direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Elshout, Oosterseweg 1
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het project

Voorliggende toelichting is opgesteld in kader van de ontwikkeling van het agrarisch melkrundvee- en pluimveebedrijf aan de Oosterseweg 1 te Elshout. De beoogde ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan Heusden Buitengebied (en herzieningen). De gemeente Heusden heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het nieuwe bouwplan door middel van een herziening van het geldende bestemmingsplan. Voorliggend document dient als toelichting bij de benodige partiële herziening op het bestemmingsplan.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de pluimveehouderij gaan snel en duidelijk is dat kleine pluimveehouderijen op termijn niet zullen kunnen blijven bestaan. De vaste kosten worden te hoog en kunnen niet meer door een klein aantal vleeskuikens worden opgebracht. Om in de toekomst een volwaardig en vooruitstrevend bedrijf te kunnen houden is dus groei en specialisatie noodzakelijk. De melkveetak wordt langzaam afgebouwd zodat een gespecialiseerd vleeskuikenbedrijf met de hoogste hygiëne en gezondheidsstatus ontstaat met minimaal antibiotica gebruik. Een bedrijf dat produceert wat de markt vraagt.

De uitbreiding voorziet in de laatste milieutechnische en diertechnische inzichten en voldoet aan alle milieu- en dierwelzijnseisen. Hierdoor kan het bedrijf de toekomst vol vertrouwen tegemoet zien. Vermindering van de gezondheidsrisico's gaat gepaard met verlaging van het antibiotica gebruik, wat beter is voor de volksgezondheid.

Voor de gewenste uitbreiding van het aantal vleeskuikens is het noodzakelijk te voorzien in een nieuwe stal en in een uitbreiding van een bestaande stal. De gewenste uitbreiding past echter niet binnen het huidige bouwvlak, waarmee het wenselijk is het bouwvlak van vorm te veranderen. Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling echter geen sprake zijn van vergroting van het bouwvlak. De omvang ervan zal na de voorgenomen vormverandering niet veranderen.

Tevens is in het geldende bestemmingsplan op enkele delen van het bouwvlak de aanduiding 'geen gebouwen toegestaan' opgenomen welke gebouwen ter plaatse van deze aanduiding uitsluit. De gewenste uitbreiding zal deels over de betreffende aanduiding komen te liggen. Vanuit provinciaal beleid is voor landschappelijke inpassing of groenelementen niet meer noodzakelijk deze binnen het bouwvlak te realiseren. Deze mogen ook aansluitend aan het bouwvlak worden gerealiseerd. Een dergelijke aanduiding ten behoeve van de landschappelijke inpassing is derhalve binnen het bouwvlak niet meer noodzakelijk, waarmee het wenselijk is deze aanduiding van de locatie te verwijderen. Dit is vanuit het bestemmingsplan echter niet rechtstreeks mogelijk.

Daarnaast is in het geldende bestemmingsplan een maximaal netto dieroppervlak binnen de gebouwen opgenomen. De uitbreiding past niet binnen dit netto dieroppervlak. Echter is een maximaal netto dieroppervlak vanuit provinciaal beleid niet meer noodzakelijk. Er gelden voor veehouderijen reeds algemene regels die dienen tot transitie naar een zorgvuldige veehouderij. Zo lang aan deze regels kan worden voldaan en sprake is van een zorgvuldige veehouderij is het toekennen van een maximale oppervlakte voor dieren niet meer noodzakelijk. De voorgenomen ontwikkeling past binnen het huidige beleid van de provincie Noord-Brabant, zoals is verwoord in de Verordening Ruimte 2014. Een dergelijk maximaal dieroppervlak is daarmee niet meer noodzakelijk, waarmee het wenselijk is dit maximaal dieroppervlak voor de betreffende locatie achterwege te laten. Dit is vanuit het bestemmingsplan echter niet rechtsreeks mogelijk.

De voorgenomen ontwikkeling is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan en is een herziening op het bestemmingsplan noodzakelijk. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd of sprake is van onevenredige belemmeringen op ruimtelijk en/of milieutechnisch gebied.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de noordkant van Elshout en wordt begrensd door de Oosterseweg en het omliggende agrarische landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Drunen sectie K, nummers 213 en 214. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0001.png"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Op de locatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Heusden Buitengebied" van gemeente Heusden, vastgesteld door de gemeenteraad op 18 december 2012, onverkort van toepassing. Tevens zijn de daarop volgende herzieningen Reparatieplan deel A (vastgesteld op 31 maart 2015) en het bestemmingsplan Heusden Buitengebied, 3de herziening van toepassing. De laatste herziening heeft tot doel de Verordening Ruimte 2014 en de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen te vertalen in het bestemmingsplan.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie aan de Oosterseweg 1 te Elshout gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch'. Tevens zijn op de locatie de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'openheid', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', 'groenblauwe mantel' en 'attentiegebied ehs' van toepassing. Op enkele delen binnen het bouwvlak is de aanduiding 'geen gebouwen toegestaan' eveneens van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0002.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Heusden.

In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van de pluimveetak bij het bedrijf. Hierbij is het wenselijk te voorzien in een nieuwe stal en een uitbreiding van een bestaande stal.

In het geldende bestemmingsplan is voor de locatie een maximaal netto dieroppervlak binnen de gebouwen opgenomen. Deze zal met de gewenste ontwikkeling worden overschreden. Echter is dit vanuit provinciaal beleid niet meer noodzakelijk, omdat in de huidige Verordening Ruimte (Verordening Ruimte 2014) geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen intensieve en niet-intensieve veehouderijen, maar regels zijn opgenomen voor de transitie naar een zorgvuldige veehouderij. Indien sprake is van een zorgvuldige veehouderij en wordt voldaan aan de regels voor veehouderijen in het algemeen dan is geen sprake van strijdigheid met het provinciaal beleid. Met de voorgenomen ontwikkeling kan worden voldaan aan het gestelde in de Verordening Ruimte 2014 (zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verordening Ruimte", zijnde paragraaf 3.2.2). Hiermee is sprake van een zorgvuldige veehouderij en is een maximaal dieroppervlak binnen de gebouwen niet meer noodzakelijk. Het is echter niet rechtstreeks mogelijk vanuit het bestemmingsplan het maximaal dieroppervlak te verwijderen.

