijk plan kan voorzien in verplaatsing van intensieve veehouderijen naar de “Landbouwgebieden plus” in het geval sprake is van sanering, samenvoeging of het oplossen van een knelpunt binnen Drenthe, waarbij geldt dat:
Bovenstaande regeling uit de Omgevingsverordening Drenthe heeft het mogelijk gemaakt om meerdere pluimveelocaties van Jansen PVA te clusteren op de locatie aan de Tweederdeweg Zuid, gelegen binnen het Landbouwgebied Plus.
De ontwikkeling van de pluimveelocatie aan de Tweederdeweg Zuid is inmiddels afgerond. Daarom worden de pluimveeactiviteiten op de locatie aan het Noorderdiep 101 gefaseerd afgebouwd. Vanaf januari 2019 zijn er geen vleeskuikens meer aanwezig op de locatie. Door het verplaatsen van de pluimveeactiviteiten en het (deels) saneren van de stallen op de locatie aan het Noorderdiep 101 (en de overige pluimveelocaties) zijn meerdere knelpunten binnen de gemeente Borger-Odoorn opgelost.
Tevens wordt daarmee de mogelijkheid gecreëerd om de akkerbouwactiviteiten en de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi uit te breiden op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101.
Een ruimtelijk plan kan voorzien in alternatieve gebruiksmogelijkheden voor vrijkomende agrarische bebouwing als in dat ruimtelijk plan wordt aangetoond dat:
Bovenstaande regeling uit de Omgevingsverordening Drenthe maakt het mogelijk om de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 in gebruik te nemen voor een alternatieve gebruiksmogelijkheid. In de beoogde situatie worden de vrijgekomen agrarishce gebouwen gebruikt om de akkerbouwactiviteiten en de activiteiten van Stichting PiTi uit te breiden. Zoals aangetoond in paragraaf 2.2.1 kunnen de activiteiten van Stichting PiTi aangemerkt worden als nevenfunctie. Daarmee schaadt de nevenfunctie de agrarische hoofdfunctie niet. Daarnaast zullen zowel de akkerbouwactiviteiten als de activiteiten van Stichting PiTi niet milieubelastend zijn. Dit zal nader aangetoond worden in Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten (paragraaf 4.1).
Tevens zal de woonfunctie aan het Noorderdiep 101 gehandhaafd worden. De initiatiefnemer, Jansen PVA woont daar immers zelf in de bedrijfswoning.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de reeds uitgevoerde verplaatsing van de pluimveestallen naar de Tweederdeweg Zuid (Landbouwgebied Plus), de uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten en de uitbreiding van de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi passen binnen de regels zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Drenthe 2015 van de provincie Drenthe.
De gemeente heeft op 9 december 2010 de Structuurvisie Borger-Odoorn: verbinding geeft perspectief vastgesteld. Deze structuurvisie verbeeldt en beschrijft de strategische ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het grondgebied van de gemeente Borger-Odoorn voor de komende 10-20 jaar.
Visiekaart
Bron: gemeente Borger-Odoorn
Het Landschap vertelt het verhaal van Borger-Odoorn. Dit verhaal bestaat uit drie delen; een trilogie over het Zand, Veen en de Hunze. De ontstaansgeschiedenis en de ontwikkeling van het Zand, het Veen en de Hunze is op sommige plaatsen in de gemeente nog goed aan het landschap af te lezen. De kenmerken van het landschap hebben in het verleden de basis gevormd voor de ruimtelijke ontwikkeling van Borger-Odoorn, ruimtelijke ontwikkelingen hebben op hun beurt het landschap gevormd. Het reliëf en de afwisseling op het zand, de ontginningsstructuur en de openheid van het veen en de laagtes van het Hunzedal bevatten de kernkwaliteiten waaraan Borger-Odoorn haar prachtige woon- en werkomgeving te danken heeft. Samen vormen de kernkwaliteiten de robuuste laag, een stevig fundament, ontstaan door de eeuwen heen door samenspel van mens en natuur.
De robuuste laag bestaat uit elementen van grote en vaak unieke landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, geomorfologische, aardkundige of archeologische waarde. Deze elementen vormen de basis voor de ruimtelijke ontwikkeling van Borger-Odoorn. Bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen dienen de kernkwaliteiten uit de robuuste laag, behouden, gerespecteerd en waar mogelijk versterkt te worden.
De robuuste laag bevat de volgende elementen:
Kernkwaliteiten en waarde
Bron: gemeente Borger-Odoorn
De planlocatie aan het Noorderdiep 99 en 101 kent de kernkwaliteiten 'lintstructuren Veen' en 'openheid
Veen'.
Landschap en cultuurhistorie
De geomorfologische eigenschappen van Borger-Odoorn hebben een bepaalde cultuur tot stand gebracht, waaruit het esdorpenlandschap en het veenkoloniale landschap is ontstaan. Op de Hondsrug is, na 1900 door ruilverkavelingen en bebossing van de heidevelden, het esdorpenlandschap getransformeerd tot het huidige coulissenlandschap. Het coulissenlandschap is goed zichtbaar op de Hondsrug, maar sporen van prehistorische bewoning en het esdorpenlandschap zijn ook nog herkenbaar. In de veenkoloniën wordt het landschap gedomineerd door grootschalige verkavelingsstructuur, afwateringswijken en lintbebouwing als gevolg van de industriële turfwinning.
De openheid in het veengebied is een kernkwaliteit die behouden moet blijven voor de bewoners en bezoekers van het gebied. Het contrast tussen het coulissenlandschap en het grootschalige open landschap is wat Borger-Odoorn uniek maakt. Nieuwe bebouwing vindt daarom plaats binnen de structuur van de linten. Dit geldt ook voor agrarische bebouwing. Uitzondering hierop is de mogelijkheid van clustering van agrarische bedrijven langs de Tweederdeweg Zuid tussen Nieuw-Buinen en 1e Exloërmond. Door clustering wordt de openheid zoveel mogelijk behouden.
Landbouw
De ruimtelijke ontwikkeling van Borger-Odoorn is van oudsher gedomineerd door de ontginning van het veenkoloniale gebied en de ontwikkeling van de landbouwsector in het buitengebied. Landbouwkundige ontwikkelingen spelen nu nog steeds een belangrijke rol in de keuzes die op het gebied van ruimtelijke ordening gemaakt moeten worden. Schaalvergroting in de landbouw maakt dat er in aantal steeds minder en in omvang steeds grotere bedrijven komen. Daarnaast zoeken landbouwkundige bedrijven vaker naar een verbreding van hun werkzaamheden met verblijfsrecreatie of energieproductie.
Ontwikkelingen in markt en maatschappij hebben invloed op de landbouwsector in Borger-Odoorn. Marktbescherming door Europa wordt afgebouwd en de maatschappij is kritisch ten aanzien van de wijze van produceren en het product. De marges in de landbouw staan door deze trends onder druk. Een deel van de agrarische ondernemers zal kiezen voor schaalvergroting, specialisatie of verdieping van de bedrijfsvoering. Anderen zullen kiezen voor bedrijfsbeëindiging. Het ruimtelijk beleid speelt in op deze ontwikkelingen.
