Plan: | Orionhof 26-28 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0484.B144HRorionhof2628-VA01 |
Door de gemeente Alphen aan den Rijn worden nabij de Orionhof in Hazerswoude-Rijndijk twee kavels uitgegeven. Om de ontwikkeling van de twee bouwkavels mogelijk te maken moet het vigerende bestemmingsplan aangepast worden.
Omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt medewerking verleend. Via voorliggend bestemmingsplan wordt gemotiveerd waarom de gemeente voornemens is medewerking te verlenen aan het plan en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen langs de oostelijke rand van de bebouwde kom van Hazerswoude-Rijndijk. Onderstaande afbeelding toont de ligging van het plangebied in de omgeving.
![]() |
|
Globale begrenzing plangebied (bron: ruimtelijke plannen) |
Het plangebied is ontsloten via de Orionhof en ligt tussen de tandartspraktijk ten zuiden van de betreffende locatie, en de woning van Orionhof 24. Het toekomstige adres van de kavels zal zijn Orionhof 26 en Orionhof 28.
Het plangebied maakt momenteel deel uit van het bestemmingsplan ''Hazerswoude-Rijndijk'' en deels het (oude) bestemmingsplan “Tussen Rijn en Rails”. Ter vervanging van laatstgenoemd bestemmingsplan is momenteel het bestemmingsplan “Van Rijksweg 11 tot Rijn” in procedure, waarvan de vaststelling is voorzien in december 2015. Op de betreffende kavels staat de vigerende bestemming (Hazerswoude Rijndijk: Groen, Van Rijksweg 11 tot Rijn: Agrarisch) woningbouw echter niet toe. Op onderstaande afbeeldingen zijn uitsnedes te zien van bestemmingsplan "Hazerswoude-Rijndijk" en ontwerp bestemmingsplan "Van Rijksweg 11 tot Rijn".
Uitsnede bestemmingsplan "Hazerswoude-Rijndijk"
Uitsnede bestemmingsplan "Van Rijksweg 11 tot Rijn" (ontwerp BP 10 jun 2014)
Om de woningen mogelijk te maken, is een herziening van het vigerende bestemmingsregime nodig. Onderhavig plan voorziet hierin.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, regionale en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Hoofdstuk 6 gaat in op de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 7 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
Het valt niet met zekerheid te zeggen wanneer het dorp Hazerswoude is ontstaan. Wel bestaat het in 1281 als ambacht en hogen de boeren hun landerijen op met bagger. Als bescherming tegen het steeds wassende water leggen zij dijken aan, met een grasmat van afgestoken graszoden. Het Hollandse 'moer' -een barre veenwildernis- wordt ontgonnen. De bewoners ontdekken dat het moeraswater door het graven van sloten wegloopt en de bovenste veenlagen droog vallen. De grond kan dan worden afgegraven, wat hen een rijke brandstof oplevert: de turf. Daaronder bevindt zich een zeer vruchtbare grond.
Toch heeft men nog niet zoveel kennis van dit proces: de grond wordt nog verder afgegraven, nu alleen vanwege de turf, en dat blijft niet zonder gevolgen. In de vijftiende eeuw is Hazerswoude -evenals veel andere dorpen in de Rijnstreek- omgeven door water. Voor de inwoners betekent dit het einde van hun bestaan: ze trekken weg door gebrek aan bouwgrond.
Vanaf 1500 komt er een kentering in het denken: er moet strijd worden geleverd tegen het water. Er ontstaat weer wat bewoning en de agrarische sector komt tot ontwikkeling. Boeren leggen zich onder andere toe op het kweken van elzen, waarvan het twijghout wordt gebruikt. Deze 'kwekerijen' vestigen zich op de nog niet uitgegeven landen langs de -huidige- Voorweg en het riviertje De Loete. Daarnaast is er sprake van huisnijverheid. Veel bewoners leggen zich toe op het weven van kaasdoeken, wat ook betekent dat er kaas wordt gemaakt. Langs de Rijndijk liggen de meeste boerderijen.
Hazerswoude maakte in het verleden deel uit van de gemeente Rijnwoude. Rijnwoude ontstond in 1991 onder de naam 'Rijneveld' uit een fusie van de toen opgeheven gemeenten Benthuizen, Hazerswoude en Koudekerk aan den Rijn. In 1993 werd de gemeente omgedoopt tot Rijnwoude.
Op 1 januari 2014 zijn de gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijnwoude gefuseerd tot een nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn.
Het plangebied aan de Orionhof is gelegen aan de dorpsrand van Hazerswoude-Rijndijk, waar de bebouwing overgaat in agrarisch gebied. Ten noorden van het plangebied loopt langs de Oude Rijn de Rijndijk waaraan de lintbebouwing van Hazerswoude-Rijndijk ligt. De foto hieronder geeft een impressie van de omgeving.
Luchtfoto omgeving (bron: Google Maps)
In de bestaande situatie is het plangebied in gebruik als grasland. Rondom het plangebied zijn enkele watergangen aanwezig. Bijgevoegde beelden geven een impressie van het plangebied.
Aanzicht plangebied
Door de voorliggende bestemmingswijziging worden twee woningen in het plangebied mogelijk gemaakt. De woningen voegen zich in de bestaande stedenbouwkundige structuur van de straat en de ligging aan de dorpsrand. Door de ruime kavels ontstaat er veel ruimte rondom de woningen. De voorgevelrooilijn ligt op circa 6 meter ten opzichte van de voorste perceelgrens (in lijn met Orionhof 24). Bij het realiseren van de voorgevel in deze voorgevelrooilijn is sprake van enige flexibiliteit, de voorgevel mag in elk geval niet verder dan 6 meter naar de weg worden gesitueerd. Deze maat sluit aan bij het ruimteprofiel van de straat en draagt bij aan het representatieve karakter van de kavels. De bouwhoogte van de woningen zal maximaal 9 meter bedragen, inclusief een eventuele kap. Onderstaand een afbeelding van de situering van de twee nieuwe woningen.
In het kader van een goede inpassing van het plan wordt er voor stads- en dorpsranden een beeldkwaliteitsparagraaf opgesteld. In deze paragraaf worden de eisen ten aanzien van de beeldkwaliteit uiteengezet, gebaseerd op het opgestelde kavelpaspoort voor het plangebied (zie bijlage 1).
