direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Seijdlitzstraat 5
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" en het bestemmingsplan "Buitengebied Terneuzen, wijzigingsplan Seijdlitzstraat 5" van gemeente Terneuzen ten behoeve van het vergroten van het agrarisch bouwvlak aan de Seijdlitzstraat 5 te Axel voor het realiseren van een mestopslag.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert momenteel een gemengd agrarisch bedrijf uit waarop melkrundvee met het bijbehorend jongvee wordt gehouden en akkerbouw activiteiten worden uitgevoerd. Momenteel is op het eigen bedrijf ovoldoende voorziening voor de opslag van mest aanwezig, waardoor de mest momenteel op een andere locatie, bij derden moet worden opgeslagen. Dit brengt veel onnodige kosten en transportbewegingen met zich mee. De initiatiefnemer wenst derhalve ter plaatse te voorzien in een mestopslag om de mest op de eigen bedrijfslocatie te kunnen opslaan. De opgeslagen mest zal daarbij afkomstig zijn van het eigen bedrijf en worden uitgereden op het land dat wordt gebruikt voor de akkerbouw activiteiten. Daarmee wordt geïnvesteerd in het sluiten van de bedrijfskringloop.

Binnen het huidige bouwvlak is echter geen plaats meer voor een nieuwe mestopslag, omdat het gehele bouwvlak reeds is benut met bedrijfsgebouwen. Om de aanleg van de mestopslag mogelijk te maken is derhalve een vergroting van het bouwvlak nodig.

In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vergroting van het bouwvlak. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits het bouwvlak niet groter wordt dan 1,775 hectare (17.750 m²) en wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Seijdlitzstraat 5 te Axel en ligt aan de noordoost kant van Axel in het landelijk gebied van gemeente Terneuzen. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Axel, sectie T, nummers 1066 en 1067. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Terneuzen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 25 juni 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduiding 'bouwvlak' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0002.png"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied".
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Op 17 februari 2014 is voor de locatie het wijzigingsplan "Buitengebied Terneuzen, Wijzigingsplan Seijdlitzstraat 5" vastgesteld waarin het bouwvlak is vergroot tot 1,5 hectare. Ook in het vastgestelde wijzigingsplan is ter plaatse, zoals weergegeven in de volgende figuur, de bestemming 'Agrarisch toegekend' met de nadere aanduiding 'bouwvlak'. In het wijzigingsplan zijn de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van toepassing verklaard zonder verdere aanvullingen of wijzigingen. De toetsing van het voorgenomen initiatief vindt derhalve plaats aan de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied".

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0003.png"

Uitsnede verbeelding wijzigingsplan "Buitengebied Terneuzen, Wijzigingsplan Seijdlitzstraat 5"
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een mestopslag aangelegd. Een voorziening voor opslag, moet vanuit artikel 3.2.1 en artikel 3.2.2 uit het geldende bestemmingsplan binnen het bouwvlak worden gesitueerd. Het bouwvlak is echter reeds in zijn geheel benut met bebouwing, waardoor dit geen ruimte meer biedt voor de gewenste opslag. Het oprichten van de mestopslag is daarmee strijdig met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan.

In het geldende bestemmingsplan is in artikel 3.7.1 echter een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak van vorm te veranderen en/of te vergroten. De initiatiefnemer wenst gebruik te maken van deze wijzigingsbevoegdheid om het bouwvlak te vergroten zodat de mestopslag kan worden gerealiseerd. Aan de betreffende wijzigingsbevoegdheid zijn echter specifieke voorwaarden verbonden waaraan moet worden voldaan. Deze luiden als volgt:

" 3.7.1 Vergroting of vormverandering bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf

Burgemeester en wethouders kunnen het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de vergroting en/of vormverandering van een bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met inachtneming van het volgende:

  • a. het bouwvlak mag worden vergroot:
    • 1. tot een oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha;
    • 2. of tot een oppervlakte van ten hoogste 2 ha waarbij het bouwvlak met ten hoogste 75 % mag worden bebouwd;
  • b. indien wijziging wordt toegepast voor de grondgebonden activiteiten op een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij' leidt de wijziging niet tot een toename van de maximaal toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte intensieve veehouderij zoals genoemd in bijlage 1;
  • c. wijziging wordt slechts toegepast voor een reëel of volwaardig agrarisch bedrijf en indien dit voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is; alvorens wijziging toe te passen vragen burgemeester en wethouders hierover schriftelijk advies van de agrarisch deskundige;
  • d. de ontwikkeling is milieuhygiënisch inpasbaar;
  • e. wijziging leidt niet tot significante negatieve effecten binnen Natura-2000-gebieden;
  • f. ter plaatse wordt voorzien in een voldoende afschermende landschappelijke inpassing die bestaat uit een beplantingsstrook met een dichte struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een gemiddelde breedte van ten minste 5 m, met dien verstande dat deze landschappelijke inpassing niet is vereist indien de oppervlakte van het bouwvlak met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kleiner of gelijk aan 1 ha wordt;
  • g. medewerking wordt slechts verleend als een privaatrechtelijke overeenkomst wordt gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing;
  • h. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen; binnen een zone van 100 m van woonkernen en verblijfsrecreatieve terreinen leidt verlening van de omgevingsvergunning niet tot hinder of nagenoeg geen hinder voor de naastgelegen woonkernen of verblijfsrecreatieve terreinen;
  • i. indien de afstand tot gronden met de bestemming Natuur minder dan 100 m bedraagt wordt medewerking uitsluitend verleend indien geen onevenredige aantasting van de landschaps- of natuurwaarden van het natuurgebied plaatsvindt;
  • j. er mogen geen onevenredige gevolgen voor het waterbeheer optreden; burgemeester en wethouders vragen hierover, ingeval het bouwvlak een oppervlakte krijgt van meer dan 1 ha, schriftelijk advies van de waterbeheerder alvorens de wijziging toe te passen."