Veenkoloniën - Grootschalige (innovatieve) landbouw
De kernkwaliteiten van het veengebied worden gevormd door de zichtbare ontstaansgeschiedenis van het landschap. Lintstructuren in een grootschalig open landschap, dat via een rationeel stelsel van wijken wordt ontwaterd vormen de identiteit van het gebied. De pioniersgeest die het gebied heeft gevormd, vormt nu de basis voor een hoogwaardig en innovatief landbouwgebied. Borger-Odoorn biedt ruimte voor innovatie op het gebied van energie, duurzaamheid, logistieke verbindingen en waterbeheersing ten behoeve van grootschalige landbouw in de veenkoloniën. Waar agrarisch functies uit de linten verdwijnen, wordt flexibel omgegaan met de invulling van voormalige agrarische bebouwing met nieuwe functies. De cultuurhistorische betekenis van de lintstructuur en de openheid van het gebied blijven de kenmerkende kwaliteiten van het de Veenkoloniën.
Landbouw in het Veen
In het veengebied wordt soepel omgesprongen met het vergroten van bouwkavels, mits er geen milieuconflicten ontstaan door de aanwezigheid van woningen nabij de agrarische bedrijven. In de gebieden die gekenmerkt worden door grootschaligheid vormt landbouw de ruimtelijke drager van het gebied. Deze gebieden bevinden zich in het veenkoloniale gebied ten oosten van het Hunzedal en Odoornerveen en zijn op de visiekaart aangegeven met ‘versterken agrarische functie’.
Agrarische bedrijven binnen de bestaande lintstructuren kunnen milieuhinder veroorzaken in de vorm van geurhinder en verkeershinder. Wanneer er in de linten geen uitbreidingsruimte kan worden gevonden is uitplaatsing mogelijk. Langs de Tweederdeweg weg tussen Nieuw-Buinen en 1e Exloërmond zijn mogelijkheden voor clustering. Deze clustering is inmiddels gerealiseerd. De openheid van het gebied wordt zoveel mogelijk behouden. Met name op het gebied van bio-energie en logistieke processen kan clustering schaalvoordelen opleveren. Aan bedrijven die hun bedrijfsvoering willen verbreden met het opwekken van duurzame energie wordt medewerking verleend.
Wonen
De gemeente Borger-Odoorn heeft een nieuwe actuele woonvisie opgesteld. Daarin wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Borger-Odoorn tot 2020 geschetst met een doorkijk naar 2025. Veranderingen op de woningmarkt, andere wetgeving en zeker ook ambities van de gemeente, vinden hierin een plek.
Borger-Odoorn biedt een aantrekkelijk woonmilieu voor bewoners van alle leeftijden. Organisaties en bewoners zetten zich actief in om de leefbaarheid en de kwaliteit van het wonen hoog te houden.
Via deze weg is de gemeente tot een drietal pijlers gekomen waarlangs zij het woonbeleid uitwerken. Deze pijlers zijn richtinggevend voor de ontwikkeling van het wonen in Borger-Odoorn. Het onderstaande schema biedt een weergave van de pijlers met daarbij de belangrijkste speerpunten.
Pijlers Woonvisie+
Bron: gemeente Borger-Odoorn
Zorg op maat
De vraag naar lokale zorg neemt toe. Mensen willen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving blijven wonen, waardoor de zorg steeds vaker aan huis komt. Dit vraagt om specifieke voorzieningen. Bij de herstructurering van woningbouwlocaties en bij nieuwbouw van woningen binnen de kernen zal hier rekening mee worden gehouden. Dit kan bijvoorbeeld door levensloop bestendig te bouwen of te bouwen voor collectief wonen voor ouderen. Er zal ruimtelijk beleid worden geformuleerd ten aanzien van initiatieven op het gebied van lokale zorg en zorg aan huis.
Voormalige agrarische bebouwing kan ingezet worden voor kleinschalige woon-zorgcombinaties in een landelijke omgeving. Daarnaast is het belangrijk dat de markt bediend wordt zodra de vraag ontstaat naar uitbreiding van middelgrote zorgvoorzieningen zoals een verpleeghuis en verzorgingstehuis.
Door de reeds uitgevoerde clustering van de pluimveebedrijven van Jansen PVA aan de Tweederdeweg Zuid en het gefaseerd afbouwen van de pluimveeactiviteiten op de locatie aan het Noorderdiep 101 ontstaat de mogelijkheid om de planlocatie aan het Noorderdiep 99 en 101 te herontwikkelen voor de uitbreiding van akkerbouwactiviteiten en de uitbreiding van de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi.
Voor de uitbreiding van het akkerbouwgedeelte worden pluimveestallen 2 en 3 gesaneerd. Op de locatie van de voormalige stallen wordt vervolgens een nieuwe bewaarloods gerealiseerd. Hiermee wordt nieuwe bebouwing binnen de structuur van de linten gerealiseerd. Schaalvergroting van de akkerbouwactiviteiten past daarmee goed in het landschap van de Veenkoloniën.
Aangegeven wordt dat de vraag naar lokale zorg toeneemt. Door een deel van de vrijkomende agrarische bebouwing te gebruiken voor de uitbreiding van de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi ontstaan kleinschalige woon-zorgcombinaties in de gemeente. Daarbij geeft de woonvisie ook aan dat er beschikbaarheid moet zijn voor iedere doelgroep, ook voor wonen en zorg.
Bij de beoogde ontwikkeling is het uitgangspunt dat de openheid van het veengebied en de bestaande lintstructuren in het open landschap niet aangetast mogen worden. Gezien het feit dat de beoogde ontwikkeling op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 plaatsvindt binnen het bestaande bouwvlak en binnen het bestaande agrarische perceel, zal er geen aantasting van de openheid van het landschap en de lintstructuren plaatsvinden.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Borger-Odoorn van gemeente Borger-Odoorn.
De gemeente Borger-Odoorn kent een groot buitengebied rondom de kernen en is van oudsher agrarisch. Vele agrarische bedrijven bestonden uit een hoofdgebouw met één of meerdere schuren. Nadat de schaalvergroting zich heeft doorgezet eind 90'er jaren stonden vele agrariërs voor de keuze om te stoppen of fors te gaan investeren. Er zijn vele voormalige agrarische bedrijfspanden vrijgekomen, waarop bestemmingsplantechnisch nog een agrarische bestemming rustte. Dit gold en geldt ook voor voormalige bedrijfspanden met een specifieke bedrijfsbestemming. Hoe nu om te gaan met voormalige agrarische bedrijfsbebouwing (VAB)?
Er zijn gemeenten die hun VAB-beleid in het keurslijf van een gedetailleerd bestemmingsplan hebben gegoten. Het nadeel daarvan is dat er niet altijd maatwerk kan worden toegepast. In Borger-Odoorn worden de VAB mogelijkheden op de navolgende wijze aangeboden, uitgaande van het hergebruik van een bestaand hoofdgebouw met bestaande bijgebouwen.
Voormalige agrarische bedrijfsbebouwing met nog een agrarische bestemming
Wanneer een voormalig agrarisch bedrijfsperceel nog een agrarische bestemming heeft, dan moet in het hoofdgebouw worden gewoond. In het hoofdgebouw in combinatie met bestaande bijgebouwen is een functioneel hergebruik toegestaan. De eisen die daarbij worden gesteld zijn de volgende:
Wanneer geen functioneel hergebruik wordt gewenst is het ook mogelijk om in het hoofdgebouw twee afzonderlijke zelfstandige woningen te realiseren.
