direct naar inhoud van Regels
Plan: Boerenkamplaan 21, Someren
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0847.BP02022016-VS01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 Plan

Het bestemmingsplan Boerenkamplaan 21, Someren met identificatienummer NL.IMRO.0847.BP02022016-VS01 van de gemeente Someren.

1.2 Bestemmingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels.

1.3 Aanbouw

Een aan een hoofdgebouw aanwezig bouwwerk dat architectonisch ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw, maar in functioneel opzicht onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw.

1.4 Aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 Aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 Aan-huis-verbonden beroep

Het uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, met dien verstande dat woonfunctie hoofdfunctie blijft.

1.7 Achtergevellijn

De lijn waarin de achtergevel van het hoofdgebouw is gelegen, alsmede het verlengde daarvan.

1.8 Afhankelijke woonruimte

Een gebouw bij een (bedrijfs)woning dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met deze (bedrijfs)woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is.

1.9 Bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.10 Beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlak

Het totale vloeroppervlak van de ruimte binnen een bouwwerk en/of op een terrein dat wordt gebruikt voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep c.q. een (dienstverlenend) bedrijf of een dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke.

1.11 Bestaande bebouwing

Bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde vergunning.

1.12 Bestaand gebruik

Het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen.

1.13 Bestemmingsgrens

De grens van een bestemmingsvlak.

1.14 Bestemmingsvlak

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.15 Bijgebouw

Een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.16 Bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.17 Bouwgrens

De grens van een bouwvlak.

1.18 Bouwlaag

Een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond, doch met uitzondering van kelders en de onder de kap aanwezige zolder.

1.19 Bouwperceel

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolgde de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.20 Bouwperceelgrens

De grens van een bouwperceel.

1.21 Bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.22 Bouwwerk

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond.

1.23 Detailhandel

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.24 Functie

Doeleinde ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden, of aangewezen delen daarvan is toegestaan.

1.25 Gebouw

Elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.26 Geluidluwe buitenruimte

Een buitenruimte bij een woning, zoals een tuin, balkon of (afgeschermd) dakterras, die ten opzichte van eventuele andere buitenruimten bij de betreffende woning relatief weinig wordt belast door geluid en waarvan het geluidniveau per bron niet meer bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde vermeerderd met 5 dB.

1.27 Geluidluwe gevel

Een gevel die ten opzichte van de andere gevels van een woning relatief weinig wordt belast door geluid en waarvan de geluidbelasting per bron niet meer bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde.

1.28 Groeiplaats

De bovengrondse en ondergrondse plaats die een boom nodig heeft om tot volle wasdom te groeien, gemeten 1,5 meter uit de kroonprojectie.

1.29 Halfvrijstaande bebouwing

Bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan één zijde in de zijdelingse perceelgrens zijn gebouwd en aan de andere zijde niet.

1.30 Hoofdfunctie

Een functie waarvoor het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt.

1.31 Hoofdgebouw

Een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.32 Huishouden

Eén of meerdere personen die gemeenschappelijk samenleven in een onderlinge persoonlijke verbondenheid en gericht op duurzaam samen zijn en daarbij een economisch-consumptieve eenheid vormen.

1.33 Kroonprojectie

De kroonprojectie is de rand van de kroon van vrij groeiende bomen op de grond geprojecteerd.

1.34 Mantelzorg

Het anders dan bedrijfsmatig bieden van zorg aan een of meer leden van een huishouding, die hulpbehoevend is of zijn op het fysieke, psychische en/of sociale vlak.

1.35 Overkapping

Een overdekte open ruimte waarvan de begrenzingen worden gevormd door bestaande gebouwen, dan wel door vrijstaande ondersteuningen en welke niet wordt aangemerkt als een gebouw.

1.36 Peil

Het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitende afgewerkte terrein of tot aan de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse.

1.37 Twee-aaneen

Bebouwing van halfvrijstaande hoofdgebouwen.