Ad. artikel 3.7.1, sub a:

Het bouwvlak zal worden vergroot tot een oppervlakte van 1,775 hectare (17.750 m²). Daarbij zal het bouwvlak voor niet meer dan 75% bebouwd worden.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 3.7.1, sub b:

Er is geen sprake van een bouwvlak met de nadere aanduiding 'intensieve veehouderij'. Deze bepaling is daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 3.7.1, sub c:

Er is sprake van een volwaardige melkveehouderij. De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering. De gemeente heeft hierover advies ingewonnen bij de agrarisch deskundige. De agrarisch deskundige heeft positief geadviseerd en onderschrijft de noodzaak van de gewenste mestopslag, maar geeft daarbij wel aan dat de noodzaak voor een bouwvlak van meer dan 1,775 hectare ontbreekt. Derhalve zal het bouwvlak niet verder worden vergroot dan de aangegeven 1,775 hectare.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 3.7.1, sub d:

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot milieuhygiënische belemmeringen en wordt aan de wettelijke normen op het gebied van milieu voldaan. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee milieuhygiënisch inpasbaar.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 3.7.1, sub e:

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot nadelige effecten op Natura 2000 gebieden.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 3.7.1, sub f:

Ter plaatse zal worden voorzien in voldoende afschermende beplanting. Aan de oostzijde van de mestopslag zal worden voorzien in een groene haag van inheemse beplanting. De ligging van de groene haag is weergegeven op de situatietekening op schaal, welke als bijlage 1 bij deze toelichting is opgenomen.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 3.7.1, sub g:

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst gesloten waarin, naast het kostenverhaal van de te doorlopen ruimtelijke procedure, eveneens het onderhoud en beheer van de landschappelijke inpassing is opgenomen.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 3.7.1, sub h:

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies. Verder is de locatie niet binnen 100 meter van een woonkern en/of recreatieterrein gelegen.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. artikel 3.7.1, sub i:

Binnen 100 meter van de locatie zijn geen gronden met de bestemming 'Natuur' gelegen. Deze bepaling is daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 3.7.1, sub j:

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten hebben op de waterhuishouding. De gemeente zal hierover ook nog schriftelijk advies inwinnen bij de waterbeheerder.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Terneuzen.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit een agrarisch landschap met landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.

Op de locatie is momenteel een melkveehouderij aanwezig. Ter plaatse worden 350 melkkoeien en 200 stuks jongvee gehouden. Tevens wordt op de gronden behorende bij het bedrijf gras en snijmaïs geteeld om (grotendeels) te kunnen voorzien in de eigen voerbehoefte. Deze teelt vindt plaats op ongeveer 100 hectare grond.

De gehouden dieren worden gehuisvest in de aanwezige ligboxenstallen, potstal en jongveestal. Tevens is ter plaatse een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen en een loods voor opslag en stalling van machines en materialen aanwezig. Verder zijn ter plaatse voorzieningen voor de opslag van ruwvoer aanwezig in de vorm van sleufsilo's aansluitend aan het bouwvlak.

De mest afkomstig van de locatie wordt momenteel op een andere locatie, bij derden opgeslagen.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het bouwvlak is daarin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0004.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse met huidig bouwvlak aangegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse een nieuwe mestopslag van ongeveer 2.500 m³ aan te leggen. Het bouwvlak is echter reeds in zijn geheel benut, waardoor hierbinnen geen ruimte is voor de aanleg van een nieuwe mestopslag. Vanuit het geldende bestemmingsplan dienen voorzieningen voor opslag binnen het bouwvlak te worden gesitueerd. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. Daarbij zal het bouwvlak worden vergroot tot een omvang van 1,775 hectare (17.750 m²). Als voorwaarde aan de vergroting van het bouwvlak groter dan 1,5 hectare, tot maximaal 2 hectare geldt dat het bouwvlak in dat geval voor maximaal 75% mag worden bebouwd. Er zal ter plaatse geen sprake zijn van een hoger bebouwingspercentage, waardoor de voorgenomen vergroting van het bouwvlak mogelijk kan worden gemaakt met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid daarvoor uit het geldende bestemmingsplan. De toetsing aan de voorwaarden uit de betreffende wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in de paragraaf "Geldende bestemmingsplannen" (paragraaf 1.3). Na vergroting van het bouwvlak zal de mestopslag hier geheel binnen kunnen worden gesitueerd.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0005.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.3 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is direct naast de mestopslag een groene haag gepland worden, welke ook zichtbaar is op de situatietekening. Deze haag sluit in vorm, breedte en aanplant aan bij de bestaande groene omzooming van het bouwperceel.

Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een passende landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en/of andere stedelijke voorzieningen. Op basis van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Zeeuwse Omgevingsvisie

De provincie Zeeland heeft op 11 november 2021 de Zeeuwse Omgevingsvisie vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

In de omgevingsvisie wordt onderscheid gemaakt tussen deel A en deel B. In deel A is met name de vertaling van het beleid vanuit de Verenigde Naties, het Europees beleid en het Rijksbeleid naar doelstellingen en ambities voor de provincie Zeeland opgenomen. Daarbij zijn eveneens de kwaliteiten van de provincie Zeeland beschreven. In deel B zijn vervolgens concrete bouwstenen opgenomen voor verschillende typen ontwikkelingen. Hierin worden voor elk van de onderwerpen die samen met belanghebbende partijen uit de omgeving geselecteerd zijn uitgebreid de beleidsdoelstellingen voor 2030 beschreven.

Het gaat goed met de provincie Zeeland. De woonomgeving wordt gewaardeerd, net als de natuur en waardevolle landschappen. Het midden- en kleinbedrijf (MKB), de havens, de landbouw en recreatie en toerisme zijn belangrijke pijlers voor de economie, werkgelegenheid en leefbaarheid.

Er zijn wel uitdagingen. De klimaatverandering, stijging van de zeespiegel, afname van biodiversiteit, andere bevolkingssamenstelling door vergrijzing. Deels is het de uitdaging te behouden wat er is, deels is het de uitdaging in te spelen op de ontwikkelingen die komen gaan.

