direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Paraplubestemmingsplan Warmtelinq
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het Nederlandse Klimaatbeleid is gericht op een aanzienlijke CO2-reductie. Een belangrijk onderdeel van het beleid betreft de verduurzaming van de warmtevoorziening.

Ook de Provincie Zuid-Holland en de gemeente Vlaardingen hebben een ambitieus warmtebeleid. Om de warmtevoorziening te verduurzamen zijn afspraken gemaakt, onder andere over het gebruik van restwarmte uit het Rotterdamse havengebied. Het gebruik van restwarmte kan een grote bijdrage leveren aan de gewenste verduurzaming en daarmee aan de gemoeide energietransitie in de gemeente en provincie. De provincie heeft in dat kader in samenspraak met de betrokken gemeenten een regionaal warmtenetwerk ontworpen; de warmterotonde. Diverse delen van dit netwerk zijn al in gebruik, onder andere in Rotterdam en Vlaardingen. Andere delen moeten nog worden aangelegd. Een daarvan is de warmtetransportleiding tussen Vondelingenplaat en Vlaardingen.

Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat acht de realisatie van het regionale warmtetransportnet in Zuid-Holland gewenst vanwege de klimaatdoelen in de industrie, landbouw en gebouwde omgeving en heeft besloten tot een actieve betrokkenheid bij het project. In dat kader heeft het ministerie Gasunie aangewezen als onafhankelijk netbeheerder om de ‘Warmtetransportleiding Vlaardingen - Vondelingenplaat’ te ontwikkelen. De transportleiding wordt ontwikkeld door WTS B.V. (voorheen LdM C.V.), werkend onder de handelsnaam WarmtelinQ en onderdeel van de N.V. Nederlandse Gasunie.

Het voornemen betreft het doortrekken van de toekomstige warmtetransportleiding WarmtelinQ Vlaardingen - Den Haag van Vlaardingen naar Vondelingenplaat in de gemeente Rotterdam. Deze warmtetransportleiding is een verlenging van de toekomstige warmtetransportleiding Vlaardingen - Den Haag. Het aansluitpunt ligt op de kruising Lepelaarsingel - A20 in Vlaardingen. De warmtetransportleiding bestaat uit een aanvoer- en retourleiding.

Deze ontwikkeling is in strijd met de geldende bestemmingsplannen. In dat kader is voorliggend paraplu-bestemmingsplan opgesteld om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken op het grondgebied van de gemeente Vlaardingen.

1.2 Plangebied

Het tracé voor de warmtetransportleiding tussen Vondelingenplaat en Vlaardingen heeft een lengte van circa 6,5 km (waarvan circa 5,1 km in Vlaardingen) en doorkruist twee gemeenten (Vlaardingen en Rotterdam). Middels voorliggend paraplu-bestemmingsplan wordt alleen de leiding op het grondgebied van de gemeente Vlaardingen planologisch bestemd.

Het plangebied voor het tracé loopt vanaf de gemeentegrens in de Nieuwe Maas en het Scheur boven de Vondelingenplaat tot aan de kruising Lepelaarsingel - A20, en doorkruist daarmee de Nieuwe Maas, het Scheur, het stedelijk gebied van Vlaardingen en een deel van het landelijk gebied net ten noorden van de A20.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0001.png"

Plangebied warmtetransportleiding Vondelingenplaat - Vlaardingen op grondgebied van de gemeente Vlaardingen

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken, is een zogenaamd paraplu-bestemmingsplan opgesteld. Dit is een plan waarmee een partiële herziening van meerdere bestemmingsplannen kan worden bewerkstelligd. Op één of meer aspecten worden de verschillende onderliggende bestemmingsplannen met een paraplu-bestemmingsplan aangepast of aangevuld op een bepaald thema. In dit geval betreft dit het leidingtracé voor de warmtetransportleiding. Voor het overige blijven de desbetreffende bestemmingsplannen van kracht.

Voorliggend paraplu-bestemmingsplan vormt daarmee een aanpassing op onderstaande bestemmingsplannen:

Bestemmingsplan   Vastgesteld door de gemeenteraad  
Maasoeverzone   20 december 2011  
Maasoeverzone, 1e herziening   6 juni 2013  
Wijzigingsplan Beugsloepweg 3   14 november 2017  
Maasoeverzone, 2e herziening   16 juni 2022  
Paraplubestemmingsplan Parkeren 2019   30 januari 2020  
Paraplubestemmingsplan Wonen   15 oktober 2020  
Marathonweg - Spoorkruising   23 februari 2017  
Bestemmingsplan Westwijk   23 december 1980  
Westwijk, 1e correctieve herziening   30 juni 2008  
Blankenburgverbinding A15/A20 (tracébesluit)   24 februari 2022  
Herziening Blankenburgverbinding A15/A20 - afrit 8   24 februari 2022  
Broekpolder   14 juli 1998  
Broekpolder, eerste herziening   22 juli 2004  
Park Hoog Lede   26 mei 2011  
Holy-Zuidwest   27 juli 2011  

1.4 Planopzet

Het bestemmingsplan bestaat formeel uit twee onderdelen:

  • een verbeelding (NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030), waarop de bestemmingen in het plangebied zijn weergegeven. Deze bestemmingen (met eventuele specifieke aanduidingen) zijn gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling.
  • de planregels waarin het gebruik van de binnen het plangebied aangegeven gronden en bouwwerken juridisch zijn geregeld. Deze regels zijn in de "Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012" (SVBP2012) zoveel mogelijk gestandaardiseerd (o.a. volgorde, indeling, benaming, begripsbepalingen, overgangsbepalingen en de slotbepaling).

Deze twee onderdelen dienen in samenhang te worden bekeken en zijn juridisch bindend. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de verantwoording als bedoeld in artikel 3.1.6 Bro zijn opgenomen. Ook maken de uitkomsten van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro deel uit van de toelichting.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft het plangebied van het terrein en geeft een beschrijving van de toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 beschrijft in hoofdlijnen de beleidscontext op zowel rijks-, provinciaal, regionaal als gemeentelijk niveau, die een relatie heeft met de voorgenomen ontwikkelingen. In hoofdstuk 4 wordt op diverse milieu- en omgevingsaspecten ingegaan. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische regeling van het paraplu-bestemmingsplan en in hoofdstuk 6 worden zowel de economische als maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 2.1. kort ingegaan op de huidige situatie van het gebied waar de warmtetransportleiding is geprojecteerd. Vervolgens wordt in paragraaf 2.2 de toekomstige situatie in beeld gebracht.

2.1 Huidige situatie

De gemeente Vlaardingen ligt ten westen van de A4 en wordt doorkruist door de A20 die van knooppunt Kethelplein westwaarts richting Maassluis loopt. De beoogde warmtetransportleiding is voorzien langs de A20 richting het westen en buigt voorbij de kruising met de Vlaardingenvaart naar het zuiden langs de Marathonweg. Ten noorden van de A20 ligt de woonwijk Holy Zuid. Ten westen van de Vlaardingervaart ligt het buitengebied Broekpolder, met onder meer het sportpark Polderpoort. Ten zuiden van de A20 en rondom de Marathonweg liggen - van west naar oost en van noord naar zuid - de woonwijken Westwijk en het Centrum met de Indische Buurt en de Vettenoordse Polder. Ten zuiden daarvan liggen het bedrijventerrein de Vergulde Hand, industriegebied het Scheur en de Zevenmanshaven.

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Warmtetransportleiding

De warmtetransportleiding Vondelingenplaat - Vlaardingen is onderdeel van de ontwikkeling van het WarmtelinQ warmtenet (zie onderstaand figuur). De ontwikkeling van de warmtetransportleiding Vlaardingen - Den Haag is een belangrijke stap in de realisatie van het regionale warmtetransportnet in Zuid-Holland. De warmtetransportleiding wordt onderdeel van een gereguleerd transportnet waarop verschillende aanbieders van bronnen en vragers van warmte op basis van transparante voorwaarden kunnen aansluiten. Hierdoor kunnen naar verwachting meerdere duurzame warmtebronnen tot ontwikkeling worden gebracht. De precieze regels voor het warmtetransportbeheer zullen in de Warmtewet 2.0 worden vastgelegd. De planning is dat deze wet vanaf 1 januari 2025 in werking treedt als onderdeel van de afspraken in het Klimaatakkoord.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0002.png"

De onderdelen van het WarmtelinQ warmtenet, waarvan Vondelingenplaat - Vlaardingen er één is

Het warmtetransportnet bestaat uit aan elkaar gekoppelde transportleidingen die onder meer gemeenten als Rotterdam, Den Haag, Delft, Leiden en het Westland van warmte kunnen voorzien. Met de aanleg kan restwarmte uit het Rotterdams havencomplex nuttig worden aangewend voor de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving, glastuinbouw en industrie. De verwachting is dat er, ook met het verduurzamen van productieprocessen, op langere termijn voldoende restwarmte blijft vrijkomen in de Rotterdamse haven om te voldoen aan de vraag. Tegelijkertijd zullen steeds meer lokale duurzame bronnen beschikbaar komen en toegevoegd worden aan het warmtesysteem in de regio.

Het aanwijzen van Gasunie als publieke warmtetransportbeheerder en de mogelijkheid om diverse duurzame bronnen aan te sluiten, draagt bij aan het creëren van een robuust warmtesysteem, waarbij schaalgrootte bijdraagt aan de leveringszekerheid en betaalbaarheid van het systeem.

Aansluiting op een warmtenet is de meest kostenefficiënte manier om 'van het gas los' te gaan. Het sluit aan bij de uitgangspunten van het Klimaatakkoord (betaalbaar, haalbaar en eerlijk) en de provinciale én gemeentelijke ambities en beleidsdoelstellingen.

De warmtetransportleiding Vondelingenplaat - Vlaardingen is circa 6,5 km (waarvan ca. 5,1 in Vlaardingen) lang en doorkruist twee gemeenten. Het is een zogenaamde aanvoer- en retourleiding, waarbij heet water uit de Rotterdamse haven naar Vlaardingen gaat (en verder richting Den Haag), en afgekoeld water vanuit Vlaardingen (en Den Haag) weer naar het havengebied van Rotterdam wordt terug getransporteerd.

2.2.2 Aanlegmethodes

De leidingen komen ondergronds te liggen. De leidingen worden grotendeels aangelegd door open ontgraving. Waar nodig worden leidingen middels boringen in de grond gebracht. Het kan hier gaan om horizontaal gestuurde boringen (HDD-boringen) of om gesloten fronttechniek-boringen (GFT-boringen).

Open ontgraving

Deze techniek wordt het meest toegepast bij de aanleg van de warmtetransportleiding. Deze aanlegtechniek is in veel gevallen goedkoper dan de boring-technieken. Voor de aanleg wordt een sleuf gegraven waarin de warmteleidingen worden neergelegd en aan elkaar gelast. De buizen zijn van staal en hebben een PUR-PE mantel om de leidingen te isoleren en te beschermen tegen corrosie, ook wordt hiervoor kathodische bescherming toegepast. Deze mantel is kwetsbaar. Boomwortels kunnen de PE mantel beschadigen, waardoor de isolerende werking van de mantel af. Daarom gelden er beperkingen voor het type bomen dat aangeplant kan worden boven de warmteleidingen.

De aan elkaar gelaste buizen vormen een Verbonden Pijp Systeem (VPS). In open ontgraving worden de leidingen tot maximaal enkele meters onder het maaiveld gelegd. De exacte diepteligging is afhankelijk van kruisingen met andere obstakels in de ondergrond, zoals kabels en leidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0003.png"

Horizontaal gestuurde boring (HDD)

Deze techniek wordt toegepast bij diepe kruisingen met onder andere watergangen, snelwegen en drukke kruispunten van wegen en onderheide riolen, maar bijvoorbeeld ook bij robuuste groenstructuren om grootschalige bomenkap te voorkomen. Deze boormethode gaat tot enkele tientallen meters diep (circa 20 - 40 meter beneden maaiveld). Deze techniek kan toegepast worden tot een lengte van circa 1 kilometer.

Het terrein waar onderdoor geboord wordt, ondervindt geen hinder van de aanleg. Echter, de leiding moet wel als boorstreng bovengronds worden geconstrueerd en vervolgens dient de boorstreng in één keer ingetrokken te worden. Eerst wordt een boring gemaakt; het boorgat wordt open gehouden met bentoniet en daarna wordt de boorstreng in het gat getrokken. Bij het intrekken is voldoende werkruimte nodig. Daarbij wordt de leiding opgetild en geleid door telekranen, voordat het leidingdeel het boorgat kan worden ingetrokken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0004.png"

Gesloten fronttechniek-boring (GFT)

Deze techniek wordt toegepast bij kruisingen over kortere afstanden en beperkte diepte. Het kan gaan om kruisingen van bijvoorbeeld drukke wegen, dijken, kabels en leidingbundels en watergangen. De boring heeft een diepte van ongeveer 5-10 meter en een afstand van circa 100-400 meter.

Bij een gesloten front boring worden er een perskuip en ontvangstkuip gebouwd. Tussen de kuipen worden de pijpstukken of leidingdelen één voor één aangebracht en aan elkaar gelast. Bovengronds kan met deze methode het huidig gebruik grotendeels gehandhaafd blijven.

Bij de locatiekeuzes van de Perskuip en Ontvangstkuip wordt bekeken hoe deze ruimtelijk het beste in te passen zijn. Voor de bodem van de perskuip wordt vaak een onderwaterbetonvloer, al dan niet met damwandplanken, toegepast als hulpconstructie die na de werkzaamheden in de ondergrond achterblijft. Deze constructie dient tevens als een mitigerende maatregel om de grondwateronttrekking zoveel als mogelijk te beperken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0005.png"

2.2.3 Ruimtelijke inpassing

Ruimtelijke inpassing warmtetransportleiding

Het aanleggen van ondergrondse leidingen heeft als voordeel dat er bovengronds ruimte wordt vrijgehouden. Bovendien heeft een ondergrondse ligging het voordeel dat de kans op beschadigingen afneemt en dat er geen (kostbare) ondersteuning nodig is.

De ruimtelijke inpassing van de warmtetransportleiding gaat zowel door stedelijk als door landelijk gebied. Voor de aanleg van het net is het noodzakelijk om voldoende werkruimte te creëren. De werkstrook is minimaal 15 meter breed en bij de boorlocaties is aanvullende ruimte nodig. Dit betekent dat obstakels en bomen (tijdelijk) verwijderd moeten worden. Bij de ruimtelijke inpassing wordt zo veel als mogelijk rekening gehouden met het behoud van bomen. Voor het verwijderen van bomen wordt door de initiatiefnemer een kapvergunning aangevraagd conform de gemeentelijke voorwaarden. Nadat de warmteleidingen zijn aangelegd, worden bomen en struiken herplant. Herplant van bomen geschiedt bij voorkeur op dezelfde locatie, maar als dat niet mogelijk is, in de omgeving. Hierbij kan worden opgemerkt dat WarmtelinQ beschikt over een lijst van boomsoorten die niet diepwortelend zijn en die dus wel kunnen worden hergeplant in de beschermingszone. De bovengrondse herinrichting wordt door de initiatiefnemer, in samenspraak met de gemeente en de grondeigenaren bepaald. Hiervoor worden door de initiatiefnemer in overleg met de gemeente herinrichtingsplannen opgesteld, waarbij niet alleen de lokale regelgeving voor het kappen van bomen in acht wordt genomen, maar ook de bepalingen uit de Wet natuurbescherming. Bij het opstellen van deze plannen worden ook de lokale (groene) belangenorganisaties en omwonenden betrokken.

Beschermingszone leiding

Aan weerszijden van de warmtetransportleiding is in dit paraplu-bestemmingsplan een beschermingszone van 4 meter opgenomen vanuit de hartlijn van de leiding. Een aantal activiteiten mag pas plaatsvinden in deze beschermingszone nadat de het college van burgemeester en wethouders daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend nadat de betreffende leidingbeheerder daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Grondeigenaren of andere gebruikers van de grond in de beschermingszone van de leidingen moeten zich tevens onthouden van activiteiten, die de veilige en ongestoorde ligging van de leidingen in gevaar kunnen brengen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0006.png"

2.2.4 Tracébeschrijving

De warmtetransportleiding Vondelingenplaat - Vlaardingen start met een gestuurde boring vanaf Vondelingenplaat onder "het Scheur" en de Nieuwe Maas door richting het industriegebied het Scheur. Op het industriegebied wordt de leiding in open ontgraving aangelegd richting het noorden. Voor de Maassluissedijk wordt een gestuurde boring ingezet om de Maassluisedijk en het spoor te kruisen. De gestuurde boring loopt vervolgens tussen de woonwijken Westwijk en Indische Buurt ten westen van de Marathonweg tot aan de parkeerplaats van het Marnix Revalidatiecentrum, waar de leiding in open ontgraving wordt aangelegd. Daarna wordt de Marnixlaan gekruist middels een gestuurde boring. Aansluitend wordt een deel in open ontgraving aangelegd, tot aan de woningen aan de Graaf Arnulfstraat. Daar wordt opnieuw een gestuurde boring ingezet, tot voorbij de kruising met de Floris de Vijfdelaan. Door middel van een open ontgraving volgt het tracé de Marathonweg tot aan de kruising met de A20. Deze rijksweg word gekruist via een gestuurde boring. Aan de noordzijde van de A20 loopt het tracé in open ontgraving in oostelijke richting, langs de Watersportweg. Bij de parkeerplaats Broekpolder wordt een gestuurde boring ingezet om de Vlaardingervaart te kruisen en ten zuiden van de woonwijk Holy Zuid te lopen. Vlak voor de Lepelaarsingel sluit de leiding door middel van een open ontgraving aan op de in constructie zijnde warmtetransportleiding Vlaardingen - Den Haag.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0007.png"

Tracé Vondelingenplaat - Vlaardingen

De leidingen hebben een binnendiameter van 700 mm en een buitendiameter van 900 mm en worden aangesloten op WarmtelinQ Vlaardingen - Den Haag en WarmtelinQ Rijswijk - Leiden. Het project wordt uitgevoerd door WTS B.V. dat onderdeel is van NV Nederlandse Gasunie.

2.3 Overige ontwikkelingen

Behalve de ontwikkeling van WarmtelinQ vinden er nog twee grotere autonome ontwikkelingen plaats die het plangebied van WarmtelinQ raken. Deze ontwikkelingen worden hierna kort toegelicht.

Ontwikkeling Fortunapark

In het gebied tussen de Floris de Vijfdelaan, Fortunapad en Marathonweg is het voornemen aanwezig om een nieuw woongebied te realiseren, het Fortunapark. Het plan Fortunapark omvat maximaal 250 woningen voor alle doelgroepen. Meer dan 55% van deze nieuwe wijk wordt groen, waarmee mens en natuur in harmonie samengaan. Fortunapark neemt natuurinclusiviteit als uitgangspunt: het is een plek voor mens, dier én plant. Daarnaast zal het landschap klimaatadaptief zijn: het verkoelt bij extreme hitte en neemt overvloedig water als een spons op. In het midden van de wijk komt een wilgenbos en grote vijverpartij. In de noordoosthoek van het plan wordt een woontoren gerealiseerd, die als groen icoon een aantrekkelijk gezicht geeft aan de hoofdentree van Vlaardingen. De woningen zijn in samenhang met het landschap ontworpen. Voor deze ontwikkeling wordt een separaat bestemmingsplan opgesteld.

Ontwikkeling Blankenburgverbinding

De Blankenburgverbinding bestaat uit de aanleg van een autosnelweg van 2x3 rijstroken, een landtunnel, een watertunnel, een verdiepte aansluiting op de A20 en een hoge aansluiting op de A15. De A20 wordt tot aan het Kethelplein verbreed. De nieuwe rijksweg wordt naar verwachting in 2024 opengesteld.

Ter hoogte van Vlaardingen wordt de A20 tussen het Kethelplein en de oprit en afrit van de Blankenburgverbinding in beide richtingen verbreed met 1 rijstrook en vluchtstrook. Daarnaast worden de aansluitingen Vlaardingen-West en Vlaardingen aangepast. Langs de A20 worden geluidschermen geplaatst, verplaatst en verhoogd.

Het knooppunt Vlaardingen verbindt de A20 met de Blankenburgverbinding. Deze bestaat uit verschillende toe- en afritten en invoegstroken, en wordt verdiept aangelegd. Dat wil zeggen, de toe- en afritten komen onder het ‘maaiveld’.