Daarnaast past de gewenste uitbreiding niet binnen het huidige bouwvlak. Het is daarbij wenselijk het bouwvlak van vorm te veranderen. De omvang van het bouwvlak zal daarbij niet veranderen. In het geldende bestemmingsplan is voor een vormverandering van een agrarisch bouwvlak een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

Ten slotte is binnen het bouwvlak op verschillende delen de aanduiding 'geen gebouwen toegestaan' van toepassing. Deze sluit gebouwen ter plaatse van de aanduiding uit. De gewenste nieuwe uitbreidingen van de stallen komen deels binnen deze aanduidingen te liggen. Dit is op basis van het bestemmingsplan echter niet rechtstreeks mogelijk.

De gewenste ontwikkeling is daarmee in strijd met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het bestemmingsplan te herzien middels een partiële herziening.

Voorliggend document dient als toelichting voor de te doorlopen procedure waarin wordt gemotiveerd of bij de gewenste ontwikkeling sprake is van onevenredige belemmeringen op ruimtelijk en/of milieutechnisch gebied.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van het project van de initiatiefnemer.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin wordt het project van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en nader ingegaan op handhaving.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen aan Oosterseweg 1 te Elshout en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Heusden.

Het landschap in de omgeving bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden met een ruime verkaveling in stroken welke worden gescheiden door kavelsloten en landelijke ontsluitingswegen.

In de directe omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Dit betreffen veehouderijbedrijven en een agrarisch bedrijf, niet zijde een veehouderij. Wat verder van de locatie zijn enkele bosschages, niet-agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.

Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf is op een afstand van ongeveer 170 meter van de locatie gelegen (gemeten van gewenst bouwvlak tot bouwvlak van het betreffende agrarisch bedrijf). Op ongeveer 500 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak tot bestemmingsgrens van de dichtstbijzijnde woning) is de kern Elshout gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is een agrarische veehouderij aanwezig met een vergunning voor het houden van 153.000 vleeskuikens, 112 melkkoeien, 97 stuks jongvee en 2 paarden. De vergunning hiervoor is verleend op 15 november 2013. De bijbehorende bouwvergunningen zijn eveneens verleend, waarmee de huidige vergunning in werking is.

De dieren ter plaatse worden gehouden in de ter plaatse aanwezige stallen. Daarnaast is ter plaatse een bedrijfswoning met bijgebouw en zijn enkele voorzieningen voor voeropslag aanwezig.

De huidige bebouwing is geheel binnen het ter plaatse toegekende bouwvlak gesitueerd. Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 2,35 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0003.png"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie de pluimveetak uit te breiden. Hierbij is het wenselijk ter plaatse meer vleeskuikens te gaan houden. Om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken is de initiatiefnemer voornemens een nieuwe stal op te richten en een bestaande stal te verlengen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is het wenselijk uit te breiden naar een totale omvang van 237.000 vleeskuikens, 32 melkkoeien, 97 stuks jongvee en 2 paarden. Concreet betekent dit een feitelijke toename van het aantal vleeskuikens met 84.000 stuks en een afname van het aantal melkkoeien met 80 stuks.

De nieuwe stal zal een oppervlakte van ongeveer 2.750 m2 krijgen. Daarbij wordt aan de stal nog voorzien in een omkleedruimte van ongeveer 15 m2. Daarnaast wordt een bestaande stal met ongeveer 1.275 m2 verlengd. Deze uit te breiden stal en nieuwe stal zullen daarbij elk nog worden voorzien van een stofvangkap van ongeveer 96 m2.

Ten behoeve van de gewenste uitbreiding is het noodzakelijk de bestaande voorzieningen voor voeropslag te verwijderen. Hierbij zal in totaal ongeveer 800 m2 aan voorzieningen voor voeropslag worden verwijderd. Voor het pluimvee is geen voeropslag in sleufsilo's nodig. De geplande voersilo's zijn hiervoor voldoende. Voor het rundvee zal het voer worden aangevoerd en rechtstreeks worden opgeslagen in de voergang van de stal en van daaruit worden gevoerd. Als de voergang leeg raakt zal nieuw voer worden aangevoerd en worden opgeslagen in de voergang. Er is geen voeropslag in sleufsilo's nodig.

Voor een goede ontsluiting van de gewenste nieuwe bebouwing zal eveneens nog ongeveer 200 m2 aan erfverharding worden aangelegd.

In het bestemmingsplan is voor de locatie een maximaal dieroppervlak binnen gebouwen opgenomen. Dit wordt met de voorgenomen ontwikkeling overschreden. Het dieroppervlak na realisatie van de plannen zal ongeveer 14.750 m2 bedragen.

Daarnaast past de gewenste ontwikkeling niet geheel binnen het huidige bouwvlak zoals dit ter plaatse is opgenomen. Om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken is het wenselijk het bouwvlak van vorm te veranderen. De omvang van het bouwvlak zal hierbij niet wijzigen of toenemen.

Binnen het huidige bouwvlak is op enkele delen daarvan een aanduiding opgenomen die gebouwen ter plaatse uitsluit. Een deel van de gewenste uitbreiding komt binnen deze aanduiding te liggen.

In samenhang met deze ontwikkeling vervalt de locatie aan de Kapelstraat 46 in Elshout, waar maximaal 14.000 vleeskuikens gehouden kunnen worden. Daarnaast zal het aantal melkkoeien aan de Oosterseweg 1 afnemen met 80 stuks.

In de volgende figuur is de gewenste uitbreiding en vorm van het bouwvlak in een situatietekening weergegeven. De volledige milieutekening (met situatietekening) op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0004.png"
Gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0005.png"
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Bureau Verkuijlen.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast.