De beoogde ontwikkeling op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 past binnen het VAB-beleid van de gemeente Borger-Odoorn. Op de locatie wordt de agrarische hoofdbestemming behouden. De vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen krijgen met uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten en de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi een andere invulling. Leegstand wordt daarmee voorkomen. Daarnaast wordt voldaan aan de vier gestelde eisen.
De gemeente Borger-Odoorn heeft in mei 2017 het Kwaliteitsdocument Buitengebied Borger-Odoorn vastgesteld. Binnen de gemeente zijn van west naar oost op hoofdlijnen drie verschillend landschapstypen te onderscheiden:
Deze landschapstypen zijn het directe gevolg van de natuurlijke ondergrond en de wijze waarop de mens de gebieden in cultuur heeft gebracht.
Drie deelgebieden
Bron: gemeente Borger-Odoorn
Het hoogveenontginningslandschap van de Gronings-Drentse Veenkoloniën is in hoofdzaak ontstaan door de vervening van het hoogveencomplex van het Bourtanger Veen. Hoogveengebieden staan bekend als oorspronkelijk natte, ruige gebieden. Ook na ontginning van veengronden kenmerkt het gebied zich vaak door de aanwezigheid van een natte grond.
In de gemeente Borger-Odoorn liggen twee veenontginningsgebieden. Het grootste gebied ligt in het oostelijke deel van de gemeente, de zogenoemde monden (Exloërmond, Valthermond en Drouwenermond). Het andere veenontginningsgebied ligt bij het Oranjekanaal, langs de zuidwestelijke grens van de gemeente.
De veenontginningen van De Monden hebben een sterk rationeel en hiërarchisch opgezet verkavelingspatroon met een duidelijke onderlinge ritmiek. Ten tijde van de veenontginningen is het landschap flink onder handen genomen door de mens. Het veen dan met uitgroef en liet drogen wordt via een transportsysteem van kanalen en vaarten vervoerd. Vanuit de stad Groningen wordt het Stadskanaal gegraven (over Semslinie) en vanuit dit Stadskanaal een reeks zijkanalen: de diepen met een variatie in enkel- en dubbelkanalen met en zonder achterdiep. Haaks op de diepen worden de wijken gegraven. Na de turfwinning zijn de gronden landbouwgrond geworden.
Opzet veenontginningen, stelsel van wijken en groene linten in openheid
Bron: gemeente Borger-Odoorn
Langs de diepen groeien de dorpen vaak in een even systematische opzet. Langs één kant van het kanaal ligt de weg, daar zijn ook de voorzieningen. Aan de overzijde van het kanaal liggen de boerderijen, met een brug verbonden met de weg.
Tussen de bebouwingslinten ligt een grootschalig en open agrarisch gebied met weidse vergezichten. Het veengebied bij het Oranjekanaal is ontgonnen na aanleg van het Oranjekanaal. Langs het kanaal ligt aan weerszijden een parallelweg met bomen. Op de kop van de kavels wordt gewoond, deze groene erven tegen de weg aan vormen een besloten lint in het verder open landschap. Vanuit het lint is regelmatig een 'doorkijkje' op het achterliggende open landschap.
De landschappelijke waarden luiden als volgt:
De erven in de veenontginningen liggen allemaal in een lang bebouwingslint, ingeklemd tussen de wijken/sloten haaks op het bebouwingslint. De bebouwing staat op de kop van de kavel, aan de zijde van het (inmiddels gedempte) kanaal. Afhankelijk van deze dichtheid van het lint verschilt de verhouding tussen agrarische bedrijven en woningen in het lint. Over het algemeen kan gezegd worden dat er geen grote erven met agrarische bedrijven direct naast elkaar liggen. De erven zijn gescheiden door woonerven of open landbouwgebied waardoor een gevarieerd beeld ontstaat in de kanaaldorpen.
Veel erven zijn beplant. Van origine hebben de erven een duidelijk zichtbaar verschil tussen voor- en achtererf, maar door de compacte opzet van de erven is dit verschil op verschillende plekken vervaagd. Het woonhuis of de boerderij vormt het voorerf. Het voorerf is groen en weerspiegelt, zeker in De Monden, de rijkdom van het erf. De rode beuk is een statussymbool. Het achterste deel van de boerderij en de bijgebouwde stallen en silo's vormen het achtererf. Veel voorkomende boerderijtypen zijn de Groninger Oldambsterboerderij en Groninger kop-rompboerderijen.
De waarden van de erven luiden als volgt:
De waarden vormen de leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Immers, de gemeente vindt dat nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn in het landelijk gebied als deze ontwikkelingen ook een bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit van het landschap. Als een ontwikkeling voldoende rekening houdt met de kenmerken van een gebied, is sprake van ontwikkelen met kwaliteit. Een ontwikkeling die geen afbreuk doet aan bestaande structuren maar ze waar mogelijk zelfs accentueert. Voor elke ontwikkeling en elk initiatief vraagt dat maatwerk. Immers elke plek is anders. Belangrijk daarbij is dat vanaf het begin aandacht is voor de aanwezige waarden en kwaliteiten van de plek. Om als initiatiefnemer tot een plan te komen wat past bij het erf en bij de omgeving is een stappenplan opgesteld.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het Kwaliteitsdocument Buitengebied Borger-Odoorn. In de Landschappelijke inpassing (paragraaf 3.1.1) wordt aangesloten bij de uitgangspunten en het stappenplan van het kwaliteitsdocument.
De gemeente Borger-Odoorn heeft in 2013 de gemeentelijke welstandsnota uit 2009 herzien. De welstandsnota 2009 is aangepast aan de nieuwe wet- en regelgeving. De welstandsnota bevat richtlijnen voor de uitstraling van nieuwe bebouwing binnen de gemeente. In de welstandsnota zijn algemene criteria opgenomen welke gelden voor elke nieuwe ontwikkeling. Daarnaast zijn specifieke criteria opgenomen welke alleen van toepassing zijn voor ontwikkelingen in specifieke gebieden.
Voor het maken van een gebiedsindeling die als ondergrond voor een doeltreffend welstandsbeleid kan fungeren, is het van belang te komen tot een typering van de landschappelijke gegevenheden met de aanwezige structuurlijnen en de hiermee in verband staande concentraties van bebouwing. In de gemeente is er een direct verband tussen de historisch gegroeide ruimtelijke structuur, de ontginnings- en landbouwwijze en het landschap. Een ander aspect is de leeftijd van de bebouwing, omdat hieraan veel kenmerkende eigenschappen zijn te herkennen. Een derde aspect is het te verwachten aantal initiatieven, de ontwikkeling van gebieden en de impact ervan op de omgeving.
Om de huidige structuur van de kernen en de bebouwing te kunnen “lezen en begrijpen” is het van belang stil te staan bij de landschappelijke en cultuurhistorische onderlegger. De gemeente Borger-Odoorn ligt aan de rand van Het Drents Plateau. Het westelijke gedeelte van de gemeente maakte deel uit van het esdorpenlandschap, terwijl het oostelijke gedeelte deel uitmaakt van het veenontginningslandschap. Beide gebieden hebben een eigen ontstaansgeschiedenis en ruimtelijke ontwikkeling.