Om deze uitdagingen het hoofd te bieden en tegelijkertijd te werken aan brede welvaart, beschrijft de omgevingsvisie vier Zeeuwse Ambities voor 2050. Dit zijn:

  • 1. Uitstekend wonen, werken en leven in Zeeland;
  • 2. Balans in de grote wateren en het landelijk gebied;
  • 3. Een duurzame en innovatieve economie;
  • 4. Klimaatbestendig en CO2-neutraal Zeeland.

De genoemde ambities zijn algemene strategische ambities met 2050 als horizon. Vanuit de visionaire blik moeten de ambities ook richting geven aan beleidsdoelstellingen voor de kortere termijn (2030). Deze doelstellingen zijn beschreven bij de ambitie waar ze het meest aan bijdragen, al zijn de meeste van toepassing op meerdere ambities. In deel B zijn deze korte termijn beleidsdoelen nader uitgewerkt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een landbouwbedrijf. Voor wat betreft de landbouw is in de visie als doelstelling het volgende opgenomen:

"Een volhoudbaar landbouwsysteem dat functioneert in evenwicht met de omgeving, waarbij kringlopen op een zo laag mogelijk niveau gesloten zijn en er sprake is van een adequaat verdienmodel."

Met volhoudbare landbouw wordt een landbouw bedoeld waarin meerwaarde wordt gecreëerd. Dit wordt bereikt door een samenhangende integrale benadering van bodem(vruchtbaarheid), beheer (zoet) water, biodiversiteit en landschap in combinatie met het (kosten-)efficiënter boeren. Door verbetering van de bedrijfsstructuur maar ook bijvoorbeeld door het stimuleren van kringlopen of innovatie. Meerwaarde die vooral ook tot uitdrukking komt in kostenbeheersing en een betere prijs die de boer ontvangt voor diens product.

Om dit te bereiken wordt ingezet op de volgende subdoelen:

  • Ondernemers worden ondersteund en beloond in een transitie naar volhoudbare landbouw.
  • De bodem is gezond en wordt duurzaam beheerd.
  • De uitvoering van de (zoet) wateropgave en klimaatopgave uit het klimaatakkoord voor landbouw en landgebruik ligt op schema.
  • Het oppervlak met agrarisch natuurbeheer is vergroot en de biodiversiteit in het landelijk gebied vertoont een stijgende lijn.

Met de realisatie van de mestopslag wordt het verder sluiten van de kringlopen op het eigen bedrijf (op een lager niveau) gestimuleerd. De mest zal immers op de eigen locatie worden opgeslagen in plaats van elders. Verder wordt bijgedragen aan een duurzame landbouw. De voorgenomen ontwikkeling staat een gezonde en duurzaam beheerde bodem, de wateropgave en de klimaatopgave niet in de weg. Tevens wordt bijgedragen aan agrarisch natuurbeheer en is geen sprake van een aantasting van de biodiversiteit.

De voorgenomen ontwikkeling is daarmee passend binnen de doelstellingen voor de landbouw.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Zeeuwse Omgevingsvisie van de provincie Zeeland.

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening 2018

Op 21 september 2018 heeft de provincie Zeeland de Provinciale Omgevingsverordening 2018 vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Zeeuwse Omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

In de omgevingsverordening zijn voor een aantal thema's en ruimtelijke ontwikkelingen specifieke beleidsregels opgenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Voor wat betreft agrarische bedrijven en ontwikkelingen zijn in afdeling 2.6 (artikel 2.16 tot en met 2.20) van de omgevingsverordening de daarvoor geldende beleidsregels opgenomen.

Vanuit artikel 2.16 mogen bouwwerken voor agrarische bedrijven uitsluitend binnen een bouwvlak worden opgericht. Voor mestopslag is hierop geen uitzondering opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak vergroot zodat de mestopslag hierbinnen kan worden opgericht, waarmee aan de bepalingen uit artikel 2.16 kan worden voldaan.

Artikel 2.17 heeft betrekking op bufferzones tussen agrarische bebouwing en gevoelige objecten. Vanuit dit artikel mag geen nieuwe agrarische bebouwing worden opgericht op minder dan 100 meter van woonfuncties en/of verblijfsrecreatieve functies. Binnen 100 meter van de locatie zijn geen woonfuncties en/of verblijfsrecreatieve functies gelegen, waarmee aan de bepalingen uit artikel 2.17 kan worden voldaan.

Artikel 2.18 heeft betrekking op glastuinbouw. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van glastuinbouw, waarmee dit artikel niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.

Artikel 2.19 heeft betrekking op intensieve veehouderijen. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een intensieve veehouderij, waarmee dit artikel eveneens niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.

Artikel 2.20 heeft betrekking op agrarische onderzoeksbedrijven. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een agrarisch onderzoeksbedrijf, waarmee dit artikel niet van toepassing is op de voorgenomen ontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling past, gezien het voorgaande, binnen de regels die gelden voor agrarische ontwikkelingen vanuit de omgevingsverordening.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Provinciale Omgevingsverordening 2018 van de provincie Zeeland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2025

De gemeente Terneuzen heeft op 16 december 2010 de Structuurvisie 2025 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

In de structuurvisie wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende deelgebieden. De locatie is gelegen in het buitengebied in een gebied dat vanuit de visie nader is aangemerkt als een besloten polderlandschap (klei). Dit gebied wordt gekenmerkt door een kleinschaliger verkaveling en vormt thans al een belangrijk uitloop gebied. Hier wordt een vergroting van de toegankelijkheid voor de recreant voorgestaan, gekoppeld aan meer ruimte voor agrarische bedrijven om Nieuwe Economische Dragers toe te voegen.

De ontwikkeling van agrarische bedrijven in dit gebied wordt als passend gezien, zo lang dit de mogelijkheden voor recreatie als Nieuwe Economische Dragers niet beperkt. De locatie is op voldoende grote afstand van omliggende functies en bedrijven gelegen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling geen milieuhygiënische belemmeringen tot gevolg zal hebben. Tevens staat de voorgenomen ontwikkeling de verdere stimulans en ontwikkeling van recreatieve doeleinden niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee passend in het besloten polderlandschap.