Deze ontwikkeling is het gevolg van het Tracébesluit A24.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is, als opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De Nationale Omgevingsvisie brengt middels een toekomstperspectief op 2050 de langetermijnvisie van het Rijk op de inrichting en ontwikkeling van de Nederlandse leefomgeving in beeld. Met de NOVI kan het Rijk inspelen op de grote uitdagingen die er voor Nederland liggen. Steden die groeien en veranderen, het aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering en de overgang naar een duurzame en circulaire economie; diverse trends en ontwikkelingen hebben invloed op onze leefomgeving. Deze trends en ontwikkelingen bieden kansen, maar vragen ook zorgvuldig te kiezen voor slimme combinaties van functies en uit te gaan van specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden, want zowel de boven- als ondergrondse ruimte is een schaars goed. De NOVI geeft richting en helpt om deze keuzes te maken.

In Nederland zijn er een aantal dringende maatschappelijke opgaven, die niet apart van elkaar kunnen worden opgelost, maar in samenhang bekeken moeten worden. Op het niveau van nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan de omgeving van Nederland. De Nationale Omgevingsvisie richt zich daarbij op vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie.
  • 2. De economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden.
  • 3. Steden en regio's sterker en leefbaarder maken.
  • 4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

ad 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland is in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust. Het land moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, wateroverlast, hogere rivierafvoeren en langere perioden van droogte. Om in te spelen op deze gevolgen van klimaatverandering, is er vraag naar maatregelen in de leefomgeving, bijvoorbeeld voldoende ruimte en groen voor wateropslag in onze steden. Door hierop in te zetten, biedt het kansen voor de natuur, maar verbeterd het tegelijkertijd ook de leefomgevingskwaliteit. Daarnaast heeft Nederland in 2050 een duurzame energievoorziening. Deze energievoorziening vraagt ruimte, voor onder andere zonnepanelen en windturbines. Het Rijk zet zich ook in voor het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

 

ad 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een circulaire, duurzame, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050, waarmee het zijn positie kan handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Hiervoor is een goede verbinding via weg, lucht, spoor, water, digitale netwerken en een nauwe samenwerking met internationale partners nodig. Het Rijk zet in op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life: een leefomgeving die de inwoners volop voorzieningen biedt op het gebied van bewegen, wonen, recreëren, ontspannen en ontmoeten. Hierbij is het belangrijk dat de Nederlandse economie, duurzaam, concurrerend en circulair wordt, oftewel toekomstbestendig. Het Rijk zet daarbij in op het gebruik van duurzame energiebronnen en op de verandering van productieprocessen, zodat Nederland niet langer afhankelijk is van eindige, fossiele bronnen.

ad 3. Onze steden en regio's leefbaarder maken 

Nederland versterkt het Stedelijk Netwerk Nederland en is deze verder aan het uitbreiden, waarbij de richting van verstedelijking wordt gekoppeld aan die van de ontwikkeling van (OV-) infrastructuur. Wonen en werken worden zoveel mogelijk in elkaars nabijheid ontwikkeld in de regio's waar de vraag is. Goede verbindingen tussen de stedelijke regio's zijn nodig om het netwerk als geheel te benutten. Door het Rijk wordt een integrale verstedelijkingsstrategie voor duurzame stedelijke ontwikkeling gehanteerd, waarbij verstedelijking geconcentreerd plaatsvindt in de regio. Bij de invulling van integrale verstedelijkingsstrategieën op regionale schaal wordt ingezet op een voorkeursvolgorde voor de ontwikkeling van nieuwe woon- en werklocaties. Deze volgorde wordt ook gehanteerd als groei in niet stedelijk gebied moet plaatsvinden. Het Rijk richt de leefomgeving zo in dat deze een actieve, gezonde leefstijl en maatschappelijke participatie bevordert en het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt. Daarbij worden regio's en steden klimaatbestendig ingericht.

ad 4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen  

Nederland zet in op het verbeteren van de balans tussen de kwaliteit van landschap en landgebruik, water, lucht en bodem. Dit betekent dat ontwikkelingen in het landelijk gebied niet ten koste gaan van landschappelijke kwaliteiten en dat landgebruik in balans wordt gebracht met natuurlijke systemen. Het landgebruik dient meer afgestemd te worden op zoetwatergebruik- en beschikbaarheid. Door een voorkeursvolgorde regionaal waterbeheer wordt ingezet op het voorkomen van tekorten en wateroverlast. Het Rijk maakt een vitaal en duurzaam voedsel- en landbouwsysteem mogelijk, dat zich baseert op natuurinclusiviteit en kringlopen. De biodiversiteit wordt versterkt en beschermd en het natuurlijke kapitaal wordt op een duurzame wijze benut. Het Rijk zet hierbij in op het beschermen en versterken van de unieke landschappelijke kwaliteiten. Nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebieden voegen kwaliteiten toe aan het landschap, waarbij het omgevingsbeleid landschapsinclusief wordt.

Om beleidskeuzes op een voorspelbare en heldere wijze te maken, worden er door de NOVI drie afwegingsprincipes gehanteerd, die helpen bij het prioriteren van de diverse opgaven en belangen:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • Afwentelen wordt voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0008.png"

Afwegen met de NOVI

De uitvoering van de NOVI vraagt om nieuwe manieren van samenwerken met blijvende, brede, maatschappelijke betrokkenheid en inzet van overheden. Hierbij hanteert het NOVI vier uitgangspunten:

  • We werken als één overheid, samen met de samenleving.
  • We stellen de opgave(n) centraal.
  • We werken gebiedsgericht.
  • We werken permanent en adaptief aan de opgaven.

De ontwikkeling die met dit paraplu-bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, past binnen het ruimtelijk beleid van het Rijk dat in de NOVI wordt beschreven. Het Rijk maakt een robuust, betrouwbaar en veilig hoofdnetwerk van buisleidingen mogelijk om de transitie naar een circulaire economie en CO2-arme energievoorziening te realiseren. Daarbij passen netwerken voor restwarmte.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) / Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)

De nationale belangen die juridische borging vragen, zijn opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De AMvB is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Met het Barro geeft het Rijk aan dat ingezet wordt op zuinig ruimtegebruik, bescherming van kwetsbare gebieden en bescherming van het land tegen overstroming en wateroverlast. In het Barro staat aan welke regels (rijksbelangen) de gemeenten en provincies zich moeten houden, bijvoorbeeld bij het opstellen van een bestemmingsplan.

Barro artikel 2.4 Grote rivieren

In het Barro valt het plangebied binnen de aanduiding 'rivierbed' (kaart 4: Grote rivieren van het Barro). Hiervoor geldt volgens artikel 2.4.3, eerste lid van het Barro, dat een bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen mag aanwijzingen in het geval er sprake is van:

  • een zodanige situering van de bestemming dat het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft;
  • geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;
  • een zodanige situering van de bestemming dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is, en
  • een zodanige situering van de bestemming dat de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam niet verslechtert.

Daarnaast dienen resterende waterstandeffecten of afname van het bergend vermogen gecompenseerd te worden. En dient in het bestemmingsplan te worden vastgelegd hoe de effecten op de waterstand en de afname van het bergend vermogen worden gecompenseerd.

Er treden vanwege het initiatief geen effecten op ten aanzien van het rivierbed omdat de leiding wordt aangelegd via een gestuurde boring vanaf Vondelingenplaat onder "het Scheur" en de Nieuwe Maas door richting het industriegebied het Scheur.

In het verlengde van het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) van kracht. In artikel 2.6 van het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende gebieden,objecten en zones worden aangewezen, waar bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moet worden gehouden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.

Rarro reserveringsgebied uitbreiding hoofdweg - 1 rijstrook

Het plangebied is ter hoogte van de A20 gelegen binnen het in de Rarro aangewezen 'reserveringsgebied uitbreiding hoofdweg - 1 rijstrook' (kaart 10: reserveringsgebieden weg).

In het ontwerp van de warmtetransportleiding is rekening gehouden met dit reserveringsgebied door de aanleg op deze plek uit te voeren als een gestuurde boring.

Het planvoornemen is daarmee niet in strijd met de regels uit het Barro en het Rarro.

3.1.3 Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan (INEK)

Het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan (INEK) volgt uit de Europese Verordening inzake de governance van de energie-unie en de klimaatactie, en is een strategisch planningsinstrument. Het INEK gaat onder meer in op nationale doelstellingen en concrete beleidsmaatregelen op het gebied van energie en klimaat en omvat beleid voor de periode 2021 - 2030. Het INEK is vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in november 2019.

De inhoud is voor een belangrijk deel bepaald door het Klimaatakkoord, dat in juni 2019 tot stand is gekomen met de betrokkenheid van meer dan honderd maatschappelijke (publieke en private) partijen. In het Klimaatakkoord staan afspraken over de maatregelen die nodig zijn om tot een broeikasgasreductie van 49% in 2030 te komen en ons voor te bereiden op de opgave tot 2050. Het akkoord bevat maatregelen die het kabinet zelf neemt of actief faciliteert. Ook bevat het afspraken tussen partijen onderling waarin het kabinet geen actieve rol heeft. Beide zijn belangrijk om het gezamenlijke doel te halen. Het langetermijnperspectief van het Klimaatakkoord maakt een geleidelijke transitie mogelijk, voorkomt schokeffecten en zorgt dat economische kansen worden benut. Het Klimaatakkoord vormt de basis voor het INEK.

In de Klimaatwet is vastgelegd dat er iedere vijf jaar een Klimaatplan wordt opgesteld. In het Klimaatplan worden de hoofdzaken van het te voeren klimaatbeleid voor de aankomende 10 jaar vastgelegd. Dit correspondeert met de aanpak van het INEK.

Uit de Klimaatwet volgen de volgende (langetermijn)doelstellingen voor 2030 en 2050:

  • Nederland moet in 2050 de uitstoot van broeikasgassen met 95% gereduceerd hebben t.o.v. 1990;
  • Voor 2030 is een tussentijds streefdoel gesteld van 49% broeikasgasreductie; en
  • Voor 2050 is, eveneens als streefdoel, opgenomen dat de elektriciteitsproductie 100% CO2-neutraal moet zijn.

Een van de Meerjarige Missiegedreven Innovatie Programma's voor het bereiken van een CO2-vrije gebouwde omgeving in 2050 is 'duurzame warmte (en koude) in de gebouwde omgeving (inclusief glastuinbouw)'. De aanleg van warmtenetten is een van de oplossingen die hieraan bijdraagt.

De realisatie van de warmtetransportleiding is in lijn met de doelstellingen van INEK.

3.1.4 Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat

In het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) werkt de overheid samen met industrie, energieproducenten en netbeheerders om projecten voor de infrastructuur van energie en grondstoffen te versnellen. Dit zijn projecten die belangrijk zijn voor de verduurzaming van de industrie, gebouwde omgeving, landbouw en mobiliteit en voor de realisatie van windenergie op zee. Het doel is om met meer regie over de hele keten, de infrastructuur van opwek tot afname, en door het wegnemen van knelpunten in de besluitvorming van projecten de aanleg van energie- en grondstoffeninfrastructuur te versnellen en systeemintegratie te bereiken.

De vraag naar energie in Nederland neemt de komende jaren nog toe. Collectieve warmte netwerken zijn een belangrijk onderdeel van het energiesysteem van de toekomst en spelen een rol in het verhelpen van congestie op het elektriciteitsnet. Gebruik van collectieve warmte voorkomt een enorme extra vraag naar elektriciteit, die bijvoorbeeld voor individuele warmtepompen nodig is. Hiervoor is goede infrastructuur voor warmte nodig. Het warmtenet Zuid-Holland is een complex project waarbij verschillende sectoren, verdeeld over verschillende gemeenten zijn betrokken. Het warmtenet Zuid-Holland maakt inmiddels deel uit van de nationale MIEK. Met opname in het nationale MIEK wordt beoogd de coördinatie te versterken en het belang van het warmtenet richting de vele stakeholders te benadrukken. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan het MIEK.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland (2023)

Op 1 april 2023 hebben Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland de omgevingsvisie gewijzigd vastgesteld. Met deze omgevingsvisie streeft de provincie Zuid-Holland naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit.

Ruimtelijke hoofdstructuur

De essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de omgevingsvisie zijn vertaald in de ruimtelijke hoofdstructuur. Het integraal kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur (zie afbeelding hieronder) is opgebouwd uit diverse kaartbeelden, waaronder de kaartbeelden met de thema's groene ruimte en energie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0009.png"

Ruimtelijke hoofdstructuur provincie Zuid-Holland

Daarnaast toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond. De drukte in de ondergrond neemt toe als gevolg van nieuwe mogelijkheden om de ondergrondse ruimte te benutten en de toenemende druk op de bovengrondse ruimte. De ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond toont indicatief en informatief de huidige ruimtelijke situatie van de ondergrond en strategische doelstellingen voor de ondergrond. De kaart verbeeldt de grotere ondergrondse infrastructuur van bovenlokaal belang én de gebieden met een specifieke betekenis vanuit een ondergronds belang. Onder de grote ondergrondse infrastructuur van bovenlokaal belang zijn onder andere de warmtetransportleidingen meegenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0010.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0011.png"  

Ruimtelijke hoofdstructuur ondergrond

Een ander relevant kaartbeeld in de Omgevingsvisie Zuid-Holland is de Groene ruimte. De groene ruimte in Zuid-Holland is veelzijdig. De grote agrarische cultuurlandschappen behoren ertoe, net als de wateren in de flanken van de provincie en de natuurgebieden. Ook de kleinere landschappen en groengebieden in de nabijheid van de steden dragen bij aan de veelzijdigheid van de groene ruimte, evenals de groen- en waterstructuren in de stad zelf die als 'haarvaten' van de onbebouwde ruimte het stedelijk gebied dooraderen. Een gezamenlijke opgave is om de groene kwaliteiten zowel binnen als buiten de stad te versterken en de samenhang tussen stedelijke parken, recreatiegebieden, natuurgebieden en agrarisch landschap te vergroten. De provincie zet daarom in op de groenblauwe structuur: een samenhangend stelsel van verschillende groene ruimtes en routes die stad en land met elkaar verbinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0012.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0013.png"  

Groene ruimte

Daarnaast verdient het thema energie de aandacht. De provincie streeft naar een substantiële verhoging van het aandeel duurzame energie. Hierbij wordt rekening gehouden met de kenmerken van Zuid-Holland, namelijk relatief veel industrie, weinig onbebouwde ruimte en veel windvermogen. De provincie spant zich daarnaast in om Europese en nationale energiedoelen in de breedte te bereiken, namelijk het realiseren van de reductie van energiegebruik en uitstoot van broeikasgassen (met name CO2). De provincie werkt op een integrale manier aan het bevorderen van de energietransitie. In de breedte gaat het om het toewerken naar besparing, opwekking en CO2-reductie op vele terreinen, waarbij de mainport, de greenports, het stedelijk gebied en mobiliteit alle van belang zijn.

Ambities

De Omgevingsvisie Zuid-Holland bevat zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. Bij de zes ambities zijn een aantal opgaven geïdentificeerd. Ten aanzien van de ambitie inzake energievernieuwing is het doel erop gericht om de energieaanpak te vernieuwen. De focus ligt bij de steden, de industrie en de glastuinbouw. De provincie Zuid-Holland wil een slimme en schone economie zijn waar fossiele brandstoffen zijn vervangen door hernieuwbare bronnen. De provincie neemt maatregelen om energie te besparen en het gebruik van aardgas drastisch te verminderen. Dit kan door het uitbreiden van warmtenetten. In de toekomst is de warmterotonde de verbinding tussen aanbieders en gebruikers van warmte; prima geschikt om kassen en steden te verwarmen.

Omgevingskwaliteit

Centrale doel van het integrale omgevingsbeleid is het verbeteren van de omgevingskwaliteit. De provincie streeft daarbij naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Het provinciaal omgevingsbeleid is gericht op het realiseren van maatschappelijke belangen en het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit. Een van de opgaven is 'zorgen voor een duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond. Een andere opgave is het 'bevorderen van een betrouwbare, duurzame en efficiënte energievoorziening met en minimale uitstoot van broeikasgassen.'

Beleidskeuzes

In de Omgevingsvisie Zuid-Holland zijn diverse beleidskeuzes uitgewerkt. Ten aanzien van het thema 'Bovenregionaal warmtenetwerk' is de beleidskeuze dat de provincie zich inzet voor de realisatie van een bovenregionale warmte-infrastructuur, als essentieel onderdeel van een goed functionerende warmtemarkt waarin de vraag naar warmte kan worden vervuld door een betaalbare, betrouwbare en duurzame warmtevoorziening. Daarnaast stelt de beleidskeuze 'Energietransitie in de gebouwde omgeving' dat de provincie de transitie naar een energie-efficiënte samenleving wil bevorderen, zodat op termijn duurzaam en CO2-neutraal wordt voorzien in de energiebehoefte. Middelen die hiervoor ingezet kunnen worden, zijn onder meer het aansluiten op een warmtenetwerk. Doel is om de warmtevoorziening te verduurzamen en de restwarmte uit de havenindustrie te gebruiken voor de warmtelevering aan huishoudens en bedrijven. In juni 2021 heeft de provincie dan ook besloten bij te dragen aan de realisatie van het hoofdsysteem.

De realisatie van de warmtetransportleiding sluit aan op de opgestelde ambities en beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie Zuid-Holland.

3.2.2 Omgevingsprogramma Zuid-Holland (2023)

Het Omgevingsprogramma maakt onderdeel uit van het omgevingsbeleid van Zuid-Holland. Het Omgevingsprogramma bevat een nadere invulling en operationalisering van ruimtelijk relevante onderdelen van de Omgevingsvisie. In het Omgevingsprogramma is een paragraaf gewijd aan het bevorderen van duurzame verwamingsvoorziening.

De provincie draagt bij aan het betrouwbaar, betaalbaar, duurzaam en veilig beschikbaar stellen van warmte voor het stedelijk gebied. Daarvoor is een goede infrastructuur nodig zoals mogelijkheden voor opslag en transport van warmte, onder meer via regionale warmtetransportnetten met onafhankelijk netbeheer. De provincie stimuleert en faciliteert projecten waarbij restwarmte, geothermie en lokale bronnen optimaal benut worden voor de verschillende vormen van warmtevoorziening.

De provincie werkt aan de optimalisatie van duurzame warmtebronnen in Zuid-Holland (restwarmte, geothermie, aquathermie en andere bronnen) en zet zich in voor de totstandkoming van een robuust, publiek beheerd warmtetransportsysteem voor Zuid-Holland. Daarnaast ondersteunt de provincie innovaties voor de optimalisatie voor duurzame warmte, zoals de ontwikkeling van slimme warmtenetwerken.

De ontwikkeling die met dit paraplu-bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, geeft uitvoering aan het in het Omgevingsprogramma opgenomen beleid.

3.2.3 Omgevingsverordening Zuid-Holland (2023)

De Omgevingsverordening Zuid-Holland is op 8 maart 2023 gewijzigd (inwerkingtreding 1 april 2023). Deze verordening beschrijft de gebieden en begrenzing van de fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn regels en bepalingen opgenomen.

Vanuit het oogpunt van de Omgevingsverordening moet de aanleg van de warmtetransportleiding, die het paraplu-bestemmingsplan mogelijk maakt, worden gezien als een nieuw gebruik van grond of bebouwing, als bedoeld in artikel 6.8, tweede lid van de Omgevingsverordening Zuid-Holland.