Op basis van het huidige provinciale beleid, zoals verwoord in de Verordening Ruimte 2014, mag de landschappelijke inpassing ook buiten het bouwvlak plaatsvinden, mits deze aansluitend aan het bouwvlak plaatsvindt. Bij de gewenste ontwikkeling is het daarmee niet langer noodzakelijk om voor de landschappelijke inpassing ruimte binnen het bouwvlak te benutten. Er is daarom voor de gewenste ontwikkeling gekozen voor een opzet met de landschapselementen buiten het bouwvlak, waarmee de ruimte binnen het bouwvlak benut kan worden om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.

Daarnaast dient te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Hiervoor heeft provincie Noord-Brabant in samenwerking met de gemeenten in de regio het regionale Afsprakenkader kwaliteitsverbetering van het landschap (2 december 2015) opgesteld. Hierin is nader uitgewerkt op welke wijze voorzien dient te worden in een investering in de ruimtelijke kwaliteit bij verschillende initiatieven. In het afsprakenkader is onderscheid gemaakt in drie categorieën. Deze zijn als volgt:

  • Categorie 1: Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist;
  • Categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen met weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden. De kwaliteitsverbetering vindt plaats in de vorm van landschappelijke inpassingsmaatregelen. Deze categorie is niet limitatief;
  • Categorie 3: Ruimtelijke ontwikkelingen welke niet tot categorie 1 of 2 behoren. De kwaliteitsverbetering wordt berekend op basis van de bestemmingswinst.

Een vormverandering van een agrarisch bouwvlak wordt op basis van het afsprakenkader gezien als een ontwikkeling in categorie 2. Hiervoor is een goede landschappelijke inpassing vereist, maar is geen nadere kwaliteitsverbetering op basis van bestemmingswinst noodzakelijk.

Buiten het bouwvlak wordt voorzien in voldoende landschapselementen om de locatie op een passende manier landschappelijk in te passen en het zicht op de bedrijfsgebouwen voldoende te beperken.

Het bouwvlak ter plaatse is ongeveer 2,35 hectare groot. Bij de voorgestelde landschappelijke inpassing op de locatie, zoals is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, wordt voorzien in ongeveer 3.400 m2 aan landschappelijke elementen. Dit is ruim 14% van het bouwvlak.

Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de locatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële herziening 2014

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van provincie Noord-Brabant is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de visiekaart en structurenkaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Robuust water- en natuursysteem', 'economisch kenniscluster' en 'Groenblauwe mantel'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0006.png"
Uitsnede Visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant; www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0007.png"

Uitsnede Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant; www.ruimtelijkeplannen.nl.

De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.

De robuuste water- en natuursystemen zijn opgenomen in de groenblauwe mantel.

De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water(-beheer) en landschap is in de groenblauwe mantel een belangrijke opgave. Vormen van grondgebonden agrarisch grondgebruik zijn van blijvend belang voor de ontwikkeling van groene en blauwe waarden. Ontwikkeling van agrarische bedrijven past binnen de uitgangspunten van de groenblauwe mantel, mits geen sprake is van aantasting van waarden op het gebied van natuur en/of water. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze waarden onevenredig worden aangetast.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.

De beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie zijn juridisch verankerd en vertaald in specifieke regels in de verordening ruimte van de provincie. Verdere toetsing aan de verordening ruimte is daarmee eveneens noodzakelijk.

3.2.2 Verordening Ruimte

De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. Deze is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 15 juli 2017 geconsolideerd en in werking getreden.

De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij. Voor bepaalde gebieden in de provincie geldt een zogenaamde Stalderingsplicht bij uitbreiding bij een veehouderijbedrijf. Dit geldt echter alleen voor veehouderijbedrijven die zijn gelegen in de zogenaamde stalderingsgebieden. De locatie is niet in een stalderingsgebied gelegen, waarmee de bepalingen ten aanzien van stalderen voor de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing zijn.

De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Groenblauwe mantel' en 'attentiegebied ehs'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0008.png"

Uitsnede kaart Verordening Ruimte.
Bron: Provincie Noord-Brabant; www.ruimtelijkeplannen.nl.

De gebieden die zijn aangemerkt als 'attentiegebied ehs' hebben als doel de bescherming van de waterhuishouding ter plaatse. De waterhuishouding in deze gebieden is belangrijk voor de natuurlijke waarden die hiervan afhankelijk zijn. Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5), sprake van een ontwikkeling welke geen nadelige invloed zal hebben op de waterhuishouding. Er wordt immers hydrologisch neutraal ontwikkeld. In het geldend bestemmingsplan zijn daarnaast aanlegvoorschriften opgenomen voor ontwikkelingen. Indien noodzakelijk zal voor de gewenste ontwikkeling een vergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde en van werkzaamheden worden aangevraagd. Hiermee zal geen sprake zijn van een ontwikkeling welke negatieve effecten heeft op de te beschermen gebieden en waarden.

Ten aanzien van veehouderijen in de groenblauwe mantel zijn in de verordening specifieke regels opgenomen. Bij deze regels wordt onderscheid gemaakt in uitbreiding van veehouderijen en toename van de oppervlakte aan gebouwen bij veehouderijen. Onder een uitbreiding van een veehouderij wordt volgens de begripsbepalingen in de verordening verstaan een vergroting van het bouwvlak van een veehouderij. Daarvan is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake. Wel is sprake van een toename van de oppervlakte van gebouwen bij een veehouderij, omdat sprake is van een nieuwe stal en een staluitbreiding. Hiervoor zijn in de verordening de volgende regels opgenomen:

" 6.3 Veehouderijen

  • 1. (...);
  • 2. Een bestemmingplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:
    • a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien:
      • maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
      • de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;
      • is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
      • is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
      • een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
    • b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van voliëre- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
    • c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a."

Het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op uitbreiding van een veehouderij en is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. Derhalve is het eerste lid niet nader behandeld in dit plan.