Voor de twee vrije kavels aan de Orionhof wordt uitgegaan van kavels met een meer dan gemiddelde grootte, geschikt voor vrijstaande woningen met relatief veel vrije ruimte rondom. Dat uit zich in relatief veel ruimte rondom de hoofdgebouwen en dat relatief terughoudend kan worden omgegaan met het voorschrijven van specifieke beeldkwaliteitscriteria en/of bouwstijlen. De bouwplannen moeten aansluiten op de stedenbouwkundige structuur van de straat en ligging aan de dorpsrand.
Tussen de woningen en de weg ligt een strook van 6 meter waar niet gebouwd mag worden. Deze maat sluit aan bij het ruimteprofiel van de straat en draagt bij aan het representatieve karakter van de kavels. De woningen dienen met de voorzijde gericht te zijn op de openbare ruimte en kennen aan deze zijde hun adres.
Voor kavel A geldt dat ook een deel van de zijgevel georiënteerd moet zijn op de weg (Steenbokstraat).
Voor de architectuur van de woningen geldt, dat geen specifieke bouwstijl wordt voorgeschreven. De ruime opzet van de kavels voorziet erin, dat het hebben van een architectonische relatie met de bestaande woningen niet noodzakelijk is. Wel zal worden getoetst aan de algemene welstandscriteria, met als doel dat het bouwwerk op zichzelf voldoet aan "redelijke eisen van welstand".
De welstandscriteria van algemene aard zijn als volgt geformuleerd:
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De structuurvisie benoemt 13 onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang. Het merendeel van die onderwerpen betreft specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol, de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Een onderwerp dat niet aan bepaalde gebieden gebonden is, is duurzame verstedelijking. Voor dit onderwerp introduceert het Rijk de 'ladder voor duurzame verstedelijking' waarmee zorgvuldig ruimtegebruik door optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en het voorkomen van overprogrammering worden nagestreefd. Provincies en gemeenten dienen in hun ruimtelijke besluiten te motiveren of een nieuwe stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte voorziet. Als dat het geval is dient gekeken te worden of deze in bestaand stedelijk gebied past (inbreiding). Pas als dat niet het geval is komt uitbreiding in beeld onder voorwaarde van een optimale ontsluiting door verschillende vervoersmodaliteiten.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee het SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend verankerd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Planspecifiek
De SVIR richt zich op onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang. Het voorliggend initiatief ligt niet in een gebied dat van belang is voor het nationaal functioneren. Het Barro geeft in die zin geen regels voor het plangebied. Daarnaast is het project verenigbaar is met de strekking van de ladder voor duurzame verstedelijking, aangezien de toevoeging van het aantal woningen regionaal is afgestemd en is opgenomen in de woonvisies. Het initiatief is niet strijdig met geldend rijksbeleid.
Visie ruimte en mobiliteit (VRM) en Verordening Ruimte 2014
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.
In de VRM zijn 4 thema’s te onderscheiden:
1. Beter benutten en opwaarderen
De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.
2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)
Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.
3. Versterken ruimtelijke kwaliteit
Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.
4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving
In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.
Programma ruimte
Het programma ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Programma mobiliteit
In het programma mobiliteit staan de ambities en de provinciale belangen. Het programma mobiliteit kent een grotere dynamiek dan de visie. Het kan hierdoor bijvoorbeeld in samenhang met een nieuw collegeprogramma, elke vier jaar worden geactualiseerd. Daarbij wordt verbinding gelegd met de verschillende uitvoeringsprogramma’s, beleidsuitwerkingen en verordeningen zoals deze al bestaan voor mobiliteit.
Verordening ruimte 2014
Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan een verordening er 1 is. De Verordening ruimte 2014 stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria en/of spelregels en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening ruimte 2014 daarom onder meer regels opgenomen over kantoren, bedrijven, detailhandel, glastuinbouw, boom- en sierteelt, bollenteelt, ruimtelijke kwaliteit, agrarische bedrijven, waterkeringen, provinciale vaarwegen, recreatieve vaarwegen, windenergie, archeologie en molen - en landgoedbiotopen.
Planspecifiek
Binnen de Verordening Ruimte zijn de volgende regels van belang:
Hierna wordt op deze regels nader ingegaan.
Regels voor bebouwde ruimte en mobiliteit
Een belangrijk aspect in de Verordening Ruimte is de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder vereist dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt (zoals hier het geval is), voldoet aan de volgende eisen:
In onderhavige situatie gaat het om het mogelijk maken van een woning in bestaand stads- en dorpsgebied, die voorziet in de actuele behoefte. Hiermee voldoet het plan aan de eisen van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Regels voor ruimtelijke kwaliteit
Naast bovenstaande inhoudelijke aspecten dient de ontwikkeling ook getoetst te worden aan de aspecten voor ruimtelijke kwaliteit. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
In onderhavige situatie kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied. Het plangebied is gelegen in bestaand dorpsgebied waarin meerdere vrijstaande woningen aanwezig zijn met een vergelijkbare ruime opzet.
Regels voor energie, water en bodem
Het plangebied maakt deel uit van de Romeinse Limes (zie arcering onderstaande afbeelding). De provincie vindt bescherming van de Romeinse Limes van groot belang. Daarom is de bescherming ervan in de verordening opgenomen. Het gaat om bescherming van zowel hoge als zeer hoge bekende archeologische waarden als van hoge en zeer hoge verwachte archeologische waarden (oranje op onderstaande afbeelding).
In onderhavige situatie kan gesteld worden dat het plangebied buiten de gebieden met een hoge of zeer hoge archeologische verwachtingswaarde valt. Hierdoor hoeven er geen aanvullende voorwaarden te worden gesteld in het bestemmingsplan.
Conclusie planspecifiek
Het voorgenomen initiatief om een woonfunctie in het plangebied toe te staan is een ontwikkeling die valt onder inpassing: de bestaande structuren en kwaliteiten worden niet nadelig beïnvloed. Het provinciale beleid uit de Visie Ruimte en Mobiliteit alsook de regels uit de Verordening Ruimte staan de ontwikkeling van onderhavig initiatief niet in de weg.
Regionale structuurvisie 2020
Regio Holland Rijnland ligt midden in de Randstad en telt ruim vijfhonderdduizend inwoners. De gemeenten Alphen aan den Rijn, Kaag & Braassem, Hillegom, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude werken samen in het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland. In de Regionale StructuurVisie 2020 verwoorden deze veertien gemeenten hun ruimtelijke visie op de regio.
De Regionale Structuurvisie heeft als doel: een goede balans realiseren tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter. In de Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie zijn de zeven kernbeslissingen geformuleerd.