Het tracé kruist gronden die op de volgende kaarten van de verordening zijn geduid:

  • Kaart 3 Regionale waterkeringen (artikel 6.22): hier worden enkele regionale waterkeringen in de klasse V gekruist; er mogen geen belemmeringen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de
    mogelijkheden voor versterking van de regionale waterkering.
  • Kaart 4 Gebieden met waterkwantiteitsnorm en waterschappen (artikelen 4.1 e.v. van de Verordening): voor deze gebieden zijn met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit normeringen voor de gemiddelde kans op overstroming opgenomen. Daarnaast geldt er een vergunningplicht voor wateronttrekking.
  • Kaart 8 Archeologische waarden (artikel 6.27 van de Verordening): dit betreft gronden waar een hoge of zeer hoge bekende archeologische waarde, waar geen bodemroeringen zijn toegestaan dieper dan 30 cm onder het maaiveld. Hiervan kan worden afgeweken indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet worden aangetast of dat de activiteiten naar hun aard de archeologische waarden niet aantasten.
  • Kaart 9 Ontgrondingen (artikel 3.36 van de Verordening): in deze regeling is opgenomen voor welke activiteit het verbod tot het verrichten van ontgrondingen niet geldt.
  • Kaart 13 Veiligheid ontgassen van binnenschepen (artikel 3.88): in deze regeling zijn verboden opgenomen voor het ontgassen van bepaalde stoffen op binnenschepen.
  • Kaart 14 Ruimtelijke kwaliteit en beschermingscategorieën (artikel 6.9 van de Verordening): voor
    deze gebieden geldt dat een ruimtelijke ontwikkeling dient te passen binnen de bestaande gebiedsidentiteit, niet voorziet in een wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen). Als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen. Deze aanvullende middelen zijn onder meer het wegnemen van verharding, het toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen of andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert. Als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door (1) een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgevingen de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en (2) het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals hiervoor benoemd.
  • Kaart 16 Windenergie (artikel 6.28 van de Verordening): in deze regeling is opgenomen op welke plekken windenergie mag worden opgewekt.
  • Kaart 17 Gebieden met verplicht peilbesluit (artikel 6.39 van de Verordening): Voor deze gebieden worden door het waterschapsbestuur een of meer peilbesluiten vastgesteld.
  • Kaart 20 Bedrijventerreinen (artikel 6.12 van de Verordening): in deze regeling is opgenomen waar welke type bedrijvigheid is toegestaan.
  • Kaart 21 Grote ruimtevragers (artikel 6.12a van de Verordening): in deze regeling is opgenomen waar grote ruimtevragers zijn toegestaan.
  • Kaart 24 Hoofdfietsnet en Hoofd wandelnet (artikel 6.20a van de Verordening): hier worden enkele hoofdfietspaden doorkruist; er dient rekeningen te worden gehouden met het belang van de instandhouding en zo mogelijk de verbetering van het hoofdfietsnetwerk.

De aanleg van de warmtetransportleiding is een tijdelijke activiteit, die geen permanente gevolgen heeft voor de visuele stedelijke en landelijke omgeving. Ten aanzien van het aspect archeologie wordt verwezen naar paragraaf 4.2 en ten aanzien van het aspect (hinder voor) het hoofdfietsnet naar paragraaf 4.1.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Energiestrategie Rotterdam Den Haag 1.0 (2021)

In de medio 2021 vastgestelde Regionale Energiestrategie 1.0 (RES 1.0) staan de gezamenlijke ambities van de regio Rotterdam Den Haag voor een betaalbare, betrouwbare, veilige en schone energievoorziening voor iedereen in 2030 beschreven.

Het verduurzamen van onze energie is nodig om de klimaatverandering tegen te gaan. De regio wil in 2030 de helft minder CO2 uitstoten. In 2050 moet de uitstoot zelfs met 95% zijn afgenomen. Hoe de regio dit wil doen staat in de Regionale Energiestrategie 1.0. Wat dit voor Vlaardingen betekent en welke bijdrage Vlaardingen aan de regionale doelen wil leveren, is beschreven in de Transitievisie Warmte 2022-2026.

Warmte in de RES

De regio wil de beschikbare rest- en aardwarmte benutten in een toekomstbestendige energiemix. De gemeenten werken aan de warmtetransitie voor de gebouwde omgeving en maken de Transitievisies Warmte. Op regionaal niveau wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een gemeentegrensoverschrijdende Regionale Structuur Warmte.

Altijd wordt eerst nagegaan hoe de warmtetransitie lokaal wordt vormgegeven en vervolgens wordt, bij inzet op warmtenetten, bekeken of aan de warmtevraag voldaan kan worden met lokale bronnen. De regio werkt gezamenlijk aan een optimale regionale warmtestructuur met de laagste maatschappelijke kosten.

Er wordt gekozen voor een mix waarbij hoogwaardige bronnen worden ingezet voor een hoogwaardige vraag en schaarse bronnen selectief worden ingezet. Elektrificatie van de verwarmingsvraag wordt waar mogelijk voorkomen. Duurzame brandstoffen kunnen worden ingezet in gebouwen die moeilijk en duur te isoleren zijn, en waar warmtenetten niet mogelijk zijn. In de regio wordt alleen ingezet op groengas als andere bronnen veel duurder zijn.

Met sleutelprogramma’s, deels lopende initiatieven en deels nieuwe verkenningen zoals te zien in onderstaande figuur, worden deze ambities vorm gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0014.png"

Sleutelprogramma’s in de RES 1.0

De aanleg van de warmtetransportleiding tussen Vlaardingen en Vondelingenplaat maakt onderdeel uit van de sleutelprogramma's uit de RES 1.0. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan het in de RES 1.0 gestelde beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Transitievisie Warmte 2022-2026

De Gemeente Vlaardingen heeft samen met een aantal belangrijke partijen de Transitievisie Warmte gemaakt. Deze is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 december 2022. De visie volgt uit de afspraken in het Klimaatakkoord en beschrijft de route naar een volledig aardgasvrije gemeente in 2050. Van het aardgas afstappen betekent dat op zoek wordt gegaan naar andere duurzame manieren om gebouwen te verwarmen, om te koken en voor het tapwater. Dat kan door gebruik te maken van collectieve warmtenetten, elektrische warmtepompen of gasnetten die gevoed worden door duurzame gassen. Na de visie is één van de volgende stappen het maken van Wijkuitvoeringsplannen voor de 40 buurten.

De warmtebronnen die beschikbaar zijn voor Vlaardingen zijn in kaart gebracht. Vlaardingen heeft het grote voordeel dat het dichtbij een aantal grote (toekomstige) warmtetransportleidingen ligt waar op aangesloten kan worden. Voor een groot deel van de stad lijken collectieve warmtenetten daarom de voordeligste duurzame warmteoplossing.

Regionale infrastructuur warmte: WarmtelinQ

In de regio Rotterdam Den Haag is het potentiële aanbod van restwarmte en geothermie bijna tweemaal zo groot als de warmtevraag. De ideale uitgangspositie om warmte zowel binnen, als met aangrenzende regio's uit te wisselen. Een regionale warmte-infrastructuur en een betrouwbaar warmtesysteem voor het verdelen en opslaan, zijn dus noodzakelijk. Hoe dit eruit komt te zien, wordt vastgelegd in de Regionale Structuur Warmte die wordt verankerd in de instrumenten vanuit de Omgevingswet. Het vertrekpunt is om gebruik te maken van wat er in de regio al gebeurt, zoals het verder ontwikkelen van warmtenetten. Er wordt samengewerkt met andere gemeenten om de gezamenlijke vraag en de (potentiële) beschikbaarheid van bronnen te bepalen. Dit vormt regionale input om investeringsbeslissingen te maken over de noodzakelijke transportstructuur. De bronnenstrategie geeft richting aan de inzet, verdeling en verduurzaming van regionale warmtebronnen, zowel binnen de regio als met de nabijgelegen energieregio's. Gasunie legt een warmtetransportleiding aan van Rotterdam, via Vlaardingen naar Den Haag en mogelijk Leiden en Westland (WarmtelinQ). Deze leiding sluit vooralsnog aan op de bestaande Leiding over Noord in Vlaardingen en krijgt later ook nog voeding vanaf de Vondelingenplaat met een geprojecteerde leiding langs de Marathonweg. Vlaardingen heeft een bijzondere geografische positie in het netwerk omdat de leidingen richting de grote afzetgebieden (Den Haag en Rotterdam) gaan. Dit biedt kansen om ook in Vlaardingen woningen aan te sluiten. Met Gasunie worden afspraken gemaakt over de samenwerking voor de aanleg van de leiding. In deze Transitievisie Warmte is onderzocht (maar nog niet besloten) waar en welke woningen mogelijkerwijs worden aangesloten op deze warmteleidingen.

De warmtetransportleiding tussen Vlaardingen en Vondelingenplaat is onderdeel van de in de transitievisie Warmte benoemde regionale warmte infrastructuur. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan het in de Transitievisie Warmte gestelde beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de feiten en belangenafweging inzake de relevante milieuhygiënische aspecten (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Voor al deze aspecten zijn aparte onderzoeken uitgevoerd die zijn opgenomen in de Bijlagen bij de toelichting.

4.1 M.e.r.-beoordeling

Op basis van het Besluit milieueffectrapportage geldt er voor de voorgenomen aanleg van de warmtetransportleidingen en voor de benodigde grondwateronttrekking in de aanlegfase geen directe m.e.r.- plicht geldt, maar een m.e.r.-beoordelingsplicht:

  • Op grond van categorie D 8.4 van het Besluit m.e.r. is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor transport van warm water of stoom m.e.r.-beoordelingsplichtig wanneer een buisleiding met een diameter van 1 meter of meer, en een lengte van 10 kilometer of meer is. De lengte van de aan te leggen buisleiding is circa 6,5 km, en de diameter is minder dan 1 meter. De drempelwaarde van categorie D 8.4 wordt hiermee voor beide onderdelen niet gehaald. Hierdoor geldt een vormvrije m.e.r.- beoordelingsplicht voor het bestemmingsplan.
  • Tijdens de aanlegfase dient grondwater onttrokken te worden. Op grond van categorie D 15.2 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater' is een grondwateronttrekking m.e.r.-beoordelingsplichtig als de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar. Het project overschrijdt deze drempelwaarde niet. Hierdoor geldt een (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht voor de vergunning voor grondwateronttrekking.

Momenteel vraagt de initiatiefnemer alleen de wijziging van het bestemmingsplan aan en nog niet de vergunning voor de onttrekking van grondwater. Voorliggende m.e.r-beoordeling heeft daarom alleen betrekking op de bestemmingsplanwijziging. Echter, doordat het bestemmingsplan kaderstellend is voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, zou hiervoor ook een plan-m.e.r.-plicht gelden. Sinds 18 december 2021 is het mogelijk om voor gemeentelijke plannen voor kleine gebieden in plaats van een plan-MER een plan-m.e.r.-beoordeling op te stellen. Voor dit voornemen is hiervoor gekozen. Daarmee is voorliggend m.e.r.-beoordeling een gecombineerde plan/project-m.e.r.-beoordeling.

Inhoudelijk geeft de m.e.r.- beoordeling informatie op basis waarvan het bevoegd gezag kan bepalen of er al dan niet sprake kan zijn van 'belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu' als gevolg van de voorgenomen activiteit. Deze belangrijke nadelige gevolgen worden beoordeeld aan de hand van de selectiecriteria opgesomd in Bijlage III van de Europese Richtlijn m.e.r. voor projecten (2011/92/EU, in 2015 gewijzigd: 2014/52/EU). Deze criteria zijn:

  • 1. De kenmerken van de projecten.
  • 2. Locatie van de projecten (ligging en samenhang met andere activiteiten (cumulatie)).
  • 3. Soort en kenmerken van het potentiële effect.

Er kunnen twee uitkomsten van de m.e.r.-beoordeling zijn:

  • 1. Indien belangrijke nadelige milieugevolgen niet kunnen worden uitgesloten, moet een m.e.r.-procedure doorlopen worden.
  • 2. Indien belangrijke nadelige milieugevolgen niet optreden, wordt gemotiveerd aangegeven dat geen m.e.r.-procedure wordt doorlopen.

Bij het oordeel of er aanleiding is om de m.e.r.-procedure te doorlopen, kan mede worden betrokken in welke mate er maatregelen kunnen worden getroffen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.

In de aanmeldingsnotitie (zie Bijlage 1) is aan de hand van bovengenoemde criteria een analyse uitgevoerd en wordt antwoord gegeven op de vraag of belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van warmtetransportleiding Vondelingenplaat-Vlaardingen uitgesloten kunnen worden.

Conclusie

Op basis van de effectbeoordeling zoals beschreven in de aanmeldingsnotitie en samengevat in onderstaande tabel treden er geen belangrijke nadelige gevolgen mits aanvullend onderzoek en mitigerende maatregelen worden getroffen.

Tabel: Samenvatting effecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0015.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0016.png"

De aandachtspunten, vervolgstappen en mitigerende maatregelen voor de desbetreffende thema's zijn hieronder samengevat.

Bodem

Uit het vooronderzoek volgt dat op meerdere locaties binnen het tracé (actualiserend) bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd. Uit het vervolgonderzoek is gebleken dat er op twee locaties sanering noodzakelijk is en een deelsaneringsplan opgesteld moet worden. Deze mitigerende maatregelen zijn noodzakelijk aangezien verslechtering van de bodemkwaliteit bij de wet verboden is. Na het treffen van mitigerende maatregelen zijn belangrijke nadelige gevolgen uitgesloten.

Water

Bij de ontgravingen van werkputten en open ontgraving bestaat er een kans op opbarsting. Het risico op opbarsting verschilt per werkput en open ontgraving. Om zekerheidshalve het risico op opbarsting zoveel als mogelijk te beperken dient spanningsbemaling als mitigerende maatregel getroffen te worden.

De grondwaterkwaliteit kan door eventuele mobiele verontreinigingen, zoals benoemd in de voorstaande tabel onder bodem, worden beïnvloed. Vervolgonderzoek zal nader uitwijzen welke invloed deze verontreinigingen hebben op de grondwaterkwaliteit bij bemaling. Passende mitigerende maatregelen dienen getroffen te worden wanneer de verontreiniging binnen het invloedsgebied ligt van de bemaling. Ditzelfde geldt voor de kwaliteit van oppervlaktewater. Indien er mobiele verontreinigingen binnen het invloedsgebied aanwezig zijn, moet worden nagegaan in welke mate deze door de voorgenomen bemaling worden beïnvloed en of dit acceptabel is of dat mitigerende maatregelen moeten worden genomen. Een verontreiniging mag in het kader van de Wet Bodembescherming (Wbb) niet negatief beïnvloed worden, waardoor belangrijke nadelige gevolgen op voorhand zijn uit te sluiten. Verder liggen de bemalingen niet in grondwaterbeschermingszones en er worden geen beschermingszones voor de natuur geraakt.

Bebouwing langs het tracé loopt risico op zetting. Hiervoor dient inzichtelijk gemaakt te worden welk type fundering van de gebouwen aanwezig is en in welke mate er risico is op zetting. De potentiële effecten op de omgeving door zetting zijn door mitigerende maatregelen, zoals retourbemaling of het plaatsen van een damwand te minimaliseren, dan wel mitigeren.

Na het treffen van mitigerende maatregelen zijn belangrijke nadelige gevolgen uitgesloten.

Landschap en cultuurhistorie

Uit de BEA is gebleken dat er een aantal bomen gekapt dienen te worden ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden. Echter heeft de voorgenomen ontwikkeling geen effect op de aanwezige groene kwaliteit van het plangebied. Er wordt verder geen aantasting verwacht op de gebiedskenmerken, patronen of elementen omdat de transportleiding grotendeels middels sleufloze technieken wordt aangelegd. In het onderzoek zijn wel een aantal adviezen aangedragen ten opzichte van de uitvoering van de werkzaamheden:

  • Het is mogelijk dat tijdens de werkzaamheden alsnog schade aan beworteling binnen de kroonprojectie ontstaat. Om herstel van deze beschadigde beworteling te bevorderen wordt geadviseerd groeiplaatsverbeteringen aan te brengen en de bomen te snoeien zodat de kroon weer in balans gebracht wordt.
  • Wanneer tijdens graafwerkzaamheden bronbemaling noodzakelijk is, adviseren wij tijdens het groeiseizoen het bodemvochtgehalte bij de bomen te monitoren.
  • Het is verstandig een toezichthouder aan te stellen om toe te zien of de uitvoering van de adviezen op correcte wijze plaatsvindt.
  • De algemeen geldende boombeschermende maatregelen dienen in acht genomen te worden.
  • Na afronding van de werkzaamheden dienen bomen en het bosplantsoen opnieuw aangeplant te worden. Een vervangingsplan is wenselijk.

Met het treffen van bovenstaande maatregelen worden er nadelige gevolgen uitgesloten.

Archeologie

Voor een aantal locaties: Maassluissedijk, Watersportweg, Gretha Hofstralaan dient karterend booronderzoek uitgevoerd te worden wanneer de archeologische waardevolle lagen worden doorsneden. Voor de Marathonweg dient proefsleuvenonderzoek plaats te vinden om mogelijke vindplaatsen in kaart te brengen.

Natuur

Ten behoeve van de voorgenomen activiteit dienen in ieder geval de volgende mitigerende maatregelen getroffen te worden voor broedvogels (zonder jaarrond beschermd nest), rugstreeppad en algemene vissoorten:

  • Voer werkzaamheden buiten het broedseizoen uit. Het broedseizoen loopt globaal van maart t/m juli. Van belang is om te onderzoeken of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode.
  • Als het niet mogelijk is om buiten het broedseizoen te werken kunnen voorbereidende maatregelen worden getroffen om de ingreeplocatie voorafgaand aan het broedseizoen ongeschikt te maken voor vogels om er te broeden. Dat kan door binnen de begrenzing van het werkterrein (werkputten, grond- en materiaalopslag, parkeerplaatsen, etc.) struiken te rooien en overige vegetaties kort te houden.
  • Om vestiging van rugstreeppad tegen te gaan, dient het ontstaan van plassen (regen)water op het werkterrein voorkomen te worden in de periode april t/m augustus.
  • Wanneer watergangen worden drooggelegd dient dit onder ecologische begeleiding te gebeuren. Vissen kunnen dan worden weggevangen en buiten de invloedssfeer worden uitgezet.

Voor vleermuizen:

  • Werkzaamheden vinden overdag plaats tussen een half uur na zonsopkomst en een half uur voor zonsondergang
  • Het gebruik van terreinverlichting dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Als dat niet geheel te voorkomen is, dient gebruik te worden gemaakt van amberkleurige LED-vlaklichtverlichting. Deze dient niet uit te stralen naar de essentiële vliegroute langs het struweel met bomen direct ten noorden van het werkterrein bij de Lepelaarsingel en deze dient niet uit te stralen naar de bomen ten westen van het werkterrein rond de uitlegstrook bij het Fortunapad.

Om deze mitigerende en toekomstige maatregelen te borgen dient in ieder geval een ecologisch werkprotocol opgesteld te worden. Na het treffen van mitigerende maatregelen zijn belangrijk nadelige gevolgen uitgesloten.

Mer-beoordelingsbesluit

Naar aanleiding van de aanmeldingsnotitie heeft het College een mer-beoordelingsbesluit genomen. Dit besluit is bijgevoegd als Bijlage 2.

4.2 Cultuurhistorie en Archeologie

4.2.1 Cultuurhistorie

Aan de noordelijke Maasoever ten zuidwesten van de kern van Vlaardingen ligt het Bedrijventerrein Deltaweg. Vlaardingen was rond 1850 de derde havenstad van Nederland, maar begin twintigste eeuw verloor de visserij haar betekenis en werd de visserij vervangen door industriële activiteiten. Het Scheur (water tussen de Nieuwe Maas en de Nieuwe Waterweg bij Vlaardingen) is vanaf de Middeleeuwen bedijkt. Vóór de aanleg van de Deltadammen stonden de rivieren in open verbinding met zee. De Maassluisedijk (oude rivierdijk) vormt een cultuurhistorisch lijnelement die voorheen midden in het landschap lag, maar nu in het gebouwde gebied van Vlaardingen ligt. Vanwege profielwijzigingen is de rivierdijk van redelijk hoge cultuurhistorische waarde. De Vlaardingervaart is een oud afwateringskanaal en is vanwege de gaafheid van hoge cultuurhistorische waarde.

Ten westen van de binnenstad van Vlaardingen ligt de Indische buurt, gebouwd in de jaren vijftig. De bebouwing bestaat hoofdzakelijk uit laagbouw in de vorm van rijwoningen, maar er zijn ook gestapelde woningen aanwezig in de vorm van duplexwoningen en portiekflats. De laagbouw en de wijze van inrichten heeft tot een tuinstadachtig karakter geleid. Dit wordt gezien als kwaliteit waar de wijk nog steeds haar identiteit aan ontleent.

De bouw van de Westwijk (ten westen van de Marathonweg) begon in 1955. De wijk bestaat uit vier buurten van vrijwel gelijke grootte: Wetering, Lage Weide, Hoogkamer en Zuidbuurt. Kenmerkend zijn de gescheiden woonbuurten die door middel van groen en wegen van elkaar gescheiden zijn. Van de verkaveling van het veenweidelandschap, de boerenbedrijven of historische verbindingswegen trokken de ontwerpers van de Westwijk zich niets aan. Het polderland werd opgevat als een schone lei. Er zijn dan ook weinig cultuurhistorisch waardevolle landschapselementen overgebleven.