Ad. a, eerste punt:
Ten aanzien voor zorgvuldige veehouderijen heeft de provincie Noord-Brabant, naast de verordening ruimte, ook de "Nadere regels Verordening Ruimte 2014 - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen" (BZV) vastgesteld. Om te bepalen of een veehouderij als zorgvuldige veehouderij kan worden aangemerkt is bij de BZV een scoringssysteem opgenomen waarbij op verschillende maatregelen op het gebied van duurzame bedrijfsvoering die door de betreffende veehouderij worden getroffen op verschillende onderdelen punten gescoord kunnen worden. Wordt op elk punt de minimaal vereiste score behaald dan is sprake van een zorgvuldige veehouderij. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de scoringstabel bij de BZV ingevuld. Op basis van de resultaten uit de scoringstabel is gebleken dat bij de voorgenomen ontwikkeling op alle onderdelen aan de minimaal vereiste score kan worden voldaan en dat daarmee dus sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Voor de resultaten van de toetsing aan de BZV wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Ad. a, tweede punt:
Zoals nader is aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van onevenredig nadelige effecten op de in de omgeving voorkomende waarden en zullen geen omliggende functies en bestemmingen onevenredig in de mogelijkheden worden beperkt. Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) worden voorzien in een passende landschappelijke inpassing. Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling inpasbaar is in de omgeving.

Ad. a, derde punt:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een geurberekening gemaakt waarin de achtergrondconcentratie en de bijdrage van de ontwikkeling daaraan is berekend. Uit de uitgevoerde berekening blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling op basis van de rekenmethodiek op drie adressen binnen de bebouwde kom (Kapelstraat 21, Kapelstraat 26 en Kapelstraat 27) sprake is van een overbelaste situatie waaraan het bedrijf van de initiatiefnemer in de huidige situatie een substantiële bijdrage kan leveren. Buiten de bebouwde kom is geen sprake van een overbelasting waaraan het bedrijf van de initiatiefnemer een substantiële bijdrage kan leveren. Indien echter de feitelijke parameters worden ingevoerd (overeenkomstig stap 3 van de rekenmethodiek uit de Verordening Ruimte) blijkt dat er geen sprake meer is van een overbelasting op de objecten waar het bedrijf van de initiatiefnemer een substantiële bijdrage aan levert. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de overbelasting op andere gevoelige objecten (waar het bedrijf van de initiatiefnemer geen substantiële bijdrage aan levert) niet toenemen ten aanzien van de huidige situatie. Daarnaast is geen sprake van nieuwe overbelaste situaties als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee kan worden gesteld dat aan de in de verordening gestelde norm wordt voldaan. De gestelde geurberekening is opgenomen als bijlage 4 van deze toelichting.

Ad. a, vierde punt:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een fijn stof berekening uitgevoerd. Uit deze berekening blijkt dat de hoogste concentratie op een gevoelig object in de omgeving (Oosterseweg 5b) 19,81 µg/m3 bedraagt, waarmee de gestelde norm van 31,2 µg/m3 niet zal worden overschreden. De uitgevoerde fijn stof berekening is opgenomen in de rapportage van de BZV, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Ad. a, vijfde punt:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog met de omgeving gevoerd. Hiervan is een verslag gemaakt dat als bijlage 5 bij deze toelichting is opgenomen.

Ad. b:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van dieren op meer dan één bouwlaag.

Ad, c:
Er is geen sprake van een gebruikswijziging van bestaande gebouwen.

Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie

Gemeente Heusden heeft voor het gehele grondgebied een structuurvisie opgesteld. Deze structuurvisie is vastgesteld op 15 juni 2009. De structuurvisie geeft de ruimtelijke ambities van de gemeente weer voor een periode van 20 jaar, met een accent op de periode 2010-2020.

Hoewel het een visie op het gehele gemeentelijke grondgebied betreft, zoals ook bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), wil dat niet zeggen dat de structuurvisie ook het op alle aspecten een uitputtende weergave bevat van het ruimtelijke beleid voor de komende 20 jaar. De structuurvisie richt zich specifiek op de ruimtelijke ontwikkeling en het ruimtelijke investeringsprogramma dat daarmee samenhangt. Voor zover het gaat om de bescherming van de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden, biedt de structuurvisie buiten een signalerende aanduidingen, geen beleidskader. Deze waarden worden nader beschreven en beschermd in de bestemmingsplannen.

In de structuurvisie is onderscheid gemaakt in verschillende gebieden. Volgens de visiekaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'buitengebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0009.png"

Kaart gemeentelijke structuurvisie.
Bron: Gemeente Heusden.

De landbouw is voor het buitengebied van groot belang; enerzijds als voedselproducent, anderzijds als beheerder en beeldbepalende drager van het landschap. De gemeente wil daarom goede ruimtelijke randvoorwaarden scheppen, teneinde de bestaande agrarische bedrijven in het plangebied te kunnen behouden. Hierbij wil de gemeente een economisch rendabele en duurzame landbouw bevorderen.

Op basis van het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling kan worden voldaan aan de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de gemeentelijke structuurvisie voor het buitengebied van de gemeente Heusden.

3.3.2 Ontwikkelingsvisie Buitengebied

Op 20 juli 2010 heeft de gemeente Heusden de Ontwikkelingsvisie Buitengebied vastgesteld. De Ontwikkelingsvisie is een nadere uitwerking van de gemeentelijke structuurvisie en beschrijft de ontwikkelingsmogelijkheden in het buitengebied.

In de Ontwikkelingsvisie is een gebiedsindeling gemaakt, waarin voor elk van de deelgebieden richtlijnen zijn opgenomen voor de inrichting van een erf. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Rivierkom' met een nadere aanduiding 'Lijnvormige elementen landschappelijke versterking'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0010.png"

Uitsnede kaart deelgebieden Ontwikkelingsvisie Buitengebied.
Bron: Gemeente Heusden.

Voor het deelgebied 'Rivierkom' zijn de volgende ontwerprichtlijnen vastgesteld:

  • behoud en versterking van de bestaande strokenverkaveling (ontwikkelingen moeten binnen de huidige korrelgrootte passen);
  • behoud van de bebouwde lintstructuren;
  • bij voorkeur plaatsing van de bedrijfsbebouwing in de lengterichting van de kavel. De woning mag haaks of evenwijdig aan de weg staan;
  • inpassing van grootschalige bedrijfsbebouwing of -erven middels brede bosstroken en boscomplexen;
  • bij voorkeur toepassen van een moes- en boerentuinen aan de voorkant;
  • landschappelijke inpassing door de perceelgrenzen te voorzien van hagen/heggen of houtwallen en/of bospercelen;
  • respecteren van de open corridors en zichtlijnen;
  • waar mogelijk langs sloten een bijdrage leveren aan realisering van natuurvriendelijke oevers en met name langs de Koningsvliet;
  • toe te passen boomsoorten: elzen, eiken, populieren, essen en wilgen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de huidige strokenverkaveling en lintstructuur behouden blijven. De nieuwe bedrijfsbebouwing wordt daarbij ook in de lengterichting van de kavel geplaatst. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarbij de ontwerprichtlijnen in acht zijn genomen.

Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten zoals nader zijn opgenomen in de Ontwikkelingsvisie Buitengebied van gemeente Heusden.

3.3.3 Welstandsnota

Gemeente Heusden heeft op 14 februari 2012 de welstandsnota 2012 vastgesteld. Deze welstandsnota bevat het nieuwe welstandsbeleid van de gemeente. Het nieuwe welstandsbeleid is opgesteld vanuit de overtuiging dat in het belang van een aantrekkelijke gebouwde omgeving voor de meest kwetsbare delen van de gemeente Welstandstoezicht noodzakelijk is. Daarnaast vormt de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) een reden om te komen tot een welstandsnota die volledig bij de tijd is.

Voor gebieden welke bescherming nodig hebben geldt een welstandstoets. Voor de overige gebieden, welke welstandsvrij zijn, is geen aanvullende welstandstoets noodzakelijk. Wel dient aan de algemene welstandscriteria te worden voldaan. De locatie is in een welstandsvrij gebied gelegen. Met de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de bouw zullen de algemene criteria in acht worden genomen.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan of project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Voor de betreffende locatie is in het verleden reeds een onderzoek uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek is gebleken dat in de huidige situatie geen sprake is van een bodemgesteldheid die de ontwikkeling in de weg zal staan. Gezien de gronden waarop de ontwikkeling betrekking heeft direct naast de onderzochte gronden zijn gelegen is niet te verwachten dat zich hier een verontreiniging zal bevinden.

Een onderzoek naar mogelijke verontreinigingen in de bodem is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.

In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.1.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de pluimveetak bij een agrarische melkrundvee- en pluimveehouderij uitgebreid. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een pluimveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf mogelijk hinder aan deze gevoelige objecten. De in de VNG handreiking opgenomen afstanden betreffen echter slechts richtafstanden waar, mits voldoende gemotiveerd, van kan worden afgeweken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 200 meter (voor geur). Voor de overige aspecten geldt een richtafstand van 50 meter (voor geluid), 30 meter (voor fijn stof) en 0 meter (voor gevaar).

De dichtstbijzijnde woning betreft een agrarische bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Dit is een geurgevoelig object. Deze bedrijfswoning is eveneens gevoelig op de overige aspecten. De betreffende woning is, gemeten van gewenst bouwvlak tot bouwvlak van het betreffende agrarisch bedrijf, gelegen op een afstand van ongeveer 170 meter van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstanden voor geluid, fijn stof en gevaar voldaan. Aan de afstand voor geur kan niet worden voldaan. Echter is de betreffende afstand een richtafstand waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.3) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van overschrijding van de geurnormen zijn. Hiermee zal geen geurhinder worden ondervonden.

De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op een afstand van ongeveer 500 meter van de locatie (gemeten van gewenst bouwvlak tot de bestemmingsgrens van de betreffende woonbestemming). Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de projectlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.3 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied. De gemeente Heusden heeft een eigen geurbeleid geformuleerd. Dat houdt in dat de normen van de Verordening aangehouden moeten worden. Voor gevoelige objecten binnen de bebouwde kom is deze 3 ouE en voor gevoelige objecten buiten de bebouwde kom bedraagt deze 14 ouE.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een geurberekening uitgevoerd. Uit deze berekening blijkt dat de ter plaatse geldende geurnormen nergens worden overschreden. De hoogste geurbelasting op een gevoelig object binnen de bebouwde kom (Heusdenseweg 22) bedraagt 2,7 ouE (waar een norm geldt van 3). De hoogste geurbelasting op een gevoelig object buiten de bebouwde kom (Oosterseweg 5b) bedraagt 13,7 ouE (waar een norm geldt van 14). Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige geuroverlast aan de omgeving.

Voor de geurberekening wordt verwezen naar bijlage 6 bij deze toelichting.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.4.1 Uitbreiding in dieraantallen

Voor het berekenen van de bijdragen van industriële, agrarische punt- of oppervlaktebronnen aan de bestaande of toekomstige concentraties is in Nederland standaardrekenmethode 3 (SRM3) voorgeschreven. Het gaat daarbij om de stoffen die genoemd worden in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5 (luchtkwaliteitseisen). ISL3a is geschikt voor berekeningen van oppervlaktebronnen voor fijn stof en van puntbronnen voor fijn stof en NO2. Voor berekeningen aan agrarische inrichtingen zijn de emissiefactoren gebruikt zoals deze bekend zijn gemaakt door het ministerie van VROM.

Om aan te tonen of sprake is van een grootschalig negatief effect op de luchtkwaliteit is een ISL3a berekening gemaakt. Hierop zijn de wettelijke normen van 40 µg/m3 voor fijn stof en 35 dagen voor het aantal overschrijdingsdagen van toepassing. Uit de berekening blijkt dat aan deze normen wordt voldaan. De hoogste concentratie fijn stof op een gevoelig object in de omgeving (Oosterseweg 5b) bedraagt 19,81 µg/m3 (waar een norm geldt van 40) met ten hoogste 7,3 overschrijdingsdagen (waar een norm geldt van 35). Hiermee betreft het een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de negatieve effecten op de luchtkwaliteit.

De uitgevoerde fijn stof berekening is opgenomen in de rapportage van de BZV, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

4.1.4.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

In onderhavig geval is sprake van en toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de projectlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijn stof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. Hierbij is uitgegaan van het worst-case scenario met het totaal aantal verkeersbewegingen van en naar het bedrijf na realisatie van de gewenste ontwikkeling en niet alleen de toename van het aantal verkeersbewegingen.