Veenkoloniaal landschap
Aan het einde van de zeventiende eeuw kwam de meer systematische vervening op gang. Deze vervening begon in het noordelijke gedeelte van het veencomplex. Allereerst werden vanuit het Stadskanaal hoofddiepen gegraven die moesten zorgen voor ontwatering van het veen. Hierdoor ontstond het zogenaamde dubbellint en ontstonden veenkoloniale nederzettingen. De bebouwing in deze nederzettingen is zeer karakteristiek en is te typeren als lintbebouwing bestaande uit traditionele kleine (arbeiders)woningen met hier en daar een bedrijfje. De statige boerderijen aan de landzijde zijn van het Oldambster type: hoog dak, droogzolders en krimpen; de schuurdeuren voorin en opzij en het woongedeelte voor. De (arbeiders)woningen zijn een verkleinde uitgave van de boerderijen en vaak uitgevoerd in een rode baksteen. De dubbellinten hebben een asymmetrische opbouw met de boerderijen aan de landzijde en de dorpsbebouwing aan de andere kant van het diep.
De enkellinten zijn in tegenstelling met de dubbellinten meer symmetrisch van opbouw met de dorpsbebouwing langs de wegzijde en de boerderijen aan de diepzijde. Beide linten worden gekenmerkt door de open plekken tussen de boerderijen met fraaie vergezichten.
Na de Tweede Wereldoorlog vond er een verdichting van de linten plaats door de bouw van woningen en bedrijven op de open plekken. De bebouwing is (uit kostenoverweging) vaak sober en eenvoudig van vorm. De veengebieden zijn inmiddels volledig in cultuur genomen en vrijwel alle turf is verdwenen.
In het veenkoloniaal landschap is de bebouwing gesitueerd aan de linten. De bebouwing in het gehele landschapstype vertoont grote mate van samenhang. Bij het veenkoloniaal landschap volgt de bebouwing overwegend de rechtlijnige perceelsgrenzen. De grootste diversiteit in dit gebied wordt bepaald door de aanwezigheid van de boerderijen in de linten.
Over het algemeen speelt functionaliteit in de plaatsing een zeer voorname rol; vaak zijn de bedrijfsgebouwen van een boerderij op het landschap gericht of dicht bij de weg. De bebouwing staat altijd vrij op het erf, op enige afstand van de straat. Door veranderingen in de bedrijfsvoering zijn boeren genoodzaakt tot het toevoegen van nieuwe bedrijfsgebouwen of installaties: stallen, schuren of (vergistings)installaties.
Het is van belang dat er zorg wordt besteed aan de zorgvuldige inpassing van nieuwe gebouwen op een erf. Het plaatsen van een nieuw bijgebouw op het achtererf verdient de voorkeur opdat de onderlinge afstanden tussen de bedrijfsgebouwen niet te groot worden. Het nieuwe gebouw zal een eenvoudige rechthoekige hoofdvorm dienen te krijgen met een goede kapopbouw. Een sobere gevelgeleding en zorgvuldig gekozen materialen en kleuren dienen ervoor te zorgen dat het nieuwe gebouw niet dominant wordt in het beeld. Er dient tevens aandacht te worden geschonken aan de landschappelijke inpassing, de erfbeplanting en de erfinrichting.
De bouw van grotere stallen is meestal niet goed mogelijk op een bestaand erf. Het is daarom van belang dat deze op een verlengd (achter)erf worden geplaatst in het verlengde van het hoofdgebouw of achter de achtergevellijn. Er dient zorg te worden besteed aan de kapvorm. Een asymmetrische kap met het lange dakvlak naar het landschap is een goede oplossing. Bij de keuze van kleuren en materialen zijn donkere kleuren en niet glimmende materialen belangrijk. Kozijnen zijn als witte accenten in de gevels toegestaan.
De lintbebouwing kent door de verschillen in functie, leeftijd en bouwstijl een gevarieerd beeld. De voorgevelrooilijn van de bebouwing varieert. De bebouwing is vrijstaand, met een begane grond met forse kap. De gebouwen hebben een rechthoekige plattegrond met een eenduidige kapvorm. De nokrichting van de kap is haaks op de weg. De kapvorm is veelal een zadeldak met of zonder wolfseind. De gevels zijn opgetrokken in een rode tot bruine baksteen, de daken zijn afgedekt met een grijze tot donkergrijze dakpan. De bijgebouwen zijn achter de achtergevelrooilijn geplaatst. De boerderijen zijn door hun monumentale omvang en vaak fraaie vormgeving belangrijke beelddragers.
Het beleid is gericht op behoud van de ruimtelijke en functionele karakteristiek van de dorpen. De heldere ruimtelijke en functionele hoofdstructuur van de dubbellinten is bijzonder. Met name de schaalverschillen tussen de dorpsbebouwing en de boerderijen zijn opvallend.
Welstandscriteria
Bron: gemeente Borger-Odoorn
De volgende zes punten voor het ontwerpen van gebouwen vormen een algemeen beoordelingskader om in eerste instantie na te gaan of een bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet.
Bij de voorgenomen ontwikkeling op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 speelt Welstand een belangrijke rol. Bij het saneren van stal 2 en 3 en het terug bouwen van een nieuwe bewaarloods voor uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten zullen de welstandscriteria in acht worden genomen.
Dit zelfde geldt voor de herontwikkeling voor de overige stallen die gebruikt gaan worden voor uitbreiding van de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de beoogde ontwikkeling is sprake van het uitbreiden van de akkerbouwactiviteiten en het uitbreiden van de nevenactak zorg van Stichting PiTi op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101. Er is sprake van één inrichting.
Ten aanzien van akkerbouw zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnde gevoelig object bevindt zich op een afstand van ongeveer 140 meter (gemeten vanaf de voorzijde van de huidige pluimveestallen 2 en 3 tot de achterzijde van de woning aan het Noorderdiep 103). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving. Tevens zal ook aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde worden voldaan vanwege de grote afstand tot het dichtstbijzijnde gevoelige object.
De locatie aan de Tweederdeweg Zuid is inmiddels volledig ontwikkeld. Daarom zullen de pluimveeactiviteiten op de locatie aan het Noorderdiep gefaseerd worden afgebouwd. Vanaf 23 november 2018 worden er geen pluimveeactiviteiten meer uitgevoerd ter plaatse. Daarmee zal de onevenredige hinder op het gebied van geur, fijnstof en geluid op de locatie aan het Noorderdiep afnenen of zelfs volledig verdwijnen.
Bij de beoogde ontwikkeling is sprake van het uitbreiden van de akkerbouwactiviteiten en het uitbreiden van de nevenactak zorg van Stichting PiTi op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101. Het betreft één agrarische hoofdinrichting voor de akkerbouw met een nevenactiviteit voor de zorgactiviteiten. Er is sprake van één inrichting. Zoals aangetoond in paragraaf 2.2.1 zijn de zorgactiviteiten ondergeschikt aan de agrarische functie.
Voor het wijzigen van de functie van het pluimveebedrijf dient de huidige omgevingsvergunning mileu gewijzigd te worden. Het pluimveebedrijf wordt namelijk in het Activiteitenbesluit getypeerd als een inrichtin 'type C'. Bij de activiteit 'houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven' dient daarom de vergunning gewijzigd te worden. In bijlage 5 is de bijbehorende gewijzgde milieutekening terug te vinden.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van de pluimveeactiviteiten op de locatie aan het Noorderdiep 101 en het daarmee mogelijk maken om de akkerbouwactiviteiten en de activiteiten van zorginstelling Stichting PiTi uit te breiden. De agrarische bestemming blijft behouden. De hoofdactiviteit op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101 wordt akkerbouw. De zorgactiviteiten van Stichting PiTi worden getypeerd als nevenactiviteit bij de agrarische bestemming.