De naoorlogse ontwikkeling van Vlaardingen is een schoolvoorbeeld van het gedachtegoed van Van Tijen (stedenbouwkundige). Omdat meerdere Vlaardingse wijken zijn ontworpen door Van Tijen, heeft de Westwijk als onderdeel hiervan extra stedenbouwkundige waarde. In de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Zuid-Holland krijgen de wijken Lage Weide en de Wetering een hoge waarde, Hoogkamer en Zuidbuurt krijgen een redelijk hoge waarde. Een hoge waarde geeft aan dat de bebouwingstructuur (huispercelen, rooilijnen, weg- en perceelsloten, evt. bruggetjes) intact is; de bebouwing zelf is wat minder gaaf; er zijn relatief weinig monumenten aanwezig zijn en hier en daar is de bestaande bebouwing door nieuwbouw vervangen. Ten opzichte hiervan is bij een redelijk hoge waarde de bebouwingstructuur nog wel intact, maar de bebouwing zelf meer aangetast. Ook is er meer bebouwing gesloopt en vervangen door nieuwbouw.

4.2.2 Archeologie

Voor het bestemmingsplan is door de gemeente Vlaardingen een tweetal Archeologische inventarisatiescans opgesteld.

De eerste inventarisatiescan heeft betrekking op het gehele plangebied (zie Bijlage 3). De conclusie op basis van die inventarisatiescan is: In verschillende delen binnen het plangebied lopen Walcheren- en Wormer-kreken en ligt veraard veen. Walcheren-kreken en veraard veen kennen een hoge verwachting op vindplaatsen uit de ijzertijd en Romeinse Tijd. Binnen het plangebied en in de omgeving zijn ook vindplaatsen uit beide perioden aangetroffen. Op één plek, bij de Vlaardinger Vaart, ligt een archeologisch monument, met vondsten uit de Romeinse tijd. De niveaus waarop de kansrijke lagen liggen, verschillen door het plangebied heen. Voor Wormer-kreken geldt een hoge verwachting op het neolithicum. Deze zijn liggen op een iets dieper niveau dan de Walcheren-kreken. Structuren uit de middeleeuwen, als wegen en waterlopen, doorkruisen het plangebied op verschillende punten. Die zijn op of al direct onder maaiveld aan te treffen.

Om de archeologische waarden te beschermen wordt in het bestemmingsplan een beschermende regeling opgenomen. Het plan kent verschillende dubbelbestemmingen. Deze houdt rekening met de diepte waarop archeologische resten aangetroffen worden. Uitgezonderd het archeologisch monument kan een vrijstellingsomvang van 100 m2 worden opgenomen. Voor het archeologisch monument geldt een vrijstellingsomvang van nul m2.


Er zijn vijf dubbelbestemmingen:

Vrijstellingsgrenzen

diepte Omvang

WR-A-1 30 cm onder maaiveld nul m2

WR-A-2 30 cm onder maaiveld 100 m2

WR-A-3 1,5 m onder NAP 100 m2

WR-A-4 2,0 m onder NAP 100 m2

WR-A-5 3,0 m onder NAP 100 m2


Buiten deze gebieden blijven de archeologiebepalingen in de vigerende bestemmingsplannen van toepassing. In navolgende figuur is voorstaande weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0017.png"

Figuur: Bescherming archeologie

De tweede inventarisatiescan gaat meer specifiek in op het AMK-terrein 16131 (zie Bijlage 4; een AMK terrein is een terrein dat is weergegeven op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK), en dat vanuit archeologische optiek al behoudenswaardig wordt beschouwd). Dit terrein is een vindplaats van hoge archeologische waarde uit de Romeinse tijd. Het terrein wordt gepasseerd door middel van een gestuurde boring.

De conclusie in de inventarisatiescan luidt:

Uit het onderzoek naar de hoogteligging van vondsten, sporen en indicatoren op en nabij het AMK terrein 16131 blijkt dat deze soms al op maaiveld, maar ook tot op een diepte van 1,75 m onder maaiveld voorkomen. Op basis van NAP komen ze voor tussen 1,5 m en 3 m onder NAP.

De bodem van de kreek is aan de westzijde van het AMK terrein aangetroffen op 4,5 m onder NAP. Aan de oostzijde van het terrein kan deze dieper dan 6 m onder NAP liggen. Maar heel veel dieper lijkt uitgesloten.

De gestuurde boring loopt aan de westzijde van het terrein op een diepte van circa 10 m onder NAP, en aan de oostzijde op een diepte van circa 20 m onder NAP.

Gezien de meters grote verschil verschillen waarop archeologische resten zijn en kunnen worden aangetroffen en de diepte van de gestuurde boring is het niet te verwachten dat archeologische resten binnen het AMK terrein 16131 geraakt worden.

4.3 Natuur

4.3.1 Natuurtoets

In opdracht van WSP Nederland B.V. zijn diverse natuuronderzoeken uitgevoerd ten behoeve van de warmtetransportleiding, waaronder een natuurtoets, een vervolgonderzoek op de potenties voor vleermuizen en roofvogels en een vleermuisonderzoek. In april 2023 zijn deze onderzoeken geactualiseerd in één natuurtoets na aanleiding van enkele wijzigingen in het ontwerp. De natuurtoets bestaat uit een eenmalig veldbezoek in combinatie met een bureaustudie. Deze natuurtoets is te vinden in Bijlage 5.

Toetsing Wet natuurbescherming (Wnb): onderdeel soortenbescherming

Binnen het plangebied komen verschillende streng beschermde soorten voor. Hieronder wordt per soortgroep nader ingegaan en vindt toetsing aan de Wnb, onderdeel soortenbescherming, plaats.

Vaatplanten en mossen 

In de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) zijn waarnemingen opgenomen van twee soorten streng beschermde planten, namelijk glad biggenkruid en Kartuizer anjer. Ook uit de Natuurwijzer haven Rotterdam blijkt dat glad biggenkruid veelvuldig is waargenomen binnen 2 km van de ingreeplocatie. Om de effecten op glad biggenkruid te kunnen beoordelen, is vervolgonderzoek nodig naar de actuele verspreiding van deze soort binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep. Inmiddels heeft vervolgonderzoek plaatsgevonden voor het deel van Warmtelinq dat betrekking heeft op het grondgebied van de gemeente Rotterdam. Uit dat vervolgonderzoek blijkt dat het glad biggenkruid niet voorkomt binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep, zodat geen verdere stappen hoeven te volgen.

Kartuizer anjer is éénmaal waargenomen in het noorden van Vlaardingen. Bij de waarneming is vermeld dat het geen wilde exemplaren betreft, maar uitgezaaide planten. De lokaal heersende omstandigheden zijn niet geschikt voor vestiging van deze en andere streng beschermde soorten.

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van vaatplanten en mossen worden mogelijk overtreden. Vervolgonderzoek naar glad biggenkruid is nodig om hier duidelijkheid over te verschaffen. De meest geschikte periode voor het vervolgonderzoek is van mei t/m juli.

Vleermuizen

Er zijn vele archiefwaarnemingen van vleermuizen bekend in de omgeving van de ingreeplocatie. De zeven waargenomen soorten zijn: gewone dwergvleermuis, laatvlieger, meervleermuis, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, tweekleurige vleermuis en watervleermuis. Sommige van deze soorten gebruiken gebouwen als verblijfplaats, anderen holtes in bomen.

Er zijn geen werkzaamheden in of aan gebouwen voorzien. Wel zijn er bomen aanwezig binnen de invloedssfeer van de ingreep. Oude bomen met holten worden mogelijk gebruikt als verblijfplaats. Daarnaast worden (laan)bomen mogelijk gebruikt als vliegroute.

Naast de locaties waar daadwerkelijk bomen gekapt worden, zijn er nog andere locaties binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden waar mogelijk verblijfplaatsen, essentiële vliegroutes en/of essentiële foerageergebieden van vleermuizen aanwezig zijn.

Het uitvoeren van de werkzaamheden kan leiden tot verstoring van vleermuizen (Wnb art. 3.2, lid 2) en/of aantasting van de functionaliteit van voortplantings- of rustplaatsen van vleermuizen (Wnb art. 3.5, lid 4). Het gaat daarbij om mogelijke effecten ten aanzien van:

  • De essentiële vliegroute nabij het werkterrein aan de Lepelaarsingel. Er worden vier kleine bomen tussen het fietspad en de watergang gekapt. Het groen langs de tuin van het revalidatiecentrum blijft intact. Daarmee blijft de functionaliteit van de vliegroute behouden. De beschutting van het groen blijft aanwezig, evenals de afscherming van de felle, groene (bouw)lampen in de achtertuin van het revalidatiecentrum. Wel is er kans op een tijdelijk verstorend effect gedurende de uitvoering.
  • Bomen ten westen van het braakliggende terrein rond het Fortunapad. De betreffende bosschage was niet eerder in beeld en is daarom niet onderzocht op het daadwerkelijke gebruik door vleermuizen. Echter, de volledige bosschage blijft behouden. De uitlegstrook is uitsluitend in de ruigte rondom het Fortunapad voorzien. Daarmee is er geen kans op permanente aantasting van eventuele voortplantings- of rustplaatsen, een essentiële vliegroute en/of essentieel foerageergebied. Wel is er kans op een tijdelijk verstorend effect gedurende de uitvoering.

Om negatieve effecten ten aanzien van vleermuizen te voorkomen, dienen de volgende maatregelen te worden getroffen op het werkterrein bij de Lepelaarsingel en het werkterrein rond de uitlegstrook bij het Fortunapad:

  • Werkzaamheden vinden overdag plaats tussen een half uur na zonsopkomst en een half uur voor zonsondergang.
  • Het gebruik van terreinverlichting dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Als dat niet geheel te voorkomen is, dient gebruik te worden gemaakt van amberkleurige LED vlaklichtverlichting. Deze dient niet uit te stralen naar de essentiële vliegroute langs het struweel met bomen direct ten noorden van het werkterrein bij de Lepelaarsingel en deze dient niet uit te stralen naar de bomen ten westen van het werkterrein rond de uitlegstrook bij het Fortunapad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0018.png"

Figuur De essentiële vliegroute (rode pijlen) van gewone dwergvleermuis direct ten noorden van het werkterrein bij de Lepelaarsingel. Met blauw is het park weergegeven waar de vleermuizen bleven foerageren. Met geel is de fel verlichte tuin van het revalidatiecentrum weergegeven. Overgenomen uit: Langstraat, 2022.  

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van vleermuizen worden niet overtreden, mits voorgestelde mitigerende maatregelen worden getroffen. Een ontheffing van de Wnb voor vleermuizen is daarmee niet aan de orde. Verder vervolgonderzoek is niet nodig.

Grondgebonden zoogdieren

Er zijn waarnemingen bekend uit de NDFF van drie streng beschermde grondgebonden zoogdiersoorten. Het betreft bever, boommarter en steenmarter.

De waarnemingen van boommarter liggen buiten de stad Vlaardingen, op minstens 900 meter afstand van de ingreeplocatie. Boommarter komt niet voor binnen de invloedssfeer van de ingreep.

De waarneming van steenmarter komt van de noordzijde van Hoogvliet op ruim 1800 meter afstand van de ingreeplocatie. Op de ingreeplocatie ontbreken geschikte voortplantings- of rustplaatsen van steenmarters en overige kleine marterachtigen. Deze soorten komen niet voor binnen de invloedssfeer van de ingreep.

Bever is waargenomen bij de beboste delen nabij de oevers van de Oude Maas en het Hartelkanaal. Direct ten zuiden van de zuidelijkste punt van de ingreeplocatie ligt een kleine inham van de Oude Maas. Deze is mogelijk geschikt als foerageergebied van de bever. Vanwege het ontbreken van sporen en burchten van de soort en vanwege het feit dat in de omgeving aanmerkelijk geschikter leefgebied voorhanden is, worden geen negatieve effecten verwacht op in de omgeving aanwezige voortplantings- of rustplaatsen. Bovendien blijven oevers en oevervegetatie onaangetast en zijn de werkzaamheden nabij de inham (uitlegstrook en buizenopslag) van beperkte en tijdelijke aard.

Andere soorten streng beschermde grondgebonden zoogdieren kunnen op basis de landelijke verspreiding en van habitateisen worden uitgesloten van de ingreeplocatie.

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van grondgebonden zoogdieren worden niet overtreden. Een ontheffing van de Wnb voor grondgebonden zoogdieren is daarmee niet aan de orde. Vervolgonderzoek is niet nodig.

Broedvogels

De NDFF bevat waarnemingen van de volgende vogelsoorten met een jaarrond beschermd nest: boomvalk, buizerd, gierzwaluw, grote gele kwikstaart, havik, huismus, ooievaar, ransuil, slechtvalk en sperwer. Tijdens het veldbezoek zijn geen jaarrond beschermde nesten aangetroffen.

Binnen het ingreepgebied zijn geen nestgelegenheden aanwezig voor ooievaars, de grote gele kwikstraat, de slechtvalk, de gierzwaluw en huismus.

Er zijn uit de NDFF geen nesten van boomvalk, buizerd, havik, ransuil en sperwer bekend in de nabije omgeving van de ingreeplocatie. Het deel van het tracé dat mogelijk geschikt is als nestplaats voor deze soorten, vanaf de Floris de Vijfdelaan in het zuiden tot de A20 in het noorden, is bij vervolgonderzoek gecontroleerd op aanwezigheid van nesten. Deze zijn niet aangetroffen (Van de Koppel, 2021).

Potentieel geschikte broedlocaties voor vogels zonder jaarrond beschermd nest zijn aanwezig in bomen en struiken op de ingreeplocatie, in ruigte, in oevervegetaties langs watergangen, etc. Gedurende het broedseizoen kan het uitvoeren van werkzaamheden leiden tot beschadiging van nesten van broedende vogels (Wnb art. 3.1, lid 2).

Het is niet mogelijk om de werkzaamheden volledig uit te voeren buiten het broedseizoen (globaal maart t/m juli, maar in het kader van de Wnb wordt geen standaardperiode gehanteerd, van belang is of een broedgeval aanwezig is ongeacht de periode). Om negatieve effecten ten aanzien van broedvogels te voorkomen, dienen de volgende maatregelen getroffen te worden:

  • Als het niet mogelijk is om buiten het broedseizoen te werken kunnen voorbereidende maatregelen worden getroffen om de ingreeplocatie voorafgaand aan het broedseizoen ongeschikt te maken voor vogels om er te broeden, op voorwaarde dat met zekerheid is vastgesteld dat er geen essentiële functies, zoals verblijfplaatsen en vliegroutes, voor andere beschermde soorten aanwezig zijn. Dat moet door binnen de begrenzing van het werkterrein (werkputten, grond- en materiaalopslag, parkeerplaatsen, etc.) bomen en struiken te rooien en overige vegetaties kort te houden. Dergelijke maatregelen dienen uitsluitend voor het voorkómen van vestiging, niet voor het bestrijden van al aanwezige broedgevallen. Op deze wijze wordt voorkomen dat broedvogels gaan broeden op het werkterrein, waarna werkzaamheden ook in het broedseizoen kunnen plaatsvinden.

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van vogels worden niet overtreden, mits de voorgestelde mitigerende maatregelen worden getroffen. Een ontheffing van de Wnb voor vogels is daarmee niet aan de orde. Vervolgonderzoek is niet noodzakelijk.

Reptielen

Eén waarneming van een streng beschermd reptielsoort is bekend uit de NDFF, namelijk van muurhagedis in het noorden van Vlaardingen. Geschikt habitat voor muurhagedis is niet aanwezig op de ingreeplocatie.

Uit de omgeving van de ingreeplocatie zijn geen archiefwaarnemingen bekend van andere streng beschermde reptielsoorten. Mede op basis van het ontbreken van geschikte reptielbiotopen, zoals heide, heischrale graslanden of goed ontwikkelde bosranden, kan worden aangenomen dat andere streng beschermde reptielen niet op de ingreeplocatie voorkomen. Negatieve effecten op deze soortgroep als gevolg van de voorgenomen ingreep zijn dan ook uitgesloten.

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van reptielen worden niet overtreden. Een ontheffing van de Wnb voor reptielen is daarmee niet aan de orde. Vervolgonderzoek is niet nodig.

Amfibieën

Uit de NDFF zijn twee soorten streng beschermde amfibieën bekend uit de omgeving van de ingreeplocatie, namelijk alpenwatersalamander en rugstreeppad.

Van alpenwatersalamander is één waarneming bekend uit 2021 in het noordelijke deel van Vlaardingen op ruim 500 meter van het oostelijk deel ingreeplocatie.

De rugstreeppad is bekend van vier waarnemingen ten noorden van de A20, net ten westen van de Vlaardingervaart. Twee waarnemingen zijn gedaan op 300 meter afstand van de ingreeplocatie en twee waarnemingen op bijna twee kilometer van de ingreeplocatie. Op en nabij het tracé zijn geen geschikte voortplantingswateren voor deze soort aanwezig. Bij uitvoering van de werkzaamheden dient echter wel rekening gehouden te worden met rugstreeppad. Deze pioniersoort legt relatief grote afstanden af en kan snel opduiken op locaties waar zich geschikte omstandigheden voordoen.

Geschikte voortplantingswateren vindt de rugstreeppad onder andere in tijdelijke wateren, zoals plekken waar regenwater stagneert. Als dergelijke situaties ontstaan tijdens de werkzaamheden, kan rugstreeppad ook op de ingreeplocatie opduiken. Om dit te voorkomen, geldt de volgende maatregel:

  • Om vestiging van rugstreeppad tegen te gaan, moet het ontstaan van plassen (regen)water op de ingreeplocatie voorkomen worden in de periode april t/m augustus.

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van amfibieën worden niet overtreden, mits voorgestelde mitigerende maatregelen worden getroffen. Een ontheffing van de Wnb voor amfibieën is daarmee niet aan de orde. Vervolgonderzoek is niet nodig.

Vissen

Uit de directe omgeving van de ingreeplocatie zijn geen archiefwaarnemingen bekend van streng beschermde vissoorten.

De sloten waar ingrepen plaatsvinden zijn mogelijk geschikt voor de grote modderkruiper. In de wijde omgeving van de ingreeplocatie is echter slechts één locatie bekend waar grote modderkruiper voorkomt. Deze locatie ligt ingeklemd tussen Schiedam en Rotterdam op ruim 5 kilometer afstand van de manege en betreft (waarschijnlijk) een zeer geïsoleerde populatie (Kranenbarg et al., 2015). De grote modderkruiper komt dan ook niet voor op de ingreeplocatie.

Mede op basis van het ontbreken van geschikte biotopen voor andere beschermde vissoorten, zoals beken en rivieren, kan worden aangenomen dat deze niet op de ingreeplocatie voorkomen. Algemene vissoorten komen wel op de ingreeplocatie voor. Voor algemene vissen geldt een zorgplicht.

Het uitvoeren van de werkzaamheden kan leiden tot aantasting van de functionaliteit van voortplantings- of rustplaatsen van vissen (zorgplicht). Om negatieve effecten ten aanzien van vissen te voorkomen, dienen de volgende maatregelen te worden getroffen:

  • In het kader van de zorgplicht, die ook geldt voor algemene soorten, is het noodzakelijk om het droogleggen van de watergangen onder ecologische begeleiding uit te voeren. Die begeleiding houdt in dat, voordat de watergang wordt droog gepompt, aanwezige vissen worden weggevangen en verplaatst naar een locatie verderop in de sloot/vijver buiten de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep. Om te voorkomen dat vissen terugkeren tijdens de werkzaamheden, dient dit plaats te vinden na het afdammen van de sloot/vijver.

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van vissen worden niet overtreden, mits voorgestelde mitigerende maatregelen worden getroffen. Een ontheffing van de Wnb voor vissen is daarmee niet aan de orde. Vervolgonderzoek is niet nodig.

Ongewervelden

Uit de NDFF zijn twee streng beschermde soorten ongewervelden bekend. Het betreft gevlekte witsnuitlibel en grote vos.

Beide soorten zijn waargenomen in de omgeving van het plangebied, maar geschikte biotopen voor deze soorten ontbreken op de ingreeplocatie en daarom komen deze soorten niet voor binnen het plangebied.

Binnen het plangebied zijn teunisbloemen aanwezig, hetgeen een indicatie kan zijn voor het voorkomen van de teunisbloempijlstaart. Echter hebben rupsen behoefte aan een voldoende ontwikkelde strooisellaag om te kunnen overwinteren. Deze is op de ingreeplocatie afwezig, waardoor teunisbloempijlstaart kan worden uitgesloten.