1.38 Voorgevellijn

De lijn waarin de voorgevel van het hoofdgebouw is gelegen, alsmede het verlengde daarvan.

1.39 Voorgevelrooilijn

De grens van het bouwvlak, die gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd, tot aan de perceelgrenzen.

De naar de zijdelingse perceelgrens gerichte grens van het bouwvlak, die ook naar de weg of het openbare groen is gekeerd, tot aan de achterste perceelgrens.

1.40 Voorkeursgrenswaarde

De geluidbelasting van de gevel als bedoeld in artikel 82, eerste lid van de Wet geluidhinder.

1.41 Vrijstaand

Bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan beide zijden niet zijn gebouwd in de zijdelingse perceelgrens.

1.42 Wonen

Het verblijven van een huishouden in een woning.

1.43 Woning/wooneenheid

Eén complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volg gemeten:

2.1 De afstand tot de zijdelingse perceelgrens

De kortste afstand tussen de zijdelingse perceelgrens van een bouwperceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.

2.2 Het bebouwd oppervlak van een bouwperceel

De oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen.

2.3 Het bebouwingspercentage

Het door bouwwerken bebouwde oppervlak, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat gelegen is binnen de bestemming.

2.4 De breedte, diepte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.

2.5 De bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.6 De goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.7 De inhoud van een bouwwerk

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen, zulks met inbegrip van erkers en aanbouwen, met dien verstande dat bij woonruimten in gebouwen, die niet uitsluitend voor bewoning zijn bestemd, de inhoud van de woning wordt gemeten boven de afgewerkte vloer van de woonlaag c.q. woonlagen.

2.8 Oppervlakte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk, dan wel indien het bouwwerk uit meerdere bouwlagen bestaat, over de laag met het grootste oppervlak.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Tuin

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor '' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. tuinen, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen; alsmede voor:
  • b. in- en uitritten;
  • c. parkeervoorzieningen;
  • d. (open) water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • e. groen en groenvoorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen uitsluitend ondergeschikte uitbouwen en luifels bij de op aangrenzende gronden gebouwde hoofdgebouwen worden gebouwd, die aan de volgende kenmerken voldoen:

  • a. De bouwgrens binnen de bestemming 'Wonen' wordt met niet meer dan 1 meter naar de wegzijde overschreden.
  • b. De breedte van een uitbouw of luifel mag niet meer bedragen dan 40% van de gevel waarin de uitbouw of luifel wordt gebouwd, met een maximum breedte van 2,5 meter.
  • c. De bouwhoogte van een uitbouw of luifel mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
  • d. De afstand van de uitbouw of luifel tot de straat mag niet minder bedragen dan 2 meter.
3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. De bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 6 meter.+De bouwhoogte van constructies voor het leiden van bomen mag niet meer bedragen dan 5 meter.
  • b. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 meter.
  • c. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 meter.
  • d. Overkappingen zijn niet toegestaan.

Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor '' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. buurtontsluitingen;
  • b. woonstraten;
  • c. parkeervoorzieningen; alsmede voor:
  • d. voorzieningen voor riolering en bijbehorende randvoorzieningen;
  • e. groenvoorzieningen;
  • f. speelvoorzieningen;
  • g. waterlopen, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.
4.2 Bouwregels

Deze gronden mogen uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van de constructie en verkeerstechnische uitrusting van wegen, de inrichting van het onbebouwde gebied en nutsgebouwtjes, met inachtneming van het volgende:

  • a. De inhoud van gebouwen, met uitzondering van het onder c bepaalde, mag niet meer dan 50 m³ bedragen.
  • b. De hoogte van gebouwen mag niet meer dan 3 meter bedragen.
  • c. De oppervlakte van een fietsenstalling, (muziek)kiosk of een vergelijkbaar gebouw ten dienste van het gebruik van het onbebouwd gebied mag een grotere inhoud hebben dan onder a is bepaald, maar de oppervlakte mag niet meer dan 75 m² bedragen.