Een akkerbouwfunctie veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatie-specifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidswerende voorzieningen en geluidbelastingskaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de beoogde ontwikkeling rondom de uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden in het kader van de uitbreiding van de neventak zorgactiviteiten van Stichting PiTi een aantal gevoelige objecten opgericht. Denk hierbij aan appartementen voor begeleid wonen en een bedrijfswoning. De nieuwe gevoelige bestemmingen komen op meer dan 170 meter van de weg achter andere gebouwen. Daarmee is het aannemelijk dat aan de voorkeursgrenswaarde voor verkeerslawaai wordt voldaan.
In de volgende figuur is te zien dat de voormalige pluimveestal 4 op circa 170 meter van het Noorderdiep af is gelegen.
Afstand tot de weg gemeenten vanaf pluimveestal 4
Bron: PDOK Viewer
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichting of installatie. Op de locatie van pluimveestallen 2 en 3 zal een nieuwe bewaarloods voor de akkerbouw worden opgericht. De ventialorten komen aan de achterzijde van de stal. Daarmee wordt aan de richtingsafstand van 30 meter voor geluid voldaan. Bovendien is sprake van één agrarische inrichting. De neventak zorgactiviteiten is onderdeel van de agrarische hoofdinrichting. Een nader onderzoek wordt daarom niet nodig geacht.
Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de beoogde uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Bij de beoogde uitbreiding van de neventak zorgactiviteiten van Stichting PiTi is sprake van het oprichten van enkele nieuwe gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijnstof en geluid dient onderzocht te worden of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Ter plaatse is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat omdat op de planlocatie een intensieve veehouderijlocatie verdwijnt. De pluimveeactiviteiten worden beëindigd. Vanaf 23 november 2018 zijn er geen vleeskuikens meer aanwezig in de stallen. Geur en fijnstof spelen dan geen rol meer. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.5) is er geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving. Bovendien wordt aan de gestelde richtingsafstand van 30 meter voldaan waardoor de zorgappartementen geen hinder ondervinden van de aanwezig ventilatoren.
In de toekomstige opzet ontstaat één agrarische hoofdinrichting gericht op de akkerbouw met daaraan ondergeschikt een neventak zorg, uitgevoerd door Stichting PiTi.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.3) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.4) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.5) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving. Vanaf januari 2019 spelen geur, fijnstof en geluid geen rol meer op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101.
Het beëindigen van de pluimveeactiviteiten heeft daarnaast ook een positief effect op de (volks)gezondheid. In de directe omgeving van de planlocatie zijn namelijk meerdere burgerwoningen gelegen in het bebouwingslint. In de buurt wordt al enige tijd geklaagd over gezondheidsproblemen door fijnstof. Jansen PVA is inmiddels begonnen met het afbouwen van de pluimveeactiviteiten. Door vanaf januari 2019 helemaal geen vleeskuikens meer te huisvesten op de locatie ontstaat er een sterke afname op het gebied van geur en fijnstof, wat een postitief effect heeft op de (volks)gezondheid.
Hiermee zal de beoogde uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten en de uitbreiding van de zorgactiviteiten van Stichting PiTi geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich wel enkele risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt.
In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: risicokaart.nl
Het dichtstbijzijnde risicovolle object, zwembad De Buinerstreng, is gelegen op een afstand van 425 meter. Daarmee is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Ter plaatse van het bestemmingsgebied zijn een aantal bodembedreigende activiteiten bekend die vergund zijn in de vigerende vergunning; zoals een bestrijdingsmiddelenopslag, opslag van aromatische koolwaterstoffen, lasinrichting en een bovengrondse dieseltank. De bodem ter plaatse van deze activiteiten zijn verdacht voor bodemverontreiniging. De exacte locaties zijn op voorhand niet bekend. Deze activiteiten kunnen de lokale bodemkwaliteit beïnvloed hebben Dit is met name van belang ter plaatse van pluimveestal 4 waar appartementen en een bedrijfswoning wordt gerealiseerd en dus de meeste activiteiten plaatsvinden.
Verder is sprake van een asbestverdachte locatie bij de te slopen stallen 2 en 3 (bouwjaar 1989). Bouwwerken met daken van golfplaten die voor 1993 zijn opgericht worden beschouwd als asbestverdacht. De onverharde bodem direct rondom deze daken (druppelzone) worden beschouwd als verdacht voor verontreiniging met asbest, indien geen goot rondom aanwezig is. Mogelijk is de bodem ter plaatse niet geschikt voor de beoogde functie van de locatie.
Voor vaststelling van dit plan en/of het nemen van het besluit moet inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Er dient daarom een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 c.q. de NEN 5707 uitgevoerd te worden.
Van de bodemkwaliteit op de onderzoekslocatie is het volgende beeld verkregen:
NEN5897
NEN5707
NEN5740
Overig terrein
Bestrijdingsmiddelenopslag
Bovengrondse dieseltank
Nader asbestonderzoek NEN 5897
In de opgegraven puin en bemonsterde verharding ter plaatse van het puinpad tussen stal 1 en 4 (sleuven 301, 302 en 303) zijn zintuigelijk geen asbest verdachte materialen aangetoond. Analytisch is een licht (20 mg/kg droge stof) verhoogd gehalte aan asbest geconstateerd. De gewogen asbestconcentratie van RE1 (20 mg/kg ds) ligt onder de grens van 0,5 maal de interventiewaarde (=50 mg/kg ds).
In de opgegraven puin en bemonsterde verharidng ter plaatse van het puinpad tussen stal 1 en 2 (sleuven 401, 402 en 403) zijn zintuigelijk geen asbest verdachte materialen aangetoond. Analytisch is een matig (89 mg/kg droge stof) verhoogd gehalte aan asbest geconstateerd. De gewogen asbestconcentratie van RE2 (89 mg/kg ds) ligt boven de grens van 0,5 maal de interventiewaarde (=50 mg/kg ds).
Voor de volledigheid dient te worden vermeld dat bij analyse van mengmonsters de gehalten bij separate analyse van individuele deelmonsters zowel hoger als lager kunnen uitvallen.
Verkennend asbestonderzoek NEN 5707
In de opgegraven grond en bemonsterde grond ter plaatse van het de druppelzone onder de dakgootlijnen van de stallen 1, 2, 3, 4 en de werktuigenberging zijn zintuigelijk geen asbest verdachte materialen aangetoond. Ter plaatse van RE3 (druppelzone dakgootlijn stal 1) is analytisch een licht (14 mg/kg droge stof) verhoogd gehalte aan asbest geconstateerd. De gewogen asbestconcentratie van RE3 (14 mg/kg ds) ligt ruim onder de grens van 0,5 maal de interventiewaarde (=50 mg/kg ds).
Ter plaatse van RE4 (druppelzone dakgootlijn stal 2) is analytisch een licht (2 mg/kg droge stof) verhoogd gehalte aan asbest geconstateerd. De gewogen asbestconcentratie van RE4 (2 mg/kg ds) ligt ruim onder de grens van 0,5 maal de interventiewaarde (=50 mg/kg ds).