Van andere beschermde dagvlinders, libellen of overige ongewervelden zijn geen populaties bekend op de ingreeplocatie en deze worden er ook niet verwacht. Reden daarvoor is dat de habitatkwaliteit ter plaatse van de ingreeplocatie van marginale kwaliteit is, waardoor de locatie geen essentieel onderdeel uitmaakt van het leefgebied van beschermde ongewervelden. Negatieve effecten op deze soortgroep als gevolg van de voorgenomen ingreep zijn dan ook uitgesloten.

Verbodsbepalingen van de Wnb ten aanzien van ongewervelden worden niet overtreden, Een ontheffing van de Wnb voor ongewervelden is daarmee niet aan de orde. Vervolgonderzoek is niet nodig.

Voortoets Wet natuurbescherming: onderdeel gebiedsbescherming  

De ingreeplocatie ligt ruim buiten de begrenzing van Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Oude Maas ligt op 450 meter afstand van de ingreeplocatie. Er is geen kans op fysieke aantasting of verstoring. Verdere toetsing aan de Wnb voor het onderdeel gebiedsbescherming is niet noodzakelijk.

Negatieve effecten als gevolg van stikstofuitstoot (NOx) en -depositie op stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten kunnen op voorhand niet worden uitgesloten. Om dat inzichtelijk te maken is een AERIUS-berekening uitgevoerd, zie paragraaf 4.3.2.

Beoordeling Natuurnetwerk Nederland

Uitsluitend “Het Scheur” (Nieuwe Maas) ligt in het Natuurnetwerk Nederland. Het Scheur wordt met een gestuurde boring gepasseerd. Doordat onder het Scheur door geboord wordt, treden geen negatieve effecten op. Er worden geen werkzaamheden uitgevoerd in het water en op de bodem. Bij realisatie van de ingreep bestaat geen kans op aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Verdere toetsing is niet nodig.

Invasieve exotische soorten

In de NDFF wordt melding gemaakt van twee groeiplaatsen van Japanse Duizendknoop nabij het tracé (zie onderstaand figuur). Tijdens het veldonderzoek voor de natuurtoets zijn geen andere groeiplaatsen van Japanse Duizendknoop (of aanverwante exotische duizendknoopsoorten) waargenomen. Er is echter geen volledige inventarisatie uitgevoerd, waardoor afwezigheid niet geheel is uitgesloten.

Indien graafwerkzaamheden plaatsvinden op een locatie met Japanse Duizendknoop zijn maatregelen benodigd om verspreiding van deze soort te voorkomen. Concrete uitwerking van deze maatregelen kan onderdeel zijn van een ecologisch werkprotocol.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0019.png"

Figuur: Groeiplaatsen van Japanse Duizendknoop nabij het tracé warmtetransportleiding Vondelingenplaat Vlaardingen (bron: NDFF, geverifieerd met Google Streetview en/of veldbezoek natuurtoets).

Conclusie

Soortenbescherming

Het verspreidingsbeeld van glad biggenkruid op de ingreeplocatie en binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep is niet voldoende actueel en volledig om effecten van de ingreep te kunnen beoordelen. Inmiddels heeft vervolgonderzoek plaatsgevonden voor het deel van Warmtelinq dat betrekking heeft op het grondgebied van de gemeente Rotterdam. Uit dat vervolgonderzoek blijkt dat het glad biggenkruid niet voorkomt binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep, zodat geen verdere stappen hoeven te volgen.

Het verspreidingsbeeld van overige streng beschermde soorten is voldoende actueel en volledig, vervolgonderzoek voor die soorten is niet nodig.

Binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep kunnen de volgende streng beschermde soorten voorkomen: glad biggenkruid, diverse soorten vleermuizen en rugstreeppad. Verder dient gedurende het broedseizoen rekening te worden gehouden met broedende vogels en moet bij het droogleggen van watergangen rekening gehouden worden met vissen.

Negatieve effecten kunnen deels worden voorkomen door het treffen van mitigerende maatregelen voorafgaand of tijdens de werkzaamheden. Indien de voorgestelde mitigerende maatregelen worden uitgevoerd, wordt overtreding van verbodsbepalingen uit artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb voor de meeste soorten voorkomen. Alleen voor de nader te onderzoeken soort (glad biggenkruid) is dat nog onduidelijk op Vondelingenplaat (de gemeente Rotterdam).

Gebiedsbescherming

Er ligt geen Natura 2000-gebied binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingrepen. Significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied zijn op voorhand uitgesloten. Verdere toetsing en vergunningverlening zijn niet nodig.

Effecten als gevolg van stikstofuitstoot (NOx) en -depositie dienen inzichtelijk te worden gemaakt middels een AERIUS-berekening. Zie hiervoor paragraaf 4.3.2.

Natuurnetwerk Nederland

Uitsluitend “Het Scheur” ligt in het Natuurnetwerk Nederland. Doordat onder het Scheur door geboord wordt treden geen negatieve effecten op. Het overige deel van de ingreeplocatie ligt geheel buiten de begrenzing van het NNN. Er is geen kans op significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.3.2 Voortoets stikstofeffecten Wet natuurbescherming

Bij de aanleg van deze warmtetransportleiding worden mobiele werktuigen en schepen ingezet die worden aangedreven met fossiele brandstof. Als gevolg daarvan vindt emissie van stikstofoxiden en ammoniak plaats, waardoor in nabije Natura 2000-gebieden een eenmalige toename van stikstofdepositie plaatsvindt. Bij het gebruik van de warmtetransportleiding is geen sprake van toename van de stikstofdepositie.

In opdracht van WTS B.V. is daarom een onderzoek uitgevoerd naar de toename van de stikstofdepositie op nabij gelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van de aanleg van de warmtetransportleiding vanaf de Vondelingenplaat naar Vlaardingen. De berekeningen zijn uitgevoerd met behulp van de AERIUS-Calculator (versie 2023.0.1) en opgenomen in Bijlage 6.

Wet natuurbescherming (Wnb)

De Wet natuurbescherming (Wnb) maakt het mogelijk gebieden aan te wijzen als beschermde natuurgebieden, waaronder Natura 2000- gebieden. Deze gebieden worden aangewezen ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. In de omgeving van Europoort liggen diverse van dergelijke Natura 2000-gebieden.

In ieder besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied zijn de instandhoudingsdoelstellingen voor het betreffende gebied beschreven. Daarbij gaat het in ieder geval om instandhoudingsdoelstellingen ten aanzien van de leefgebieden van vogels, voor zover nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en/of ten aanzien van habitats en habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Gedeputeerde staten zijn verplicht zorg te dragen voor het treffen van instandhoudingsmaatregelen voor de in de provincie gelegen Natura 2000-gebieden en moeten ook – als daar aanleiding toe bestaat – passende maatregelen treffen om verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-gebieden te voorkomen.

Voor ieder Natura 2000-gebied wordt een beheerplan opgesteld, dat elke 6 jaar wordt geactualiseerd. In dit plan zijn de instandhoudingsdoelstellingen nader uitgewerkt, zijn maatregelen beschreven die nodig zijn om deze doelen te realiseren en zijn kaders voor vergunningverlening voor menselijke activiteiten binnen de Natura 2000-gebieden aangegeven.

De Wnb regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden ten aanzien van plannen, projecten en activiteiten die mogelijke effecten hebben op de natuurlijke kenmerken van de gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen die van kracht zijn. De Wnb maakt daarbij onderscheid in enerzijds plannen en anderzijds projecten. Bij aanleg van de warmtetransportleiding gaat het om een project.

Voor projecten bevat de Wnb een vergunningplicht. Het is op grond van de Wnb verboden zonder vergunning een project uit te voeren dat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitattypen of leefgebieden van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen. Wanneer het een project betreft dat niet direct verband houdt met, of nodig is voor het beheer van een gebied, en dat afzonderlijk of in cumulatie significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, wordt de vergunning niet verleend totdat uit een passende beoordeling is gebleken dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.

Om vast te stellen of sprake is van een vergunningplicht moet daarom worden beoordeeld of het betreffende project significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden heeft of dat dit op voorhand is uit te sluiten. Deze beoordeling gebeurt in een voortoets.

In de voortoets moeten de cumulatieve effecten op de Natura 2000-gebieden met andere projecten worden beoordeeld. De projecten die in die cumulatietoets moeten worden betrokken, zijn de projecten waarvoor een natuurvergunning is verleend, maar die nog niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd, en die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen hebben. Projecten die zonder natuurvergunning worden uitgevoerd of inmiddels zijn afgerond, hoeven volgens jurisprudentie niet in de cumulatietoets te worden betrokken.

Voortoets

Om vast te stellen of significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden als gevolg van de eenmalige depositietoename zijn uitgesloten, is een voortoets stikstofeffecten Wet natuurbescherming uitgevoerd (zie Bijlage 7).

Het doel van de voortoets is om vast te stellen of kan worden uitgesloten dat de eenmalige en geringe depositietoename door de aanleg van de warmtetransportleiding leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit is het geval wanneer op voorhand op grond van objectieve gegevens vaststaat dat deze toename niet leidt tot een zodanig ecologisch effect op de betrokken habitattypen dat sprake is van een significante verslechtering ten opzichte van de huidige situatie waarin deze habitattypen verkeren.

Deze voortoets gaat uit van de juridische kaders die de Wet natuurbescherming en recente jurisprudentie stellen. De depositietoenames in Natura 2000-gebieden zijn berekend met het rekeninstrument AERIUS Calculator versie 2023.0.1, op basis van een analyse van de ligging en uitvoering van het project, de daarbij ingezette emissiebronnen en eventuele emissiebeperkende maatregelen. De resultaten van deze berekening bepalen welke Natura 2000-gebieden, habitats en leefgebieden in de voortoets moeten worden betrokken.

De beoordeling van de significantie van ecologische gevolgen van de depositietoenames is uitgevoerd in twee stappen en gebaseerd op wetenschappelijke inzichten over de rol van stikstof in ecosystemen:

  • 1. Een algemene beschouwing over de ecologische gevolgen van tijdelijke en geringe toenames van stikstof in al met stikstof overbelaste ecosystemen. Deze beschouwing geeft de ecologische uitgangspunten waarmee de specifieke effecten moeten worden beoordeeld.
  • 2. Een gebiedsspecifieke beoordeling van de ecologische gevolgen van de in deze gebieden berekende depositietoenames voor de afzonderlijke habitats en leefgebiedtypen. Deze effectbeoordeling gaat uit van de huidige staat van instandhouding van de habitats en leefgebiedtypen in de betrokken Natura 2000-gebieden. In dat kader is ook beoordeeld of significante effecten in cumulatie met andere plannen en projecten kunnen worden uitgesloten.

Conclusie

De uitgevoerde voortoets leidt tot de volgende conclusies.

De tijdelijke toename van de stikstofemissie gedurende de aanleg van de warmtetransportleiding leidt tot een tijdelijke verhoging van de totale depositie op habitattypen in zeven Natura 2000-gebieden met maximaal 0,01 mol N/ha/jaar gedurende twee jaar. Na afronding van de aanlegwerkzaamheden komt de totale depositie weer terug op het niveau van de autonome achtergronddepositie, en wordt de al ingezette trend in de depositieontwikkeling verder gevolgd. Dit leidt daarom niet tot vermindering van de effectiviteit van stikstof reducerende maatregelen, en vertraging van het moment waarop deze effectief zijn. Er is daarom geen effect van de tijdelijke toename van de stikstofdepositie op het (kunnen) realiseren van de hiermee verbonden instandhoudingsdoelstellingen voor de betreffende Natura 2000-gebieden, ongeacht welke trend (positief dan wel negatief) zal optreden in de ontwikkeling van de achtergronddeposities.

De tijdelijke en geringe toename van de stikstofdepositie als gevolg van de aanleg van de warmtetransportleiding leidt daarnaast niet tot meetbare gevolgen voor de samenstelling, structuur en functie van vegetatietypen die behoren tot stikstofgevoelige habitattypen en leefgebiedtypen. De hoeveelheid stikstof die als gevolg van de het project aan de habitattypen wordt toegevoegd, is dermate gering dat meetbare veranderingen in biomassa van planten niet op zullen treden. Ook effecten van verzuring die kunnen leiden tot veranderingen in de groei van planten zijn uitgesloten.

Gezien het bovenstaande is uitgesloten dat de aanleg van de warmtetransportleiding leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden, ook niet in cumulatie met andere projecten. Het project kan worden uitgevoerd in overeenstemming met de bepalingen van de Wet natuurbescherming.

4.3.3 Bomen effect analyse

Binnen de werkgrenzen van de warmtetransportleiding staan 251 bomen en 8 bosplantsoenvakken die mogelijk (negatieve) gevolgen ondervinden van de uit te voeren werkzaamheden. In opdracht van N.V. Nederlandse Gasunie heeft Bomenwacht Nederland daarom een Bomen Effect Analyse (BEA) uitgevoerd (Bijlage 8). In een BEA staan de gevolgen van een ruimtelijke ontwikkeling voor houtopstanden (bomen, hakhout, grotere begroeiing, heesters en struiken, bosplantsoen). Hiermee wordt duidelijk welk groen behouden, verplant en gekapt moet/kan worden. In deze paragraaf zijn de hoofdlijnen en uitkomsten van de BEA opgenomen.

Effecten planvoornemen op bomen

Voor 139 bomen is de prognose van de invloed van het project op deze bomen als onhoudbaar aangemerkt, voor 21 bomen als aanzienlijk, voor 70 bomen als beperkt en voor 21 bomen als geen effect.

Ten aanzien van de bomen zijn de volgende knelpunten geconstateerd:

  • De aanlegwerkzaamheden voor het leidingtracé. Hierbij wordt voornamelijk de verwachte schade aan beworteling door graafwerkzaamheden beoordeeld.
  • De benodigde werkruimte rond de bomen. Hierbij wordt voornamelijk beoordeeld of de bomen schade kunnen ondervinden door het inrichten en gebruiken van het werkterrein, uitlegstroken en de voorgenomen opstellingen van kranen.

De beoordeelde bosplantsoenvakken bevinden zich binnen de werkgrenzen en kunnen daardoor niet op de huidige standplaats behouden blijven.

Advies

Op basis van de onderzoeksresultaten wordt hieronder een advies verstrekt voor de onderzoeksbomen met het oog op de uit te voeren werkzaamheden. Het advies per boom is tevens terug te vinden in bijlage B onder kolom AF (Bijlage 8).

  • Er wordt geadviseerd 45 bomen voorafgaand aan de werkzaamheden te verwijderen. Het gaat om bomen met een toekomstverwachting van minder dan 5 jaar. 1 van deze bomen is tevens onhoudbaar vanwege de veiligheid, voor deze boom geldt ook vanuit veiligheid een veladvies.
    Dit advies wordt overgenomen.
  • Er wordt geadviseerd de bosplantsoenvakken voorafgaand aan de werkzaamheden te verwijderen. Deze bosplantsoenvakken kunnen tijdens de werkzaamheden niet behouden blijven.
    Dit advies wordt overgenomen.
  • 103 onhoudbare bomen hebben een toekomstverwachting van ten minste 5 jaar. Er wordt geadviseerd te onderzoeken of er tracéwijzigingen mogelijk zijn, zodat deze bomen alsnog kunnen worden behouden.
    Dit advies wordt niet overgenomen. Een verdere optimalisatie is niet mogelijk. Bij het bepalen en nader ontwerpen van het tracé is zo veel als mogelijk rekening gehouden met het behouden van zo veel mogelijk bomen als uitgangspunt.
  • Om 83 bomen waarbij een aanzienlijke of beperkte invloed van de werkzaamheden wordt verwacht te behouden, wordt geadviseerd graafwerkzaamheden binnen de kroonprojectie uit te voeren door middel van zuigen.
    Dit advies wordt overgenomen. In beginsel is de bomenposter van toepassing, waarbij graafwerkzaamheden binnen de kroonprojectie niet zonder meer is toegestaan. Indien dit toch noodzakelijk is dan zal hier een werkplan voor gemaakt worden, hoe schade aan de boom en wortels wordt voorkomen en die door onze groenopzichter, eventueel samen met de groenbeheerder beoordeeld zal worden. Een van de eerste maatregelen daarin zal veelal uitvoering door middel van grondzuigen zijn.
  • Het is mogelijk dat tijdens de werkzaamheden alsnog schade aan beworteling binnen de kroonprojectie ontstaat. Om herstel van deze beschadigde beworteling te bevorderen, wordt geadviseerd groeiplaatsverbeteringen aan te brengen. Dit zorgt ervoor dat de bomen gestimuleerd worden nieuwe wortels te vormen.
    Dit advies wordt overgenomen. Indien schade ontstaat of onvermijdelijk is, dan wordt dit via groentoezicht in opdracht gegeven bij de gecontracteerde groenaannemer.
  • Bij het beschadigen van beworteling binnen de kroonprojectie wordt geadviseerd ook de bomen te snoeien om hiermee de kroon weer in balans te brengen met het gereduceerde wortelgestel.
    Dit advies wordt overgenomen. Op voorhand zal worden gesnoeid. Dit om schade aan de (uitstekende) takken te voorkomen.
  • Wanneer tijdens graafwerkzaamheden bronbemaling noodzakelijk is, wordt geadviseerd tijdens het groeiseizoen het bodemvochtgehalte bij de bomen te monitoren. Wanneer het bodemvochtgehalte te laag wordt, moeten de bomen kunstmatig van water voorzien worden om uitdroging te voorkomen. Dit geldt overigens alleen bij de bomen in de directe omgeving van de bemalingslocatie. Op deze bomen heeft bronbemaling een directe invloed.
    Dit advies wordt overgenomen en bovendien zal in sommige gevallen tevens gewerkt worden met een bevloeiingssysteem.
  • Ook wordt geadviseerd een toezichthouder aan te stellen om op het gebied van bomen toe te zien op correcte uitvoering van de adviezen en boombeschermende maatregelen. Deze toezichthouder dient in het bezit te zijn van een ETW- of ETT-certificaat.
    Dit advies wordt overgenomen. Er is een groenopzichter ingehuurd.
  • Daarnaast wordt geadviseerd algemene boombeschermende maatregelen in acht te nemen. Deze zijn opgenomen in bijlage D en E van Bijlage 8.
    Dit advies wordt overgenomen.
  • Als laatste wordt geadviseerd na afronding van de werkzaamheden de solitaire bomen en het bosplantsoen opnieuw aan te planten. Het is wenselijk hiervoor een vervangingsplan op te stellen. Uitgangspunt is dat het eindbeeld met de vervangende beplanting gelijkwaardig is aan het beeld van de huidige aanplant.
    Dit advies is niet overgenomen. In plaats hiervan wordt een herinrichtingsplan gemaakt. Bomen en bosplantsoen wordt niet zonder meer 1:1 vervangen, maar via herinrichtingsplannen wordt getracht een meerwaarde aan de herplant mee te geven, door bijvoorbeeld betere variatie, beter uitgebalanceerd en passend in omgeving of ontwikkeling van omgeving.

Aanvullende bomenbeoordeling

Voor het plangebied is een Bomen Effect Analyse (BEA) uitgevoerd van bomen en plantsoenen langs het tracé in Vlaardingen waar de warmtetransportleiding is voorzien. Gebleken is dat diverse te kappen bomen op acht locaties langs het tracé nog niet te zijn getoetst aan de Wnb, onderdeel soortenbescherming. Daarom is een aanvullende bomenbeoordeling uitgevoerd van deze te kappen bomen (zie Bijlage 9).

Conclusie

Jaarrond beschermde vogelnesten zijn niet aanwezig in de te kappen bomen. Verder zijn er geen potenties aanwezig voor verblijfplaatsen, essentiële vliegroutes of foerageergebieden voor vleermuizen.

Op basis van deze aanvullende bomenbeoordeling zijn er geen consequenties in het kader van de Wnb.

4.3.4 Effecten van warmteoverdracht op ecologie

Omdat bodemopwarming effect kan hebben op de leefomstandigheden van soorten, heeft Antea Group onderzoek uitgevoerd naar de vraag in hoeverre de warmteoverdracht in de bodem leidt tot effecten voor ecologie. Deze rapportage is opgenomen in Bijlage 10.