Planspecifiek
De onderscheidenlijke gemeenten die deel uitmaken van Holland Rijnland, maken bovenstaande 7 kernbeslissingen specifieker in hun gemeentelijk beleid. De kernbeslissingen staan ontwikkeling van het plangebied niet in de weg.
Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019
De regionale woonvisie is feitelijk de uitwerking van de regionale structuurvisie op het beleidsterrein voor wonen. De regio is een top woonregio en draagt daarmee bij aan een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat in de Zuidvleugel. Daarom ligt de focus enerzijds de realisatie van topwoonmilieus voor hen die willen verhuizen vanwege hun werk in de groeiende bedrijfstakken zoals Bio Sciences. Anderzijds is er een belangrijke opgave voor sociale woningbouw voor doelgroepen die niet zelfstandig in hun woonbehoefte kunnen voorzien. Dus niet alleen voor de huidige maar ook voor toekomstige bewoners wil Holland Rijnland een alternatief bieden. Daarom heeft het Algemeen Bestuur ingestemd met de Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019. Hierin staan de belangrijkste afspraken over wonen in de regio.
De woningbouwopgave voor Holland Rijnland is zeer divers. In het meer verstedelijkte deel van de regio is nog steeds een kwantitatief tekort aan woningen. In de komende tien jaar zouden in heel Holland Rijnland circa 20.000 woningen erbij moeten worden gebouwd om aan de vraag te voldoen. Maar in sommige delen van het Groene Hart zet een tendens naar krimp in en zal de (kwantitatieve) vraag afnemen. Voor de hele regio geldt dat er steeds beter rekening zal moeten worden gehouden met gewijzigde woonvoorkeuren van consumenten. Kwaliteit wordt steeds belangrijker en de uitdaging zal zijn om middelen te vinden om vraag en aanbod zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin op elkaar af te stemmen. Die slag zal moeten worden gemaakt in de nieuwe woonvisie met een nieuw bouw- en herstructureringsprogramma.
Planspecifiek
De 2 toe te voegen woningen in het plangebied passen binnen de regionale woningafspraken met Holland Rijnland.
Samengestelde structuurvisie Rijnwoude 2020 (2008)
Op grond van de Wro zijn gemeenten verplicht om voor hun grondgebied één of meer structuurvisies vast te stellen. De voormalige gemeente Rijnwoude heeft ervoor gekozen om de bestaande visies te bundelen en in één document op te nemen. De samengestelde structuurvisie bestaat uit de volgende documenten: Structuurvisie Rijnwoude 2020, Van droom naar daad (2005) en de Transformatievisie Oude Rijnzone (2007).
De hoofdkeuzen uit de Structuurvisie Rijnwoude 2020 zijn nog steeds actueel. Ook na de herindeling met de gemeenten Alphen aan den Rijn en Boskoop. De hoofdkeuzen zijn:
Planspecifiek
De Samengestelde Structuurvisie Rijnwoude 2020 biedt geen concrete uitgangspunten die voor onderhavig initiatief van belang zijn. Het staat de ontwikkeling echter niet in de weg.
Woonvisie Rijnwoude 2005-2020 'Wonen in de tuin van de Randstad'
De druk van steden in de regio, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de Oude Rijnzone, was voor de gemeente Rijnwoude aanleiding om een woonvisie op te stellen. Op 22 september 2005 is deze vastgesteld door de raad. Eind 2012 is de woonvisie geactualiseerd.
De gemeente heeft verantwoordelijkheden voor een goed functionerende woningmarkt. De afgelopen jaren is het besef gegroeid dat goed inspelen op de 'vraag' bepalend is voor een goed werkende woningmarkt. Dus niet regels vanuit de overheid, noch de aanbiedende partijen. Meer dan ooit blijkt de 'markt' (de vraag) te dicteren.
De gemeente heeft hierin vooral een faciliterende en regisserende rol. Zij heeft verantwoordelijkheid voor een betere afstemming tussen vraag en aanbod, in het bijzonder voor groepen die dit niet op eigen (economische) kracht kunnen. De uitvoering is in handen van autonome marktpartijen (corporaties, beleggers, ontwikkelaars). Sturing geven aan de gewenste ontwikkelingen vraagt derhalve om een subtiel samenspel tussen gemeente en marktpartijen. Op grond van haar woonvisie onderneemt de gemeente de volgende activiteiten.
Tot 2020 zijn er in Rijnwoude 85 woningen per jaar nodig om de groei in autonome woningbehoefte op te kunnen vangen. Om het tekort van afgelopen jaren op te vangen zijn 30 extra woningen per jaar haalbaar.
Tevens wordt gestuurd op kwaliteit. Dit om de doorstroming op gang te kunnen brengen. Starters en senioren krijgen de prioriteit, waarbij de gemeente inzet op een sluitend aanbod van wonen, zorg en welzijn op kern- en of wijkniveau.
Planspecifiek
De te bouwen woningen passen binnen de uitgangspunten van de Woonvisie van de voormalige gemeente Rijnwoude. De bouw draagt bij aan de woningbehoefte voor de komende jaren.
Lokale woonagenda
Door herindeling tussen Alphen aan den Rijn, Rijnwoude en Boskoop, is er nog geen Woonagenda voor het gehele grondgebied van de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn beschikbaar. In 2014 is een onderzoek naar de opnamecapaciteit van de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn verricht. Het onderzoek is vertaald naar een toepasbaar kwalitatief afwegingskader voor huidige en toekomstige woningbouwplannen in de gemeente.
Het kwalitatief afwegingskader vormt de input voor een actuele lokale Woonagenda, dat aansluit op de Regionale Woonagenda. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de lokale en regionale identiteit van de gebieden wordt versterkt door het toevoegen van bijpassende productmarktcombinaties en woonmilieus. Het afwegingskader bevat naast criteria voor de korte termijn (de consumenten-as) ook criteria voor de lange termijn (de beleids-as).
Criteria voor de lange termijn:
Creëren van een evenwichtige opbouw van de woningvoorraad, oplossen van ruimtelijke knelpunten of hergebruik bestaand vastgoed, versterken geambieerde woonmilieus, bijdrage aan het creëren van centrumgebieden met uitstekende verblijfskwaliteit, voorkeur voor binnenstedelijk, ruimte voor wonen met zorg, ruimte voor nichemarkten en nieuwe woonconcepten en unieke beeldbepalende plannen.
Criteria voor de korte termijn:
Aanpasbaarheid/flexibiliteit in het plan, bouwfase, afzetbaarheid in de huidige markt en de keuzemogelijkheden voor de klant.