Artikel 5 Wonen

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor '' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wonen;
  • b. aan-huis-verbonden beroepen als ondergeschikte functie bij wonen;
  • c. waterhuishoudkundige voorzieningen.
5.2 Bouwregels
5.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage voor hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan:

  • a. voor een bouwperceel met een vrijstaande woning met een oppervlakte tot en met 500 m²: 50%;
  • b. voor een bouwperceel met een vrijstaande woning met een oppervlakte groter dan 500 m²: 250 m² vermeerderd met 10% van de oppervlakte van de gronden meer dan 500 m²;
  • c. voor een bouwperceel met een twee-aaneen gebouwde woning: 60%.
5.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. Ter plaatse van de aanduiding:
    • 1. 'vrijstaand'
    • 2. 'twee-aaneen'

dient het aangegeven bebouwingstype te worden aangehouden.

  • b. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.
  • c. De voorgevel van een hoofdgebouw moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn, dan wel op een afstand van niet meer dan 3 meter daar achter.
  • d. De breedte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 11,5 meter, met inachtneming van het bepaalde onder h .
  • e. De goothoogte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.
  • f. De bouwhoogte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)'.
  • g. Hoofdgebouwen worden voorzien van een kap, waarvan de dakhelling niet minder mag bedragen dan 35° en niet meer dan 55°.
  • h. De afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrenzen mag ter plaatse van de aanduiding:
    • 1. 'vrijstaand' aan beide zijden niet minder bedragen dan 3 meter, behoudens ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding' waar de afstand tot de zijdelingse perceelgrens niet minder dan 1 meter mag bedragen;
    • 2. 'twee-aaneen' aan één zijde niet minder bedragen dan 3 meter.
5.2.3 Aanbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aanbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. Aanbouwen mogen worden gebouwd aan de achtergevel van twee-aaneen gebouwde hoofdgebouwen, met inachtneming van de volgende bepalingen:
    • 1. De aanbouwen mogen uitsluitend in één bouwlaag worden gebouwd.
    • 2. De goothoogte mag maximaal 3 meter en de bouwhoogte mag maximaal 5,5 meter bedragen.
    • 3. De gezamenlijke diepte van hoofdgebouw en aanbouw mag niet meer bedragen dan 16 meter.
    • 4. De afstand tot de achterste perceelgrens mag niet minder bedragen dan 5 meter.
  • b. Aanbouwen mogen worden gebouwd aan de achtergevel van vrijstaande hoofdgebouwen, met inachtneming van de volgende bepalingen:
    • 1. De aanbouwen mogen uitsluitend in één bouwlaag worden gebouwd.
    • 2. De goothoogte mag maximaal 3 meter en de bebouwingshoogte maximaal 5,5 meter bedragen.
    • 3. De afstand tot de achterste perceelgrens mag niet minder bedragen dan 5 meter.
  • c. Bijgebouwen bij woningen mogen worden gebouwd achter de achtergevellijn en naast het hoofdgebouw op een afstand van ten minste 3,5 meter uit de voorgevel van het hoofdgebouw met dien verstande dat:
    • 1. het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen op bouwpercelen:
      • kleiner dan 500 m² niet meer mag bedragen dan 50 m²;
      • van 500 m² tot en met 1.000 m² niet meer mag bedragen dan 60 m²;
      • groter dan 1.000 m² niet meer mag bedragen dan 75 m²;
    • 2. de goothoogte niet meer dan 3 meter en de bebouwingshoogte niet meer dan 5,5 meter mag bedragen.
    • 3. bij vrijstaande woningen mogen slechts aan één zijde naast het hoofdgebouw bijgebouwen worden gebouwd. Indien aan één zijde van het hoofdgebouw al een overkapping aanwezig is, mag uitsluitend aan deze zijde een bijgebouw naast de woning worden gerealiseerd.
    • 4. Het bebouwingspercentage zoals bedoeld in mag niet worden overschreden.
5.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. De bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 6 meter.
  • b. De bouwhoogte van constructies voor het leiden van bomen mag niet meer bedragen dan 5 meter.
  • c. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 meter.
  • d. De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 meter.
  • e. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 meter.
  • f. Overkappingen zijn niet toegestaan vóór de voorgevellijn.
5.2.5 Overkappingen