Ter plaatse van de druppelzone onder de dakgootlijnen van stal 3 (RE5) is analytisch geen verhoogd gehalte aan asbest geconstateerd.
Ter plaatse van de druppelzone onder de dakgootlijnen van stal 4 (RE6) is analytisch geen verhoogd gehalte aan asbest geconstateerd.
Verkennend asbestonderzoek (NEN 5707)
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “niet verdachte locatie”, formeel gezien niet juist is. Er zijn immers in de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie op het perceel, op basis van analytische waarnemingen, licht verhoogde gehalten aan asbest aangetroffen. De aangetroffen gehalten aan liggen onder de indexwaarde van 0,5 maal de interventiewaarde van 100 mg/kg ds (= 50 mg/kg ds).
Nader asbestonderzoek (NEN 5897)
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “niet verdachte locatie”, niet juist is. Er zijn immers in de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie op het perceel, op basis van analytische waarnemingen, verhoogde gehalten aan asbest aangetroffen.
Ter plaatse van RE1 (20 mg/kg droge stof) en ter plaatse van RE2 (89 mg/kg droge stof) zijn verhoogde gehalten aan asbest geconstateerd, waarbij de concentratie aan asbest in RE2 de indexwaarde van 0,5 maal de interventiewaarde van 100 mg/kg ds (= 50 mg/kg ds) overschrijdt.
Verkennend bodemonderzoek (NEN 5740)
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie (overige terreindeel) opgestelde hypothese “niet verdachte locatie”, formeel gezien niet juist is. Er zijn immers op de locatie enkele licht tot matig verhoogde gehalten aangetroffen.
Met uitzondering van het vermoedelijk van nature aanwezige matige verhoogde gehalten aan barium en nikkel in het grondwater, liggen de geconstateerde verhoogde gehalten onder de indexwaarde van 0,5 en/of interventiewaarde en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek. Aangezien de matig verhoogde gehalten aan barium en nikkel in het grondwater ter plaatse van peilbuis 01 vermoedelijk kunnen worden toegeschreven aan een natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte, wordt ons inziens een nader onderzoek vooralsnog niet noodzakelijk geacht. Wel kan worden overwogen om de peilbuis over een half jaar opnieuw te bemonsteren en het grondwatermonster te laten analyseren op de gehalten aan barium en nikkel. Hiermee kan eventueel worden aangetoond dat de matig verhoogde gehalten aan barium en nikkel in het grondwater een momentopname is geweest.
De voor de bestrijdingsmiddelenopslag opgestelde hypothese (verdachte deellocatie) kan aanvaard worden. Er zijn in de bodem en in het grondwater enkele licht verhoogde gehalten geconstateerd.
De voor de bovengrondse dieseltank opgestelde hypothese (verdachte deellocatie) is formeel gezien niet juist en kan verworpen worden. Ter plaatse zijn zowel in de bodem als in het grondwater geen verhoogde gehalten met de onderzochte componenten geconstateerd.
Resume
Het geconstateerde verhoogde gehalte aan asbest ter plaatse van RE2 (tussen stal 1 en 2) ligt boven de indexwaarde van 0,5 en vormt formeel aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek. Echter is volgens Klijn Bodemonderzoek nader onderzoek niet noodzakelijk.
De overige geconstateerde verhoogde gehalten in grond en grondwater, met uitzondering van de gehalten aan barium en nikkel in het grondwater ter plaatse van peilbuis 01, liggen onder de indexwaarde van 0,5 en/of interventiewaarde en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van, de voorgenomen bestemmingswijziging en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van de geplande bouwactiviteiten op het terrein.
Geadviseerd wordt om de asbesthoudende puinverharding (RE2 en eventueel RE1) te laten saneren door een erkend saneerder. De verontreiniging bevindt zich in de puinlaag (geen bodem) waardoor het Besluit asbestwegen milieubeheer van toepassing is (artikel 2). Voorafgaand aan de sanerende activiteiten dient een melding te worden gedaan aan het bevoegd gezag. De bevoegdheid ligt bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).
Hergebruik van grond
Voor de volledigheid kan nog worden vermeld dat de grond naar verwachting niet als schone grond kan worden hergebruikt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit een indicatieve toetsing aan de Regeling en het Besluit Bodemkwaliteit betreft; het uitgevoerde onderzoek betreft immers geen partijkeuring conform BRL SIKB 1000, protocol 1001. Voor grond welke op het perceel wordt toegepast geldt volgens Klijn bodemonderzoek, gezien de geringe overschrijding(en) ten opzichte van de achtergrondwaarden, geen gebruiksbeperkingen.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De beoogde ontwikkeling voorziet in uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten en uitbreiding van de zorgactiviteiten van Stichting PiTi op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101. Er is geen toename van het aantal te houden dieren, sterker nog, vanaf 23 november 2018 zullen er geen vleeskuikens meer op de locatie aanwezig zijn. De pluimveeactiviteiten dienen namelijk eind december 2018 beëindigd te zijn.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De beoogde ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. De ontwikkeling zal daarom de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.8) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu.
Daarbij moet wel vermeld worden dat de pluimveeactiviteiten ongeveer 1,5 jaar langer op de locatie aan het Noorderdiep aanwezig dan vastgelegd in het bestemmingsplan Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen. Met het verplaatsen van de pluimveestallen naar de Tweederdeweg Zuid wordt milieu-voordeel behaald. Dit voordeel laat langer op zich wachten dan is vastgelegd. Gezien het feit dat er inmiddels is begonnen met het afbouwen van de pluimveeactiviteiten en er concrete plannen zijn voor hetrontwikkeling van de locatie is deze vertraging aanvaardbaar te verklaren. Tevens wordt met dit plan vastgelegd dat er vanaf 23 november 2018 geen pluimee meerr gehouden mag worden.
Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000-gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnd Natura 2000-gebied (Drouwenerzand) is gelegen op een afstand van circa 7 ,7 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het niet mogelijk dat de beoogde ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000-gebieden.
Bron: Provincie Drenthe
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000-gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Er worden twee boom- en struikenrijen langs de huidige opstallen gekapt, om plaats te maken voor akkerbouw. Omdat het een houtopstand op een erf betreft vallen deze bosschages niet onder de bescherming van het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming. Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming is dan ook niet van toepassing.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een Quickscanflora en fauna uitgevoerd. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting.
In het kader van de Wet natuurbescherming, onderdeel soorten, moet worden getoetst of er ter plaatse van de ruimtelijke ingrepen sprake is/kan zijn van negatieve effecten op beschermde planten en dieren. De beoogde ontwikkeling kan (indirecte) aantasting of verstoring van verblijfplaatsen en leefgebied tot gevolg hebben. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies:
Foerageergebied, vliegroute
Het plangebied bestaat uit een agrarisch kavel met twee houtwallen. Het is mogelijk dat vleermuizen in de luwte van de houtwal langs de pluimveestallen foeragerend worden aangetroffen. Het plangebied zelf vormt echter maar een klein onderdeel van het eventuele foerageergebied van vleermuizen. Er zijn ruim voldoende alternatieven in de omgeving. De houtwallen vormen geen verbinding met andere lijnelelementen en zijn daardoor geen onderdeel van een vliegroute voor vleermuizen. Effecten op foerageergebied en vliegroute kunnen worden uitgesloten.