Planspecifiek
Op basis van het kwalitatief afwegingskader voor woningbouwplannen binnen Alphen aan den Rijn (2014), kan dit initiatief doorgang vinden. De toevoeging van twee woningen is dermate beperkt van omvang dat het niet is opgenomen in het kwalitatief afwegingskader. Vanuit gemeentelijk beleid zijn er geen belemmeringen voor dit initiatief.
Duurzaamheidsprogramma 2014-2020
Duurzaamheid is een belangrijk speerpunt van de gemeente Alphen aan den Rijn. De afgelopen jaren is in de voormalige gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijnwoude al stevig ingezet op duurzaamheid. Het duurzaamheidsprogramma 2014-2020 en het bijbehorende uitvoeringsprogramma is op 24 september 2015 door de gemeenteraad vastgesteld en is leidend voor de uitvoering van duurzaamheid binnen de gemeente.
Centraal in het beleid staat: wat is de duurzaamheidsambitie van de gemeente en wat willen we bereiken voor de periode 2014 t/m 2020. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds ambities van de gemeentelijke organisatie en anderzijds ambities voor de Alphense samenleving. Voor het behalen van deze ambities is de gemeente afhankelijk van de samenleving als geheel. De gemeente stimuleert en faciliteert; "Een duurzaam Alphen aan den Rijn bereiken we samen". De stip op de horizon is: "In 2050 is de samenleving van Alphen aan den Rijn fossiele brandstofvrij en energie- en CO2-neutraal". In het bijbehorende uitvoeringsprogramma "Spoorboekje van A naar D: werken aan het (duurzaamheids)spoor" zijn per ambitie projecten benoemd die de komende jaren uitgevoerd worden om bij te dragen aan het behalen van de ambities.
De gemeente benadert en stimuleert woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars, architecten en aannemers om aan de richtlijnen van Duurzaam Bouwen te voldoen. Het software instrument 'GPR-Gebouw' wordt gratis ter beschikking gesteld door de gemeente. Dit instrument ondersteunt de realisatie van duurzaam bouwen.
Het programma dat al veel wordt gebruikt in Nederland berekent hoe gebouwen (woningen, kantoren en scholen) presteren op energieverbruik, milieubelasting, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde en maakt keuzemogelijkheden inzichtelijk. Het resultaat wordt in cijfers van 1 tot 10 uitgedrukt.
Bij nieuwbouw is energie efficiënte (en koolstofarme) energievoorziening het uitgangspunt. De gemeentelijke ambitie is een GPR-score van 7.0 (energie 8.0).
Het gebruik van warmte- koudeopslag (WKO), geothermie of vergelijkbare toepassingen wordt gestimuleerd.
Planspecifiek
Het hiervoor beschreven duurzaamheidsbeleid is uitgangspunt bij voorliggende ontwikkeling.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van bedrijven als ook een goed klimaat voor gevoelige functies.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
In het plangebied komen geen bedrijven voor en wordt ook geen bedrijvigheid mogelijk gemaakt. In de directe omgeving van het plangebied ligt één bedrijf. Dit bedrijf ligt op een afstand van circa 30 meter ten noordoosten van het plangebied. Volgens het vigerend bestemmingsplan ter plaatse betreft het een bedrijf waar categorie 1 en 2 zijn toegestaan (met een grootste aan te houden indicatieve afstand van 30 meter ingevolge Staat van Bedrijfsactiviteiten). Echter, in dit bestemmingsplan zijn met een functieaanduiding ook de volgende bedrijven toegestaan:
De richtafstand voor de zwaarste categorie voor een dergelijk bedrijf tot woningen is 100 meter. Echter, er liggen rondom dit bedrijf al woningen die dichter bij het bedrijf zijn gelegen dan de beoogde nieuwe woningen. De dichtstbijzijnde woningen liggen op enkele meters van het perceel en op circa 20 meter van de bestaande bedrijfsloods. Het bestaande bedrijf dient derhalve in het kader van de wet Milieubeheer al rekening te houden met deze woningen en er voor te zorgen dat het woon- en leefklimaat ter plaatste goed is. Er kan dan ook vanuit worden gegaan dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat bij de nieuwe woningen omdat deze woningen verder weg zijn gelegen dan de bestaande woningen. Deze nieuwe woningen beperken het bedrijf ook niet meer dan dat dit bij de bestaande woningen al het geval was. Hiermee kan gesteld worden dat onderhavig bestemmingsplan uitvoerbaar is op het gebied van milieuzonering.
Voor plannen en activiteiten, die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan het noodzakelijk zijn dat een milieueffectrapport wordt opgesteld. In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage is dit geregeld. Er is een m.e.r.plicht voor plannen (planMER) en een m.e.r.-plicht voor besluiten. Een plan is planm.e.r.-plichtig als het plan kaders stelt voor m.e.r.-plichtige activiteiten.
In dit geval gaat het om een activiteit die genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage. Het bouwen van woningen valt onder onderdeel D.11.2, Stedelijk ontwikkelingsproject. De activiteit zit onder de drempelwaarde van 2000 woningen. Dat betekent dat er geen aparte m.e.r. of m.e.r.-beoordelingsprocedure hoeft te worden doorlopen.
Wel moet het bevoegd op grond van artikel 2.5, sub b, van het Besluit m.e.r. aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in de bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectrapportage nagaan of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
De criteria van bijlage III van de richtlijn betreffen:
Planspecfiek
Kenmerken van het project
Het project betreft de realisatie van twee woningen. Er zal gebruik gemaakt worden van de bestaande infrastructuur zoals deze aanwezig is.
Plaats van het project
Het plan is gelegen aan de rand van een bestaande woonwijk. Het perceel heeft nu deels de bestemming Groen, deel de bestemming Agrarisch en mag daarom niet worden bebouwd. Het plan ligt niet in of nabij een Natura 2000- gebied of andere gevoelige gebieden.
Kenmerken van het potentiële effect
Het realiseren van twee woningen leidt niet tot significante effecten op de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden en andere gevoelige gebieden. Dit wordt nader onderbouwd in de paragraaf Ecologie. Ook zijn er geen andere nadelige milieueffecten. In hoofdstuk 4 wordt hier per milieuaspect nader op ingegaan.
Conclusie
Het project leidt niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Nadere analyse door middel van een formele m.e.r. procedure (opstellen PlanMER) is niet noodzakelijk.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Dit plan voorziet in de mogelijkheid voor nieuwbouw van twee woningen. Van industrielawaai is in casu geen sprake. In de nabije omgeving is geen (gezoneerd) bedrijventerrein aanwezig.