De analyse van de fysische effecten van de warmtetransportleiding in de bodem in combinatie met de uitwerking daarvan op de flora en fauna, leidt tot de volgende conclusies:

  • De effecten van de warmtetransportleiding zijn relatief gering, en zijn vergelijkbaar of kleiner dan de natuurlijke temperatuurfluctuaties. Lokaal kunnen op korte afstand van de leiding wel grotere temperatuurstijgingen optreden, maar die zijn zeer lokaal;
  • Negatieve effecten als gevolg van de warmtetransportleiding op wortelende planten zijn in het plangebied naar verwachting zeer beperkt;
  • Temperatuurstijging in de bovenste bodemlaag boven een warmteleiding leidt mogelijk tot lokale verschuivingen in de verspreiding van bodemdieren die gevoelig zijn voor bodemtemperatuur. Gezien de gangbare fluctuaties als gevolg van dag- en nachtritme zullen de verschuivingen gering zijn, en naar verwachting ecologisch niet relevant;
  • Bij weersextremen in de zin van relatief extreem koude perioden, kunnen kleine verschillen in bodemtemperatuur leiden tot lokaal vergroten van de overlevingskans van bodemdieren die overwinteren in holletjes in de bodem;
  • Bij weersextremen in de zin van relatief extreem warme perioden en lange droge perioden, kunnen kleine verschillen in bodem en water leiden tot het aantrekken van bepaalde soorten en het migreren van andere soorten. Wanneer de omstandigheden ter hoogte van de warmteleiding weer geschikt zijn voor de gemigreerde soorten, kunnen deze soorten bij een open systeem van buiten de strook weer terugkeren naar de zone van de leidingenstrook;
  • Door het ontbreken van geïsoleerde en kleine watergangen in het plangebied is de kans op negatieve effecten op waterkwaliteit en watergebonden soorten zeer gering;
  • Bij weersextremen in de zin van extreem koude perioden kan de aanwezigheid van de warmtetransportleiding ertoe leiden dat nabijgelegen sloten niet of niet geheel dichtvriezen. Dit betekent een grotere overlevingskans van de soorten die afhankelijk zijn van open water als essentieel onderdeel van het leefgebied (eenden, ganzen en ijsvogels).

Op basis van de bovenvermelde constateringen worden de volgende aanbevelingen gedaan:

  • Monitoring van effecten van lokale veranderingen in verspreiding van soorten ter plaatse van de warmtetransportleiding. Het betreft met name diersoorten in of gedeeltelijk in de bodem (holen) leven. Opzet van de monitoring op basis van een transect-benadering van enkele raaien loodrecht op het tracé van de warmtetransportleiding over een breedte van 10 meter aan weerszijden van de leiding;
  • Monitoring van temperatuur en vochtgehalte in de bodem gedurende extreme weersomstandigheden om vast te stellen of kritieke punten van bevriezing of uitdroging van de bodem wezenlijk afwijken in de zone van de warmtetransportleiding t.o.v. de omgeving;
  • Monitoring gedurende extreme weersperioden van specifieke gedrag van soorten in de nabijheid van de leiding. Doel is om vast te stellen of de temperatuurverschillen in de bodem aanleiding zijn voor soorten om ter plaatse van de leiding ander gedrag te vertonen, zoals specifiek opzoeken of verlaten van de strook als gevolg van verschil in temperatuur of vochtigheid in de bodem.

Naar aanleiding van de aanbevelingen zal WarmtelinQ na het operationeel worden van het leidingtracé Vlaardingen-Den Haag onderzoek (door Deltares) laten doen naar de feitelijke opwarming in de ondergrond. Hiervoor wordt een aantal plekken in stedelijk gebied en niet stedelijk gebied aangewezen. Aansluitend wordt nader onderzoek gedaan naar de effecten op het bodemleven. Hierbij zal de Wageningen University & Research (WUR) worden betrokken.

4.4 Water

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting op ruimtelijke plannen te worden opgenomen hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In deze paragraaf zijn de gevolgen voor de waterhuishouding van de planwijzigingen als onderdeel van deze parapluherziening en de ruimtelijke consequenties van (de aanleg van) de warmtetransportleiding (WarmtelinQ) beschreven.

Het tracé beslaat binnen het beheergebied van Delfland een totaalafstand van ongeveer 4,7 km lengte, waarvan het deel ten noorden van de Nieuwe Waterweg, ter plaatse het Scheur geheten, tot het Vlaardingse grondgebied behoort.

In het kader van de inpassing en de watertoets wordt overleg gevoerd met het Hoogheemraadschap van Delfland. Het overleg over de watertoets heeft geleid tot de waterparagraaf zoals opgenomen in Bijlage 11, waarin vastgelegd wordt op welke wijze in het ruimtelijke plan rekening wordt gehouden met de belangen van water.

Oppervlaktewater

In de huidige situatie liggen er oppervlaktewateren en boezemwateren in het projectgebied. Wateroverlast kan ontstaan als door de werkzaamheden het watersysteem wordt geblokkeerd of als de capaciteit van het wateroppervlak om water op te vangen afneemt. Door de aanleg van de warmtetransportleiding zal een aantal watergangen en bijbehorende kunstwerken worden doorkruist. Wateroverlast zal zowel tijdens de aanleg van de gastransportleiding als in de eindsituatie worden voorkomen. Dit wordt onder meer gedaan door de inzet van pompen om de doorstroming te waarborgen.

De aanleg van de warmtetransportleiding zal niet voor een toename aan permanente verharding zorgen. Er zal een aantal werkstroken en toegangswegen worden aangelegd. Voor tijdelijke werkstroken en toegangswegen is geen tijdelijke verharding voorzien. Waarschijnlijk wordt er hierbij gebruik gemaakt van rijplaten. Zodra hier meer duidelijk over is vanuit WarmtelinQ zal er contact worden opgenomen met Delfland om hierover af te stemmen en afspraken te maken. Het is bij WarmtelinQ duidelijk dat voor tijdelijke verharding de beleidsregels van Delfland gelden. Indien nodig zal maatwerk nodig zijn, maar dat wordt vooralsnog niet verwacht.

Waterveiligheid

Het traject kruist diverse waterkeringen en komt op enkele locaties dichtbij en in de beschermingszone van de keringen. De ligging van de leiding in de beschermingszone en onder de keringen is een vorm van medegebruik van de kering, waarover op 20 juni 2023 vooroverleg met de afdeling vergunningen van Delfland is geweest. Verdere afstemming over de watervergunning met Delfland zal nog plaatsvinden. In de watervergunning en in de ontwerpplannen moet worden aangetoond dat voldaan wordt aan de criteria die Delfland stelt aan het medegebruik in de beleidsregels. Binnen deze criteria treden de volgende aandachtspunten op:

  • De onderdoorgangen bij de kruisingen worden uitgevoerd met gestuurde boringen. De waterkeringen dienen te worden gekruist zonder aantasting van de stabiliteit van de waterkeringen. Gelet wordt op mogelijke zetting ter plaatse van de waterkering welke voorkomen dienen te worden. Eventueel moeten er mitigerende maatregelen genomen worden om eventuele zettingen vooraf te voorkomen. Er wordt bij het aanleggen en het onderhouden van kabels en leidingen voldaan aan de Nederlandse normen (NEN 3650 en 3651). Daardoor wordt er geen nadelig effect verwacht op het waterkerend vermogen van de keringen. Hierover wordt afgestemd met het Hoogheemraadschap Delfland.
  • De stabiliteit van de kering mag niet ondermijnd worden door de aanleg van de warmtetransportleiding. Werken binnen de zoneringen van keringen zijn vergunningplichtig.

Grondwater

Een groot deel van de warmtetransportleiding wordt via HDD's aangelegd en een klein deel middels open ontgravingen. Om de leidingen 'in den droge' aan te kunnen leggen moet de werkstrook ter plaatse van de sleuf worden bemalen. De bouwkuipen, die gemaakt worden om via gestuurde boringen de leiding aan te leggen, worden tijdens de realisatiefase bemalen. Hiervoor wordt het grondwater tijdelijk en lokaal verlaagd door bronbemalingen. De effecten van deze bemalingen op de omgeving zijn in beeld gebracht in de bemalingsadviezen. De invloed van de bemaling is inzichtelijk gemaakt met invloedsgebieden. Het gebied met een peilverlaging van meer dan 5 cm is, afhankelijk van de locatie tussen de 30 en de 200 m groot. Vanwege de grondslag zijn zettingen in een relatief groot gebied te verwachten. Met de afdeling vergunningverlening van het hoogheemraadschap wordt afgestemd over de bemalingen. In het geohydrologisch rapport is inzichtelijk gemaakt dat er geen keringen binnen zowel de freatische als spanningsbemalingscontouren van de bemalingen liggen.

Voor de lozing van bemalingswater moet rekening worden gehouden worden met de waterkwaliteit. Op sommige delen van het tracé zal het bemalingswater brak of zout zijn. Er wordt onder andere gekeken naar de mogelijkheid om (deels) te lozen op het riool. Delfland heeft in het overleg aangegeven hierover nadere afspraken gemaakt moeten worden.

De slappe grond vormt een extra aandachtspunt om mitigerende maatregelen toe te passen. Een van de mitigerende maatregelen om grondwateroverlast tegen te gaan is retourbemalen. Indien lozen op oppervlaktewater niet mogelijk is, kan retourbemaling worden toegepast.

Gezien de grote lengtes van het tracé worden de open ontgravingen niet gelijktijdig bemalen. De fasering en de duur van de werkzaamheden zijn in de bemalingsadviezen opgenomen. Na het beëindigen van de bemaling keert de grondwaterstand terug op het oorspronkelijk niveau.

Op een aantal locaties langs het traject zijn verontreinigingen in grondwater aanwezig, Broekpolder is namelijk een voormalige stortplaats. Dit is een aandachtspunt en afwatering wordt via het riool gedaan.

Afvalwater

De warmtetransportleiding kruist diverse kabels en leidingen. De kruising van deze kabels en leidingen wordt gedaan in afstemming met de betreffende kabel- en leidingeigenaren. Het tracé kruist tevens een ø1100 rioolwaterpersleiding van het Hoogheemraadschap en persrioleringen in beheer bij de gemeente Vlaardingen. In het ontwerp is rekening gehouden met het kruisen van deze leidingen. Het kruisen van de afvalwatertransport vindt middels HDD plaats op ruim 20m diepte. Dit is aan het Hoogheemraadschap voorgelegd en akkoord bevonden. Daarnaast wordt met de gemeente Vlaardingen over de persrioleringen afgestemd. Voorschriften, die worden gesteld door het Hoogheemraadschap en de gemeente, worden door WarmtelinQ meegenomen in de werkomschrijving van de opdrachtnemer.

Bij verontreinigingen in het te lozen bemalingswater wordt lokaal gezuiverd en vervolgens op basis van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) geloosd op het oppervlaktewater. Het is mogelijk dat lokaal de Blbi lozingsnormen worden overschreden. Als fall-back scenario is met de betreffende omgevingsdienst en gemeente overeengekomen om bemalingswater, in dergelijke gevallen, te mogen lozen op het riool. Uiteraard geldt dat in voorkomende gevallen aanvullend een voorzuivering nodig kan zijn alvorens lozing op het oppervlaktewater en/of riool plaatsvindt.

Tijdens de bemalingswerkzaamheden wordt de kwaliteit van het geloosde bemalingswater gemonitord. Indien het bemalingswater te veel dreigt te verzilten (overschrijding van de lozingsnorm conform de watervergunning), zal dit niet worden geloosd op het oppervlaktewater.

Waterkwaliteit en ecologie

Tijdens de aanleg van de warmtetransportleidingen worden geen schadelijke en/of uitlogende stoffen en materialen gebruikt. Het tracé doorsnijdt geen grondwaterbeschermingsgebieden, zodat negatieve gevolgen daarvoor uitgesloten zijn. Het tracé doorsnijdt geen grondwaterbeschermingsgebieden, zodat negatieve gevolgen daarvoor uitgesloten zijn. Ter plaatse van het KRW-lichaam (de Vlaardingervaart) wordt de leiding middels een HDD-boring aangelegd, zodat negatieve gevolgen door het kruisen voor het KRW-lichaam uitgesloten zijn. Voor het lozen van bemalingswater op KRW-oppervlaktewaterlichamen zijn strenge eisen verbonden voor de waterkwaliteit. Het bemalingswater moet bijvoorbeeld ten minste voldoen aan de KRW-voorwaarde van geen achteruitgang. Delfland heeft aangegeven dat het onwenselijk is om zowel in de zomer- als winter bemalingswater te lozen op de Vlaardingervaart.

Onderhoud en bagger

Rekening wordt gehouden met de eisen, die Delfland stelt aan de ruimte, die nodig zijn voor het uitvoeren van onderhoud aan de watergangen en de oevers tijdens de tijdelijke aanleg van de leidingen. Waar nodig wordt rekening gehouden met de eisen die vanuit het onderhoud met machines (onderhoudsstroken watergangen) gesteld worden aan de inpassing van de leiding.

De maatregelen, die nodig zijn voor het aanleggen van de warmtetransportleiding, zijn van tijdelijke aard. Tijdelijk worden kruisingen van watergangen gedempt, maar deze worden weer vrijgemaakt, waarbij damwanden worden verwijderd. Of duikers worden geplaatst. Dit heeft geen invloed op het onderhoud van het watersysteem.

Klimaatadaptatie

Op de locaties waar open ontgraven wordt, moet lokaal worden onthard. Op de terugkerende bodem komt op een aantal van deze locaties gras, struikgewas of kleine bomen terug. Het aanleggen van grote bomen is niet mogelijk op deze locaties door de onderliggende kabels en het behoud van toegang voor onderhoud.

Conclusie

De aanleg van de warmteleiding betekent een tijdelijke toename aan verharding en grotendeels tijdelijke dempingen van watergangen. Duikers of pompen worden geplaatst om de doorstroom van het watersysteem te garanderen. In overleg met de waterbeheerder worden afspraken hierover gemaakt. Waar nodig worden watervergunningen aangevraagd. Om deze redenen heeft de aanleg van de warmteleiding geen permanente effecten op het watersysteem.

Voor de aanleg van de leiding wordt een watervergunning aangevraagd in het kader van de omgevingswet en waterschapsverordening, waarbij wordt ingegaan op de volgende onderdelen:

  • Werkzaamheden in de kern- en beschermingszones van de waterkeringen.
  • Werkzaamheden in de beschermingszone van watergangen.
  • Kruisingen met diverse watergangen.
  • Compensatie voor de permanente demping van een watergang.
  • Onttrekking en lozing van grondwater.

4.5 Bodem

In opdracht van WTS B.V. heeft WSP Nederland B.V. een historisch vooronderzoek uitgevoerd ter plaatse van de geplande aanleg van een warmteleiding van de Vondelingenplaat naar Vlaardingen (Bijlage 12). Vervolgens heeft WSP Nederland B.V. ook een verkennend asbest- en (water)bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 13).

Daarnaast heeft Deltares in mei 2023 onderzoek gedaan naar de te verwachten temperatuurtoename in de bodem en de veranderingen in het bodemvochtgehalte als gevolg van de warmteoverdracht van de warmtetransportleiding (Bijlage 14).

4.5.1 Historisch vooronderzoek

Het doel van het historisch vooronderzoek is te achterhalen of er informatie is met betrekking tot de bodemkwaliteit ter hoogte van de voorgenomen werkzaamheden. Het onderzoek richt zich op de gehele werkstrook (30 meter). Daarnaast wordt binnen 300 meter aan weerszijden van deze werkstrook geïnventariseerd of er mobiele verontreinigingen aanwezig zijn.

Uit het vooronderzoek volgt dat op meerdere locaties een bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd. De locaties zijn in de onderstaande tabel opgenomen.

Tabel: benodigde onderzoeken per locatie

nr.   locatie   soort onderzoek   onderzoeks-strategie   toelichting  
1   Vondelingenplaat 17 te Vondelingenplaat (deellocatie 3 - Thermische reiniger)   Bodem (NEN 5740)
Standaardpakketten + OCB en arseen  
VED-HE-L   Onderzoek is noodzakelijk aangezien de graafwerkzaamheden zijn voorzien op het (voormalige) terrein van de thermische reiniger en gelegen is op een verontreinigde loswal.  
2   Vondelingenweg (ong.) te Vondelingenplaat   Bodem (NEN 5740)
Standaardpakketten + OCB en arseen  
VED-HE-L   Aan de oostzijde van de weg is geen (gerichte) bodeminformatie bekend en kunnen derhalve sterk verhoogde waarden voorkomen als gevolg van het verontreinigde baggerspecie dat is toegepast.  
3   Maassluissedijk 103 te Vlaardingen   Bodem (NEN 5740)
Standaardpakketten + OCB
Asbest (NEN 5707 / 5897)  
VED-HE-L   Op het terrein zijn sterk verhoogde gehalten aan zware metalen en/of PCB aangetoond. De sterk verhoogde gehalten houden verband met de toepassing van pyrietassen en verontreinigd baggerspecie in de bodem.  
4   Industrieterrein 'Het Scheur' (Groenstrook) te Vlaardingen   Bodem (NEN 5740)
Standaardpakketten + OCB  
VED-HE-L   In de bodem zijn plaatselijk licht tot sterk verhoogde waarden aan zware metalen, PAK, PCB en OCB aangetoond.  
11   Claudius Civilislaan 25 te Vlaardingen   Waterbodem (NEN 5720)   Overig water   De kwaliteit van de waterbodem is niet bekend. Op basis van de aangeleverde plannen zijn er werkzaamheden voorzien in de waterbodem en is er derhalve onderzoek benodigd.  
14   Marathonweg 18 (BP Tankstation) te Vlaardingen   Asbest (NEN 5707 / 5897)   VED-HE   Onder het parkeerterrein is mogelijk een puinhoudende funderingslaag aanwezig die niet eerder gericht is onderzocht.  
16   Broekpolderweg te Vlaardingen   Waterbodem (NEN 5720)   Overig water   De kwaliteit van de waterbodem is niet bekend. Op basis van de aangeleverde plannen zijn er werkzaamheden voorzien in de waterbodem en is er derhalve onderzoek benodigd.  
18   Lepelaarsingel (ong.) te Vlaardingen   Bodem (NTA)   -   Tijdens het voorgaande bodemonderzoek op deze locatie zijn sterk verhoogde gehalten nikkel gemeten. De omvang en ernst van de aangetoonde verontreiniging is nog niet afdoende bekend en hier is aanvullend onderzoek voor noodzakelijk.  

Binnen het werkgebied zijn mogelijk gedempte watergangen aanwezig. Het betreft hier kleine sloten (greppels), welke vermoedelijk met gebiedseigen grond zijn gedempt en er wordt derhalve op voorhand geen verontreiniging verwacht. Wel dient bij de werkzaamheden bij het aantreffen van bodemvreemd materiaal in de bodem mogelijk een bodem- en/of asbestonderzoek te worden verricht.

4.5.2 Verkennend asbest- en (water)bodemonderzoek

Voor de in het historisch vooronderzoek vastgestelde verdachte locaties, de gebieden waar open ontgravingen plaatsvinden, de gebieden waar werkzaamheden in een waterbodem zijn voorzien en op locaties waar graafwerkzaamheden in wegen of fietspaden zijn voorzien, zijn een verkennend asbest- en (water)bodemonderzoek uitgevoerd.

Voor het onderzoek is het plangebied opgedeeld in meerdere deellocaties. Kaarten van deze deellocaties zijn te vinden in Bijlage 13.

Resultaten

Zintuiglijk is in de grond ter hoogte van alle onderzochte deellocaties sprake van het voorkomen van plastic, metselpuin, puin, Repac, baksteen, asfalt, aardewerk, kolengruis, beton, glas en/of slib. Er is op zowel maaiveld als in het opgeboorde en opgegraven materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Op het terrein van REKO is vanwege de grote hoeveelheid puin onder de asfaltverharding het merendeel van de boringen gestaakt op een handmatig ondoordringbare puinlaag.

X-851-KR-001 t/m 003 

  • Analytisch zijn in de grond naast diverse licht verhoogde gehalten tevens matig verhoogde gehalten aan arseen, kobalt, koper, nikkel, zink, lood en PCB gemeten. Verder zijn sterk verhoogde gehalten aan arseen, barium, kobalt, koper, lood, zink, PAK, aldrin en som drins aangetoond. De hoogste waarden zijn gemeten ten westen van de Vondelingenweg. De matig tot sterk verhoogde gehalten zijn gemeten tussen maaiveld en minimaal 2,4 m -mv;
  • in de geanalyseerde mengmonsters van de (zeer) zwak baksteen-, glas- en puinhoudende bovengrond en de zeer zwak tot matig aardewerk-, puin-, glas-, baksteen- en Repac-houdende bovengrond is geen asbest aangetoond;
  • in het grondwater zijn een sterk verhoogde concentratie som drins en licht verhoogde concentraties barium, xylenen, naftaleen, dieldrin en endrin gemeten.