Verblijfplaatsen
De aanwezige bomen in het plangebied zijn te jong en bevatten geen geschikte holtes voor vleermuizen. De aanwezigheid van een verblijfplaats voor boombewonende vleermuizen wordt dan ook uitgesloten. De open kapschuur heeft geen geschikte holtes of plekken die door vleermuizen kunnen worden gebruikt als verblijfplaats. Bij de pluimveestal aan de noordwestkant van het terrein zijn openingen aanwezig die toegang geven tot een spouwmuur, welke door vleermuizen kan worden gebruikt als verblijfplaats. Echter zijn al deze openingen bedekt met spinrag, deze worden dus niet door vleermuizen gebruikt.
De twee puimveestallen aan de noordoostkant van het terrein hebben aan de voorkant beide geschikte stootvoegen en kierende planken, waar gebouwbewonende vleermuizen kunnen verblijven. Aan de achterkant van de stal hier ten oosten van is een houten betimmering aanwezig met kieren aanwezig, die wel geschikt is als verblijfplaats voor de gebouwbewonende vleermuissoorten. Soorten die op en vrij open erf met wat houtwallen voor kunnen komen zijn gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger en ruige dwergvleermuis.
Gezien de zeer bepoerkte openingen achter houten planken en gevelbetimmering, en de ligging in open landschap, wordt de aanwezigheid van kraamkolonies van vleermuizen niet verwacht. De enige verwachtte verblijfsfuncties zijn zomerverblijfplaats en paarverblijplaats. De aanwezigheid van een zomer- of paarverblijfplaats voor gebouwbewonende vleermuizen kan niet worden uitgesloten, nader onderzoek hiernaar dient uitsluitsel te geven over de aanwezigheid van verblijfplaatsen.
Dit onderdzoek dient zowel in de zomer als in de nazomer te worden uitgevoerd. Er moet volgens het geldende Vleermuisonderzoeksprotocol één ronde voor 15 juli 2018 worden uitgevoerd. Deze rond is uitgevoerd. Daarna zijn nog twee najaarsrondes noodzakelijk. Deze rondes volgen nog.
De onderzoeksrondes hebben op de volgende data plaatsgevonden:
Conclusies
Bij het gerichte onderzoek naar vleermuizen zijn drie soorten vleermuizen waargenomen in en rondom het plangebied: gewone dwergvleermuis, laatvlieger en ruige dwergvleermuis. Van alle aangetroffen vleermuizen zijn passerende en foeragerende dieren waargenomen. Aan de zuidzijde van het woonhuis met huisnummer 101 is een paarverblijfplaats van gewone dwergvleermuis aangetroffen. Aan dit woonhuis worden geen werkzaamheden uitgevoerd. Er zijn geen zomer- en paarverblijfplaatsen, vliegroutes of belangrijke foerageerplaatsen in te slopen of verbouwen gebouwen in het plangebied aangetroffen. Ook is het aantal foeragerende dieren beperkt.
Consequenties
In de te slopen of verbouwen delen van het plangebied zijn geen verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. Ook vormen de opstallen geen essentieel onderdeel van een lijnelement en daardoor onderdeel van een vliegroute voor vleermuizen. Gezien de geringe waarnemingen worden winterverblijfplaatsen niet verwacht. Met het slopen van de drie pluimveestallen (1,2, en 3) en de renovatie van de kapschuur (5 en 6) met achterliggende pluimveestal (4) worden er geen rust- of voortplantingsplaatsen aangetast. De sloop en renovatie kan dan ook worden uitgevoerd zonder gevolgen voor de Wet natuurbescherming.
Overige soorten
Er zijn, met uitzondering van huismus, ten aanzien van overige soorten geen consequenties voor het slopen en renoveren van de bebouwing binnen het plangebied. Wel dienen de voorwaarden ten aanzien van het broedseizoen en de zorgplicht in acht te worden genomen.
Het volledige ecologisch veldonderzoeksrapport is terug te vinden in bijlage 8 behorend bij deze toelichting.
Tijdens het veldbezoek zijn in en om het plangebied onder andere de vogelsoorten boerenzwaluw (Hirundo rustica), geelgors (Emberiza citrinella) en huismus (Passer domesticus) gehoord en gezien. Tevens zijn sporen aangetroffen van kerkuil (Tyto alba). Alle vogels en dan specifiek hun verblijfplaatsen (nesten) zijn strikt beschermd in de Wet natuurbescherming. Aantasting van actief gebruikte nesten is niet toegestaan.
Tijdens het veldbezoek zijn in de open werktuigenbergingen, die in gebruik genomen worden genomen voor de zorgactiviteiten, actieve nesten van huismus aangetroffen. Daarnaast zijn onder de dakranden van de pluimveestallen huismusnesten aangetroffenen. Deze nesten zullen bij het saneren van stal 2 en 3 worden aangetast. De nesten zijn visueel geteld aan de hand van sporen en nestmateriaal.totaal 22). Het is niet de verwachting dat er meer nesten aanwezig zijn dan het aantal getelde nesten; de daken en dakranden waren goed te overzien.
In één van de stallen is tevens een actief nest van witte kwikstaart (Motacilla alba) aangetroffen. Van witte kwikstaart is de nestplaats niet jaarrond beschermd is. Aangezien het één nest betrof en de populatie witte kwikstaarten niet van deze locatie afhankelijk is, is er geen ecologisch zwaarwegende reden om de locatie voor witte kwikstaart te behouden. In de bebouwing wordt geen gierzwaluw verwacht, omdat de delen met dakbeschot erg laag zijn (2 meter), en onder golfplaten een erg hoge temperatuursvariantie is.
Tevens zijn er in de werktuigenbergingen sporen van de kerkuil aangetroffen, het betreft echter een incidentele verblijfplaats. De hoeveelheid sporen zijn beperkt en er zijn geen verse sporen aangetroffen. Tevens is er geen nest aanwezig binnen het plangebied. Gezien het incidentele karakter betreft dit geen vaste rust- en verblijfplaats die bescherming onder de wet geniet. Steenuil kan op een dergelijke locatie ook voorkomen, maar van deze soort zijn geen sporen aangetroffen.
In de bomen binnen het plangebied zijn geen nestholtes of horsten aangetroffen. Nestlocaties van bijvoorbeeld roofvogels of een soort als ransuil worden niet verwacht.
Er zijn vaste rust- en verblijfplaatsen van het leefgebied van vogelsoorten waarvan het nest jaarrond is beschermd aangetroffen in het plangebied. Huismus nestelt met zekerheid in het plangebied. Door het aanpassen van de open kapschuur worden vaste rus- en verblijfplaatsen van huismus aangetast. Voor het verwijderen van broedplaatsen van huismus dient, voorafgaand aan de werkzaamheden, een ontheffing te worden aangevraagd. Hierbij dienen mitigerende maatregelen te worden getroffen, alvorens de werkzaamheden aanvangen. De ontheffing zal aangevraagd wordendoor Laneco.
Er zijn vanuit ecologisch oogpunt aanbevelingen te doen ten aanzien van de inrichting:
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 5.000 meter, ten noorden van Gasselternijveenschermond. Door het uitvoeren van de werkzaamheden gaat geen oppervlakte aan NNN verloren. Gezien de afstand en de lokale aard van de ingreep kunnen negatieve effecten op de NNN worden uitgesloten.