De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m3. Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m3 met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0011.png"

Tabel resultaten berekening NIBM-rekentool.
Bron: InfoMil; DLV Advies.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal met de voorgenomen ontwikkeling toenemen. Echter zal in de worst-case situatie sprake zijn van een totaal van 20 verkeersbewegingen per dag, waarvan maximaal 14 met vrachtverkeer. Gezien de ruime afstand tot omliggende woningen (de dichtstbijzijnde woning, wat een agrarische bedrijfswoning betreft, is gelegen op een afstand van ongeveer 170 meter van de locatie) en het feit dat het merendeel van het verkeer van en naar de locatie zal kiezen voor een ontsluitingsroute welke niet langs de betreffende woningen gaat zal een dergelijk aantal verkeersbewegingen niet leiden tot een onevenredige geluidsoverlast aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de projectlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.6 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke geurbelasting, geluidbelasting en luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten worden opgericht.

In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.7.1 Risicovolle inrichtingen

Rond het projectgebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0012.png"

Uitsnede risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Op het bedrijf zelf is een propaantank aanwezig. Deze heeft echter een beperkte plaatsgebonden risicocontour en een beperkt invloedsgebied. Binnen het invloedsgebied van de propaantank zijn geen gevoelige objecten gelegen. Hiermee veroorzaakt het bedrijf ook geen mogelijke gevaren aan de omgeving. Een propaantank is ook niet aangemerkt als Bevi-inrichting.

4.1.7.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen.

4.1.7.3 Transport- en buisleidingen

Nabij de locatie is een buisleiding voor transport van gas gelegen. Deze leiding Z-517-17 heeft een invloedsgebied van maximaal 540 meter. De leiding is gelegen op een afstand van ongeveer 950 meter van de locatie. Hiermee is de locatie niet binnen het invloedsgebied van de betreffende leiding gelegen.

4.1.8 Overstromingsgebieden

Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.

De locatie is in een overstromingsgebied gelegen.

Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 2 - 5 meter. Hierover is het volgende omschreven:

"2 m - 5 m:
De tweede verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op."

Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij wordt gedacht aan het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.

Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.

4.1.9 Directe ammoniakschade

Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal.

In het Activiteitenbesluit is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport "Stallucht en Planten" opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.

In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het Ministerie van LNV. In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen" van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is, in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden.

Hierover heeft de Raad van Staten een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport "Stallucht en Planten" kunnen echter toegepast worden.

Het rapport "Stallucht en Planten" geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.

Nabij de locatie zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van het bedrijf van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade.

4.1.10 Voortoets MER-beoordeling
4.1.10.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.10.2 Voorgenomen project

Het voorgenomen project voorziet in uitbreiding van een pluimveehouderij. Concreet is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toename van de veestapel met 84.000 vleeskuikens. Er is eveneens sprake van een afname van de veestapel met 80 melkkoeien. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 40.000 stuks pluimvee. De drempelwaarde wordt met de voorgenomen ontwikkeling overschreden.

Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling m.e.r.-beoordelingsplichtig. Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een MER-aanmeldingsnotitie opgesteld. Aan de hand van deze aanmeldingsnotitie heeft de gemeente op 8 maart 2016 een besluit genomen (besluitnummer 13732), waarin is gesteld dat het opstellen van een PlanMER niet noodzakelijk is. Dit besluit heeft van 18 maart 2016 tot en met 28 april 2016 ter inzage gelegen.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied (Vlijmens Ven) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Door provincie Noord-Brabant is op 1 december 2014 een Natuurbeschermingswetvergunning verleend voor een totale ammoniakemissie van het bedrijf van 7481,00 kilogram ammoniak per jaar. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de totale ammoniakemissie van het bedrijf ten aanzien van de verleende Natuurbeschermingswetvergunning afnemen.

Ten aanzien van de verleende vergunning is sprake van een projecteffect groter dan de drempelwaarde, waarmee sprake is van een vergunningplichtige activiteit. Middels een verschilberekening met het rekenprogramma Aerius is aangetoond dat bij de voorgenomen ontwikkeling, mede gezien de afname van de ammoniakemissie van het bedrijf, geen sprake zal zijn van een toename van de stikstofdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zijn op de betreffende gebieden geen nadelige effecten te verwachten. Voor de betreffende verschilberekening wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting.

Naast ammoniakemissie zijn aspecten als licht, geluid en trillingen mogelijk van nadelige invloed op de betreffende gebieden. Met name tijdens de bouwactiviteiten kan sprake zijn van een toename van de geluidshinder en eventuele trillingen. Deze werkzaamheden zijn echter tijdelijk van aard. Daarnaast zullen op een afstand van ongeveer 3,5 kilometer van de locatie eventueel veroorzaakte trillingen, geluid en licht niet waarneembaar zijn in de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0013.png"
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de projectlocatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Tevens is het grootste deel van het projectgebied reeds bebouwd of verhard. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en heeft hiervoor specifieke bepalingen ten aanzien van beheer en compensatie opgenomen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 115 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0014.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

De locatie is niet in het NNN/NNB gelegen, maar er is wel op relatief korte afstand van de locatie (ongeveer 115 meter van het gewenste bouwvlak na wijziging) een dergelijk gebied gelegen. De uitstoot van ammoniak kan mogelijk van invloed zijn op het betreffende gebied. Daarnaast kan een verandering in de waterhuishoudkundige situatie leiden tot een verslechterde situatie voor het betreffende gebied.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een verandering of verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1) sprake van een afname van de ammoniakemissie bij het bedrijf, waarmee de depositie van stikstof op het betreffende gebied eveneens zal afnemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van het aantal trillingen en/of de geluidsbelasting die van nadelige invloed zouden kunnen zijn op het betreffende EHS gebied. Tevens is geen sprake van een toename van de lichtuitstraling naar buiten.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een aantasting en/of verslechterde situatie van het betreffende gebied.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Daarnaast zal de ammoniakemissie van het bedrijf na de gewenste ontwikkeling afnemen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0015.png"
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Oosterseweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Oosterseweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Het meeste verkeer van en naar de locatie zal kiezen voor een ontsluiting via de Heusdenseweg en heeft daarmee een route welke niet langs de nabijgelegen woningen komt. Hiermee zal geen sprake zijn van onevenredige hinder aan omliggende woningen.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen toenemen. Het totale aantal verkeersbewegingen van het bedrijf na realisatie van de gewenste ontwikkeling is in het volgende overzicht weergegeven.