X-851-KR-007 en 008

  • binnen het onderzoeksgebied ter hoogte van routekaart X-851-KR-007 (zuidelijk deel onderzoeksgebied) zijn in drie grond(meng)monsters matig tot sterk verhoogde gehalten aan arseen, barium, koper, lood, zink, PAK, aldrin, som drins en/of hexachloorbenzeen aangetoond. In de overige geanalyseerde grond(meng)monsters zijn maximaal lichtverhoogde waarden gemeten. In alle vier de geanalyseerde grondmengmonsters van het noordelijke leidingdeel (routekaart X-851-KR-008) zijn matig verhoogde gehalten aan lood en/of zink gemeten. Verder zijn licht verhoogde gehalten aan arseen, cadmium, kwik, kobalt, koper, lood, molybdeen, PAK, PCB, alpha HCH, hexachloorbenzenen, som drins en som organochloorbestrijdingsmiddelen aangetoond;
  • in het grondwater zijn matig tot sterk verhoogde concentraties arseen en een licht verhoogde concentraties barium, molybdeen, nikkel en zink gemeten.

X-851-KR-011 t/m 013

  • in de mengmonsters van de Repac-, slakken-, baksteen- en betonhoudende bovengrond zijn licht verhoogde gehalten aan kobalt, nikkel, zink, PAK en/of PCB aangetoond. In één mengmonster van de zintuiglijk schone bovengrond (013-M02) zijn licht verhoogde gehalten aan kwik aan PAK gemeten. In de overige geanalyseerde grond(meng)monsters zijn de onderzochte parameters niet gemeten in gehalten die de achtergrondwaarden overschrijden;
  • in de sterk Repac-houdende en volledig Repac-houdende laag onder klinkers en tegels is geen asbest aangetoond;
  • in de onderzochte waterbodem is geen slib maar klei aangetroffen. De klei in de waterbodem is altijd toepasbaar op land en in oppervlaktewater. Verder is de waterbodem verspreidbaar op aangrenzende percelen
  • in het grondwater zijn licht verhoogde concentraties barium, nikkel, xylenen en/of naftaleen gemeten.

X-851-KR-014 t/m 016

  • analytisch zijn in de (meng)monsters van de bovengrond licht verhoogde gehalten aan cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, zink, PAK, PCB en minerale olie aangetoond. In de ondergrond zijn geen tot maximaal licht verhoogde gehalten aan nikkel of lood gemeten. In de overige mengmonsters van de ondergrond (M22, M24 en 016-M05) zijn de onderzochte parameters niet gemeten in gehalten die de achtergrondwaarden overschrijden.
  • ter hoogte van de boringen M048 t/m M053 is in de zeer zwak tot matig puin-, baksteen-, beton- en asfalthoudende bovengrond geen asbest aangetoond. In de sporen puinbevattende bovengrond ter hoogte van de asbestinspectiegaten M131 en M134 is eveneens geen asbest aangetoond;
  • In de onderzochte waterbodem is sprake van een sliblaag met een dikte van 5 tot 30 centimeter. De sliblaag in de waterbodem is op landbodem toepasbaar als klasse Industrie en in oppervlaktewater als klasse A. Het slib is verspreidbaar op aangrenzende percelen;
  • in het grondwater zijn licht verhoogde concentraties barium, cadmium, kobalt, molybdeen, nikkel, benzeen, xylenen en naftaleen gemeten. Ter hoogte van peilbuis M047 overschrijdt de concentratie nikkel de tussenwaarde.

X-851-KR-017 t/m 20

  • analytisch zijn in de matig puinhoudende bovengrond ter hoogte van boring M065 een matig verhoogd gehalte aan nikkel en licht verhoogde gehalten aan kobalt, koper, zink, PAK, PCB en minerale olie aangetoond. In de overige geanalyseerde mengmonsters van de boven- en ondergrond zijn geen tot maximaal licht verhoogde gehalten aan cadmium, kwik, nikkel, zink, PAK en PCB aangetoond;
  • in de geanalyseerde mengmonsters van het materiaal uit de asbestinspectiegaten is in de volledig uit Repac bestaande funderingslaag onder het fietspad ter hoogte van de Watersportweg 5 en 7 een licht verhoogd asbestgehalte aangetoond. In de overige mengmonsters is geen asbest aangetoond;
  • in de waterbodem van vijf onderzochte watergangen is een sliblaag aangetroffen met een dikte van 10 tot 100 centimeter. In een zesde watergang is geen slib aangetroffen maar bestaat de waterbodem uit veen. De watergang ter hoogte van Broekpolderweg is recent gedempt.
  • De sliblagen (S03, S04 en 020-MS01) zijn verspreidbaar op aangrenzende percelen en toepasbaar als klasse A in oppervlaktewater. Op landbodem is het slib toepasbaar als klasse Wonen (S04 en 020-MS01) en Industrie (S03). De sliblaag in de waterbodems (017-MS01 en 018-MS01) is altijd toepasbaar op land en in oppervlaktewater. Verder is het slib verspreidbaar op aangrenzende percelen. De uit veen bestaande waterbodem (S02) is op landbodem toepasbaar als klasse Wonen en in oppervlaktewater als klasse A. Het veen is verspreidbaar op aangrenzende percelen.
  • in het grondwater zijn licht verhoogde concentraties xylenen, nikkel en/of barium aangetoond.

X-851-KR-023

  • analytisch zijn in het mengmonster van de bovengrond een sterk verhoogd nikkelgehalte en licht verhoogde gehalten aan cadmium, kobalt, kwik, lood, molybdeen, zink, PAK en minerale olie aangetoond. Na uitsplitsing van het mengmonster is in de bovengrond bij boring M079 geen nikkel aangetoond en in de bovengrond bij boring M080 een sterk verhoogd gehalte aan nikkel. Dit sterk verhoogde gehalte is bij herbemonstering niet bevestigd. Ook in de directe omgeving is geen nikkel aangetoond in de boven- en ondergrond. In het mengmonster van de ondergrond zijn de onderzochte parameters niet aangetoond in gehalten die de achtergrondwaarden overschrijden;
  • de sliblaag in de waterbodem (S05) is altijd toepasbaar op land en in oppervlaktewater. Verder is het slib verspreidbaar op aangrenzende percelen;
  • in de grond onder de verharding (fietspad) is geen asbest aangetoond;
  • in het grondwater (peilbuis M082) zijn licht verhoogde concentraties barium, kobalt, nikkel en zink aangetoond.

De aan te leggen leidingendelen binnen de routekaarten X-851-KR-002 en 003, voor zover gelegen binnen het terrein van REKO en de asfaltcentrale Rijnmond, zijn niet volledig onderzocht. Dit vanwege de grote hoeveelheden puin in de bodem. Aangezien de resultaten van de grond van de boringen die wel gelukt zijn overeenkomen met de resultaten ten zuiden van dit leidingdeel wordt aanvullend onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Voorlopige veiligheidsklasse

Ter bepaling van de veiligheidsklasse zijn de gemeten waarden tevens getoetst aan de CROW400.

X-851-KR-001 t/m 003

Uit deze toetsing blijkt dat er bij graafwerkzaamheden ter hoogte van dit gebied op basis van de huidige resultaten, naast de basishygiëne, op basis van de gehalten aan lood, dieldrin en aldrin in de grond de voorlopige veiligheidsklasse rood niet-vluchtig van toepassing is.

X-851-KR-007 en 008

Uit deze toetsing blijkt dat er bij graafwerkzaamheden ter hoogte van dit gebied op basis van de gehalten aan aldrin, naast de basishygiëne, de veiligheidsklasse rood niet-vluchtig toepassing is.

X-851-KR-11 t/m 20 en X-851-KR-023

Uit deze toetsing blijkt dat er bij graafwerkzaamheden ter hoogte van deze gebieden, naast de basishygiëne, geen veiligheidsklasse van toepassing is.

Er gelden wettelijke beperkingen bij het verplaatsen en elders toepassen van grond, die kunnen leiden tot extra kosten. Derhalve wordt aanbevolen bij grondverzet zoveel mogelijk grond op de locatie te hergebruiken.


Indien bij eventuele graafwerkzaamheden op deze locatie grond vrijkomt, die elders zal worden hergebruikt, is het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Ten aanzien van het Besluit bodemkwaliteit is de gemeente het bevoegd gezag.

Conclusie

Ter hoogte van onderzochte deelgebieden op routekaarten X-851-KR-001 t/m 003 is middels het verkennend onderzoek voldoende informatie verkregen voor wat betreft de kwaliteit van de grond en het grondwater. Voorafgaand aan de graafwerkzaamheden dient een deelsaneringsplan te worden opgesteld.

Op de locatie aan het Scheur (X-851-KR-007 en 008) zijn in de grond matig tot sterk verhoogde gehalten aan PAK, zware metalen en OCB gemeten. In het grondwater zijn matig tot sterk verhoogde concentraties arseen aangetoond. Voorafgaand aan graafwerkzaamheden dient een deelsaneringsplan te worden opgesteld.

Opgemerkt wordt dat voorafgaand aan graafwerkzaamheden, in geval van open ontgraving, aan de leidingdelen gelegen op het terrein aan de Maassluissedijk 103 (mogelijke aftakking op terrein Bnext (voorheen Beelen)) eerst nog een bodemonderzoek noodzakelijk is.

Op grond van het uitgevoerde onderzoek kan worden geconcludeerd dat er ter hoogte van deellocaties X-851-KR-011 t/m 20 en 23 geen sprake is van een bodemverontreiniging van betekenis en de onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek en/of sanerende maatregelen.

4.5.3 Warmteoverdracht

Met de WarmtelinQ transportleidingen wordt restwarmte uit de Rotterdamse haven naar delen van de provincie Zuid Holland getransporteerd. Met de warmte kunnen huizen en bedrijven worden verwarmd. In dit onderzoek is de toename van de temperatuur in de ondergrond en afname van het bodemvochtgehalte als gevolg van de aanleg van WarmtelinQ Vondelingenplaat - Vlaardingen met modelberekeningen vastgesteld. Deze veranderingen in bodemcondities worden in een vervolgonderzoek vertaald naar de mogelijke schade aan gewassen, bomen en struiken die zich in de directe omgeving van de leiding bevinden (zie paragraaf 4.3.4).

In totaal zijn vier locaties langs het leidingtracé onderzocht met een wisselende bodemopbouw en variërende geo-hydrologische condities. De uitkomsten van de berekeningen zijn grafisch weergegeven in een verticale snede rond de leidingen voor een representatieve winter en een zomersituatie. Daarvoor is het jaar 2020 gekozen dat een warm en droog jaar was. Voor de beoordeling van mogelijke schade zijn de resultaten in tabellen met maandgemiddelde waarden van de bodemtemperatuur en het vochtgehalte gepresenteerd.

Het vochtgehalte in de bovenste grondlagen volgt uit het product van de verzadigingsgraad en de porositeit. In het eerste profiel liggen de leidingen onder een sloot en blijft de ondergrond volledig verzadigd. In de overige profielen neemt het vochtgehalte in de bovenste laag met maximaal 47% tot 53% af in de zomer. In alle gevallen is de afname van het vochtgehalte het gevolg van het verschil in atmosferische condities in de winter en de zomer. Het effect van de warmteleiding op het vochtgehalte is verwaarloosbaar.

De variatie van atmosferische condities in de tijd wordt het sterkst waargenomen direct onder maaiveld. Tot een diepte van 50 cm beneden maaiveld zijn de dagelijkse variatie en de seizoensvariatie van de atmosferische condities waarneembaar in de bodemtemperatuur. Daaronder, tot een diepte van zo'n 2 m is alleen de seizoensvariatie waarneembaar. Op een diepte van 10 m is de bodemtemperatuur nagenoeg constant.

De toename van de bodemtemperatuur door de warmteleidingen is het grootst in het eerste profiel en bedraagt 11ºC op een diepte van 50 cm beneden de slootbodem, direct naast de aanvoerleiding. De uitwisseling van warmte tussen boven en ondergrond vindt plaats aan het wateroppervlak, 1 m boven de slootbodem. Bij de berekening is aangenomen dat het water in de sloot niet stroomt.

In de overige profielen vindt de uitwisseling plaats aan het maaiveld. Direct naast de leiding op een afstand van 50 cm is de maximale temperatuursverhoging 8ºC op een diepte van 1 m. Op een diepte van 50 cm bedraagt de maximale temperatuursverhoging 4°C en op een diepte van 10 cm nog 1°C. Op een afstand van vijf meter naast de leiding blijft de temperatuurtoename op dezelfde dieptes beperkt tot maximaal 1ºC.

4.6 Externe veiligheid

De warmtetransportleiding vervoert heet water en dat is geen gevaarlijke stof als bedoeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen op basis waarvan moet worden getoetst aan de normen voor het plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Toch is het vanuit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wenselijk dat de planwetgever inzicht heeft en geeft in de eventuele gevolgen van de warmtetransportleiding voor de omgevingsveiligheid. Om die reden heeft Royal HaskoningDHV onderzoek gedaan naar de effecten op en risico's voor mensen bij het vrijkomen van stoom en heet water uit het warmtetransportnet (Bijlage 17). Dit onderzoek is gebaseerd op de warmtetransportleiding tussen Vlaardingen en Den Haag, maar is ook van toepassing op andere warmtetransportleidingen, waaronder die tussen Vondelingenplaat en Vlaardingen.

Uit dit onderzoek blijkt dat het PR overal langs de leiding (die is ontworpen volgens de NEN-3650-1) onder de 1 op de 10.000.000 (10-7) per jaar ligt; dit is ruim onder de norm (10-6 per jaar) als die formeel van toepassing zou zijn geweest. Het PR is het risico dat één persoon die zich onafgebroken en onbeschermd op die plaats bevindt, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit met een gevaarlijke stof.

De hoogte van het GR is niet bepaald, omdat wordt verondersteld dat de kans per jaar op meer dan 10 dodelijke slachtoffers als rechtstreeks gevolg van een calamiteit met de warmtetransportleiding in verhouding tot de oriëntatiewaarde als verwaarloosbaar klein wordt beschouwd. Volgens de vastgestelde rekenregels voor het bepalen van risico's, worden de risico's volledig bepaald door graafwerkzaamheden.

Een significant groepsrisico zou zich dan alleen kunnen voordoen als gedurende een lange periode van graafwerkzaamheden (bijv. meerdere weken per jaar) zich gelijktijdig grote groepen mensen (enkele tien- tot honderdtallen) onbeschermd (buitenshuis) in de directe nabijheid van de warmtetransportleiding zouden begeven.

Hoewel deze kans als verwaarloosbaar klein kan worden verondersteld is in het kader van de besluitvorming over warmtetransportleiding tussen Vlaardingen en Den Haag door Royal HaskoningDHV nader onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van een leidingbreuk voor de hulpverlening (zie Bijlage 18). De resultaten van dit onderzoek zijn ook relevant voor de warmtetransportleiding tussen Vondelingenplaat en Vlaardingen. Dit onderzoek beschrijft voor een drietal denkbare scenario's de gevolgen van het vrijkomen van grote hoeveelheden heet water door een calamiteit met de leiding (leidingbreuk). Ook de hele kleine kans op incidenten is daarmee transparant in beeld gebracht. Deze informatie is vooral van belang voor de initiatiefnemer en de bevoegde gezagen/veiligheidsregio's zodat zij in hun besluitvorming over het project c.q. in hun veiligheidsplannen hier rekening mee kunnen houden.

4.7 Ontplofbare oorlogsresten

AVG Explosieven Opsporing Nederland (hierna: AVG) heeft in opdracht van WSP Nederland B.V. een vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven (hierna: CE) uitgevoerd ter plaatse van de projectlocatie WarmtelinQ tracé Vondelingenplaat naar Vlaardingen (Bijlage 19). Naar aanleiding van de resultaten van dit vooronderzoek is een pragmatische opsporingsanalyse (POA) naar de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten uitgevoerd (Bijlage 20).

4.7.1 Vooronderzoek CE

Het doel van het vooronderzoek is om aan de hand van een breed scala aan historisch feitenmateriaal een zo genuanceerd mogelijk beeld met betrekking tot het onderzoeksgebied in de Tweede Wereldoorlog te verkrijgen. Aan de hand van deze gegevens is een antwoord gegeven op de vraag of en zo ja in welke delen van het onderzoeksgebied er sprake is van een verhoogd risico op het aantreffen van CE. Er is daarnaast ingegaan op de te verwachten soort(en) CE, de verschijningsvorm en de mogelijke hoeveelheid.

Bij het vooronderzoek zijn literatuur en historische bronnen verzameld en gestructureerd geordend. Deze bronnen zijn onder andere in het verleden uitgevoerde onderzoeken, foto's uit de Tweede Wereldoorlog, vermelde oorlogshandelingen uit het stads- provinciaal- en nationaal archief mijnenkaarten en rapporten over geruimde explosieven. Het eindresultaat is een rapportage met een bijbehorende CE-bodembelastingkaart.

Mogelijke aanwezigheid CE

Op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek kan worden gesteld dat er indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE.

De volgende gevechtshandelingen / CE gerelateerde handelingen hebben in en nabij het onderzoeksgebied plaatsgevonden:

  • Het neerkomen van afwerpmunitie
  • De aanleg van (luchtafweer-)stellingen
  • De aanleg van loopgraven
  • De aanleg van wapenopstellingen
  • De aanleg van een verdedigingswerk

De volgende CE kunnen mogelijk in het onderzoeksgebied worden aangetroffen:

  • Afwerpmunitie
  • Gedumpte munitie

Horizontale afbakening

Het onderzoeksgebied is gedeeltelijk verdacht op CE. Het CE verdachte gebied (lichtrode vlakken) is horizontaal afgebakend op de CE-bodembelastingkaart en is gelegen op het grondgebied van de gemeente Rotterdam. Op het grondgebied van de gemeente Vlaardingen is een 'verdacht gebied afwerpmunitie' gelegen (rode cirkel).

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0020.png"

Figuur: CE-bodembelastingkaart. Het CE vedachte gebied is rood gearceerd. Voor een grotere versie van deze kaart zie pagina 59 van Bijlage 19.

Vervolgstappen

Verkleinen CE verdachte gebieden

Op basis van de resultaten van het vooronderzoek is geadviseerd om voor de CE verdachte gebieden een nadere verdiepingsslag te maken en te kijken of deze met behulp van informatie over naoorlogse werkzaamheden kunnen worden verkleind. Hiertoe is een pragmatisch opsporingsadvies opgesteld.

Tevens dient voorafgaand aan de werkzaamheden een detectieonderzoek te worden uitgevoerd. De uit de detectie aangemerkte verdachte objecten worden uitgezet in het opsporingsgebied met behulp van GPS. Deze punten worden vervolgens handmatig en indien nodig machinaal benaderd. Aangetroffen objecten worden vervolgens geïdentificeerd en indien nodig veiliggesteld.

Een verdiepingsslag wordt geschreven in de vorm van een (projectgebonden) risicoanalyse of een pragmatisch opsporingsadvies. Bij een pragmatisch opsporingsadvies wordt de focus gelegd op de naoorlogse veranderingen binnen uw werkgebied, de verdachte gebieden en mogelijk te verwachte explosieven komende uit het vooronderzoek en uw toekomstig uit te voeren werkzaamheden. Deze 3 “lagen” worden over elkaar heen geprojecteerd om zodoende te bepalen binnen welke gebieden een nader explosievenonderzoek noodzakelijk is. De risico’s en uitwerking van explosieven worden in een pragmatisch opsporingsadvies niet besproken, omdat deze in de meeste gevallen detonatie en dodelijk letsel zullen zijn.

Opsporing CE

Het CE onderzoek maakt onderdeel uit van de opsporingsfase (paragraaf 6.6 WSCS-OCE) is beschreven. De opsporingsfase omvat het geheel van organisatie en uitvoering, achtereenvolgens: werkvoorbereiding, detecteren, interpreteren, lokaliseren, laagsgewijs ontgraven en identificeren van de vermoede explosieven, tijdelijk veiligstellen van de situatie tot aan overdracht aan de EOD en proces-verbaal van oplevering aan de opdrachtgever en Bevoegd Gezag.