Voor het bouwen van overkappingen gelden de volgende bepalingen:

  • a. De lijn evenwijdig aan en op een afstand van 1 meter achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw mag in de richting van de weg niet worden overschreden.
  • b. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².
  • c. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 meter.
  • d. Overkappingen aan de achtergevel van het hoofdgebouw (terrasoverkapping) dienen gerealiseerd te worden binnen de toegestane bouwdiepte van het woningtype (inclusief aanbouwen) en met inachtneming van het geldende bebouwingspercentage, de minimale afstand tot de achterste perceelgrens van 6 meter en een bouwhoogte van maximaal 3 meter.
  • e. Bij vrijstaande woningen mag slechts aan één zijde, naast het hoofdgebouw, een overkapping worden gebouwd. Indien aan één zijde al een bijgebouw aanwezig is, mag uitsluitend aan deze zijde een overkapping naast de woning worden gerealiseerd.
5.2.6 Voorwaardelijke verplichtingen
  • a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken binnen deze bestemming wordt niet eerder verleend dan nadat:
    • 1. uit een verkennend bodemonderzoek is gebleken dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de functie wonen, of;
    • 2. in de te verlenen omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen waarin het onder b.1. bepaalde is overgenomen.
  • b. .  Een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning wordt niet eerder verleend dan nader uit een onderzoek blijkt dat:
  • 1. het binnengeluidniveau van de betreffende woning als gevolg van het wegverkeerslawaai niet meer bedraagt dan 33 dB, en;
  • 2. de woning beschikt over een geluidluwe gevel, en;
  • 3. de woning beschikt over een geluidluwe buitenruimte, en;
  • 4. ten minste 50% van het aantal verblijfsruimten in een woning of ten minste 50% van de oppervlakte van het verblijfsgebied van een woning aan de zijde met geluidluwe gevel wordt gerealiseerd.