In het buitengebied is de agrarische sector verder een belangrijke economische drager en is de belangrijkste en grootste gebruiker van het landelijk gebied binnen de gemeente. De verdere ontwikkeling van het agrarisch bedrijf past daarmee goed bij de doelstellingen voor het buitengebied, waarin de landbouw de belangrijkste economische drager is en blijft. In het gebied waarin de locatie is gelegen voeren akkerbouwbedrijven en gemengde bedrijven met een combinatie van akkerbouw en veeteelt de boventoon. Het bedrijf van de initiatiefnemer betreft een gemengd bedrijf met een combinatie van akkerbouw en veeteelt, wat goed past binnen het gebied waarin de locatie is gelegen.

Verder streeft de gemeente in de visie naar een verduurzaming van de landbouw. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal met de mestopslag op de eigen locatie in plaats van elders worden geïnvesteerd in het sluiten van de kringlopen op het bedrijf. Dit draagt bij aan de verdere verduurzaming van de landbouw. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee goed aan bij de doelstellingen van de gemeente.

De voorgenomen ontwikkeling sluit goed aan bij de doelstellingen ten aanzien van de agrarische sector die in de visie zijn verwoord, waarbij behoud van de agrarische sector centraal staat.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie 2025 van gemeente Terneuzen.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.

De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.

Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft geen gebied dat is aan te merken als het gebiedstype 'gemengd gebied'. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve uitgegaan van de standaard richtafstanden voor het gebiedstype 'rustige woonwijk' uit de VNG handreiking.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een gecombineerd landbouwbedrijf waarop melkrundvee wordt gehouden en akkerbouw plaatsvindt. In feite is daarmee sprake van de volgende activiteiten:

  • Het houden van rundvee;
  • Akkerbouw.

Ten aanzien van deze activiteiten zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

Het houden van rundvee:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Akkerbouw:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

De grootste richtafstand betreft die voor het aspect geur bij de activiteit het houden van rundvee en bedraagt 100 meter.

Verder zal de gewenste nieuwe opslag worden gebruikt voor de opslag van mest. Voor voorzieningen voor het opslaan van mest geldt vanuit de VNG handreiking eveneens een richtafstand. Deze is afhankelijk van de oppervlakte van de voorziening voor de opslag van mest. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een mestopslag van ongeveer 1.250 m². Voor voorzieningen voor de opslag van mest met een oppervlakte van meer dan 750 m² geldt een richtafstand van 200 meter.

Tevens geldt vanuit de Wet geurhinder een vaste afstand tot aan voorzieningen voor het opslaan van mest van minimaal 50 meter gemeten vanaf de rand van de voorziening voor opslag van mest tot aan de gevel van een woning van derden.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de agrarische bedrijfswoning aan de Seijdlitzstraat 2, bevindt zich op een afstand van ongeveer 210 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan elk van de gestelde (richt)afstanden voldaan.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Gezien het voorgaande zullen geen van de omliggende bedrijven en/of functies onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een gemengd bedrijf waarop melkrundvee en jongvee wordt gehouden en akkerbouw plaatsvindt. De akkerbouw activiteiten hebben geen geuremissie, waarmee met de akkerbouw activiteiten geen sprake zal zijn van geurhinder aan de omgeving.

Voor melkrundvee en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld, waarmee aan de vaste afstanden dient te worden voldaan. Gezien de locatie en de dichtstbijzijnde woningen buiten de bebouwde kom zijn gelegen geldt een minimale afstand van 50 meter gemeten vanaf het emissiepunt van dierenverblijven van de initiatiefnemer tot aan de gevel van de dichtstbijzijnde woning en een minimale afstand van 25 meter gemeten vanaf de gevel van dierenverblijven van de initiatiefnemer tot aan de gevel van de dichtstbijzijnde woning.

Verder geldt vanuit de Wgv en het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de opslag van mest een vaste afstand van 100 meter tot gevoelige objecten binnen de bebouwde kom en van 50 meter tot gevoelige objecten buiten de bebouwde komt. Omdat de locatie en de dichtstbijzijnde woningen buiten de bebouwde kom zijn gelegen geldt een minimale afstand gemeten vanaf de mestopslag tot aan de dichtstbijzijnde woning van 50 meter.

Omdat dient te worden uitgegaan van de maximaal planologische mogelijkheden, waarbij in feite overal binnen het bouwvlak van de initiatiefnemer dierenverblijven en/of voorzieningen voor het opslaan van mest kunnen worden opgericht en overal binnen het bouwvlak van derden in feite gevoelige objecten kunnen worden opgericht, moet de afstand worden gemeten tussen het bouwvlak van de initiatiefnemer en het bouwvlak van de dichtstbijzijnde woning van derden.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de agrarische bedrijfswoning aan de Seijdlitzstraat 2, is gelegen op een afstand van ongeveer 210 meter (gemeten van het bouwvlak van de initiatiefnemer tot het bouwvlak van het betreffende bedrijf aan de Seijdlitzstraat 2). Daarmee wordt ruimschoots aan de vaste afstanden voldaan.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van geur. Daarmee is een verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat ten aanzien van geur niet noodzakelijk.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een gemengd bedrijf waarop melkrundvee en jongvee wordt gehouden en akkerbouw wordt uitgevoerd.

In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.

De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:

" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:

  • a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;*
  • b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen of andere gewassen in een gebouw;*
  • c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;*
  • d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 0,7 hectare;
  • e. kinderboerderijen.

* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."

Akkerbouw is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. De akkerbouw activiteiten zijn daarmee te beschouwen als NIBM, waarmee de akkerbouw activiteiten niet zullen leiden tot een onevenredige toename van de emissie van fijnstof en stikstofoxiden.