De spoorweg ligt op ca. 360 meter van de woning die het meest dicht op de spoorweg is geprojecteerd. Deze afstand is te groot om geluidshinder van railverkeer te ondervinden. Uit onderstaande afbeelding blijkt dat de planlocatie buiten de geluidszone voor spoorverkeer valt.
Geluidkaart; geluid vanwege spoorverkeer
Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai. De planlocatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Rijndijk. De Orionhof is een 30 km/uur-weg en derhalve niet voorzien van een zone.
Om te bepalen of de geluidbelasting van de Rijndijk gevolgen heeft voor het plangebied, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 5.
In het onderzoek is de geluidbelasting getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. De geluidbelasting ter plaatse van de woningen ten gevolge van deze wegen is wel inzichtelijk gemaakt in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
De berekende geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Rijndijk inclusief de wettelijke aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder bedraagt ten hoogste 44 dB. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt hiermee gerespecteerd.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de gecumuleerde geluidbelasting (exclusief aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder), ten gevolge van alle wegen (zoneplichtig en niet zoneplichtig) in de directe omgeving van het plangebied berekend. De cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van de bouwvlakken bedraagt 51 dB. De cumulatieve geluidbelasting blijkt overeenkomstig de Lden classificering volgens ‘methode Miedema’ te classificeren als ‘redelijk’. Gezien het feit dat de milieukwaliteit als redelijk wordt beoordeeld is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een onderzoek naar mogelijke maatregelen is derhalve niet aan de orde.
Het aspect geluid vormt vanwege de omliggende wegen geen belemmering voor de realisatie van het plan.
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit
Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied nagegaan. Met behulp van de monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl) die behoort bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) kan voor diverse prognosejaren inzicht worden gegeven in de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 langs relevante wegen. In dit geval is nagegaan wat de concentraties zijn in de directe omgeving, aangezien dit een maatgevende weg is voor luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied.
In dit bestemmingsplan wordt wonen mogelijk gemaakt. Dit is een nieuwe gevoelige functie. Met behulp van de NSL Rekentool is vastgesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen.
Volgens de NSL Rekentool zijn de concentraties voor het toetsingsjaar 2013:
Stikstofdioxide (pg/m3) | Fijn stof PM 10 (Mg/m3) | Fijn stof PM2,5 (Hg/m3) | |||
Concentratie 2013 | 23,2 | 21,3 | 13,8 | ||
grenswaarde | 40 | 40 | 25 |
Uit de tabel blijkt dat in 2013 langs de Rijndijk de concentraties stikstofdioxide en fijn stof lager zijn dan de grenswaarden (respectievelijk 23,2 µg/m3 en 21,3 µg/m3). Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is. Vanuit het aspect luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen.
Verslechtering niet in betekenende mate
Het plan maakt de ontwikkeling van 2 woningen mogelijk. De verkeersaantrekkende werking van deze ontwikkeling is beperkt zodat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Het plan valt in één van de aangewezen categorieën die op grond van het Besluit nibm is vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit is daarom achterwege gelaten.
Geconcludeerd wordt dat in de directe omgeving van de Orionhof aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan. De Wlk staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
In het plangebied is een verkennend bodemonderzoek verricht (zie bijlage 2). In dit onderzoek zijn in de bovengrond en het grondwater lichte verontreinigingen gemeten. De matig verhoogd gemeten waarde barium in het grondwater geeft formeel (vanwege de puinbijmenging in de bodem) reden tot nader onderzoek. Vanwege de puinmengingen wordt een verkennend onderzoek naar asbest geadviseerd.
Het verkennend asbestonderzoek (zie bijlage 3) ter plaatse heeft aangetoond dat er alleen in RE2 asbest aanwezig is (zie onderstaande afbeelding). Er wordt nader onderzoek geadviseerd om de mate en de omvang van deze verontreiniging vast te stellen.
Plangebieden bodemonderzoeken
Uit de beoordeling van het nader asbestonderzoek (zie bijlage 4) blijkt dat op basis van de toetsing van de gemeten gehalten kan worden geconcludeerd dat in de onderzochte ruimtelijke eenheid asbest onder de norm (100 mg/kgds) aanwezig is. Er bestaat derhalve geen saneringsnoodzaak. Hiermee is het bestemmingsplan uitvoerbaar ten aanzien van bodemkwaliteit.
Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Voor inrichtingen geldt daarnaast dat verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten. Voor transportassen (weg, spoor en water) geldt dat de verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer sprake is van toename van het aantal personen (en daarmee een toename van het groepsrisico) of overschrijding van de oriëntatiewaarde.
Gemeentelijk en Provinciaal beleid
Streefbeeld
Volgens de Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011 is het plangebied in hoofdzaak te karakteriseren als een gebied met een gemengde functie. Als streefbeeld is voor een gebied met een gemengde functie de volgende milieukwaliteit benoemd:
Op enkele plaatsen in het plangebied is sprake van een PR=10-6 contour. Deze contour ligt niet over (beperkt) kwetsbare bestemmingen. Er wordt voldaan aan de norm voor het PR=10-6. Het groepsrisico van de relevante risicobronnen ligt niet boven de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.
Afwegingskader groepsrisico
Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat het groepsrisico ligt in zone 3. Volgens de nota is een activiteit die leidt tot een groepsrisico in zone 3 toegestaan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Provinciaal beleid
Volgens het provinciaal beleid moet in principe voldaan worden aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Een overschrijding van de oriëntatiewaarde is alleen mogelijk indien het aannemelijk is dat door het treffen van maatregelen het groepsrisico op termijn teruggebracht wordt tot onder de oriëntatiewaarde. De oriëntatiewaarde wordt niet overschreden. Wel kunnen grote aantallen slachtoffers vallen als gevolg van een calamiteit van de A-515. Zoals hierboven is gesteld is het in het kader van dit bestemmingsplan niet redelijk om verdergaande maatregelen ter reductie van dit aantal slachtoffers te treffen.
Bronmaatregelen
Buisleidingen
De hogedrukaardgasleidingen maken onderdeel uit van het hoofddistributienet van de Gasunie en zijn daarmee van belang voor de distributie van aardgas. Door het treffen van bronmaatregelen, zoals het dieper leggen van een leiding, het afdekken van een leiding met een betonplaat e.d., is het groepsrisico te verlagen.