Het plangebied geldt tevens als agrarisch zoekgebied en is aangemerkt als ‘open akkerland’ binnen het natuurbeheerplan 2018. De nu voorliggende plannen worden echter binnen de bestaande erfgrenzen uitgevoerd, en leggen geen beslag op het aanwezige open akkerland buiten de planlocatie.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Drenthe
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Drenthe
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Borger-Odoorn voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien is in de archeologische verwachtingskaart in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als een gebied met een middelhoge of lage verwachting (paarse kleur).
Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Borger-Odoorn.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat er een veldinspectie nodig is. Echter gaat de beoogde uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten en uitbreiding van de zorgactiviteiten van Stichting PiTi grotendeels in de vrijkomende agrarische bebouwing gerealiseerd worden. Voor uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten wordt wel een nieuwe bewaarloods gerealiseerd op de plek van pluimveestal 2 en 3. Gezien het feit dat op dit moment al stallen staan op deze locatie en de bodem in het verleden is geroerd tijdens de bouw van de pluimveestallen worden er geen archeologische waarden geschaad.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie wel cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Drenthe
Nabij de locatie wordt het lintdorp en de dubbelzijdige lintbebouwing getypeerd als cultuurhistorisch waardevol element (aangegeven met gele lijnen). De beoogde uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten en de uitbreiding van de zorgactiviteiten van Stichting PiTi hebben geen invloed op de cultuurhistorische lintbebouwing. De ontwikkelingen vinden namelijk achter op het bestaande agrarische perceel plaats.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Drenthe
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op het Noorderdiep. De locatie is voorzien van één brede bedrijfsinrit welke aansluit op de openbare weg. Via deze inrit worden beide karakteristieke boerderijen ook ontsloten. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden. In de toekomstige situatie zal het aantal (nachtelijke)verkeersbewegingen afnemen omdat er geen pluimvee meer aanwezig zal zijn op de locatie.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de beoogde ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitbreiden van de akkerbouwactiviteiten en het uitbreiden van de zorgactiviteiten van Stichting PiTi op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101.
In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Met het verplaatsen van de pluimveestallen zal het aantal nachtelijke verkeersbewegingen van vrachtwagens verdwijnen. Bij het houden van vleeskuikens was de piek tijdens de aan- en afvoer van de kuiikens hoog. Deze piek zal in de toekomstige situatie verdwijnen. Er zal een meer constante verkeerstroming ontstaan doordat het aantal verkeersbewegingen verdeeld wordt over de dag.
Tussen 19:00 uur en 07:00 zijn er nauwelijks verkeersbewegingen te verwachten. Dit komt de nachtrust van de directe omgeving ten goede.
In onderstaande tabel is een weergegeven wat de verwachting is van het aantal verkeersbewegingne.
Geschatte aantal verkeersbewegingen
Bron: DLV Advies
Wat verkeersveiligheid betreft zullen de verkeersstromen van de agrarische- en zorgactiviteiten direct na de inrit gescheiden worden van elkaar. Er zullen geen agrarische voertuigen op het gedeelte van de zorgactiviteiten komen. Hiermee wordt de veiligheid van de zorgcliënten gewaarborgd.
Het klimaat is aan het veranderen. De gevolgen zijn merkbaar. Regenbuien worden extremer. Er valt in een korte periode meer regen, maar ook nattere winters en drogere zomers komen steeds vaker voor. Ook stijgt de zeespiegel, waardoor waterafvoer naar zee minder eenvoudig wordt en dijken moeten worden verhoogd. Daarbij krijgt men op sommige plaatsen te maken met bodemdaling.
Ook bij ruimtelijke plannen dient men hiermee rekening te houden. Gevolgen van extreme neerslag- gebeurtenissen mogen geen wateroverlast veroorzaken, er moet voldoende water zijn ingeval van lange perioden met droogte en het watersysteem dient voldoende veilig te zijn.
Op grond van paragraaf 3.1, in het Besluit Ruimtelijke Ordening, moeten ruimtelijke plannen worden afgestemd met o.a. de waterschappen. Hiervoor moet bij het waterschap Hunze en Aa's het proces van de digitale watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Waterschap Hunze en Aa's beoordeelt wat de invloed van het plan op de waterhuishouding is en geeft een wateradvies.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitbreiden van de akkerbouwactiviteiten en het uitbreiden van de zorgactiviteiten van Stichting PiTi op de locatie aan het Noorderdiep 99 en 101. Voor het uitbreiden van de akkerbouwactiviteiten worden pluimveestal 2 en 3 gesaneerd. Daarvoor in de plaats wordt een nieuwe bewaarloods gebouwd. Uitbreiding van de zorgactiviteiten van Stichting PiTi zal gebeuren in de vrijkomende agrarische pluimveestallen en werktuigberging.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen met meer dan 1.500 m². Ter plaatse neemt het verhard oppervlakt juist af. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Echter wordt er voor uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten, op de plek van de huidige pluimveestallen 2 en 3, wel een nieuwe bewaarloods gerealiseerd. Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van een gemeentelijke riolering, waar het huishoudelijk afvalwater van de (bedrijfs)woningen en de zorgappartementen op geloosd kan worden. Hiervoor is geen aanvraag/vergunning nodig.
Het bedrijfsafvalwater van de nieuwe bewaarloods voor de akkerbouwactiviteiten wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar oppervlaktewater. Eveneens kan het afgevoerde hemelwater infiltreren in de bodem. De gemiddelde hoogste grondwaterstand bied daartoe voldoende mogelijkheden. Hiermee is sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Op 15 juni 2018 is de Digitale Watertoets ingevuld. Het waterschap Hunze en Aa's heeft de Digitale Watertoets beoordeeld. Doordat er geen toename van verharding ontstaat op de locatie, zijn er hier geen belemmeringen op de waterhuishouding en kan het waterschap Hunze en Aa´s instemmen met het plan. De volledige uitgangspuntennotitie is te vinden in bijlage 9.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemers wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Borger-Odoorn. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld en kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Nieuw Buinen - Buinerveen" en "Perspectiefplan Boeren Nieuw Buinen" van de gemeente Borger-Odoorn en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Het organiseren van een informatiebijeenkomst zorgt voor draagvlak en het voorkomen van zienswijzen.
Wanneer het plan ter inzage ligt, wordt dit gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Op 8 oktober 2018 heeft Stichting PiTi een informatieavond georganiseerd in de boerderij aan het Noorderdiep 99. In bijlage 10 is de presentatie en in bijlage 11 is het verslag van de informatieavond te vinden. Er zijn tijdens de bijeenkomst geen noemenswaardige bijzonderheden naar voren gekomen.
Op 14 november 2018 is door de natuur en milieu federatie Drenthe een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan. De zienswijze gaat in op het feit dat in de regels behorend bij dit plan in lid 9.2 Overgangsrecht de datum 23 november 2018 niet is opgenomen.
De datum 23 november 2018 is toegevoegd aan aan lid 9.2 Overgangsrecht. Op deze wijze is juridisch geregeld dat de pluimveeactiviteiten vanaf dat moment moeten worden beëindigd.
Verder hebben provincie Drenthe en de Brandweer Drenthe een advies uitgebracht op het ontwerpbestemmingsplan. Beide adviezen zijn positief. Er zijn naar aanleiding van beide adviezen geen aanpassingen doorgevoerd.
De volledige zienswijzen zijn opgenomen in bijlage 12 van deze onderbouwing.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Borger-Odoorn vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).