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is er geen sprake van een toename van de veestapel. Omdat uitgegaan dient te worden van de worst-case situatie is echter uitgegaan van de volledige dierbezetting op het bedrijf. Op het bedrijf van de initiatiefnemer is sprake van het houden van 250 melkkoeien (RAV-nummer A1.100) en 200 stuks jongvee (RAV-nummer A3.100). Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij, versie 2023, bedraagt de totale fijnstofemissie van het bedrijf:

250 x 146 g/dier/jaar = 36.500 g/jaar.
200 x 38 g/dier/jaar = 7.600 g/jaar.

Totaal: 29.500 + 7.600 = 44.100 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0006.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 210 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 44.100 g/jaar. Dit is aanzienlijk minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit dient ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen, maar juist van een afname. Hiermee is geen sprake van een toename van de uitstoot van stikstofoxiden vanuit de verkeersbewegingen, waarmee ook het aantal verkeersbewegingen valt onder de noemer NIBM. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het verkeer.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van luchtkwaliteit. Daarmee is een verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat ten aanzien van luchtkwaliteit niet noodzakelijk.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.

4.1.4 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.4.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid. Hiermee wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht.

Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.

4.1.4.2 Volksgezondheid ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen

Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 2.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 1.000 meter.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.

4.1.4.3 Volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen

Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Binnen de indicatieve richtafstanden zoals zijn opgenomen in de handreiking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor het aspect geluid bij melkrundveehouderijen en/of akkerbouwbedrijven, welke 30 meter bedraagt, zijn geen gevoelige objecten gelegen. Daarmee kan de inrichting, ook met een eventuele marginale toename van het ter plaatse geproduceerde geluid, blijven voldoen aan de gangbare normen voor geluid. Eventuele hinder naar de omgeving is, mede gezien de grote afstand tot gevoelige objecten (in ieder geval ver buiten de richtafstand van 30 meter), dan ook niet te verwachten. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn daarnaast de voorschriften van het Activiteitenbesluit Milieubeheer van toepassing. Daarmee is geborgd dat de bedrijven ten aanzien van elkaar geen onevenredige hinder veroorzaken op het gebied van geluid. Vanuit het Activiteitenbesluit Milieubeheer geldt dat wanneer binnen 50 meter van de inrichting een gevoelig object is gelegen, alleen een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd als sprake is van transportbewegingen met vrachtverkeer en als dit meer dan 4 transportbewegingen in de avond- en/of nachtperiode betreft. Binnen 50 meter van de locatie zijn geen gevoelige objecten gelegen. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van meer dan 4 transportbewegingen in de avond- en/of nachtperiode met vrachtverkeer. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van statische geluidsbronnen, waarmee nader akoestisch onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geluid.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.

Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0007.png"

Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.

Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.

Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..

Overige wet- en regelgeving:

Tot slot moet in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) ook getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit Milieubeheer, effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations'.

Voldaan wordt aan de in de voornoemde wet- en regelgeving opgenomen veiligheidsafstanden.

Toetsing aan de normen uit overige wet- en regelgeving geeft dan ook geen belemmering voor het plan.

4.1.6.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0008.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.

Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.6.2 Transportroutes (spoor-, vaar- en autowegen en buisleidingen)

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Op ongeveer 55 meter van de locatie zijn buisleidingen voor het transport van gas, olie en/of brandsof en ethyleen gelegen. Voor buisleidingen is het invloedsgebied afhankelijk van de dikte van de leiding en de druk van de leiding. Gezien de korte afstand tot de leidingen is de locatie echter binnen het invloedsgebied van de leidingen gelegen. Om deze reden dient het groepsrisico nader te worden gemotiveerd. Omdat echter geen sprake is van een toename van het aantal personen en geen sprake is van nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten kan hierbij worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Deze is opgenomen in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een transportroute (buisleidingen) gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.

Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt en/of sprake is van het oprichten van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten. Op de locatie is en bedrijfswoning aanwezig. Zoals te zien in de volgende figuur is een groot deel van de locatie binnen de 10-6 risicocontour van de buisleidingen gelegen. De bedrijfswoning is eveneens binnen deze contouren gelegen. De bedrijfswoning is echter reeds geruime tijd aanwezig en daarmee niet aan te merken als nieuw kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0009.png"

Uitsnede kaart externe veiligheid buisleidingen.
Bron: Gemeente Terneuzen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is verder geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten en/of voor mensen toegankelijke gebouwen, waarmee geen sprake is van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten. Daarnaast zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van het personeel en/of het aantal bezoekers. Hiermee zal de personendichtheid niet toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.

Omdat met de voorgenomen ontwikkeling, gezien het voorgaande, geen sprake is van een toename van het groepsrisico met meer dan 10% van de oriëntatiewaarde ten opzichte van de bestaande situatie en/of omdat de locatie niet binnen 200 meter van een transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is gelegen kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Hierbij dient in te worden gegaan op de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid van de personen in het plangebied.

Scenario('s):

Het relevante scenario voor het plangebied in relatie tot het transport van gevaarlijke stoffen is het ontstaan van een fakkel- en/of plasbrand. De kans op een dergelijk ongeval is bijzonder klein.

Mogelijkheden tot bestrijdbaarheid van een calamiteit:

Bij het scenario fakkel- en/of plasbrand zal de brandweer proberen de brand gecontroleerd te blussen en het lek te dichten. Gezien de afstand tot de leiding is het risico dat een brand zal leiden tot letsel op de locatie beperkt. De kans op letsel wordt verkleind als de brandweer tijdig aanwezig kan zijn. De locatie is zeer goed ontsloten, waardoor hulpdiensten tijdig aanwezig kunnen zijn. De locatie is daarnaast ver genoeg van de leiding gelegen, waarmee de locatie in geval van nood tijdig kan worden geëvacueerd.

Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico:

De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze grote afstand tot de risicobron geen item. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid geen invloed op het groepsrisico. Verder is de kans te overlijden als gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen is in deze gebieden vele malen kleiner dan 1/1.000.000. Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn daarom niet realistisch.