De leiding A-515 leidt ter hoogte van de kern Hazerswoude-Rijndijk tot een groepsrisico van 0.38 * de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Voor deze leiding zijn al de volgende bronmaatregelen getroffen:
Mogelijke verdergaande bronmaatregelen die nog kunnen worden genomen zijn:
Het dieper leggen leidt tot hoge kosten. De beide andere mogelijke maatregelen leiden tot extra gewicht op de leiding. Dat leidt, gelet op de slappe ondergrond waarin de leiding ligt, tot mogelijke doorbuigingsverschijnselen. Deze kunnen tot breuk leiden met alle gevolgen van dien.
Geconcludeerd kan worden dat aanvullende bronmaatregelen aan de leiding A-515 niet zonder meer mogelijk zijn en zullen leiden tot aanzienlijke kosten. Omdat sprake is van een al jaren bestaande situatie waar binnen het plangebied geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt worden, is het treffen van bronmaatregelen in het kader van dit bestemmingsplan niet redelijk.
Planspecifiek
Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede weer van de risicokaart.
Uitsnede risicokaart.nl
Uit de risicokaart blijkt dat de volgende risicobronnen relevant zijn voor het plangebied:
Hierna wordt nader op deze twee elementen ingegaan.
Buisleiding
In de nabije omgeving van het plangebied bevindt zich parallel aan de spoorlijn Alphen aan den Rijn –
Leiden een hogedrukaardgasleiding (A-515). In de onderstaande tabel is een aantal belangrijke gegevens van de nabij het plangebied aanwezige buisleiding opgenomen.
Tabel 1 gegevens buisleiding
Leidingnr. | Diameter | Werkdruk | 100%-letaliteitsgebied | 1%-letaliteitsgebied (=invloedsgebied) | Belemmeringen strook |
A-515 (gedeelte op maaiveld) | 36 inch | 66 bar | 405 meter | 600 meter | 5 meter |
A-515 | 36 inch | 66 bar | 180 meter | 430 meter | 5 meter |
Binnen het 100%-letaliteitsgebied van een buisleiding zal iedereen komen te overlijden als gevolg van een maatgevende calamiteit met deze leiding. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het 100% letaliteitsgebied en binnen het 1%-letaliteitsgebied van de bovenbedoelde leiding.
Hogedrukaardgasleiding A-515
Deze leiding ligt nabij het plangebied voor een groot deel op maaiveld met gronddekking er over heen. Een klein deel ligt, zoals de meeste andere hogedrukaardgasleidingen leidingen ondergronds. Vanwege deze bijzondere ligging zijn de risico's anders dan bij ondergrondse gelegen hogedrukaardgasleidingen. Door de ligging op maaiveld zal het gas bij een calamiteit niet alleen in verticale richting uit de leiding stromen, zoals bij een ondergronds gelegen leiding, maar ook in horizontale richting. Hierdoor en vanwege de hoge druk in de leiding van 66 bar zullen de effecten van een dergelijke calamiteit in een groter gebied merkbaar zijn. Zoals uit tabel 1 blijkt is het 100%-letaliteitsgebied van dit deel van de leiding 405 meter aan weerszijden van de leiding.
Vanwege de bijzondere ligging op maaiveld en de daardoor grotere effecten zal bij een calamiteit ook sprake zijn van een groter risico voor de omgeving. Ook zal bij een calamiteit een groter aantal dodelijke slachtoffers vallen.
Voor de A-515 zijn recent risicoberekeningen uitgevoerd (Rapport 'Kwantitatieve risicoanalyse Gastransportleiding A-515, N.V. Nederlandse Gasunie', d.d. 17 juni 2015, rapportnummer GCS.74106766, opgesteld door DNV-GL).
Plaatsgebonden risico
Uit dit rapport blijkt dat op enkele plaatsen een PR=10-6 contour berekend is. Deze contour ligt niet over (beperkt) kwetsbare bestemmingen. Hiermee wordt voldaan aan de eisen van het Bevb.
Groepsrisico
Uit de berekeningen blijkt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico vanwege de A-515 niet wordt overschreden. Het maximaal berekende groepsrisico ter plaatse van het plangebied wordt berekend ter hoogte van de kern Hazerswoude-Rijndijk en bedraagt 0,38 * de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Het maximaal aantal berekende dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij deze leiding bedraagt ca. 900.
Het gaat hier om een sinds het eind jaren 60 van de vorige eeuw bestaande situatie. Uit de uitgevoerde risicoberekening blijkt dat de kans op een calamiteit van deze omvang klein is. Verder heeft de Gasunie maatregelen getroffen om de risico's zo veel mogelijk te beperken. De leiding ligt, daar waar deze op maaiveld ligt, in eigen grond. Deze grond is ontoegankelijk gemaakt voor derden doordat deze grond tussen sloten ligt en door hekken is afgescheiden van andere gronden. Het betreden van de gronden is daardoor belemmerd.
Verdergaande maatregelen, zoals het dieper leggen of het verleggen van de leiding, zijn zodanig ingrijpend dat het niet redelijk is om in het kader van dit bestemmingsplan te treffen, mede gelet op het feit dat sprake is van een al jaren bestaande situatie.
Volgens het afwegingskader groepsrisico van de nota externe veiligheid valt het groepsrisico vanwege de hogedrukaardgasleiding A-515 in zone 3.
Conclusie buisleidingen
Uit deze paragraaf blijkt het volgende:
Transportroute gevaarlijke stoffen
Uit de inventarisatie is gebleken dat voor het plangebied het transport van gevaarlijke stoffen over de N11
niet relevant is. Het plangebied (490m) ligt geheel buiten de 200 meter zone langs een transportroute, waarbinnen beperkingen aan het gebruik van de ruimte kunnen worden opgelegd.
Conclusie planspecifiek
Gezien de hiervoor beschreven aspecten wordt dit bestemmingsplan uitvoerbaar geacht op het gebied van externe veiligheid.
De Provincie Zuid-Holland heeft in de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Provinciale Verordening Ruimte en in de Provinciale Milieuverordening vier provinciale milieubelangen benoemd. Onderstaand wordt de relevantie per provinciaal milieubelang beschreven:
De voorgenomen ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de provinciaal milieubelangen.
Het plangebied wordt ontsloten aan de Orionhof. Dit is een woonstraat voor bestemmingsverkeer waar maximaal 30 km/u mag worden gereden. Door de ontwikkeling van dit plan zal geen onevenredige toename van verkeer op deze weg plaatsvinden.