Om een gedegen detectieonderzoek te kunnen uitvoeren dient het opsporingsgebied goed beloopbaar en vrij van obstakels te zijn. Dat wil zeggen dat alle bovengrondse obstakels, zoals hekwerk, begroeiing en gewas voor aanvang van de detectie moet zijn verwijderd. Na het verwijderen van de bovengrondse obstakels kan de locatie worden gedetecteerd. Bomen en begroeiing dienen boven het maaiveld te worden gerooid/gesnoeid. Indien een analoge detectie wordt uitgevoerd dienen alle verdachte objecten die worden gedetecteerd en waarvan de meetwaardenovereenkomsten vertonen met mogelijk aanwezige CE in kaart te worden gebracht door de locatie door middel van GPS in te meten. Bij deze vastlegging dient tevens de vermoedelijke diepte te worden vastgelegd. Bij het uitvoeren van een computerondersteunde detectie wordt de data vastgelegd in een datalogger. De data wordt na de detectie uitgelezen in een speciaal hiervoor ontworpen softwareprogramma.

De hoeveelheid te benaderen objecten kan pas worden bepaald na het uitvoeren van de detectie. De uit de detectie aangemerkte verdachte objecten worden uitgezet in het opsporingsgebied met behulp van GPS. Deze punten worden vervolgens handmatig en indien nodig machinaal benaderd. Aangetroffen objecten worden vervolgens geïdentificeerd en indien nodig veiliggesteld.

4.7.2 Pragmatische opsporingsanalyse ontplofbare oorlogsresten

AVG Explosieven Opsporing Nederland (hierna: AVG) heeft in opdracht van WSP Nederland BV een pragmatische opsporingsanalyse naar de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten uitgevoerd ter hoogte van de Broekpolderweg en de A20, zoals aangegeven in onderstaande figuur. Het onderzoeksgebied is in het vooronderzoek als zijnde verdacht aangemerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0021.png"

Figuur: Het onderzoeksgebied in de huidige situatie (geel/zwarte lijnen).

Verticale afbakening

De maximale indringingsdiepte die het concept-rekenmodel berekend is 8,9 m-mv. Door de verticale afbakening in het dwarsprofiel van de HDD in te tekenen ontstaat onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0022.png"

Figuur: Verticale afbakening in het dwarsprofiel van de HDD. Het oranje gearceerde gebied betreft het verdacht gebied ter plaatse van de HDD.

Advies

Op basis van de verticale afbakening en het huidige ontwerp dient er voor de HDD detectie onderzoek uitgevoerd te worden op 2 gedeelten van de boorlijn. Omdat tot grote diepte dient te worden onderzocht wordt geadviseerd de detectiesonderingen uit te voeren met een gradenmeter. Dit om ervoor te zorgen dat de detectiesondering niet afwijkt en het tracé van de boring doorkruist.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0023.png"

Figuur: HDD tracé met in rode onderbrekingen in de groene boorlijn het opsporingsgebied

Het in- en uittredepunt kan regulier ontgraven worden. Damwanden ter plaatse van de in- en uittredepunten kunnen tevens zonder OOO maatregelen worden aangebracht.

Bij de zuidzijde van de HDD in het belemmerde gebied is dieptedetectie door de buisleiding met gevaarlijke inhoud niet mogelijk. De boring dient te worden uitgevoerd middels de uxoscope.

De kans op het aantreffen van ontplofbare oorlogsresten is net zo groot als de gemiddelde kans op het aantreffen van ontplofbare oorlogsresten op als ‘onverdacht’ aangemerkte locaties in de rest van Nederland. Grondroerende werkzaamheden kunnen in het onderzoeksgebied op reguliere wijze worden uitgevoerd.

Indien het ontwerp wordt aangepast kan er ook voor gezorgd worden dat de boorlijn het verdacht gebied sowieso niet raakt. Dit kan door de boring te verlengen of de stijg- en daalhoek te verkleinen.

Conclusie

Op basis van het vooronderzoek CE en de Pragmatische opsporingsanalyse kan gesteld worden er in principe vanuit het aspect ontplofbare oorlogsresten geen belemmeringen optreden voor de werkzaamheden ten behoeve van de warmtetransportleiding op het grondgebied van de gemeente Vlaardingen. Het ontwerp is naar aanleiding van het onderzoek zodanig aangepast dat het de verdachte gebieden niet meer raakt. Het ontwerp raakt de verdachte gebieden niet meer. Daarmee is nader onderzoke niet meer nodig.

4.8 Ondergrondse infrastructuur en obstakels

Bij de aanleg van de warmtetransportleiding dient rekening te worden gehouden met ondergrondse obstakels en infrastructuur die mogelijk een belemmering kunnen vormen of waar wederzijdse beïnvloeding kan optreden. Daarom is er een onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van ondergrondse obstakels (Bijlage 15) en hoogspanningsverbindingen (Bijlage 16).

4.8.1 Ondergrondse obstakels

In opdracht van WTS B.V. heeft WSP Nederland B.V. een historisch onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van ondergrondse obstakels voor de geplande aanleg van een warmtetransportleiding (WarmtelinQ) van Vondelingenplaat naar Vlaardingen (Bijlage 15). Het doel van het historisch onderzoek is te achterhalen of er ter hoogte van het geplande tracé van de warmteleidingen ondergrondse obstakels kunnen voorkomen. Hierbij wordt gelet op de (voormalige) aanwezigheid van constructies (zoals gebouwen, kunstwerken en kades) waarbij mogelijk resten en/of funderingen zijn achtergebleven in de grond.

Gerelateerd aan de geplande gestuurde boringen voor de aanleg van de warmteleidingen kunnen de volgende locaties worden aangewezen op het voorkomen van mogelijk ondergrondse obstakels. Obstakel nummer 1 en 2 liggen buiten het grondgebied van de gemeente Vlaardingen.

OBSTAKEL NR.   ROUTEKAART   OMSCHRIJVING  
1   X-851-KR-001   Aanwezigheid van een voormalige kade (medio 1935)  
2   X-851-KR-003   Aanwezigheid van een stenen damhoofd (medio 1925) en voormalige kade (medio 1960)  
3   X-851-KR-006 / -007   Aanwezigheid van een voormalige polderdijk/kade (medio 1930)  
4   X-851-KR-009   Aanwezigheid van de spoorlijn en spoorviaduct  
5   X-851-KR-016 / -017   Aanwezigheid van de Rijksweg (vanaf medio 1960)  
6   X-851-KR-022 / -023   Aanwezigheid van de op- en afrit van de Rijksweg (vanaf medio 1960)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0024.png"

Figuur: Ondergrondse obstakels op routekaarten X-851-KR-001 t/m KR-008

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0025.png"

Figuur: Ondergrondse obstakels op routekaarten X-851-KR-009 t/m KR-017

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0026.png"

Figuur: Ondergrondse obstakels op routekaarten X-851-KR-016 t/m KR-023

Tijdens de aanleg zal zo veel als mogelijk rekening worden gehouden met de aanwezigheid van deze ondergrondse obstakels. Het voorkomen van deze ondergrondse obstakels vormt geen planologische belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.8.2 Hoogspanning

De warmtetransportleiding komt deels parallel te liggen aan hoogspanningsverbindingen van Stedin, de RET en Shell. Ook kruisen de te leggen buisleidingen deze kabels. De ligging van de warmtetransportleiding ten opzichte van deze kabels is weergegeven in onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030_0027.png"

Figuur: Ligging aan te leggen warmtetransportleiding (groen gestippeld) ten opzichte van hoogspanningsverbindingen

Bij de aanleg van een nieuwe (metalen) buisleiding vereist de NEN 3654 een beschouwing van zowel de elektrische als de thermische beïnvloeding van bestaande hoogspanningssystemen (>1 kV) op de nieuwe metalen buisleiding. Bij deze beschouwing wordt vastgesteld hoe buisleidingen en hoogspanningssystemen elkaar nadelig beïnvloeden vanuit het oogpunt van veiligheid en integriteit.

In het onderzoek van WSP (Bijlage 16) is de beschouwing gerapporteerd van de elektrische beïnvloeding op de te leggen buisleidingen binnen het beïnvloedingsgebied van de bestaande hoogspanningssystemen. De beïnvloeding is beschouwd conform het stappenplan volgens de NEN 3654.

Capacitieve beïnvloeding

Capacitieve beïnvloeding wordt veroorzaakt door elektrische velden van hoogspanningssystemen. Bij ondergrondse hoogspanningskabels of een ondergrondse buisleiding is er vanwege de afschermende werking van de omringende grond geen sprake van hoge elektrische velden. Capacitieve beïnvloeding vindt dan ook alleen plaats als een metalen buisleiding boven de grond geïsoleerd is opgesteld in de nabijheid van een bovengronds hoogspanningssysteem. In het geval van ondergrondse buisleidingen hoeft dus geen rekening te worden gehouden met capacitieve beïnvloeding.

Weerstandsbeïnvloeding

Indien een stroom uit een installatie naar de bodem wegvloeit, ontstaat door de weerstand die de stroom in de bodem ondervindt, een potentiaalverloop in de bodem. Rond het intredepunt in de bodem ontstaat de zogenoemde 'potentiaaltrechter'. Potentiaaltrechters kunnen ontstaan ter plaatse van aardingsystemen van hoogspanningslijnen, -kabels, -stations en energievoorzieningen van tractie.

Uit de uitgevoerde eerste beschouwing blijkt dat er geen sprake is van ontoelaatbare weerstandsbeïnvloeding. Er zijn geen maatregelen benodigd om te voldoen aan de gestelde eisen in de NEN 3654.

Inductieve beïnvloeding

Inductieve beïnvloeding ontstaat door de elektromagnetische koppeling tussen een hoogspanningssysteem en een parallel liggende metalen buisleiding. Door deze koppeling wordt door de stroom in het hoogspanningssysteem een spanning in de buisleiding geïnduceerd. De mate van inductieve beïnvloeding wordt onder meer bepaald door de afstand tussen de buisleiding en het hoogspanningssysteem en de lengte van de parallelloop.

Uit de uitgevoerde eerste beschouwing blijkt dat er geen sprake is van ontoelaatbare inductieve beïnvloeding. Er zijn geen maatregelen benodigd om te voldoen aan de gestelde eisen in de NEN 3654.

Conclusie

Er is geen sprake van elektrische beïnvloeding van de warmtetransportleiding op de aanwezige hoogspanningskabels in de ondergrond.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan is opgesteld volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van onder andere de beweegredenen en de uitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Hiertoe wordt een artikelsgewijze toelichting gegeven op de gemeente breed geldende artikelen. Tot slot maakt de bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding (NL.IMRO.0622.0323bpWLnq2023-0030) is de omvang van het plangebied aangeduid.

5.3 Wijze van regelen

Er is gekozen voor een verwijzing naar alle bestemmingsplannen binnen de plangrens. Alleen de regels worden aangevuld, maar blijven voor het overige van kracht.

5.4 Artikelsgewijze toelichting

In deze paragraaf staat een beschrijving van de artikelen van dit paraplubestemmingsplan.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels en begrippen

Artikel 1 Begrippen 

Dit artikel bevat de begripsbepalingen.

Artikel 2 Wijze van meten

Hier wordt aangegeven op welke wijze moet worden gemeten.

Artikel 3 Toepassingsregels

Hier wordt de reikwijdte van het bestemmingsplan beschreven. Dit plan geldt voor alle bestemmingsplannen die op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan in werking waren. Het betreft de bestemmingsplannen genoemd in paragraaf 1.3 van deze toelichting.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 4 Leiding - Warmtetransportleiding

Deze dubbelbestemming regelt de warmtetransportleiding met bijbehorende beschermingszone.

Artikel 5 t/m 8 Waarde - Archeologie 1, 2, 3 en 4

Deze dubbelbestemming dient ter bescherming van aanwezige archeologische waarden. De bescherming is gebaseerd op de aanwezigheid van archeologische sporen, dan wel een verwachting hierover, waarbij de diepte waarop vondsten en sporen zijn aan te treffen van belang is.

Voor Waarde - Archeologie 1 geldt dat deze regeling niet geldt voor plannen die de bodem minder diep dan 30 cm onder maaiveld verstoren.

Voor Waarde - Archeologie 2 geldt dat deze regeling niet geldt voor plannen die de bodem minder diep dan 30 cm onder maaiveld verstoren of een kleinere oppervlakte hebben dan 100 m2.

Voor Waarde - Archeologie 1 geldt dat deze regeling niet geldt voor plannen die de bodem minder diep dan 150 cm onder maaiveld verstoren of een kleinere oppervlakte hebben dan 100 m2.

Voor Waarde - Archeologie 1 geldt dat deze regeling niet geldt voor plannen die de bodem minder diep dan 200 cm onder maaiveld verstoren of een kleinere oppervlakte hebben dan 100 m2.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel

Grond die eerder al toestemming heeft gekregen voor verdichting blijven bij latere bouwplannen buiten beschouwing zodat niet tweemaal dezelfde rechten kunnen worden verworven.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

Het Besluit ruimtelijke ordening schrijft voor dat in elk bestemmingsplan overgangsrecht moet worden overgenomen. Wanneer de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft bebouwing of gebruik afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsbepalingen van toepassing. De overgangsbepaling heeft tot doel bestaande belangen te respecteren.

Artikel 11 Slotregel

In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

N.V. Nederlandse Gasunie (=Gasunie) heeft vanuit de Staat de opdracht gekregen om zorg te dragen voor een tijdige en financieel verantwoorde uitwerking en realisatie van de warmtetransportleiding. De beoogde wettelijke taak wordt vastgelegd in de Warmtewet 2.0 (Wet collectieve warmtevoorziening), waarvan de inwerkingtreding wordt verwacht op 1 januari 2025. In de Warmtewet 2.0 wordt de wettelijke taak voor Gasunie uitgewerkt voor het ontwikkelen, aanleggen en beheren van de infrastructuur van het Warmtetransportnet op een maatschappelijk optimale wijze en waarin marktordening voor warmtetransportnetten is vastgelegd. Voor de ontwikkeling en realisatie van het warmtetransportnetwerk hebben zowel de Rijksoverheid als de Provincie Zuid-Holland reeds een subsidie beschikt richting Gasunie. In aanvulling op de reeds beschikte subsidies heeft de Rijksoverheid schriftelijk uiteengezet hoe ze voornemens is om een additioneel subsidie instrument (vergelijkbaar met een SDE ++ subsidie) vorm te geven dat de betaalbaarheid van warmtetransport garandeert voor de afnemers van het warmtetransport. Het additioneel subsidie instrument is opgenomen als reservering in de Rijksbegroting.

Details over de ter beschikkingstelling van de financiële middelen worden op moment van het investeringsbesluit definitief vastgesteld. Alle aandelen in Gasunie zijn in bezit van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Financiën. Bij een positief investeringsbesluit kan Gasunie aanvullend de financiering voor de realisatie van de warmtetransportleiding complementeren. Gasunie heeft een lange termijn creditrating vanuit S&P Global Ratings van: AA- met stable outlook. Ter vergoeding van de door de gemeente te maken kosten is een samenwerkingsovereenkomst (SOK) afgesloten met Gasunie. Door middel van deze overeenkomst wordt voorzien in afspraken over de dekking van plankosten en het verhalen van eventuele planschade, of kosten bij procedures ten behoeve van de verwerving van gronden.

Vestiging zakelijk recht

Met de particuliere eigenaren van de grond waarin de leidingen zullen komen te liggen, worden overeenkomsten afgesloten. Deze overeenkomsten hebben betrekking op het vestigen van een zakelijk recht ten behoeve van het leggen, gebruiken en onderhouden van de leiding. Indien op minnelijke wijze geen overeenstemming kan worden bereikt, kan voor de aanleg en instandhouding van de warmtetransportleiding aan de rechthebbenden een zogenaamde gedoogplicht worden opgelegd op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

Voor een verantwoording van de participatie- en communicatieaanpak wordt verwezen naar Bijlage 21.

6.2.1 Participatie

Begin 2023 heeft WarmtelinQ met medewerking van de gemeente een participatietraject opgestart. Hierin is onderzocht welke behoeften er onder inwoners, bedrijven en belangenverenigingen leven op het gebied van informatievoorziening over de plannen van WarmtelinQ. Er zijn uitnodigingen gedaan om mee te denken en mee te doen bij de ontwikkeling van de plannen. Genoemde personen en organisaties zijn benaderd via berichtgeving huis-aan-huis, een online campagne via sociale media en de online kanalen van WarmtelinQ en de gemeente Vlaardingen. Met een online enquête en een online webinar, een inloopbijeenkomst (7 juni 2023) op locatie en een online tool op www.warmtelinq.nl is belangstellenden de mogelijkheid geboden om zich te laten informeren en om hun ideeën met WarmtelinQ en de gemeente te delen. Op 11 december 2023 heeft wederom een webinar plaatsgevonden om belangstellende bij te praten over ondermeer de planprocedure van het bestemmingsplan dat toen ter inzage werd gelegd en over het herinrichtingsplan. Ook hebben één op één gesprekken plaatsgevonden met de Fietsersbond en de stichting Boombehoud Vlaardingen naar aanleiding van reacties tijdens het eerste webinar.

Daarnaast is er een schouw van de beplanting langs het tracé georganiseerd met de Stichting Bomenbehoud Vlaardingen en zijn er contacten geweest met de Fietsersbond Vlaardingen. Dit deel van het participatietraject is met een online webinar najaar 2023 afgerond. Thema's van de participatie waren: groen, leefomgeving, bereikbaarheid en veiligheid.

6.2.2 Communicatie

Tijdens de aanleg van de warmtetransportleiding zal overlast voor direct omwonenden onvermijdelijk zijn. Communicatie naar en participatie met bewoners en bedrijven speelt tijdens de voorbereidingsfase, maar met name tijdens de realisatiefase een grote rol. Hierin draagt WarmtelinQ de verantwoordelijkheid en zal zij dit in nauwe samenwerking met de betrokken gemeente oppakken en vormgeven.

De verwachting is dat de aanleg van de warmtetransportleiding zo’n 24 maanden tijd in beslag neemt. Dat is voor de hele leiding, maar er wordt in die tijd soms op meerdere plekken tegelijkertijd gewerkt. Op die afzonderlijke plekken verschilt de duur van de werkzaamheden. Om deze werkzaamheden uit te voeren is ruimte nodig, bijvoorbeeld werkstroken en tijdelijke wegen om materiaal aan te voeren. Na de aanlegfase bevinden de leidingen zich ondergronds en zijn daardoor niet zichtbaar.

WarmtelinQ zorgt er samen met de gemeente Vlaardingen voor dat omwonenden en bedrijven langs de warmtetransportleiding ruim van tevoren op de hoogte zijn wanneer de werkzaamheden gaan beginnen en wat de aanleg van de warmtetransportleiding voor hen betekent. Ook heeft WarmtelinQ een omgevingscoördinator aangesteld die benaderd kan worden met vragen over het tracé en de uitvoering ervan. Op zowel de website van WarmtelinQ als de website van de gemeente Vlaardingen is een projectpagina aangemaakt, waar informatie over de warmtetransportleiding is te vinden.

6.2.3 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding van een bestemmingsplan verplicht om daarbij overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten, waterschappen en diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening. Overleg over het bestemmingsplan is daartoe gepleegd met de volgende instanties:

  • Provincie Zuid-Holland
  • Dienst centraal milieubeheer Rijnmond (DcmR)
  • Omgevingsdienst Haaglanden
  • Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond
  • GGD
  • Hoogheemraadschap Delfland
  • Hoogheemraadschap Hollandse Delta

De nota van beantwoording vooroverleg is opgenomen in Bijlage 22. De reacties zijn, voor zover ruimtelijk relevant, in het ontwerp bestemmingsplan verwerkt.

6.2.4 Zienswijzen

Op de voorbereiding om een besluit omtrent de aanpassingen is de in artikel 3.8 Wro geregelde procedure van toepassing, dat wil zeggen dat het ontwerp gedurende zes weken ter inzage dient te liggen, waarbinnen eenieder zijn zienswijze kenbaar kan maken. Het ontwerp bestemmingsplan Paraplubestemmingsplan Warmtelinq heeft van 22 december 2023 tot en met 1 februari 2024 voor een ieder ter inzage gelegen, waarbij de gelegenheid is geboden om binnen deze termijn zienswijzen met betrekking tot het ontwerp kenbaar te maken. Gedurende deze periode zijn één advies en één zienswijze ontvangen. Deze hebben niet geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan. Zie Bijlage 23 voor de Nota van Antwoord.