De mogelijkheden tot zelfredzaamheid:

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om grote aantallen slachtoffers bij een incident te voorkomen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen binnen bebouwing en ontvluchten van het plangebied.

De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid zijn goed. Er worden geen niet- of verminderd zelfredzame mensen in het plangebied gehuisvest. De aanwezigen zijn normaal gesproken in staat om zelfstandig conform instructies bijvoorbeeld via NL-Alert te reageren. Het aantal mensen in het plangebied is beperkt.

Is het gebied voldoende ingericht om de zelfredzaamheid te kunnen faciliteren?

Behalve de vraag of zelfredding mogelijk is, zijn de fysieke eigenschappen van gebouwen en omgeving van invloed op de vraag of die zelfredding optimaal kan plaatsvinden.

Vanuit de hierboven geschetste mogelijkheden is het dus van belang, dat het plangebied:

  • goed te alarmeren is;
  • goed te schuilen is;
  • goed te ontvluchten is.

Alarmering:

In geval van een calamiteit zal NL-Alert worden ingezet. NL-Alert is een aanvullend alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Met NL-Alert kan de overheid mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht informeren. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen.

Schuilmogelijkheden:

Wanneer bij een calamiteit het schuilen de beste optie is om deze te overleven dan dient men te kunnen schuilen in afgesloten bebouwing om de kans op letsel te verkleinen. Schuilen in afgesloten bebouwing is goed mogelijk binnen de bebouwing op de planlocatie. Om veilig schuilen binnen de bebouwing mogelijk te maken dient de bebouwing aan bepaalde veiligheidseisen te voldoen. De bebouwing ter plaatse is goed geïsoleerd en biedt daarom een goede bescherming. Eventuele aanwezige ventilatieopeningen moeten afgesloten kunnen worden.

Vluchtmogelijkheden:

Mocht vluchten noodzakelijk zijn, dan is het plangebied naar meerdere zijden te ontvluchten. Ontvluchten kan in alle gevallen van de risicobron af.

Conclusie:

Er bestaat vanuit extern veiligheidsoogpunt geen bezwaar tegen de gewenste ontwikkeling.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

Verder is het van belang dat de bodem niet onevenredig wordt verontreinigd door de voorgenomen activiteiten. De mestopslag zal worden voorzien van een lekdichte bedekking, zodat geen mest de bodem in kan lekken. Daarmee zal de bodem niet worden verontreinigd als gevolg van de gewenste activiteiten.

4.1.8 Spuitzones gewasbeschermingsmiddelen

In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.

Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.

Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:

  • de aard van het bestrijdingsmiddel (biologische of juist giftige middelen);
  • de toedieningswijze (handmatig of machinaal spuiten, in druppel- of dampvorm spuiten, of op- en zijwaarts of neerwaarts spuiten). Een voorbeeld hiervan is dat de rechter van oordeel was dat een spuitzone van 30 meter voor een bloembollenkwekerij onvoldoende was onderbouwd, omdat uit onderzoek was gebleken dat door de manier van spuiten van bloembollen (in neerwaartse richting) het aanhouden van een spuitzone niet noodzakelijk was vanuit het oogpunt van volksgezondheid;
  • de frequentie van het spuiten;
  • de weersomstandigheden (bijvoorbeeld aan de windrichting);
  • de inrichting van het landschap (zo is van belang of er een (winterharde) groenhaag aanwezig is (of zal worden aangebracht op grond van een verplichting in de planregels) tussen een perceel waarop gespoten wordt en een gevoelige object. In dat geval blijkt wegens de reductie van drift (afhankelijk van de dikte, hoogte en type groenhaag) een (veel) kortere afstand aanvaardbaar (dan 50 meter).

Nabij de locatie is geen sprake van bomenteelt die wordt uitgevoerd en/of van akkerbouw met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Tevens is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.

4.1.9 Hoogspanningsverbindingen

De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.

Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.

4.1.10 Niet gesprongen explosieven

Gemeente Terneuzen hanteert voor niet-gesprongen explosieven (NGE) het Historisch Vooronderzoek met NGE-Risicokaart van REASeuro, kenmerk RO180093 van 24 oktober 2018. Zodra een locatie als (potentiële) risicolocatie is aangemerkt, moet er in eerste instantie rekening worden gehouden met mogelijk achtergebleven conventionele explosieven.

Risicokaart:

Seijdlitzstraat 5 Axel: De locatie in het buitengebied van Axel valt in relatie tot NGE door oorlogshandelingen in de Tweede Wereldoorlog in een aangemerkt risicogebied (zie bijlage 3 van deze toelichting, NGE REASeuro HO 2018, pag. 208-217 + locatie + EOD).

De locatie bevindt zich in de Catharinapolder en betrof in de 20e eeuw, en dus ook tijdens/na de oorlog, landbouw-/weidegrond. De locatie is sinds medio 2000 bebouwd.

Tijdens de bevrijding hebben in september 1944 hevige grondgevechten en artilleriebeschietingen plaatsgevonden, namelijk bij het verdrijven van Duitse soldaten uit Axel in de opmars richting Terneuzen en Zaamslag door Poolse eenheden. In/nabij het gezoneerde gebied van de risicokaart dient, in eerste instantie, rekening te worden gehouden met achtergebleven geschutmunitie van de kalibers 5 cm t/m 10,5 cm, afkomstig van grondartillerie.

Volledigheidshalve, in de directe nabijheid van de adreslocatie is munitie gevonden en door de Explosieven Opruimingsdienst onschadelijk gemaakt.