De gemeente heeft in 2015 de Nota parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014 vastgesteld. In de nota zijn parkeernomen vastgesteld die gebruikt zullen worden als toetsingskader bij nieuwbouw en functiewijzigingen. Parkeren zal op de percelen zelf moeten gebeuren. Per woning dienen 2,2 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden (categorie 'Wonen - duur'), waarvan 2 op eigen terrein. Dit zal geen probleem vormen aangezien de percelen beide een oppervlakte hebben van 955 m2.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Hoogheemraadschap Rijnland
1. Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland Is In het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewateren (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstbestendig worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan (2016-2021) werkt Rijnland aan zijn ambities (http://www.riinland.net/plannen/waterbeheerplan).
In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol, in de fases daarvoor heeft Rijnland een adviserende rol. Om het proces van de uitvoerings- en beheersfase echter zo goed en snel mogelijk te laten verlopen, wil Rijnland graag samen in de initiatief fase met de initiatiefnemer (van stedenbouwkundige tot architect) meedenken over het ruimtelijk plan. Als de initiatiefnemer en Rijnland elkaars speelruimte, kaders en belangen in een vroegtijdig stadium van het project kennen, kunnen kansen ook benut worden.
2. Keur en beleidsregels 2015
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
Maar ook aan:
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden met daarbij horende uitvoeringsregels. De Keur gaat uit van een Ja, tenzij benadering; handelingen met een klein risico vallen onder de zorgplicht en kunnen zonder vergunning of melding worden uitgevoerd. Voor handelingen met een groter risico of in expliciet benoemde situaties zijn er algemene regels met voorwaarden van kracht of wordt een watervergunning geëist. De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen (zie de vergunningencheck: https://verqunninqen.info/?overheid=RIJ).
3. Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaats vindt, dient de initiatiefnemer een oppervlak ter grootte van minimaal 15% van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water. Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
4. Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Planspecifiek
Indicatief onderzoek
In het plangebied is een indicatief waterbodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 6). Tijdens het zintuiglijk onderzoek zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op een verontreiniging. In de waterbodem uit de onderzochte watergang is een licht verhoogd gehalte PAK aangetoond. Mocht vanuit civieltechnisch oogpunt slib vrijkomen, dient rekening gehouden te worden met het volgende:
Op basis van het indicatief onderzoek worden geen belemmeringen voor het initatief voorzien.
Watercompensatie
In het plangebied worden nieuwe watergangen aangelegd die aansluiten op de bestaande watergangen in de omgeving (zie onderstaande afbeelding). Met deze ontwikkeling wordt een deel van de watergangen op het perceel Orionhof 24 gedempt en verlegd. Deze ingreep is afgestemd met het waterschap.
Naar aanleiding van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan heeft het Hoogheemraadschap Rijnland een zienswijze ingediend met opmerkingen over het beschreven beleid. Dit is vervolgens verwerkt in de hiervoor opgenomen tekst.
Gezien de aard van de ontwikkeling en de watercompensatie rondom te percelen kan gesteld worden dat het initiatief uitvoerbaar is op het gebied van water.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Om te onderzoeken of er door de planvorming natuurgebieden of (leefgebieden van) beschermde soorten worden aangetast, is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 7 opgenomen. De hierna genoemde conclusies zijn ontleend aan het uitgevoerde onderzoek.
Natura 2000
De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, De Wilck, bevindt zich op circa 3 kilometer afstand ten zuidwesten van de onderzoekslocatie.
Beschermde Natuurmonumenten
De onderzoekslocatie is niet gelegen in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Beschermd Natuurmonument.
Ligging van de onderzoekslocatie ten opzichte van Natura 2000
Natuurnetwerk Nederland
De onderzoekslocatie maakt geen deel uit van het Zuid-Hollands Natuurnetwerk. De onderzoekslocatie ligt echter wel in de nabijheid van een gebied, behorend tot het Natuurnetwerk. Het meest nabijgelegen gebied bevindt zich circa 250 meter ten zuiden van de onderzoekslocatie. Het betreft de Elfenbaan.
Overige beschermde natuurgebieden
De onderzoekslocatie maakt geen deel uit van een belangrijk weidevogelgebied, ganzenfoerageergebied of ander provinciaal beleid zoals strategische reservering natuur. Het meest nabijgelegen gebied bevindt zich circa 250 meter ten zuiden van de onderzoekslocatie.
Ligging onderzoekslocatie ten opzichte van de Natuurnetwerk Nederland (donkergroen), ecologische verbinding (rood) en belangrijk weidevogelgebied (lichtgroen).
Ten aanzien van de soortenbescherming is het volgende van belang. Ten behoeve van de voorgenomen herinrichting wordt een watergang deels gedempt en verlegd. Tevens wordt een watergang verbreed. Verder worden graafwerkzaamheden verricht ten behoeve van de aanleg van kabels en leidingen. Daarnaast zal de onderzoekslocatie bouwrijp (hei- en funderingswerkzaamheden) worden gemaakt voor de bouw van de woningen.
Uit het onderzoek blijkt dat ten aanzien van algemene broedvogels overtredingen voorkomen kunnen worden door rekening te houden met het broedseizoen. Met betrekking tot de kleine modderkruiper kunnen overtredingen worden voorkomen door te werken met een goedgekeurde gedragscode en een ecologisch werkprotocol.
Op basis van de nader te verkrijgen informatie kan worden bepaald of verstoring/overtreding door de ingrepen ten aanzien van deze soorten aan de orde is. De mogelijk aanwezige nest- en verblijffuncties van de betreffende beschermde soorten vormen echter geen belemmering voor de bestemmingsplanwijziging.
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de zorgplicht.
Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat de wijziging van het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen, hetgeen volgens het onderzoek goed mogelijk is.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Archeologie
De verantwoordelijkheid voor het archeologiebeleid is sinds 2008 van de provincie verschoven naar de gemeenten. Naar aanleiding daarvan heeft de voormalige gemeente Rijnwoude gemeentelijk archeologiebeleid opgesteld. De totstandkoming daarvan is in samenwerking met de gemeenten Zoeterwoude en Leiden gebeurd.
Het Archeologiebeleid is op 13 december 2012 door de gemeenteraad vastgesteld en bedoeld om de in de grond aanwezige archeologische waarden te beschermen. In verband hiermede is een uitgangspuntennotitie archeologie opgesteld, waarin een beeld wordt geschetst van nieuwe verantwoordelijkheden ten aanzien van archeologie en van de wijze waarop de gemeente Rijnwoude aan deze nieuwe taak vorm en inhoud kan geven.