  Totaal benodigd   eenh.   Grote vrachtwagen / tank   Aantal keren  
  ton/jaar     ton/vrachtwagen   op jaarbasis   per ronde   per week  
mestproductie   1818   ton   30   70   9-10   1-5  
voer/mengvoer   6370   ton   32   200   30   5  
kadavers   1   ton     0   0   1  
vleeskuikens lossen   0   st.     7   1   0,2  
kuikens laden   0   st.     7   1   0,2  
levering propaan   0   ltr.   21000   10     0,2  
levering dieselolie   0   ltr.   1200   2     0  
 
Totaal aantal transportbewegingen     288   23   7  

Overzicht verkeersbewegingen totale bedrijfssituatie na realisatie van de ontwikkeling.
Bron: Initiatiefnemer.

Gemiddeld zal sprake zijn van in totaal 7 verkeersbewegingen per dag. Echter zal het aantal verkeersbewegingen niet altijd verspreid plaatsvinden. De ene week zullen er meerdere verkeersbewegingen plaatsvinden dan de andere week. Tijdens het leveren of het afvoeren van vleeskuikens kan sprake zijn van een groter aantal verkeersbewegingen op een dag terwijl andere dagen juist geen verkeersbewegingen zullen plaatsvinden. In het volgende overzicht is het aantal verkeersbewegingen van het totale bedrijf na realisatie van de gewenste ontwikkeling op één dag in een worst-case scenario weergegeven.

  Tussen 7:00 en 19:00   Tussen 19:00 en 23:00   Tussen 23:00 en 7:00  
Vrachtauto's   12   -   2  
Bestelauto's   4   -   -  
Personenauto's   2   -   -  

Overzicht verkeersbewegingen op één dag in worst-case scenario.
Bron: Initiatiefnemer.

Op een dag in een worst-case scenario zal sprake zijn van maximaal 20 verkeersbewegingen per dag. Dit betreft echter een incidentele situatie en zal dus niet dagelijks plaatsvinden.

Een maximum van 20 verkeersbewegingen per dag zal niet leiden tot onevenredige hinder aan de omgeving. De dichtstbijzijnde woning is ook op een redelijk grote afstand van de locatie gelegen. Het verkeer zal als dit de woning bereikt al in het normale wegverkeer zijn opgenomen. Tevens zal het overgrote deel van het verkeer van en naar de locatie een ontsluiting kiezen over de Heusdenseweg, waarmee het grootste deel van het verkeer niet langs de omliggende woningen zal rijden.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige hinder als gevolg van het aantal verkeersbewegingen van het bedrijf.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Heusden heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht. De archeologische verwachtingswaarden zijn vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Door middel van de opgenomen dubbelbestemmingen worden regels gesteld ter bescherming van ter plaatse mogelijk voorkomende archeologische waarden. Zoals te zien in de volgende afbeelding is op het bouwvlak zelf geen dubbelbestemming opgenomen. Wel zijn om het bouwvlak heen de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0016.png"

Deel bouwvlak gelegen in dubbelbestemming(en) archeologie (aangegeven in groen).
Bron: DLV Advies; Gemeente Heusden; www.ruimtelijkeplannen.nl.

Zoals te zien in de voorgaande afbeelding is slechts een heel klein deel van het gewenst bouwvlak (ongeveer 160 m2) binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' gelegen. Ook is slechts een relatief klein deel van het bouwvlak (ongeveer 600 m2) in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' gelegen.

Binnen gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' geldt een onderzoeksverplichting naar archeologische waarden bij ingrepen van meer dan 500 meter en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld. Binnen deze dubbelbestemming komt slechts 160 m2 van het bouwvlak te liggen. Dit zal de ondergrens van 500 m2 daarom niet overschrijden, waarmee geen nader onderzoek is vereist voor dit deel van het bouwvlak.

Binnen gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' geldt een onderzoeksverplichting naar archeologische waarden bij ingrepen van meer dan 5.000 m2 en dieper dan 1 meter onder maaiveld. Bij de voorgenomen ontwikkeling komt ongeveer 600 m2 van het bouwvlak binnen deze dubbelbestemming te liggen. Dit zal de ondergrens van 5.000 m2 niet overschrijden, waarmee geen nader onderzoek is vereist voor dit deel van het bouwvlak.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten onevenredig worden geschaad en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk is.

Indien toch archeologische sporen of resten worden aangetroffen dient hiervan melding te worden gemaakt bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) (in de praktijk de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) of de gemeente Heusden) conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0017.png"
CHW.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Nabij de locatie zijn historisch geografische lijnen met redelijk hoge waarden gelegen. Deze zijn ter plaatse van de locatie echter niet van toepassing. Daarnaast heeft de voorgenomen ontwikkeling geen invloed op de betreffende wegen die als historisch geografische lijnen zijn aangemerkt en zal deze daarmee niet onevenredig schaden.

Nabij de locatie zijn ook enkele groenelementen gelegen welke zijn aangemerkt als historisch groen. Deze groenelementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden geschaad.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0018.png"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting of ruimtelijke onderbouwing bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Aa en Maas.

Het waterschap Aa en Maas is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt.

Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen.

Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.

De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen of projecten met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen of projecten. Hoewel er relatief veel kleine plannen en projecten zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen en projecten kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen en projecten volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen of proejcten op het watersysteem (veel) groter is.

Voor grote plannen of projecten is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken. Voor een optimale inpassing van plannen of projecten met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen en projecten. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.

Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m2, of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m2 is geen extra compensatie nodig.

4.5.3 Referentiesituatie

Het projectgebied bevindt zich aan de Oosterseweg 1 te Elshout en heeft een agrarische bestemming. Ter plaatse is een pluimvee- en melkrundveehouderij aanwezig.