Overweging:

De NGE-risicokaart gaat voor de locatie in beginsel uit van een risicogebied. In dit geval zou de omschreven en naar verwachting kleine munitie zich dan op, of juist onder de oppervlakte kunnen bevinden. De voorliggende wijzigingslocatie kende als landbouwgrond al enig grondverzet, zo nog meer door grondverzet in relatie tot de bebouwing (ruim) na de Tweede Wereldoorlog. Grotere oorlogsrestanten zouden redelijkerwijs al zijn opgemerkt. Het aantreffen van munitie is niet ondenkbaar, maar de trefkans is wel relatief klein. Op basis van trefkans en kaliber van bedoelde munitie wordt humaan risico laag ingeschat. Bovenal betreft het hier een bestemmingswijziging (i.p.v. nieuwe bebouwing cq. ontwikkeling) waarbij de oppervlakte slechts voor de aanleg van een mestbassin (35,5 x 41,7 m) beperkt toeneemt en deze specifieke deellocatie ook al enig bedrijfsgebruik kende.

Conclusie:

(Verder) onderzoek naar conventionele explosieven wordt door bovenstaande overweging redelijkerwijs niet noodzakelijk geacht.

In geval er alsnog munitie wordt aangetroffen, wordt ingezet op het handelen op basis van het protocol "Toevalstreffer conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog".

4.1.11 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de opslag van mest om ten behoeve van de akkerbouw activiteiten van het eigen bedrijf te benutten. Mest wordt gezien als een afvalstof. Ten aanzien van afvalstoffen geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht wanneer sprake is van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de verwijdering van afval, de mest wordt immers niet bewerkt of verwerkt. Voor alleen de opslag van mest geldt derhalve geen m.e.r.-beoordelingsplicht. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een uitbreiding en/of wijziging ten aanzien van het aantal gehouden dieren en vinden geen wijzigingen plaats in de stalsystemen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Vogelkreek) is gelegen op een afstand van ongeveer 5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0010.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met het rekenprogramma Aerius Calculator berekend of sprake is van een projecteffect dat mogelijk leidt tot significante effecten. Hierbij is zowel de aanlegfase als de gebruiksfase berekend. Uit de berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar).

Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling kan leiden tot een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna is door een ecologisch deskundige een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Uit deze quickscan blijkt dat er geen bedrreigingne of aantasting van beschermde flora en fauna plaatsvint met de voorgenomen ontwikkeling. Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.

Op basis hiervan zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Provincies stellen daarbij zelf regels op ter bescherming van het NNN. De provincie Zeeland heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Zeeland (NNZ) en heeft ten behoeve van het behoud en de bescherming van deze gebieden specifieke regels vastgelegd in de provinciale ruimtelijke verordening.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNZ gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNZ gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 517 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0011.png"

Uitsnede kaart NNN/NNZ.
Bron: Provincie Zeeland.

Het NNN/NNZ heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN/NNZ hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN/NNZ gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.

De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN/NNZ gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN/NNZ gebied en/of binnen 250 meter van een NNN/NNZ gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De Wav-gebieden zijn altijd gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit betekent niet dat alle NNN-gebieden ook zijn aangemerkt als Wav-gebieden, maar wel dat alle Wav-gebieden eveneens zijn aangemerkt als NNN-gebieden en ook als dusdanig zijn opgenomen op de betreffende kaart.

Zoals aangetoond in de paragraaf "Natuurnetwerk Nederland" (paragraaf 4.2.2) is de locatie niet binnen 250 meter van een NNN-gebied gelegen. Hiermee kan de locatie dus ook niet binnen 250 meter van een Wav-gebied gelegen zijn, waarmee met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Procedures bij de advisering in het kader van ruimtelijke plannen en de toetsing van volgens de gemeentelijke Erfgoedverordening vergunningsplichtige gevallen zullen gebaseerd zijn op een (door de gemeente) uit te voeren toets. Daarnaast heeft de gemeente een toetsende en handhavende rol.

De gemeente Terneuzen beschikt sinds 27 januari 2011 over een gemeentelijk interim beleid archeologie. Vanuit dat beleid dient, om inzicht te krijgen in de archeologische verwachtingswaarde van een gebied of locatie, het stoomschema uit het beleid te worden doorlopen. Vanuit het stroomschema is in de voorliggende paragraaf getoetst aan de Archeologische Monumentenkaart (AMK) en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). Daarnaast is getoetst aan de gemeentelijke vrijstellingenkaart en is navraag gedaan bij het Zeeuws Archeologisch Depot (ZAD). De toetsing aan deze aspecten is in het navolgende verder beknopt uitgewerkt.

Toetsing aan de AMK:

Vanuit de AMK is de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, niet in of nabij een archeologisch monument of gebied van archeologische waarden gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet van invloed zijn op de archeologische (Rijks)monumenten die zijn opgenomen in de AMK.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0012.png"

Uitsnede Archeologische Monumentenkaart en Archeologische Rijksmonumentenkaart Zeeland.
Bron: Provincie Zeeland.

Toetsing aan de IKAW;

Vanuit de IKAW is de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Het is daarmee niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling archeologisch waardevolle resten worden geschaad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0013.png"

Uitsnede Indicatieve Kaart Archeologische Waarden Zeeland.
Bron: Provincie Zeeland.

Toetsing aan archief ZAD:

Op 2 november 2023 is, per mail, contact gezocht met het Zeeuws Archeologisch Depot (ZAD). Zij hebben, eveneens per mail van 2 november 2023, geantwoord dat in het archief van het ZAD geen aanvullende informatie hebben aangetroffen met betrekking tot het plangebied. Er zijn bij het ZAD geen vondsten bekend ter plaatse van of nabij de locatie.

Toetsing aan gemeentelijke vrijstellingenkaart:

Gemeente Terneuzen heeft een archeologische vrijstellingenkaart opgesteld waarin de vrijstellingsdiepte voor archeologie is opgenomen. Zoals te zien in de volgende afbeelding geldt ter plaatse van de locatie een vrijstellingsdiepte van 1.000 cm (10 meter). Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen bodemingrepen plaats van 10 meter of meer, waarmee met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van archeologische resten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0014.png"

Uitsnede archeologische vrijstellingenkaart gemeente Terneuzen.
Bron: Gemeente Terneuzen.