In het gemeentelijke Archeologiebeleid wordt aan de hand van verschillende categorieën bepaald wanneer archeologisch onderzoek nodig is (en wanneer niet). Dit is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde. Onderscheid is gemaakt naar wat bekende waarden zijn en wat, op grond van een theoretisch model, kan worden verwacht.
Het gemeentelijk beleid gaat primair uit van "behoud in situ". Dit betekent dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard moeten blijven. Daar waar verstoring van de bodem onvermijdelijk is, dient de ontwikkelaar zorg te dragen voor archeologisch onderzoek zodat de informatie over het verleden middels opgravingen behouden blijft. Het beleid is daarbij streng waar het moet en minder streng waar het kan en niet tot kennisverlies leidt. Dit uitgangspunt vertaalt zich naar de vrijstellingsgrenzen: daar waar veel en waardevolle archeologische resten verwacht worden, wordt aangesloten op de wettelijke voorgeschreven vrijstellingsgrens van 100 m2. Op plaatsen waar de kans op het aantreffen van archeologische resten klein is, is de kans op informatieverlies eveneens klein en worden ruimere vrijstellingsgrenzen gehanteerd.
Binnen de voormalige gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijwoude en de werkgroep Harmonisatie van Beleid is gekeken naar de uitbreiding van het Archeologiebeleid voor het gehele grondgebied van de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn. Begin 2016 gaat de gemeente haar archeologiebeleid harmoniseren en actualiseren.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plan voor de 2 woningen wordt ingepast binnen de stedenbouwkundige structuur zoals die aanwezig is. De ligging binnen de Romeinse Limes is al eerder aan bod gekomen, hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3.2. Voor het overige komen er door de ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden in het geding.
Archeologie
Onderstaande afbeelding is een uitsnede van de verwachtingskaart van de (voormalige) gemeente Rijnwoude.
Uitsnede verwachtingskaart Rijnwoude (2012)
Het plangebied valt geheel in een gebied met een hoge verwachting. Op de beleidskaart is aan het plangebied dientengevolge 'Waarde archeologie 2' toegekend. Dit zijn gebieden met een vastgestelde (hoge) archeologische waarde of hoge verwachting, waaronder wordt verstaan:
Vondsten in dit gebied duiden op bewoning vanaf de late steentijd tot in de nieuwe tijd. Deze zone is op de archeologische waardenkaart goed begrensd en heeft een hoge verwachting. Er is bepaald dat er een omgevingsvergunning is vereist bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm.
Omdat nog niet bekend is wat de exacte bodemingreep voor de te bouwen woningen zal worden, is in dit bestemmingsplan een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" opgenomen. Deze regeling zorgt ervoor dat bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm een omgevingsvergunning is vereist waarbij aangetoond moet dat de archeologische waarde niet aangetast wordt. Met deze regeling is het archeologisch bodemarchief voldoende beschermd en is dit bestemmingsplan uitvoerbaar op het gebied van cultuurhistorie en archeologie.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 1 (artikelen 1 en 2) bevat inleidende regels. In de inleidende regels worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven en wordt de wijze van meten uitgelegd.
Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen. In totaal zijn er vier enkelbestemmingen en één dubbelbestemming.
Artikel 3 Groen
Het zuidelijk gelegen openbare ruimte is bestemd als 'Groen'. Naast openbaar groen zijn hier ook parkeerplaatsen met bijbehorende ontsluiting mogelijk.
Artikel 4 Verkeer
Een deel van de bestaande straat Orionhof is onderdeel van het plangebied en bestemd tot 'Verkeer'. Hierin is de verkeersfunctie neergelegd.
Artikel 5 Water
De belangrijkste watergangen in het plangebied zijn bestemd als 'Water'. Deze bestemming is gericht op het behoud en beheer van de bestaande watergangen.
Artikel 6 Wonen
De nieuw te bouwen woningen zijn bestemd als 'Wonen'. Binnen deze bestemming zijn naast wonen ook kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en aan-huis-gebonden beroepen toegestaan.
Voor wat betreft de bouwregels is aangesloten bij de woonbestemming in het vigerend bestemmingsplan. Op de verbeelding is aangegeven hoe hoog de maximale bouwhoogte mag zijn. Per bouwvlak is één vrijstaande woning toegestaan.
Artikel 7 Waarde - Archeologie 2 (dubbelbestemming)
Over het gehele plangebied ligt (over de enkelbestemmingen) de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' waarbij regels gelden ter bescherming van het archeologisch bodemarchief.
In de Algemene Regels zijn regels opgenomen die voor het hele plangebied gelden.
Artikel 8 Antidubbeltelregel
In deze regels is opgenomen dat grond die eerder in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.
Artikel 9 Algemene bouwregels en Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In deze artikelen zijn regels opgenomen voor het bouwen en het gebruiken die in het gehele plangebied gelden. Dit gaat bijvoorbeeld over ondergronds bouwen.
Artikel 11 Algemene aanduidingsregels
In de Algemene aanduidingsregels is vermeld welke beperkingen er gelden door de aanwezigheid van het straalpad.
Artikel 12 Algemene afwijkingsregels en Artikel 12 Algemene wijzigingsregels
In deze artikelen zijn de regels voor kleine afwijkingen ten opzichte van de bouwregels uit de bestemmingen opgenomen. Het bevoegd gezag kan voor dergelijke afwijkingen een omgevingsvergunning verlenen.
Hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15) bevat bepalingen omtrent het overgangsrecht, de hardheidsclausule en de slotregel.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De gemeente Alphen aan den Rijn is eigenaar van de gronden en heeft een grondexploitatie opgesteld voor de herontwikkeling van de locatie Orionhof. Hierin zijn de kosten voor de herontwikkeling van de locatie en het bouw- en woonrijp maken opgenomen. Kostenverhaal vindt plaats door uitgifte van twee bouwkavels. Hiermee is het plan financieel haalbaar.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Voor kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt gezien de geringe planologische wijziging geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Wel is vooroverleg gepleegd met de Omgevingsdienst Midden Holland en het Hoogheemraadschap van Rijnland. De resultaten hiervan zijn verwerkt in de toelichting.
Het ontwerp bestemmingsplan Orionhof 26-28 heeft inclusief bijbehorende bijlagen voor een periode van zes weken voor iedereen ter inzage gelegen. Naar aanleiding hiervan is één zienswijze van het Hoogheemraadschap binnengekomen, dit is aangepast in de waterparagraaf. Dit heeft, samen met het advies van de Omgevingsdienst Midden Holland, geleid tot een gewijzigde vaststelling van dit bestemmingsplan. In het raadsvoorstel is hier verder op ingegaan.