Het hemelwater wordt in de bestaande situatie middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar omliggende bergingsvoorzieningen. Er is in de huidige situatie geen sprake van wateroverlast.

De locatie is gelegen in een attentiegebied voor de nabijgelegen natte natuurparel. Binnen deze gebieden mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die negatieve gevolgen hebben op de waterhuishouding ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Daarnaast vinden geen ingrepen plaats die van invloed zijn op de waterhuishouding ter plaatse. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van negatieve gevolgen op de waterhuishouding.

Nabij de locatie is een A-watergang gelegen. A-watergangen hebben een beschermingszone van 5 meter aan weerszijden van de watergang die obstakelvrij dient te blijven. De locatie is niet binnen de beschermingszone van de betreffende watergang gelegen. De watergang zal met de voorgenomen ontwikkeling niet onevenredig worden geschaad.

4.5.4 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert uitbreiding van de pluimveetak aan de Oosterseweg 1 te Elshout. Hierbij is het wenselijk te voorzien in een nieuwe stal en in een uitbreiding van een van de bestaande stallen.

De nieuwe stal zal een oppervlakte van ongeveer 2.750 m2 krijgen. Daarbij wordt aan de stal nog voorzien in een omkleedruimte van ongeveer 15 m2. Daarnaast wordt een bestaande stal met ongeveer 1.275 m2 verlengd. De uit te breiden stal en nieuwe stal zullen daarbij elk nog worden voorzien van een stofvangkap van ongeveer 96 m2.

Ten behoeve van de gewenste uitbreiding is het noodzakelijk bestaande aanwezige voorzieningen voor voeropslag te verwijderen. Hierbij zal in totaal ongeveer 800 m2 aan voorzieningen voor voeropslag worden verwijderd.

Voor een goede ontsluiting van de gewenste nieuwe bebouwing zal eveneens nog ongeveer 200 m2 aan erfverharding worden aangelegd.

In totaal zal sprake zijn van een toename van het verhard oppervlak van ongeveer 3.630 m2. Hierbij is de afname van het verhard oppervlak door het verwijderen van de voorzieningen voor voeropslag meegerekend.

4.5.5 Grondwater

Nieuwe ontwikkelingen mogen geen nadelige effecten hebben op de grondwaterstand in een gebied. Veranderingen in de grondwaterstand hebben mogelijk gevolgen op natuurlijke waarden in een gebied en dienen daarom zoveel mogelijk te worden voorkomen.

Uit de grondwaterkaarten van provincie Noord-Brabant kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk diepe grondwaterstand in het projectgebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv).

De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt 60-100 cm-mv (gemiddeld 80 cm-mv). Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0019.png"
Grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Zoals aangetoond in de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.6) zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling. Er is geen sprake van grootschalige onttrekkingen. De grondwaterstand zal daarmee niet onevenredig veranderen.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed zal hebben op de grondwaterstand ter plaatse.

4.5.6 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).

In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:

  • 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan.
  • 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het plangebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater.
  • 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:

  • Hydrologisch neutraal bouwen.
  • Afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van 1 L/s/ha).

Voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 kan de vereiste compensatie berekend worden door de toename van het verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met een waterschijf van 60 mm (0,06 m). Daaruit volgt de omvang van de vereiste compensatie in kubieke meters (m3). De kaart Algemene regel afvoer regenwater door verhard oppervlak 2015 geeft vervolgens aan of voor een specifieke locatie met minder compensatie volstaan kan worden. Deze kaart is gebaseerd op een combinatie van locatiespecifieke bodemkundige en hydrologische omstandigheden.

De kaart kent drie verschillende gevoeligheidsgebieden. Gevoeligheidsfactor 1 (vermenigvuldigt de berekende compensatie met één) geeft aan dat alleen met de volledige compensatie volstaan kan worden. Gevoeligheidsfactor ½ (vermenigvuldigt de berekende compensatie met een half) geeft aan dat met de helft van de berekende capaciteit volstaan kan worden. Tenslotte geeft gevoeligheidsfactor ¼ (vermenigvuldigt de berekende compensatie met een kwart) aan dat met ¼ van de berekende capaciteit kan worden volstaan. De rekenregel luidt dus als volgt:

"Benodigde compensatie (in m3) = Toename verhard oppervlak (in m2) * Gevoeligheidsfactor * 0,06 (in m)"

Volgens de kaart met gevoeligheidsfactoren van het waterschap, zoals weergegeven in de volgende figuur, bedraagt de gevoeligheidsfactor ter plaatse van de locatie 0,5 (½).

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0020.png"

Uitsnede kaart gevoeligheidsfactoren.
Bron: Waterschap Aa en Maas.

Het verhard oppervlak ter plaatse zal toenemen met ongeveer 3.630 m2. De benodigde compensatie wordt dan als volgt berekend:

3.630 (toename verhard oppervlak in m2) * 0,5 (gevoeligheidsfactor) x 0,06 = 108,9 m3. Afgerond is dit dus 109 m3.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal worden voorzien in aanvullende waterberging (uitbreiding bestaande waterberging) om de gestelde 109 m3 te bergen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.8).

4.5.7 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

4.5.8 Waterberging

Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.

Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.6) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 109 m3.

Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal door de initiatiefnemer een ter plaatse aanwezige infiltratievijver worden uitgebreid. Deze zal voldoende worden uitgebreid om de gestelde 109 m3 te kunnen bergen.

In de volgende figuur is een situatieschets opgenomen waarop de uit te breiden infiltratievijver is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0797.BPOostersweg1-VG01_0021.png"
Situatie met Waterberging (aangegeven met blauwe lijnen).
Bron: DLV Advies.

Mogelijk is voor de gewenste uitbreiding van de waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Heusden.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Heusden Buitengebied" en de herzieningen daarop van gemeente Heusden en wordt opgesteld volgens de gebruikelijke procedure.

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn van het ontwerpbestemmingsplan in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Wanneer de stukken ter inzage liggen wordt gepubliceerd op de gebruikelijke weg.

5.3 Handhaving

Het bestemmingsplan of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan of een vergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Heusden vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.

Uitvoering van bestemmingsplannen en vergunningen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Heusden.