  • c. In een omgevingsvergunning voor het bouwen van woningen worden voor de gehele bouwfase de volgende voorschriften opgenomen ter bescherming van de waardevolle boom ter plaatse van de aanduiding 'overige zone – waardevolle boom':
    • 1. De waardevolle boom wordt beschermd met een deugdelijke stamommanteling, bestaande uit stamplanken met achterliggende drain.
    • 2. De groeiplaats van de waardevolle boom, gemeten 1,5 meter uit de kroonprojectie, wordt afgezet met hekwerk. Het hekwerk mag tijdelijk worden verwijderd voor werkzaamheden.
    • 3. Indien werkzaamheden binnen de groeiplaats van de boom plaatsvinden, dan vinden die plaats via één werkgang.
    • 4. De groeiplaats van de boom dient vrij te blijven van betreding door zwaar materieel, materiaal en opslag van goederen, ter voorkoming van kroonschade en bodemverdichting.
    • 5. Graafwerkzaamheden binnen de groeiplaats van de boom mogen tot een diepte van 10 cm onder maaiveld reiken en wordt uitgevoerd door lichtgewicht materieel en van de boom af.
    • 6. Boomwortels met een diameter tot 5 centimeter mogen haaks op de groeirichting worden doorgezaagd of afgeknipt. Boomwortels met een diameter van 5 centimeter of meer mogen niet worden verwijderd en worden in overleg met de boomeigenaar:
      • opgenomen in de nieuwe situatie, of;
      • gecompenseerd door het treffen van maatregelen.
5.3 Nadere eisen
  • a. Burgemeester en Wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering, de afmetingen, de vormgeving en de dakvorm van hoofd- en bijgebouwen en van bouwwerken, geen gebouw zijnde, alsmede aan de situering van in- en uitritten en het parkeren op het bouwperceel.
  • b. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met inachtneming van de bouwregels:
    • 1. indien dit noodzakelijk is ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit of het stedenbouwkundig beeld, dan wel indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige of architectonische inpassing in de bestaande bebouwing;
    • 2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
5.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  • a. het bepaalde onder , mits de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast. Van onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige samenhang is sprake als door een bebouwings- of gebruiksinitiatief:
    • 1. de bebouwingstypologie zoals aangeduid (vrijstaand of twee-aaneen) wordt aangetast;
    • 2. de karakteristiek van de openbare ruimte wordt aangetast;
    • 3. de diversiteit (qua verschijning, functie of tijdsbeeld) en de historische of stedenbouwkundige betekenis van de bebouwing wordt aangetast;
    • 4. de bebouwingspercentages worden overschreden;
  • b. de maximale breedte van een woning zoals bepaald in onder , mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
    • 1. de ontheffing kan uitsluitend worden verleend bij vrijstaande woningen.
    • 2. Voor iedere meter dat de breedte van de woning het maximum van 11,5 meter overschrijdt geldt dat er aan beide zijden van de woning een vermeerdering plaats moet vinden van de afstand van de woning tot de zijdelingse perceelgrenzen van minimaal 0,5 meter ten opzichte van het bepaalde in onder ;
  • c. het bepaalde in onder voor het opnemen van afwijkende voorschriften in de omgevingsvergunning, mits:
    • 1. is aangetoond dat de in onder bedoelde voorschriften de uitvoerbaarheid van de bouwwerkzaamheden onevenredig belemmeren;
    • 2. de afwijkende voorschriften een minstens even goede bescherming geven aan de waardevolle boom.
5.5 Specifieke gebruiksregels

Binnen deze bestemming is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  • a. De activiteit mag uitsluitend plaatsvinden in het hoofdgebouw (inclusief aanbouwen) of een aangebouwd bijgebouw.
  • b. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van het begane grondoppervlak van het hoofdgebouw (exclusief aanbouwen), tot een maximum van 60 m².
  • c. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoeften veroorzaken.
  • d. Detailhandel is niet toegestaan.
  • e. De activiteit wordt uitgeoefend door een bewoner.
5.6 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
5.6.1 Vergunningplicht

Ter plaatse van de aanduiding 'natuurwaarden' is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bestaande bouwwerken geheel of gedeeltelijk te slopen.

5.6.2 Uitzondering

Het bepaalde in is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:

  • a. die het normale onderhoud betreffen;
  • b. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
5.6.3 Toetsingscriteria

De in bedoelde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming voor de sloop van de bestaande bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'natuurwaarden' is verleend.

Artikel 6 Waarde - Archeologie 3

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor '' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

6.2 Bouwregels
6.2.1 Omgevingsvergunning
  • a. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor '' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
    Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.
  • b. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
    • 1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
    • 2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.
6.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen
  • a. In de situatie als bedoeld in onder sub , kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten/archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
    • 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
  • b. Indien het bepaalde onder sub van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.
6.2.3 Uitzonderingen
  • a. Het bepaalde in de leden en is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
  • b. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • c. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 250 m²;
  • d. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of;
  • e. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.
6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
6.3.1 Werken en werkzaamheden
  • a. Het is verboden om op of in de voor '' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:
  • b. Het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;
  • c. Het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;
  • d. Het ophogen en egaliseren van gronden;
  • e. Het verlagen van het waterpeil;
  • f. Het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
  • g. Het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;
  • h. Het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;
  • i. Het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;
  • j. Het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;
  • k. Het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;
  • l. Het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.
6.3.2 Uitzonderingen
  • a. Het verbod als bedoeld in lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:
  • b. maximaal 0,4 meter diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder sub , of ;
  • c. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m²;
  • d. ten dienste van archeologisch onderzoek of het doen van opgravingen worden verricht, mits verricht door een ter zake deskundige;
  • e. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen;
  • f. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;
  • g. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning, kapvergunning of een ontgrondingvergunning.
6.3.3 Rapport en toelaatbaarheid
  • a. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in lid , die betrekking heeft op de voor '' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.
  • b. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid , wint bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.
  • c. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
    • 1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
    • 2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.
6.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
  • a. In de situatie als bedoeld in lid onder c sub 2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
    • 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  • b. Indien het bepaalde onder a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.
6.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor '' aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:

  • a. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;
  • b. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

Artikel 7 Waarde – Waterbergende functie

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde – Waterbergende functie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de instandhouding en bescherming van de waterbergende functie van deze gronden.

7.2 Bouwregels

Ten aanzien van het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt de volgende bepaling:

  • a. in aanvulling op het bepaalde onder de op de gronden voorkomende (dubbel)bestemming(en) is het op gronden ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde – Waterbergende functie' alleen toegestaan bouwwerken te bouwen als deze bouwwerken de verwezenlijking, het behoud en het beheer van de waterbergende functie van de gronden niet minder geschikt maken.
7.3 Specifieke gebruiksregels
7.3.1 Strijdig gebruik

Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de dubbelbestemming wordt in ieder geval verstaan:

  • b. het (laten) gebruiken van de gronden en/of bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven onderliggende bestemming(en);
  • c. het (laten) gebruiken van de gronden voor activiteiten waardoor de gronden minder geschikt worden voor dan wel niet passen binnen de in deze dubbelbestemming gegeven bestemming.
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
7.4.1 Vergunningplicht

Het is binnen deze dubbelbestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. het ophogen van de bodem;
  • b. het uitvoeren van grondbewerkingen zoals afgraven en egaliseren;
  • c. het aanbrengen van drainage;
  • d. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;
  • e. het verlagen van het waterpeil.
7.4.2 Uitzonderingen

Een omgevingsvergunning zoals bedoeld in is niet vereist voor werken en/of werkzaamheden die:

  • a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
  • b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
7.4.3 Toelaatbaarheid

De in genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend onder de volgende voorwaarden:

  • c. indien er sprake is van verlies van het waterbergend vermogen, vinden er binnen het bestemmingsvlak maatregelen plaats die het verlies aan waterbergend vermogen volledig compenseren;
  • d. de werken en/of werkzaamheden mogen niet leiden tot een toename van afwatering op omliggende bestemmingsvlakken;
  • e. alvorens de omgevingsvergunning te verlenen, kan het bevoegd gezag advies inwinnen bij de waterbeheerder.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels

9.1 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 7.10 Wro, wordt in ieder geval verstaan:

  • a. Het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en/of escortbedrijf, raamprostitutie en straatprostitutie.
  • b. Het gebruik van bijgebouwen bij een woning als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte.

Artikel 10 Algemene aanduidingsregels

10.1 Overige zone - waardevolle boom
10.1.1 Aanduidingsomschrijving

De voor 'overige zone - waardevolle boom' aangewezen gronden zijn, behalve bestemd voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de groeiplaats van een waardevolle boom.