Op basis van de voorgaande toetsing kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van de locatie sprake is van een lage verwachtingswaarde ten aanzien van archeologie. Derhalve is de kans op verstoring van archeologische resten minimaal.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

De provinciale cultuurhistorische waardenkaart is opgedeeld in een aantal verschillende kaarten. Het gaat daarbij om de kaarten "Historisch Landschap" en "Cultuurhistorie", welke eveneens zijn onderverdeeld in enkele deelkaarten.

Bij raadpleging van de deelkaarten onder de kaart "Historisch Landschap" is alleen bij de deelkaart "Historische Polders" sprake van cultuurhistorisch waardevolle elementen. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een landschap dat is aangemerkt als "polders 1809 t/m 1953".

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0015.png"

Uitsnede deelkaart "Historische polders" uit de kaart "Historisch Landschap".
Bron: Provincie Zeeland.

De betreffende polder is gelegen in het zeekleigebied Nieuwland. Binnen dit landschap is het van belang dat de historische waarde ervan niet onevenredig wordt aangetast. Het landschap betreft een overwegend open polder, waarbij bebouwing een plaats krijgt als solitair ensemble in het open landschap.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een reeds bestaand bedrijf dat uitbreid. Het bedrijf heeft reeds een positie in het landschap en zal op relatief kleinschalig niveau uitbreiden. De impact op het landschap is daarmee zeer beperkt. Daarnaast is sprake van een mestopslag met een beperkte hoogte en zal deze mestopslag worden gesitueerd tussen bestaande bebouwing (voeropslag en bedrijfsgebouwen), waarmee het zicht op de mestopslag nagenoeg geheel wordt weggenomen. Daarmee zal de openheid niet onevenredig worden aangetast. Het historisch landschap wordt daarmee niet onevenredig aangetast.

Bij raadpleging van de deelkaarten onder de kaart "Cultuurhistorie" zijn geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aangetroffen ter plaatse van de locatie.

Verder heeft de gemeente Terneuzen een eigen gemeentelijk cultuurhistorische waardenkaart opgesteld. De gemeentelijke kaart is opgedeeld in drie kaarten, te weten:

  • Behoud;
  • Behoud door ontwikkeling;
  • Vernieuwing mogelijk.

Vanuit de kaart "Behoud" is de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, niet gelegen ter plaatse van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0016.png"

Uitsnede kaart "Behoud" uit de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Gemeente Terneuzen.

Vanuit de kaart "Behoud door ontwikkeling" is de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als "Verbreden".

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0017.png"

Uitsnede kaart "Behoud door ontwikkeling" uit de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Gemeente Terneuzen.

Voor gebieden met de nadere aanduiding "verbreden" is het volgende in het gemeentelijke beleid opgenomen:

"Verbreden: ontevreden over huidige monofunctionaliteit; faciliteren dat nieuwe functies worden toegevoegd gecombineerd met kwaliteitsverbetering;"

Binnen dit gebied zijn nieuwe functies mogelijk in combinatie met kwaliteitsverbetering. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een nieuwe functie. Wel zal het gewenste foliebassin, zoals is weergegeven op de situatietekening (zie bijlage 1 van deze toelichting), worden ingepast in het landschap met landschappelijke elementen aan de oostzijde van het bassin, waarmee wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit. De ontwikkeling is verder kleinschalig van aard, vindt plaats op/bij een reeds bestaand erf en zal (nagenoeg) geen impact hebben op het landschap. De gewenste ontwikkeling zal de doelstellingen voor verbreding van het gebied daarmee niet in de weg staan.

Vanuit de kaart "Vernieuwing Mogelijk" is de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, niet in een gebied gelegen met een nadere aanduiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0018.png"

Uitsnede kaart "Vernieuwing mogelijk" uit de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Gemeente Terneuzen.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0715.WPBG91-VG01_0019.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Zeeland.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Seijdlitzstraat. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is uitsluitend sprake van de aanleg van een mestopslag, waarmee de parkeerbehoefte niet zal toenemen. Ook na realisatie van het project zal er daarmee op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een agrarisch bedrijf ten behoeve voor het realiseren van een mestopslag. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen, maar afnemen.

In de huidige situatie wordt de mest opgeslagen bij derden, op een andere locatie. Dit brengt een groot aantal transportbewegingen van en naar de locatie met zich mee. Deze komen met de voorgenomen ontwikkeling in zijn geheel te vervallen. Ten behoeve van het uitrijden van de mest op het eigen land zullen wellicht wat meer verkeersbewegingen plaatsvinden in vergelijking met de huidige situatie, maar deze wegen niet op tegen de afname van het aantal verkeersbewegingen voor het transport van de mest. Het aantal verkeersbewegingen zal daarmee alleen maar afnemen.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet toeneemt, maar afneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Scheldestromen (hierna: het waterschap).

Concreet zal de niet-doorlatende oppervlakte toenemen met ongeveer 1.250 m². Echter is sprake van een voorziening voor de opslag van mest. Het hemelwater zal in deze voorziening worden opgevangen en gelijktijdig met de mest worden uitgereden op het land ten behoeve van de akkerbouw activiteiten. De mestopslag dient daarmee eveneens als voorziening voor de opvang en het bergen van hemelwater. Er is daarmee geen aanvullende compensatie nodig.

Het waterschap maakt voor ruimtelijke ontwikkelingen gebruik van een eigen formulier voor het uitvoeren van een watertoets. Daarin is een watertoetstabel opgenomen. Ten behoeve van het voorgenomen initiatief is het formulier ingevuld en aan het waterschap voorgelegd. Het ingevulde formulier is opgenomen als bijlage 6 bij deze toelichting. Het waterschap heeft in haar advies aangegeven dat de waterbelangen voldoende geborgd zijn in deze ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Terneuzen.

Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Terneuzen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 14 december 2023 tot en met woensdag 24 januari 2024 ter inzage gelegen. In die periode zijn er twee reacties ontvangen, van het waterschap en van de provincie Zeeland. Het waterschap heeft een positief advies verstrekt en de provincie heeft een geadviseerd de stikstofdepositieberekening bij te werken. De opmerkingen zijn in de relevante paragrafen van deze toelichting verwerkt.