10.1.2 Bouwregels

Het is ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - waardevolle boom' verboden om bouwwerken te bouwen, met uitzondering van:

  • a. de herbouw van bestaande bouwwerken;
  • b. erf- en terreinafscheidingen waarvan de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 2 meter.
10.1.3 Afwijking van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in voor het bouwen van een bouwwerk, mits:

  • a. met een bomeneffectanalyse is aangetoond dat door het bouwen en het gebruiken van de gronden geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de waardevolle boom;
  • b. de regels van de ter plaatse geldende bestemming(en) onverkort van toepassing worden verklaard.
10.1.4 Specifieke gebruiksregels

Onder een gebruik strijdig met de aanduiding 'overige zone - waardevolle boom' wordt in ieder geval verstaan:

  • a. het bevestigen van voorwerpen aan of in de betreffende waardevolle boom;
  • b. het plaatsen van schaftketen, toiletten, betonmolens of andere voertuigen, machines of bouwsels binnen de groeiplaats van de waardevolle boom.
10.1.5 Afwijking van specifieke gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in voor het gebruik van de gronden en bouwwerken overeenkomstig deze regels, mits deze werken niet tot onevenredige aantasting leiden van de waardevolle boom.

10.1.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden
a Vergunningplicht

Het is verboden om op of in de voor 'overige zone - waardevolle boom' aangewezen gronden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. het verlagen, ophogen of egaliseren van het maaiveld;
  • b. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,1 meter onder maaiveld, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen en ontginnen, alsmede het aanleggen van drainage; het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond;
  • c. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • d. het aanleggen en verharden van wegen en paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  • e. het graven van waterlopen, sloten en greppels;
  • f. het wijzigen van de grondwaterstand door bevloeiing, (bron)bemaling, drainage of op andere wijze;
  • g. het opslaan van goederen waaronder ook inbegrepen het opslaan van afvalstoffen.
b Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld onder A is niet van toepassing indien de werken en werkzaamheden:

  • a. het normale onderhoud of gebruik betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen van deze gronden;
  • b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
c Toelaatbaarheid

Het verlenen van de omgevingsvergunning zoals bedoeld onder A is alleen toelaatbaar, in het geval dat de werken en werkzaamheden niet tot onevenredige aantasting leiden van de waardevolle boom.

10.1.7 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het plan te wijzigen in die zin dat de aanduiding 'overige zone - waardevolle boom' geheel of gedeeltelijk komt te vervallen, in het geval dat:

  • a. de levensverwachting van de betreffende waardevolle boom door ziekte of ouderdom minder dan 10 jaar is;
  • b. de bescherming van de betreffende waardevolle boom niet langer noodzakelijk is, omdat de boom wordt verplaatst;
  • c. maatschappelijke belangen dit vergen.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in de regels, ten behoeve van:

  • a. Het afwijken van de voorgeschreven minimum- en maximummaten met niet meer dan 10%, mits:
    • 1. daarvoor in deze regels geen bijzondere afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen;
    • 2. dit noodzakelijk is voor de bouwkundige dan wel architectonische inpassing.
  • b. Het bouwen met een geringe mate van afwijking van de plaats en richting van de bouw- en bestemmingsgrenzen indien dit noodzakelijk is in verband met afwijkingen of onnauwkeurigheden ten opzichte van de feitelijke situatie of in die gevallen waar een rationele verkaveling van de gronden dit vergt.
  • c. De situering van hoofdgebouwen op een grotere afstand achter de voorgevelrooilijn dan is bepaald in , mits de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast.

De onder a tot en met c geregelde omgevingsvergunningen kunnen worden verleend indien door deze verlening belangen van derden niet onevenredig worden geschaad en de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast. Er zal sprake zijn van onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige samenhang als:

  • a. de bebouwingstypologie (vrijstaand, twee-aaneen) wordt aangetast;
  • b. de karakteristiek van de openbare ruimte wordt aangetast;
  • c. de historische of stedenbouwkundige betekenis van de bebouwing wordt aangetast.

Artikel 12 Overige regels

De regels deel uitmakende van het bestemmingsplan “Parapluplan Parkeren bebouwde kommen” (NL.IMRO.0847.BP02018001-VS01), vastgesteld op 28 juni 2018 zijn mede van toepassing op dit plan en dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

13.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
13.2 Overgangsrecht gebruik
  • 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 14 Slotregel

Deze regels kunnen worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan Boerenkamplaan 21, Someren.